2-177/1 (Senaat)
0284/001 (Kamer)

2-177/1 (Senaat)
0284/001 (Kamer)

Belgische Senaat en Kamer van Volksvertegenwoordigers

ZITTING 1999-2000

1 MAART 2000


De Intergouvernementele Conferentie van 2000 over de institutionele hervorming van de Europese Unie : context, inzet en vooruitzichten


TUSSENTIJDS VERSLAG

NAMENS HET FEDERAAL ADVIESCOMITÉ VOOR EUROPESE AANGELEGENHEDEN (1)

UITGEBRACHT DOOR DE DAMES LALOY (S),
MOERMAN (K) EN VAN LANCKER (EP)


INHOUD


  1. Het standpunt van de Belgische regering
  2. Het verslag van de groep van experten ten behoeve van de Europese Commissie over de institutionele gevolgen van de uitbreiding
  3. De Europese Raad van Helsinki (10 en 11 december 1999)
  4. De rondetafelconferentie over de IGC in het Europees Parlement (1 februari 2000)
    Bijlagen

VOORWOORD

De laatste intergouvernementele conferentie (IGC) die van start ging in maart 1996, werd besloten in juni 1997 met de ondertekening van het Verdrag van Amsterdam. In zijn evaluatie (1) betreurde het Adviescomité dat de conferentie uitmondde in een al te bescheiden verbetering van de Europese verdragen. Onder meer in verband met de institutionele hervormingen meende het Adviescomité dat « het eindresultaat de Unie onvoldoende voorbereidt op de komende uitbreiding naar Oost- en Centraal-Europa ». Het Adviescomité steunde dan ook de houding van de Belgische regering, die samen met Italië en Frankrijk, een Verklaring had laten opnemen waarin benadrukt werd dat « de resultaten van de IGC niet beantwoorden aan de tijdens de Europese Raad van Madrid opnieuw bevestigde eis om wezenlijke vooruitgang te boeken bij de versterking van de instellingen ».

Overeenkomstig de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raden van Keulen en Helsinki, werd op 14 februari 2000 een conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten bijeengeroepen. Deze conferentie moet een regeling treffen voor alle institutionele vraagstukken die in Amsterdam niet werden opgelost, en nog voor de uitbreiding tot een oplossing moeten worden gebracht. Zij kan voorts andere verdragswijzigingen behandelen die nodig mochten blijken ten opzichte van de Europese instellingen in verband met de bovenvermelde opdracht, alsmede in het kader van de uitvoering van het Verdrag van Amsterdam. Uiterlijk in december 2000 zal de IGC haar werkzaamheden moeten afronden.

Zoals gedurende de vorige IGC, zal het Adviescomité het verloop van de onderhandelingen aandachtig volgen. Tijdens zijn vergadering van 4 oktober 1999 had een eerste gedachtewisseling plaats met de heer Louis Michel, minister van Buitenlandse Zaken, over het Benelux-overleg ter voorbereiding van de intergouvernementele conferentie. Op 9 november 1999 hadden de leden een gedachtewisseling met de heer Jean-Luc Dehaene over zijn rapport ten behoeve van de Europese Commissie inzake de institutionele gevolgen van de uitbreiding. Verder heeft de heer Guy Verhofstadt, eerste minister, op 7 en 14 december 1999 deelgenomen aan een gedachtewisseling met de leden van het Adviescomité over de resultaten van de Beneluxtop van 6 december en over de agenda en de resultaten van de Europese Raad van Helsinki (10-11 december 1999). Bij de start van de Intergouvernementele Conferentie houden wij eraan u hierbij een eerste verslag voor te leggen over de parlementaire werkzaamheden met betrekking tot de IGC die het Adviescomité totnogtoe heeft ondernomen. Dit tussentijds verslag schetst de context, de inzet en de vooruitzichten van de institutionele hervorming van de Europese Unie.

I. HET STANDPUNT VAN DE BELGISCHE REGERING

1. Uiteenzetting van de heer Louis Michel, vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken

In het kader van het Benelux-overleg over de intergouvernementele conferentie (IGC) in het vooruitzicht van de komende Europese Raad van Helsinki, wenst de heer Michel het standpunt van de Belgische regering ter zake voor te stellen aan het Parlement (2).

De Europese Raad van Helsinki zal zich buigen over twee belangrijke thema's :

· de voorbereiding van de IGC, die de nodige institutionele hervormingen moet doorvoeren opdat de EU ook na de uitbreiding efficiënt kan werken;

· de op stapel staande uitbreiding van de Europese Unie.

Tussen beide is er een eng verband : de uitbreiding kan er pas komen na institutionele hervormingen.

In een protocol gehecht aan het Verdrag van Amsterdam wordt bepaald dat na de eerstvolgende uitbreiding, elke lidstaat nog slechts één lid van de Europese Commissie kan aanduiden. Tegelijkertijd moet de weging van de stemmen in de Raad aangepast worden (ten gunste van de grotere lidstaten). Bij dit protocol heeft België, samen met Italië en Frankrijk, een verklaring laten opnemen, waarin benadrukt wordt dat een gevoelige toename moet gerealiseerd worden van het aantal gevallen waarbij in de Raad met gekwalificeerde meerderheid wordt beslist. Deze drie elementen (samenstelling Commissie, meer stemming bij gekwalificeerde meerderheid, herziening stemmenweging in de Raad) vormen samen de zogenaamde left-overs van Amsterdam.

Over elk van deze punten bepaalt het regeerakkoord van 7 juli 1999 de positie van de Belgische regering als volgt :

· handhaving van minstens één commissaris per lidstaat;

· inzake de stemmenweging zijn er twee formules mogelijk. Een herweging van het stemmenaantal per lidstaat doorvoeren ten voordele van de grote lidstaten, een dubbele meerderheid instellen waarbij de bestaande stemming met gekwalificeerde meerderheid wordt aangevuld met een stemming op basis van de bevolking van de lidstaten. De tweede formule, die de voorkeur van de Belgische regering wegdraagt, geeft het beste het democratische karakter weer van het Europees besluitvormingsproces;

· de uitbreiding van de stemming met gekwalificeerde meerderheid : de regering is van mening dat voor de constitutionele en quasi-constitutionele aangelegenheden de stemming bij eenparigheid moet blijven gelden. De regering zal daarentegen ijveren om inzake de werking van de Unie, de EMU en de interne markt (sociaal, fiscaal, milieubeleid) te komen tot de invoering van de stemming bij gekwalificeerde meerderheid. Het besluit tot invoering van een nieuwe vorm van belasting op Europees vlak moet echter bij eenparigheid genomen worden.

België wenst echter verder te gaan dan de drie left-overs van Amsterdam. Aangezien de aanstaande IGC meer dan waarschijnlijk de laatste zal zijn vóór de eerste uitbreiding, pleit België ervoor dat deze IGC zich ook buigt over de individuele verantwoordelijkheid van de commissarissen en over de versterkte samenwerking (met name de versoepeling van de voorwaarden voor inwerkingtreding).

Wat betreft de uitbreiding is de Belgische regering van mening dat voor de zes landen waarmee thans toetredingsonderhandelingen worden gevoerd (Estland, Polen, Tsjechië, Hongarije, Slovenië en Cyprus) er geen streefdata voor toetreding moeten worden vooropgesteld. Voor de andere kandidaat-landen (Letland, Litouwen, Slovakije, Bulgarije, Roemenië en Malta) acht de heer Michel het wenselijk om, op basis van het vooruitgangsverslag van de Commissie, toetredingsonderhandelingen te openen. Aan Turkije moet een Europees perspectief worden geboden dat als aansporing moet dienen om op de ingeslagen weg van democratisering, naleving van de mensenrechten en de rechten van de minderheden voort te gaan.

2. Gedachtewisseling

De heer Mark Eyskens (Kamer) stelt de vraag of niet kan worden gewerkt met een vorm van partieel lidmaatschap voor deze nieuwe lidstaten, die voor bepaalde beleidsgebieden nood zullen hebben aan een aanzienlijke overgangsperiode, zonder daarom in een Europe à la carte te vervallen. De bedoeling is dan om alle lidstaten volwaardig te laten deelnemen aan de politieke besluitvorming, maar inzake economische, financiële en monetaire beslissingen hen wel te betrekken bij de voorbereiding (decision shaping) maar niet bij de uiteindelijke besluitvorming zelf (decision making).

Inzake fiscaliteit is het noodzakelijk dat de stemming met gekwalificeerde meerderheid wordt ingevoerd, wil men tot fiscale of parafiscale harmonisering komen.

Het lid wijst er verder op dat de Europese commissarissen niet hun lidstaten vertegenwoordigen. De grote lidstaten zullen echter niet aanvaarden dat zij, zoals de kleine lidstaten, slechts één commissaris zullen mogen aanduiden. Kan niet gedacht worden aan het systeem van constituencies, waarbij een groep lidstaten samen een commissaris aanduidt (cf. het IMF). Hierbij dient dan wel rekening te worden gehouden met alle instellingen, zodat elke lidstaat in minstens één Europese instelling vertegenwoordigd is.

Wat betreft de stemmenweging, meent het lid dat de voorgestelde dubbele meerderheid omslachtig is en de grote lidstaten bevoordeelt. En wat met Turkije dat op termijn zal toetreden en dan meteen een politiek zwaargewicht zou worden ? Het kamerlid stelt daarom voor de stemmenweging te laten zoals ze nu is en het gevaar voor marginalisering van de grote lidstaten te vermijden door de vereiste drempel om een gekwalificeerde meerderheid te bereiken, te verhogen (naargelang de materie zou een andere drempelwaarde kunnen vastgelegd worden).

Wat het institutionele probleem betreft, steunt de heer Philippe Monfils (Senaat) het standpunt van de regering, namelijk één commissaris per lidstaat. Hij meent evenwel dat men een soort beperkt kabinet van commissarissen zou kunnen vormen, waaraan dan commissarissen als staatssecretaris toegevoegd worden. Voor het Europees Parlement rijst een bijkomend probleem. Tengevolge van de uitbreiding zullen de huidige lidstaten minder Europese parlementsleden hebben en moet men de verdeling van de Belgische zetels herzien volgens de evenredige vertegenwoordiging. Men moet er dan voor zorgen dat ons land voldoende zetels heeft om te voorkomen dat een aantal partijen geen vertegenwoordiging meer kunnen hebben in het Europees Parlement.

De senator merkt op dat het gemeenschappelijk binnenlands en veiligheidsbeleid bijna niets voorstelt. Men moet in dit domein vooruitgang boeken (bijvoorbeeld Europol operationeel maken).

Ten slotte is de heer Monfils van mening dat de toetreding tot de Europese Unie geen oplossing is voor die Europese landen die interne problemen hebben. Men mag de criteria van Kopenhagen niet uit het oog verliezen. Sommigen stellen de kandidatuur van Oekraïne in het vooruitzicht. Toch is het noodzakelijk de geopolitieke en culturele evenwichten van Europa te bewaren. Wat Cyprus betreft, meent het lid dat de toetreding van dit land tot de EU niet afhankelijk gesteld mag worden van de vooruitgang die in de onderhandelingen met Turkije geboekt wordt.

Volgens de heer Erik Derycke (Kamer) is de impact van de komende IGC voor de interne politieke orde in België zeer groot. Wordt dat echter ook zo aangevoeld door de grote lidstaten ? In hun ogen lijkt de uitbreiding te primeren. Zij zien Europa anders evolueren dan wij, die streven naar een sterk integratief model. Dit verschil in visie zal eveneens een invloed hebben op het Benelux-overleg.

Verder stelt het lid de vraag naar welke integratie men wil binnen de huidige Unie. Een evenwichtig systeem van l'Europe à géométrie variable biedt vele uitwegen.

Vervolgens verheugt het lid zich erover dat het Belgische voorzitterschap zich zal buigen over de fiscaliteit. Maar hij herinnert eraan dat volgens het Parlement spaarfiscaliteit, bedrijfsfiscaliteit en milieufiscaliteit conceptueel niet te scheiden zijn, terwijl de regering in feite voorstander is van het gebruik van de gekwalificeerde meerderheid voor spaar- en bedrijfsfiscaliteit maar van de unaminiteit voor nieuwe belastingen, dus voor milieufiscaliteit.

Inzake de uitbreiding stelt de spreker voor om het model van de sinaasappel over te nemen inzake snelheid en graad van integratie binnen de Unie maar ook inzake uitbreiding.

Wat de kandidatuur van Turkije betreft, steunt de heer Derycke het standpunt van de minister. België zou ook initiatieven kunnen nemen met betrekking tot de honderden miljoenen die geblokkeerd staan in het kader van de douane-unie.

Volgens de heer Paul Galand (Senaat) is Ecolo teleurgesteld over de inhoud van het Verdrag van Amsterdam maar ook over het proces zelf dat weinig ruimte gelaten heeft voor het parlementair debat. Hij wenst dat de parlementen en de burgers tijdens de volgende IGC meer betrokken worden bij de besprekingen.

De senator vraagt ook uitdrukkelijk dat bij de onderhandelingen over de uitbreiding bijzondere aandacht wordt geschonken aan de naleving van de rechten van de minderheden. Hij verklaart voorstander te zijn van een voorafgaande raadpleging van de parlementen en van de stemming bij gekwalificeerde meerderheid.

Mevrouw Fientje Moerman (Kamer) vindt het een goed idee om binnen de Benelux overleg te plegen. Maar in het verleden hebben de Nederlanders zichzelf veelal beschouwd als de kleinen der groten en niet als de grootsten der kleinsten. Het overleg binnen de Benelux zal dus nauw en constant moeten zijn. Zij is verheugd over het feit dat de Belgische regering verder wil gaan dan de zogenaamde left-overs van Amsterdam (met name het principe van de individuele verantwoordelijkheid van de commissarissen opnemen in de verdragen en de versterkte samenwerking vergemakkelijken). Maar andere belangrijke materies moeten ook dringend worden aangepakt :

· het integreren van de derde pijler in de eerste pijler;

· het uittekenen van een efficiënt buitenlands- en defensiebeleid;

· het uitbreiden van de democratische controle op sommige instellingen die veel beslissingsmacht hebben en waarop nog onvoldoende toezicht wordt gehouden (Europol, de ECB);

· het opnieuw opdragen van sommige bevoegdheden aan de lidstaten door toepassing van het subsidiariteitsbeginsel;

· het verbeteren van de houding van de burgers tegenover Europa, door grondwettelijke klaarheid te scheppen in de verdragsteksten, de bevolking te raadplegen over de resultaten van de verdragswijziging, deze wijziging te doen goedkeuren door het Europees Parlement en de wetgevingsprocedures te vereenvoudigen.

Over de hervorming van de Commissie vindt mevrouw Moerman dat we aan het principe van één commissaris per land moeten vasthouden.

Met betrekking tot de samenstelling van het Europees Parlement rijst de vraag of men het probleem van het aantal leden nu gaat aanpakken of na een eerste golf van toetredingen ? Als men de proportionaliteit strikter toepast in het Parlement, wat gaat men daar als tegengewicht in de Raad tegenover stellen : gaat men in de ene instelling de bevolking vertegenwoordigen en in de andere meer gewicht aan de landen geven ?

Inzake de taalproblematiek is het lid van mening dat alle talen als officiële taal moeten worden beschouwd. Het echte probleem is dat van de werktalen.

De heer Philippe Mahoux (Senaat) heeft de indruk dat de houding van de andere lidstaten vergelijkbaar is met een sinuscurve : op bepaalde ogenblikken remmen ze af en op andere versnellen ze. België daarentegen heeft een vrij constante houding aangenomen : ons land is van mening dat een voorafgaande verdieping noodzakelijk is.

Het lid merkt op dat een aantal elementen van de IGC te maken hebben met de uitbreiding, andere niet. Met andere woorden, terwijl de samenstelling van de Commissie rechtstreeks verband houdt met de uitbreiding, zijn de weging van de stemmen in de Raad, het stemmen bij gekwalificeerde meerderheid en de nationaliteit van de commissarissen gegevens die daarvan losstaan.

Anderzijds is het lid van mening dat de fiscale en sociale harmonisering een belangrijk thema vormt dat op de achtergrond dreigt te verdwijnen indien het niet vóór de uitbreiding behandeld wordt. De institutionele hervormingen en de fiscale en sociale hervormingen moeten elk in aparte fasen verwezenlijkt worden.

Wat het aantal commissarissen betreft, pleit de heer Mahoux ervoor dat ons land in de Commissie aanwezig is, ongeacht het aantal lidstaten van de Unie. De stemming bij gekwalificeerde meerderheid wenst hij mogelijk te maken voor fiscale en sociale aangelegenheden. Hoe talrijker echter de domeinen waarin een dergelijke meerderheid toegepast wordt, hoe minder een land als het onze zijn stem kan laten gelden. De Unie moet in deze domeinen dus vooruitgang boeken zonder dat de belangen van de kleine landen evenwel verwaarloosd worden.

De heer Francis Van den Eynde (Kamer) verheugt zich erover dat België het gebruik van alle talen van de Unie als officiële taal zal verdedigen. Over de werktalen vindt hij dat hoe meer werktalen er zijn, hoe beter dat is.

Over het standpunt van de Belgische regering ten aanzien van Turkije heeft de volksvertegenwoordiger een aantal vragen : is er in Turkije vooruitgang geboekt op het vlak van de mensenrechten, zal de huidige soepelere houding van Griekenland tegenover Turkije blijven duren ? Laat ons bovendien niet vergeten dat de Turken het bestaan van een genocide op de Armeniërs nog steeds ontkennen en dat hun houding tegenover de Koerden allesbehalve in overeenstemming is met de mensenrechten. Dit zijn voldoende redenen om terzake zéér sceptisch te zijn. Hij voegt er tenslotte aan toe dat Turkije geen Europees gebied is en waarschuwt voor een toevloed van migranten indien dat land lid van de EU zou worden.

De heer Mohamed Daïf (Senaat) verklaart dat hij het standpunt van de minister met betrekking tot de fiscale en sociale harmonisatie kan goedkeuren, vooral indien men rekening houdt met de Europese werkloosheidscijfers. Het lid had bovendien graag vernomen of de uitbreiding een invloed zal hebben op de betrekkingen met de landen die samenwerkingsakkoorden met de Europese Unie hebben gesloten, zoals de Maghreb-landen of Israël.

Wat het aantal commissarissen betreft, vindt de heer Karel Pinxten (Kamer) dat iedereen het grote belang ondertekent van de Europese Commissie. Hij kan zich dus moeilijk inbeelden dat ons land geen vertegenwoordiger zou hebben in zo'n belangrijk orgaan.

Wat de stemmenweging betreft, moet er een trade-off komen met het gewicht dat iedere lidstaat bij gekwalificeerde meerderheid toegekend wordt. Het lid denkt nochtans dat zelfs nu het gebruik van de gekwalificeerde meerderheid niet voor de hand ligt, aangezien de belangrijke beslissingen toch meestal eenparig worden genomen. Het zou trouwens interessant zijn om na te gaan hoe vaak de « grote vier » geïsoleerd raken. Volgens het lid gebeurt dat heel zelden.

De heer Pinxten is ook de mening toegedaan dat we de druk van buiten de Unie moeten gebruiken om een koppeling te maken tussen het verbeteren van het beslissingsproces en het debat over de uitbreiding van de Unie.

Antwoorden van de minister
van Buitenlandse Zaken

De heer Louis Michel is het eens met de heer Eyskens wanneer deze een gedeeltelijk partnerschap voorstelt met bepaalde landen die nog niet voldoen aan de criteria van Kopenhagen, maar hij onderstreept dat men moet zorgen voor coherentie van de Unie. Men zou een dergelijke samenwerking wel kunnen overwegen wat de strijd tegen de misdaad betreft.

Inzake het aantal commissarissen heeft België gekozen voor een principieel standpunt waarbij een commissaris per land wordt gevraagd. De minister heeft de indruk dat de grote landen de laatste jaren de neiging hebben beslissingen te nemen onder elkaar. Het probleem zou opgelost kunnen worden door de oprichting van een Bureau. De toestand ontwikkelt zich in elk geval in de richting van een versterkte macht voor de voorzitter.

Wat de gekwalificeerde meerderheid en de stemmenweging in de Raad betreft, vindt de minister dat de leden mogelijke oplossingen hebben aangedragen.

Wat het overleg binnen de Benelux betreft, stelt de heer Michel vast dat de minister-president van Nederland en zijn minister van Buitenlandse Zaken er verschillende standpunten op nahouden. Er moet worden getracht samen met onze partners tot een gemeenschappelijk standpunt te komen, zonder dat daarvoor een te hoge prijs wordt betaald en met behoud van een zekere manoeuvreerruimte.

De minister heeft de indruk dat de grote lidstaten ervan uitgaan dat de uitbreiding belangrijker is dan de institutionele hervorming. De uitbreiding is een begrip met rekbare grenzen, dat die Staten gebruiken naargelang het in hun kraam past. Ons land dient de gelijktijdige behandeling van beide kwesties door te drukken. Ook mag de discussie over de uitbreiding, het debat over de noodzakelijke sociale en fiscale harmonisatie binnen de Unie niet in een hoekje drukken.

De heer Michel is van oordeel dat het nuttig zou zijn de verschillende verdragen te coördineren om de leesbaarheid ervan te verbeteren. Men dient echter het woord « Grondwet » te vermijden, omdat het bepaalde landen zou kunnen afschrikken. De adviseurs van de heer Prodi zullen trouwens een herschikking van de teksten voorstellen.

Met betrekking tot de voorstellen van de leden en de onderhandelingen zelf, vindt de minister dat ons land de lat niet te hoog mag leggen. Het is zinloos een ambitieus offensief in te zetten als men niet over de middelen beschikt om het door te voeren. De eis om de discussie over de uitbreiding te verbinden aan het institutionele debat is al zeer ambitieus op zich.

De minister heeft bilaterale stappen ondernomen om andere landen te overtuigen van ons standpunt. Er zal in Helsinki aangedrongen moeten worden om het debat over de institutionele hervormingen af te dwingen en een tijdschema vast te leggen.

Wat Turkije betreft, is de heer Michel van mening dat men het statuut van kandidaat van dat land niet mag overschatten. Het probleem is dat men zich tussen hamer en aambeeld bevindt : indien men oordeelt dat Turkije geen kandidaat mag zijn, ontneemt men het land alle perspectieven en straft men op zeer strenge wijze degenen die in Turkije de rechtsstaat willen doen zegevieren en die ijveren voor de mensenrechten en de democratie. De minister van Buitenlandse Zaken vindt dus dat men het vooruitzicht op toetreding moet laten bestaan en dat men tegelijkertijd dergelijke landen moet helpen zich sneller op het niveau van de andere lidstaten te hijsen. Hij is voorstander van partnerschap (als het ware een externe samenwerking) met die landen, meer bepaald om er de eerbiediging van de mensenrechten algemeen ingang te doen vinden.

Wat de werktalen betreft, zal de minister, indien men het Duits en het Spaans als nieuwe werktalen aanvaardt, het gebruik van het Nederlands verdedigen. Dat betekent dat men de twee huidige werktalen behoudt, of dat alle talen van de Unie werktalen worden.

Replieken van de leden

De heer Monfils wenst de minister van Buitenlandse Zaken eraan te herinneren dat hij Cyprus niet mag vergeten. Ook merkt hij op dat er waarschijnlijk een debat zal plaatshebben over de financiële gevolgen van de uitbreiding en dat er een beslissing zal worden genomen betreffende het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, met betrekking tot hun bijdragen in de financiering van de Unie.

Over de werktalen in de Unie vindt de heer Van den Eynde dat er geen reden is om het Duits of het Spaans te discrimineren ten opzichte van het Frans of het Engels, omdat er meer Duitstaligen in Europa zijn dan Franstaligen. Als die talen er ook bij komen, ziet het lid niet in waarom het Nederlands ook niet als werktaal zou kunnen worden gebruikt. Wat Turkije betreft, vindt hij de redenering van de minister toepasselijk op alle landen van de wereld. Als we zijn logica volgen nemen we geen maatregelen meer tegen de landen die de mensenrechten schenden, uit vrees de democratische krachten in die landen te verzwakken.

Mevrouw Moerman wenst haar vraag over een referendum over de resultaten van de onderhandelingen opnieuw te stellen.

De minister van Buitenlandse Zaken antwoordt dat hij niet gekant is tegen het houden van een referendum, maar dat hij er de gevaren van onderkent.

II. VERSLAG VAN DE GROEP VAN EXPERTEN

1. Uiteenzetting van de heer Jean-Luc Dehaene over zijn rapport ten behoeve van de Europese Commissie over de institutionele gevolgen van de uitbreiding

De heer Dehaene is verheugd over de belangstelling voor het verslag dat hijzelf samen met de heer Von Weizsäcker en Lord Simon heeft opgesteld. Hij hoopt dat het verslag zal kunnen dienen als basis voor de debatten in het Europees Parlement en in de nationale parlementen over de institutionele gevolgen van de uitbreiding voor de Europese Unie.

De spreker verwijst wat de inhoud betreft naar de tekst van het verslag (3). Toch wenst hij een aantal aspecten van het verslag te benadrukken, zodat de draagwijdte ervan duidelijk wordt.

De voorzitter van de Europese Commissie, de heer Prodi, heeft reeds vóór zijn officiële benoeming te kennen gegeven dat, gezien de omvang van de komende uitbreiding, een bredere hervorming van de EU-instellingen nodig is dan wat bepaald werd door de Europese Raad van Keulen (4). Ter voorbereiding van het standpunt van de Europese Commissie over de institutionele hervorming gaf de heer Prodi aan een beperkte groep van drie experten de opdracht om in een verslag argumenten aan te brengen die deze ruimere aanpak rechtvaardigen.

Van bij het begin maakte de groep van experten twee basiskeuzes : enerzijds zouden de leden zich beperken tot de institutionele problemen, anderzijds wensten ze de timing van de nieuwe intergouvernementele conferentie zoals die vooropgesteld was door de Europese Raad van Keulen (met name, besluiten eind 2000) te behouden, ondanks hun pleidooi voor een uitbreiding van de agenda.

De groep startte haar werkzaamheden vanuit de vaststelling dat tijdens de vorige IGC, die leidde tot het Verdrag van Amsterdam, de leden van de Europese Raad zich bewust waren van het feit dat de uitbreiding ook hervormingen binnen de Unie vergde. Dit kwam duidelijk tot uiting in het protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van de uitbreiding van de Europese Unie en de daarop betrekking hebbende verklaring van België, Frankrijk en Italië, die aan het Verdrag van Amsterdam werden gehecht. Met name het protocol voorzag in een hervorming in twee stappen. De groep is echter van mening dat in de huidige omstandigheden deze aanpak niet meer realistich is. Het is namelijk niet onwaarschijlijk dat reeds de eerste uitbreidingsgolf het aantal leden van de EU tot 20 of meer brengt, wat tot gevolg heeft dat de eerste fase, zoals bepaald in het protocol, voorbijgestreefd zal zijn. De groep is dan ook van oordeel dat men beter nu reeds de gehele problematiek inzake de institutionele hervorming aanpakt (zowel de aspecten die een vedragswijziging vergen, als deze waarvoor dit niet nodig is).

Een delicaat punt is de band tussen de hervorming en de uitbreiding. De heer Dehaene is het op zich eens met de stelling dat de institutionele hervorming moet plaatshebben vóór de uitbreiding. Het is echter een illusie om van het eerste een formele voorafgaandelijke voorwaarde te maken. Eens de toetredingsonderhandelingen met een aantal kandidaat-lidstaten zullen zijn afgerond, zal niemand de effectieve toetreding van deze landen nog kunnen tegenhouden. Voor de EU komt het er dus op aan om klaar te zijn met de institutionele hervorming vooraleer de eerste toetredingsonderhandelingen worden beëindigd. Indien die hervorming niet op tijd klaar zou zijn, loopt de EU enorme risico's.

Terloops merkt het lid op dat ook het financiële kader zoals bepaald in Agenda 2000 zal moeten worden aangepast.

De groep heeft ook een aantal voorstellen gedaan om de doorzichtgheid van de verdragen te bevorderen.

Wat de inhoud van het verslag zelf betreft, wordt gepleit voor een ruime aanpak van de institutionele hervorming. Dit vloeit voort uit het feit dat als men één aspect van de institutionele architectuur aanpakt, dit automatisch gevolgen heeft voor andere onderdelen.

Voor het geheel van de instellingen, legt de groep de nadruk op vier elementen :

1. De Commissie : een klein land als België heeft er alle belang bij om de rol van de Commissie te vrijwaren. In termen van efficiëntie gaat de voorkeur uit naar een beperkt aantal commissarissen. Deze stelling werd echter niet weerhouden omdat ze politiek gezien geen kans maakt. Het principe van één commissaris per lidstaat wordt dus in het verslag weerhouden, maar met dien verstande dat de commissarissen echt onafhankelijk van hun land van herkomst functioneren en dat de rol en het gezag van de voorzitter van de Commissie moeten worden versterkt, zodat de slagkracht van de instelling wordt gevrijwaard (de heer Von Weizsäcker sprak zelfs over een presidentieel regime).

2. De meerderheidsbesluitvorming zou in de Raad de regel moeten worden. Hoe groter het aantal lidstaten vertegenwoordigd in de Raad, hoe moeilijker men tot een (unaniem) besluit zal kunnen komen. Meerderheidsbesluitvorming maakt het trouwens gemakkelijker om tot overeenstemming te komen : daar elke lidstaat weet dat hij een procedure niet kan blokkeren door een veto, wordt op een meer constructieve wijze beraadslaagd.

3. De EU moet op vlak van eerste-pijlermateries (socio-economische gemeenschapsmaterie zoals de EMU en de handelsbesprekingen op vlak van goederen in de WTO) eensgezind en uniform naar buitenuit optreden.

4. In het licht van de uitbreiding is meer flexibiliteit in de integratie nodig. De versterkte samenwerking zoals bepaald door het Verdrag van Amsterdam moet soepeler kunnen worden toegepast omdat anders de landen die toch wensen samen te werken, dit buiten het kader van de Unie zullen doen.

Wat de werkwijze betreft, stelt de groep voor om de zogenaamde communautaire methode te hanteren : bij het begin van de intergouvernementele conferentie legt de Commissie ­ die daar trouwens het recht toe heeft ­ een globaal basisvoorstel ter tafel, na consultatie van de andere gemeenschapsinstellingen. Dit voorstel zou dan als basis voor de verdere besprekingen kunnen dienen, zodat deze op een efficiënte wijze kunnen worden gevoerd.

Een ander voorstel van de groep van experten, dat potentieel verstrekkende institutionele gevolgen heeft, is dat men in het verdrag een onderscheid zou maken tussen de basisbepalingen (« grondwettelijke » bepalingen) enerzijds en de technische bepalingen anderzijds. In het verleden heeft men dat onderscheid niet gemaakt, waardoor ook een aantal modaliteiten van puur uitvoerende aard in de verdragen zijn opgenomen. Echter, om deze technische bepalingen te wijzigen, is er nu een loodzware procedure van verdragswijziging nodig. Indien men de voorgestelde scheiding doorvoert, zouden alleen nog de « grondwettelijke » bepalingen veranderd moeten worden via een verdragsherziening. De meer technische bepalingen zouden dan kunnen worden aangepast via de soepelere communautaire procedures.

Als voorbeeld haalt de heer Dehaene de invoeging aan in het EU-Verdrag, door het Verdrag van Amsterdam, van de werkgelegenheid als doelstelling van de Unie. Gelijktijdig werd ook de methode van de jaarlijkse werkgelegenheidsplannen en -richtsnoeren vastgelegd. Achteraf heeft men vastgesteld dat de methode niet soepel en efficiënt genoeg is en veranderd diende te worden. Dit is echter slechts mogelijk door een verdragswijziging, wat in de praktijk niet haalbaar is.

Het opdelen van de verdragen is uiteraard een omvangrijke operatie. Op vraag van het Europees Parlement heeft het Europees universitair instituut van Firenze op dat vlak reeds veel werk verzet. De experten stellen dan ook voor dat de Commissie aan dat instituut de opdracht zou geven om een basisvoorstel uit te werken. Het zou daarbij gaan om een neutrale technische operatie, wat betekent dat men eenvoudig de bestaande verdragen opsplitst, zonder daar nieuwe elementen aan toe te voegen. Dit zou de discussie op het technische niveau houden en, volgens de groep, de zin en het nut van de operatie tot uiting brengen.

Een laatste punt dat door de groep van experten wordt benadrukt betreft het defensiebeleid. Hoewel dit geen deel uitmaakt van de opdracht, brengen de drie leden van de groep de belangrijkste recente evoluties op dit vlak in herinnering (o.m. de desbetreffende besluiten van de Europese Raad van Keulen, die de basisprincipes vastleggen van het toekomstig defensiebeleid van de EU). De experten zijn van mening dat om dat defensiebeleid ten uitvoer te brengen, verdragswijzigingen niet noodzakelijk zijn. Toch kan van de gelegenheid gebruik worden gemaakt, om tijdens de komende IGC eveneens het defensiebeleid te behandelen.

Met het overmaken van het verslag aan de heer Prodi op 18 oktober 1999, is de opdracht van de groep van experten ten einde. Op 10 november zal de Commissie haar standpunt inzake de IGC vaststellen. De volgende etappe is de Europese Raad van Helsinki, waar concreet moet worden beslist hoe de IGC het best tot resultaten kan leiden tegen het einde van 2000.

2. Uiteenzetting van de heer Guy Verhofstadt, eerste minister, over het standpunt van de Belgische regering

Tijdens de komende Europese Raad van Helsinki (10 en 11 december 1999) zal het kader worden vastgelegd waarbinnen de besprekingen over de intergouvernementele conferentie in de loop van het jaar 2000 zullen worden gevoerd. Ter voorbereiding van deze top zullen de regeringsleiders van de Benelux-landen op 6 december e.k. samenkomen en trachten een gemeenschappelijk memorandum inzake de IGC op te stellen.

Wat het Belgische standpunt terzake betreft, benadrukt de eerste minister de volgende punten.

1. Het rapport dat de groep van experten in opdracht van de Europese Commissie heeft opgesteld, vormt een uitstekende basis voor de onderhandelingen over de noodzakelijke institutionele hervormingen. De regering deelt het uitgangspunt van de groep, namelijk dat een institutionele hervorming in twee stappen geen zin meer heeft.

2. Verder deelt de regering de mening van de groep dat een brede, allesomvattende IGC nodig is vooraleer effectief tot uitbreiding wordt overgegaan. De Europese Commissie is trouwens dezelfde mening toegedaan : vermits zij de eerste toetredingen verwacht tegen het jaar 2002 of 2003 en de IGC besloten wordt einde 2000, blijft er voldoende tijd over om de resultaten van de IGC te doen ratificeren door de lidstaten.

3. De Belgische regering steunt ook de suggestie van de groep van experten om de verdragsteksten te herschikken en een onderscheid te maken tussen een basisverdrag en een andere tekst met bepalingen over specifieke beleidsdomeinen. Deze herschikking zou ook het debat over meer stemmingen met gekwalificeerde meerderheid kunnen vergemakkelijken, in die zin dat deze besluitvormingswijze veralgemeend toegepast zou kunnen worden in het tweede deel. De unanimiteit zou dan worden behouden voor het basisverdrag.

4. Elke lidstaat heeft recht op minstens één lid van de Europese Commissie.

5. Inzake de herweging van de stemmen in de Raad maakt men gewag van twee mogelijkheden : ofwel voert men een herweging door ten gunste van de grote lidstaten, ofwel voert men de stemming met dubbele meerderheid in (bestaande gekwalificeerde meerderheid gekoppeld aan een meerderheid van de bevolking van de Europese Unie). De eerste variante zou globaal gezien ten goede komen aan de grotere lidstaten, daar het relatieve gewicht der kleinere lidstaten zou afnemen. België is dan ook voorstander van de tweede variante, die als voordeel heeft dat de huidige weging behouden blijft en toch de grote lidstaten meer invloed geeft.

6. Het is wenselijk de veralgemening van de stemming met gekwalificeerde meerderheid te realiseren. Toch brengt de eerste minister een aantal nuances aan. Unanimiteit dient te worden behouden voor de constitutionele en een aantal quasi-constitutionele materies (gebruik der talen, zetel van de instellingen). De gekwalificeerde meerderheid zou alleszins moeten worden ingevoerd inzake interne markt, EMU, sociaal, fiscaal en milieubeleid.

7. Naast de behandeling in de IGC van de zogenaamde left-overs van Amsterdam (samenstelling van de Commissie, meer gekwalificeerde meerderheid in de Raad, herweging der stemmen in de Raad), wenst de regering ook volgende elementen in de discussie in te brengen : versterking van de rol van de voorzitter van de Commissie, herziening van de werking van de Commissie, invoering van de individuele verantwoordelijkheid van de commissarissen, versoepeling van de bepalingen inzake de versterkte samenwerking.

Wat dit laatste betreft, spreekt het voor zich dat naarmate de Unie meer leden telt, het belang van de versterkte samenwerking toeneemt. Een betere benutting van de mogelijkheden van deze integratievorm kan pas, indien de toepassingsvoorwaarden worden versoepeld. De heer Verhofstadt pleit er dan ook voor om versterkte samenwerking mogelijk te maken indien een meerderheid der lidstaten het daarmee eens is en minstens acht lidstaten er effectief aan deelnemen (in plaats van de vereiste meerderheid van de lidstaten nu).

8. Tot slot heeft de heer Verhofstadt nog enkele opmerkingen over de uitbreiding :

­ noodzaak van een voorafgaandelijke institutionele hervorming;

­ geen indeling in groepen van de kandidaat-lidstaten;

­ openen van toetredingsonderhandelingen met de overige kandidaten;

­ effectieve toetreding op het moment dat een kandidaat aan alle voorwaarden voldoet;

­ toekenning van statuut van kandidaat-lidstaat aan Turkije, maar vooraleer effectieve onderhandelingen worden aangevat, moeten de criteria van Kopenhagen gerespecteerd worden.

3. Gedachtewisseling

Inzake de herziening van de wijze van stemmen in de Raad, is de heer Eyskens (Kamer) van mening dat naast de twee varianten aangehaald door de eerste minister, nog een derde variant aandacht verdient. Deze variant zou erin bestaan dat men de weging van de stemmen in de Raad ongewijzigd laat, maar de drempel verhoogt om een gekwalificeerde meerderheid te bereiken (van de huidige 71 % naar 75 % of 80 %). Men zou zelfs kunnen werken met verschillende drempels naargelang de materie. Het voordeel is dat dit een relatief eenvoudige ingreep is die de grote lidstaten iets meer invloed geeft en waarbij niet aan de weging wordt geraakt, waardoor ingewikkelde en moeilijke onderhandelingen worden vermeden.

Daarnaast stelt het lid de vraag of de kernlanden van de EU, met name de EMU-landen, niet moeten werken aan echte onderlinge politieke besluitvorming. De heer Eyskens verwijst naar het systeem van toepassing op de Europese Economische Ruimte, waarbij de niet-EU leden deelnemen aan de decision-shaping, maar alleen de 15 EU-lidstaten overgaan tot decision-making. De EMU moet de drijvende kracht zijn achter de verdere Europese integratie, anders dreigt de verwatering van de Unie.

De heer Van der Maelen (Kamer) vreest dat slechts een minimale hervorming van de Unie zal worden gerealiseerd. Hij stelt de vraag of er niet kan worden onderzocht hoe de door ons gevreesde negatieve gevolgen van de uitbreiding kunnen worden beperkt. De onvermijdelijke uitbreiding zou dan kunnen plaatshebben, maar de weerslag ervan op de instellingen en het beleid van de EU zou beperkt zijn. Het lid is verder van mening dat de versterkte samenwerking een belangrijke uitweg kan bieden. Men mag daarbij echter niet vervallen in de nefaste techniek van de opt-outs, die reeds in het verleden tot concurrentievervalsing hebben geleid. Kan men niet overgaan tot het creëren van korven, beleidspakketten waarop versterkte samenwerking zou worden toegepast ? Zodoende kan men immers het ontstaan van een Europe à la carte vermijden. Men moet er wel steeds over waken dat de lidstaten die niet deelnemen aan een versterkte samenwerking, toch op een later tijdstip, wanneer ze daar klaar voor zijn en het wensen, daaraan kunnen deelnemen.

Mevrouw Moerman (Kamer) meent uit de regeringsnota te kunnen opmaken dat het Belgische standpunt inzake de uitbreiding ­ geen streefdata voor de uitbreiding ­ niet overeenstemt met de visie van de Commissie, die stelt dat de EU vanaf 2002 klaar moet zijn om de eerste toetreders te verwelkomen. Hoever zal de regering gaan in de verdediging van haar standpunt ? Legt het standpunt van de Commissie geen hypotheek op de komende IGC ?

Het lid verwelkomt de verwijzing in het verslag van de groep van experten naar de noodzaak tot hernieuwing van het contact met de burger. Verder deelt ze de mening van de groep dat er moet worden nagedacht over de uiteindelijke geografische reikwijdte van de Europese Unie, maar betreurt ze dat dit op de lange baan wordt geschoven. Kan de regering over deze problematiek geen breed debat op gang brengen, bijvoorbeeld via een referendum ?

Het voorstel van de groep van experten om de verdragsteksten op te splitsen in twee delen vindt mevrouw Moerman heel interessant. Het tweede deel zou dan onderhevig zijn aan de gewone communautaire besluitvorming (gekwalificeerde meerderheid in de Raad en instemming van het Europees Parlement). Maar welke rol is dan weggelegd voor het Europees Parlement in het eerste deel ?

Mevrouw Nagy (Senaat) begroet de positieve aanpak waarvan beide documenten getuigen. Tegenover de wil en de onvermijdelijkheid van de uitbreiding staat de dwingende noodzaak om de structuren en de werking van de instellingen zo aan te passen dat de uitbreiding in de beste omstandigheden kan plaatsvinden.

Daarnaast mag men de fiscale en parafiscale harmonisatie niet vergeten, wil men van de EMU een succesvol instrument maken dat de EU moet toelaten om onder meer het hoofd te bieden aan de mondialisering.

Het lid waardeert de vermelding van de noodzaak om de band tussen de burgers en de Europese instellingen te verstevigen. Aangezien het Europees Parlement op Unie-niveau deze burgers vertegenwoordigt, moet de wetgevende functie van die instelling dan niet versterkt worden (via uitbreiding van de medebelissingsprocedure) ?

Tenslotte vindt mevrouw Nagy de vermelding in het verslag van de groep van experten van een convergentie op vlak van timing tussen de noodzakelijke hervorming op het vlak van het defensiebeleid en de IGC heel nuttig. Het wordt hoog tijd dat de Europese Unie ook inzake buitenlands en defensiebeleid een rol van betekenis speelt, zodat een herhaling van de povere vertoning in de recente Kosovo-crisis kan worden vermeden.

Mevrouw Kestelijn-Sierens (Senaat) verheugt zich over het pleidooi van de groep van experten voor meer doorzichtigheid en duidelijkheid wat betreft de Europese instellingen. Zij steunt ook het principe van één commissaris per lidstaat, maar vraagt of het idee van het benoemen van Europese staatssecretarissen nog leeft.

Het Verdrag van Amsterdam beperkt het aantal leden van het Europees Parlement tot 700. Dit heeft voor gevolg dat na de uitbreiding de huidige lidstaten een aantal zetels zullen verliezen. De herverdeling van het aantal zetels per land in het Europees Parlement moet zo snel mogelijk uitgeklaard worden.

Verder is het lid voorstander van de opname in de verdragsteksten van het nog uit te werken handvest van de grondrechten. Zij vraagt dat de regering dit eveneens zou bepleiten. Tot slot drukt mevrouw Kestelijn-Sierens de hoop uit dat het Europees Parlement ten volle zal worden betrokken bij de komende IGC.

De heer Tastenhoye (Kamer) is van mening dat het debat over de toekomst van de Europese integratie op een surrealistische wijze wordt gevoerd. Momenteel wordt er vooral gepraat over het aantal leden van de Commissie en over het aantal stemmen waarop elke lidstaat recht heeft, terwijl het debat ten gronde over het einddoel van de Europese Unie (federatie, confederatie, Europa van de regio's, Verenigde Staten van Europa...) niet wordt gevoerd.

Het lid steunt het voorstel van een vorige spreekster voor het houden van een volksraadpleging over deze problematiek. Dit kan volgens hem het bestaande democratisch deficit wegwerken. Echter, het voorstel om de verdragsteksten op te splitsen, zou de verwarring bij de burger alleen maar vergroten. De spreker heeft verder twijfels over het noodzakelijke en vaststaande karakter van de uitbreiding. Uitbreiding kan wel, maar onder bepaalde voorwaarden. Zo mag de uitbreiding niet neerkomen op een expansiepolitiek van West-Europa naar het oosten. Verder moeten de gevaren van delocalisatie van bedrijven naar nieuwe lidstaten en het ontstaan van migratiestromen van oost naar west, veroorzaakt door de verschillende loon- en welvaartsniveaus, worden vermeden. Het kamerlid pleit daarom voor een beperking van het vrije verkeer van personen binnen de Unie, totdat de welvaartsniveaus in de toekomstige en de huidige lidstaten dezelfde hoogte zullen hebben bereikt. Daartoe dient dan een Europees Marshallplan voor de Oost-Europese kandidaat-lidstaten te worden uitgewerkt.

Tenslotte verzet het lid zich tegen de toekenning van het statuut van kandidaat-lidstaat aan Turkije.

Replieken

In antwoord op de vragen en opmerkingen van de leden stelt de heer Dehaene dat de groep van experten ervan uit is gegaan dat de uitbreiding een onomkeerbaar proces is. Zodra een kandidaat-lidstaat aan alle voorwaarden voldoet en de onderhandelingen zijn afgesloten, kan de Unie de toetreding van dit land politiek gezien niet meer uitstellen omdat de Europese Unie zelf er niet klaar voor zou zijn. Hij vindt het fout om data van toetreding voorop te stellen. Bepalend moeten de inspanningen zijn die de kandidaten zich getroosten om een voldoende graad van voorbereiding voor toetreding te bereiken.

Het lid stelt verder dat uitbreiding het juiste antwoord is om de welvaartsverschillen tussen de Europese Unie en de kandidaten weg te werken en zo migratiestromen te vermijden. Toch moet men zich bewust zijn van de toenemende heterogeniteit die de uitbreiding op economisch vlak met zich zal brengen. Dat vraagt om meer flexibiliteit binnen de Unie (cf. de vormen van verstrekte samenwerking). Verder is de senator van mening dat de nieuwe lidstaten niet onmiddellijk tot de EMU zullen toetreden. Als voorwaarde voor toetreding tot de muntunie zal men naast de Maastrichtcriteria nog een bijkomend welvaartscriterium moeten instellen. Ten tijde van de onderhandelingen over het Verdrag van Maastricht bestond dit welvaartscriterium op een impliciete wijze. Het antwoord op die impliciete voorwaarde was de terbeschikkingstelling van cohesiefondsen voor de minst welvarende gebieden. Na de volgende uitbreiding zal deze voorwaarde op een explicitere wijze terug op tafel moeten komen.

Het essentiële element van verdieping is de EMU. Dit is een sterke motor van integratie en verplicht de lidstaten om steeds verder te gaan (ook op sociaal en fiscaal vlak bijvoorbeeld). Daarom ook zijn efficiënte besluitvormingsprocedures en instellingen nodig (cf. institutionele hervorming). De EMU, die een vorm van verstrekte samenwerking is, maakt tevens de uitbreiding mogelijk.

Het debat over de inspraak van het Europees Parlement in een verdragswijziging werd door de groep omzeild door de voorgestelde opsplitsing van de verdragsteksten. In de praktijk zou daardoor de invloed van het Europees Parlement verder toenemen, aangezien in het tweede deel de veralgemening van de stemming met gekwalificeerde meerderheid zou gepaard gaan met de veralgemening van de medebeslissing door het Europees Parlement. Daarnaast zouden voor het basisverdrag de nationale parlementen via de ratificatieprocedure nog steeds alleen bevoegd blijven.

Inzake het handvest van de grondrechten is de door de groep voorgestelde aanpak dezelfde als voor de defensie : indien de besprekingen over het handvest afgesloten worden eind 2000, kan daarmee rekening worden gehouden bij het einde van de IGC.

Op vlak van de instellingen moet het bestaande evenwicht tussen de instellingen bewaard blijven. Alleszins mag de positie van de Europese Commissie, die de enige echte communautaire instelling is, niet worden verzwakt.

De problematiek van de geografische limieten van Europa wordt reeds gesteld door de kandidatuur van Turkije. Het debat, dat uiteraard delicaat is, kan echter niet op basis van louter geografische elementen worden gevoerd (cf. ondersteuning van het democratiseringsproces in Turkije). Ook zal men een soort van versterkte samenwerking moeten uitwerken, een speciale relatie moeten opbouwen, met de toekomstige buurlanden van de uitgebreide Unie.

De heer Verhofstadt betreurt dat op de dag dat de val van de Berlijnse muur wordt herdacht, er nog stemmen opgaan die pleiten voor het optrekken van nieuwe muren binnen en rond Europa. Men moet toch beseffen dat de uitbreiding niet alleen noodzakelijk, maar zelfs wenselijk is. En dit niet alleen op basis van economische afwegingen. Men moet zich goed bewust zijn van de culturele en geo-politieke verbondenheid van alle Europese landen onderling. De uitbreiding kan ook aanleiding geven tot nieuwe verbanden tussen de kleinere lidstaten. Daarnaast zal zij ook functioneren als een accelerator die de IGC tot een positief besluit zal brengen.

De eerste minister staat eerder weigerachtig tegenover het voorstel van een lid om verschillende niveaus van gekwalificeerde meerderheid in te stellen. Elk land zal voor materies die hij belangrijk acht, een zo hoog mogelijke drempel willen. Belangrijker is het versoepelen van de mogelijkheden tot verstrekte samenwerking als tegenwicht voor de uitbreiding.

Inzake Turkije herhaalt de heer Verhofstadt dat toetredingsonderhandelingen maar kunnen worden geopend, wanneer dat land voldoet aan de criteria van Kopenhagen.

Wat betreft het houden van een referendum stelt de premier, dat er eerst een wettelijk kader voor moet worden gecreërd en dat het slechts op initiatief van de bevolking kan plaatshebben.

Tot slot vermeldt de eerste minister dat onderhavige regeringsnota uitsluitend het standpunt van de federale regering weergeeft. Wel is het zo dat er voortdurend overleg is met de autoriteiten van de gemeenschappen en de gewesten inzake concrete beleidsterreinen en dat ook de federale regering oog heeft voor de problematiek van de ontwikkeling van de regio's in Europa.

III. DE EUROPESE RAAD VAN HELSINKI

(10 en 11 december 1999)

A. DE RESULTATEN VAN DE BENELUX-TOP VAN 6 DECEMBER 1999 EN DE AGENDA VAN DE EUROPESE RAAD VAN HELSINKI

1. Uiteenzetting van de heer Guy Verhofstadt, eerste minister

a) Op de laatste Benelux-top van 6 december 1999 werd een gezamenlijk memorandum (5) opgesteld met het oog op de komende Europese Raad van Helsinki. De premier verduidelijkt dat dit document samen met het standpunt van de Belgische regering ter zake moet worden gelezen. Voor wat betreft de inhoud van het memorandum verwijst hij naar de tekst zelf. Toch wenst hij een aantal elementen hieruit nader toe te lichten.

Alle Benelux-partners zijn het erover eens dat het principe van een commissaris per lidstaat moet behouden blijven.

De komende IGC moet een uitgebreide agenda hebben en zich dus niet louter beperken tot de zogenaamde left-overs van Amsterdam (wijziging van de omvang en de samenstelling van de Europese Commissie, herziening van de stemmenweging in de Raad, uitbreiding van het stemmen met gekwalificeerde meerderheid in de Raad). Dit is echter niet evident. De IGC zou eind 2000, onder Frans voorzitterschap beëindigd worden. Om echter een succesvolle afronding van de conferentie te verzekeren, wil het Franse voorzitterschap de agenda niet overladen. De Belgische regering is daarentegen van mening dat als men van de uitbreiding een succes wil maken, men de instellingen grondiger moet hervormen. Inzake timing houdt deze strategie het volgende in : eind 2000 zou de IGC met een nieuw verdrag afgesloten worden; de ratificatieprocedures zouden ten laatste in 2002 moeten beëindigd zijn, zodat vanaf eind 2002 de eerste nieuwe lidstaten zouden kunnen worden verwelkomd.

Bovenop de left-overs van Amsterdam, zou de agenda van de IGC met de volgende elementen moeten worden aangevuld :

­ de versterking van het gezag en de rol van de voorzitter van de Europese Commissie, ondermeer wat betreft de individuele verantwoordelijkheid van de commissarissen;

­ maatregelen om de doelmatigheid te verhogen van het Hof van Justitie, het Rekenhof en het Comité van de Regio's;

­ uitbreiding van de medebeslissing (waarbij rekening moet worden gehouden met de bovengrens van 700 leden van het Europees Parlement);

­ versoepeling van de voorwaarden voor de inwerkingtreding van de versterkte samenwerking;

­ de resultaten van de werkzaamheden betreffende de Europese defensiedimensie, voor zover verdragswijzigingen nodig zouden zijn.

Bovendien zou de IGC zich moeten buigen over de splitsing van de verdragen in twee delen : een constitutioneel deel dat de basisbepalingen bevat en een aanvullend deel (waarin ook een onderscheid zou worden gemaakt tussen deze materies die unanimiteit vereisen en deze waarvoor gekwalificeerde meerderheid voldoende zou zijn).

Dit punt wordt enigszins apart behandeld omdat de eerste minister beseft dat deze eis geen brede steun geniet en niet essentieel is voor het welslagen van de uitbreiding.

Uit dit pakket van toevoegingen aan de left-overs van Amsterdam, schuiven de Benelux-landen in het bijzonder het punt van de versterkte samenwerking naar voor. Na de uitbreiding van de Unie tot 20 of meer lidstaten, zal immers de behoefte toenemen voor nauwere samenwerking tussen een beperkt aantal lidstaten rond bepaalde materies. Dit moet worden mogelijk gemaakt door een versoepeling van de regels voor het in werking stellen van een versterkte samenwerking. Enerzijds moet het onmogelijk worden gemaakt dat één lidstaat het opstarten van een dergelijke procedure kan tegenhouden; anderzijds moet versterkte samenwerking mogelijk zijn van zodra acht lidstaten daartoe besluiten, ongeacht het totaal aantal lidstaten (in plaats van de vereiste helft van het totale aantal lidstaten nu).

De Benelux-nota geeft verder eveneens het standpunt van de drie lidstaten weer inzake de eigenlijke left-overs van Amsterdam. De eerste minister is echter van mening dat deze punten slechts na het Portugese voorzitterschap ten gronde aan de orde zullen komen in de IGC. Wat momenteel van belang is, is dat op de top van Helsinki ­ waar nog geen inhoudelijke onderhandelingen zullen worden gevoerd ­ de eisen van de Benelux-landen inzake de toepassingsvoorwaarden voor de versterkte samenwerking zouden worden opgenomen in de agenda van de IGC.

b) Naast de IGC is de uitbreiding van de Europese Unie het tweede belangrijke dossier dat door de Europese Raad zal worden besproken. Het standpunt dat de Europese Commissie terzake heeft verdedigd op de vorige Europese Raad van Tampere, is door België gunstig ontvangen. De Commissie benadrukt met name dat eerst de IGC tot een goed einde moet worden gebracht, dat alle kandidaat-lidstaten op gelijke voet moeten worden behandeld en dat binnen twee jaar zal worden nagegaan of alle kandidaten aan de toetredingsvoorwaarden, zoals gesteld door de Europese Raad van Kopenhagen, voldoen.

De eerste minister is van mening dat alleen het debat over het statuut van Turkije voor moeilijkheden kan zorgen. In dit verband is hij niet zozeer bezorgd over de toekenning van het statuut van kandidaat-lidstaat aan dat land, noch over het tijdstip van het openen van toetredingsonderhandelingen, wat slechts kan nadat Turkije voldoet aan de criteria van Kopenhagen (wat momenteel nog niet het geval is).

De discussie zal eerder worden gevoerd over de vraag of men tegemoet kan komen aan de voorwaarden die Griekenland terzake stelt, met name :

­ het oplossen van de kwestie Cyprus met het oog op de toetreding van dat eiland tot de Europese Unie;

­ het aanvaarden van de uitspraken van het Internationaal Gerechtshof van Den Haag inzake betwistingen rond eilanden in de Egeïsche Zee;

­ het boeken van vooruitgang in de toepassing door Turkije van de criteria van Kopenhagen.

c) Het derde onderwerp dat de Europese Raad zal aansnijden, is dat van het veiligheids- en defensiebeleid van de Europese Unie. De eerste minister hoopt ten stelligste dat op de top overeenkomst kan worden bereikt over een verslag dat drie essentiële elementen bevat die de Europese Unie moet toelaten om een crisisbeheersingsbeleid te hebben. Het gaat over de definiëring van de militaire capaciteit, de instelling van organen en procedures voor de besluitvorming en het ontwikkelen van de betrekkingen met derde landen.

De heer Verhofstadt benadrukt het belang van een akkoord over de oprichting tegen het jaar 2002-2003 van een Europees legerkorps, dat 15 brigades (50 tot 60 000 manschappen) zou omvatten. Dit snelle interventiekorps moet een eigen capaciteit hebben op vlak van bevel, controle, inlichtingen, alsmede lucht- en zeesteun en moet binnen 60 dagen inzetbaar zijn en gedurende een jaar operationeel kunnen blijven.

Op de top van Helsinki moet, door de oprichting van de volgende drie organen, het kader worden gecreëerd om dit mogelijk te maken :

1. een politiek en veiligheidscomité (COPS), dat in Brussel zou zijn gevestigd en dat het dagelijks beheer van dit extern beleid van de Europese Unie zou waarnemen;

2. een militair comité (COM), dat aanbevelingen doet aan het eerste orgaan;

3. een militaire staf die verantwoordelijk is voor de planning van de operaties op het terrein.

Daarnaast moet een structuur worden ontwikkeld die de dialoog mogelijk maakt tussen de EU-instellingen, de NAVO-lidstaten die geen lid van de Europese Unie zijn en de EU-lidstaten die niet tot de WEU behoren. De spreker herinnert eraan dat het niet de bedoeling is om de NAVO buitenspel te zetten, maar wel om Europa de mogelijkheid tot externe actie te geven, mocht de NAVO dit niet opportuun vinden.

De eerste minister is van oordeel dat het dossier van het veiligheids- en defensiebeleid van de Europese Unie zich in een dusdanig vergevorderd stadium bevindt, dat concrete beslissingen om bovengenoemde structuur op poten te zetten in Helsinki kunnen worden genomen. Het eerste doel van dit beleid is de uitoefening van de zogenaamde Petersberg-taken (conflictpreventie, conflictbeheersing, vredesmissies). Reeds vanaf 1 maart 2000 zou worden begonnen met de opbouw van de geplande structuren. Er moet hiervoor niet gewacht worden op een verdragswijziging n.a.v. de intergouvernementele conferentie. In dit kader is de gelijktijdige aanstelling van de heer Solana tot secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie en secretaris-generaal van de WEU een belangrijk feit.

d) Het vierde belangrijke onderwerp dat tijdens de Europese Raad aan bod zal komen, is het fiscale pakket. De Ecofin-Raad tracht al een hele tijd een harmonisering te bewerkstelligen op EU-niveau op vlak van de bedrijfsfiscaliteit en de spaarfiscaliteit. De heer Verhofstadt stelt dat het voor België belangrijk is dat deze operatie een globale operatie zou zijn. Het kan niet dat deelakkoorden worden gesloten over bepaalde aspecten van de fiscale concurrentie, die een aantal landen zou benadelen, terwijl andere fiscaal « oneerlijke » maatregelen in andere lidstaten zouden mogen blijven bestaan. Een goede oplossing is om, na consultatie van de Europese Raad, dit dossier terug naar de Ecofin-Raad te zenden om over het geheel verder te onderhandelen.

e) Naast deze vier hoofdthema's worden tijdens informele bijeenkomsten ook een aantal andere onderwerpen aangesneden, zoals de toestand in Tsjetsjenië.

2. Gedachtewisseling

De heer Philippe Mahoux (Senaat) vestigt de aandacht op de uitwerking van het Charter van de grondrechten van de Europese Unie. Het algemene aanvoelen in het Federaal Adviescomité voor Europese Aangelegenheden is dat deze grondrechten in de verdragen moeten worden opgenomen. Dit punt kan misschien reeds op de komende Europese Raad aangesneden worden, om het risico te vermijden dat dit dossier niet tijdens deze IGC zal worden behandeld en aldus op de lange baan wordt geschoven.

De eerste minister stelt dat de uitwerking van het Charter een parallel proces is, dat los staat van de eigenlijke IGC-onderhandelingen. Het maakt er dus formeel geen deel van uit, maar het zou goed zijn mocht men streven naar het laten samenvallen van de werkzaamheden van beide fora. Dit zou het mogelijk maken dat bij het besluiten van de IGC ook met de voorstellen betreffende het Charter rekening kan worden gehouden.

De heer Mark Eyskens (Kamer) vertolkt de ongerustheid die heerst bij de leden van de WEU-Assemblee, dat de oprichting van de snelle interventiemacht de uitbouw van een echt communautair buitenlands en defensiebeleid zou vertragen. Het einddoel van een echt GBVB moet herbevestigd worden.

Inzake de toekomstige relatie tussen de Europese Unie en de NAVO, begroet het lid de uitspraak van de heer Solana dat er geen nood is aan minder Amerika, maar wel aan meer Europa.

Wat betreft de uitbouw van een gemeenschappelijk Europees defensiebeleid stelt zich het probleem van de neutrale landen. Kernprobleem is artikel 5 van het WEU-verdrag (evenals het vergelijkbare artikel uit het NAVO-verdrag) inzake de wederzijdse bijstand. De toekomstige integratie van de WEU in de Europese Unie zou er namelijk toe kunnen leiden dat via een cascade-effect, de Verenigde Staten en Canada verplicht worden om een neutraal land op militaire wijze te verdedigen. De enige oplossing zou erin bestaan dat de landen die aan het Europese defensiebeleid willen deelnemen, ook lid zouden worden van de NAVO. Op die wijze wordt ook de Europese pijler van de NAVO versterkt.

Tot slot verwijst de volksvertegenwoordiger naar de mogelijke negatieve gevolgen van een Europees defensiebeleid voor de defensiebegrotingen van de EU-lidstaten.

De heer Erik Derycke (Kamer) verheugt zich over het goede werk dat o.m. door de Belgische regering inzake de Europese defensie-identiteit werd geleverd.

Wat de IGC betreft, vindt de spreker het Benelux-memorandum een heel goed document en hij hoopt dat de standpunten inzake de versterkte samenwerking inderdaad zullen worden overgenomen door de IGC. Mocht dit niet het geval zijn, moet het oude idee van een kern-Europa terug opgevist worden (cfr. EMU).

Inzake de zetelverdeling in het Europees Parlement vraagt het lid of de Belgische regering de limiet van 700 zetels aanvaardt. Na de uitbreiding van de Europese Unie zou België immers een aantal zetels moeten inleveren. De heer Derycke stelt zich vragen over de voldoende democratische representativiteit van de kleine lidstaten in de Europese instellingen als geheel.

Inzake fiscaliteit moet erover worden gewaakt dat niet alleen de fiscale regimes van de kleine landen worden ontmanteld. De koppeling tussen alle besproken fiscale pakketten moet gehandhaafd blijven.

De heer Philippe Monfils (Senaat) formuleert vier opmerkingen over de komende IGC.

In verband met het aantal leden van de Europese Commissie, moet iedere lidstaat gegarandeerd het recht hebben om één vertegenwoordiger zitting te laten hebben in de Commissie. Gelet evenwel op het hoge aantal commissarissen in een verruimde Unie, ware het noodzakelijk een aantal regelingen of procedures in te bouwen die garant staan voor een efficiënte werking van de Commissie. Zo is het mogelijk de bevoegdheden van de voorzitter van de Commissie te versterken, een regeling in te bouwen waarbij met een beperkt kernkabinet wordt gewerkt, een aantal adjunct-commissarissen aan te stellen,...

In verband met het aantal zetels in het Europees Parlement valt te vrezen dat sommige partijen die tot de huidige Belgische regering behoren, niet langer zullen beschikken over vertegenwoordigers in het Europees Parlement, dat ten hoogste 700 zetels zal tellen. Net nu de bevoegdheden van het Europees Parlement, ingevolge de medebeslissingsprocedure en de verhoogde controlemiddelen, aanzienlijk worden versterkt, zou zo'n situatie op z'n minst paradoxaal overkomen.

Wat de versterkte samenwerking betreft, is het meer dan noodzakelijk die formule in te voeren om eindelijk van de afremmende eenparigheidsvereiste af te stappen, zodat de dynamiek van de Europese eenwording voluit kan blijven spelen.

In verband met de individuele aansprakelijkheid van de leden van de Commissie, vraagt de heer Monfils zich af wat de precieze strekking is van de zin, vermeld in punt 6 van het Benelux-memorandum over de IGC en de institutionele hervormingen, waarin wordt gesteld dat moet worden nagegaan hoe tot collectief en individueel ontslag kan worden overgegaan; als tegenhanger geldt hetzelfde voor de ontbinding van het Europees Parlement, gelet op het evenwicht tussen de instellingen onderling. Volgt men die stelling, dan zal nooit iemand uit de Commissie moeten opstappen, want het is weinig waarschijnlijk dat het Europees Parlement ooit van die mogelijkheid (waarbij het EP automatisch zou worden ontbonden) gebruik zal maken door een motie van wantrouwen goed te keuren. Ten bewijze daarvan kan worden verwezen naar wat begin 1999 is gebeurd, toen het Europees Parlement lang heeft geaarzeld over het al dan niet goedkeuren van een motie van wantrouwen tegen de voorzitter van de Commissie, de heer J. Santer.

De heer Monfils onderstreept tevens de noodzaak om voor de externe controle op alle communautaire instellingen (Commissie, Raad van Ministers, Europees Parlement) een aantal instanties op te richten. De huidige controle-instellingen moeten dansen naar de pijpen van de Commissie. Controles op de Commissie zijn alleen mogelijk op twee voorwaarden : de Commissie zelf moet met die controles instemmen en bepaalt ook de voorwaarden waaronder ze worden uitgevoerd. Er kwam aan het licht dat bij de aanwending van de kredieten van de Europese Commissie zwaar in de fout werd gegaan. Momenteel rijzen dan ook heel wat vragen bij de efficiëntie van die externe controlemiddelen waarop de Commissie enorm veel vat heeft.

In verband met de kandidaatstelling van Turkije om lid te worden van de Europese Unie, onderstreept de spreker dat dit land ­ dat al 25 jaar met de vinger wordt gewezen wegens de bezetting van het noordelijk deel van Cyprus ­ de status van kandidaat in spe toegekend zal krijgen, wat Turkije de mogelijkheid biedt aan de Europese Unie financiële middelen te vragen die het land zonder enige tegenprestatie zal kunnen opstrijken. De status van kandidaat-lid van de Europese Unie mag Turkije alleen worden verleend als dat land, in een reeks domeinen, blijk geeft van openheid. De heer Monfils betreurt dat Cyprus wegens de tweedeling van het eiland toch niet tot de EU zou mogen toetreden, in weerwil van de positieve toestand van het land, hetgeen blijkt uit de door de Commissie uitgevoerde screening. Een ruime meerderheid van Europese parlementsleden hebben steeds de idee voorgestaan dat Cyprus hoe dan ook de mogelijkheid moet krijgen talis qualis tot de Europese Unie toe te treden, ook al blijft een akkoord met Turkije uit.

Ten slotte merkt de heer Monfils op dat een aantal landen die zich kandidaat hebben gesteld om toe te treden, en waarmee de Unie reeds toetredingsonderhandelingen heeft opgestart (of dat binnenkort zal doen), nog niet alle voorwaarden (zie de criteria van Kopenhagen) vervullen waaraan toetreders moeten voldoen. De uitbreiding mag niet op een drafje gebeuren. De kandidaat-lidstaten moeten eerst hun binnenlandse geschillen uitklaren.

Tot besluit wijst de spreker erop dat de Europese Unie zich oost- en westwaarts uitbreidt, maar daarbij enigszins voorbij gaat aan de zuidelijk van Europa gelegen landen. Nu hebben een aantal Maghreb-landen echter reeds verklaard kandidaat te zijn om tot de Europese Unie toe te treden. Het evenwicht binnen de Europese Unie moet niet alleen aan de oostelijke, maar tevens aan de zuidelijke kant worden gevrijwaard.

De heer Jacky Morael (Senaat) is het eens met de idee van een versterkt federalisme in Europa en met de noodzaak om de instellingen uit te diepen alvorens de Unie uit te breiden. Hij is verheugd over de stellingname van de Benelux in verband met de verruiming van de stemming met gekwalificeerde meerderheid, maar wijst er niettemin op dat hoewel de standpunten van de Benelux-landen heel gelijklopend zijn, dat niet altijd het geval is. Nederland bekleedt een middenpositie in Europa. Er is niet toevallig enige dubbelzinnigheid in punt 7 van het Benelux-memorandum, dat handelt over de stemmenweging in de Raad van Ministers. Men moet erop toezien dat bij de besluitvorming kleine landen zoals België niet benadeeld, of zelfs gemarginaliseerd worden. De heer Morael heeft ook vragen over het eventueel onderwerpen van de uitbreiding aan de voorwaarde dat er vooraf een overeenkomst moet komen over fiscale harmonisatie. In een Unie met 25 leden wordt het veel moeilijker om ter zake onderhandelingen aan te vatten. Elk beleid dat, zoals thans in België het geval is, erop gericht is om de algemene belastingdruk niet te verhogen maar verschuivingen door te voeren tussen verschillende vormen van fiscaliteit (zoals arbeid of energie) zou welhaast onmogelijk worden, behalve in het kader van een procedure van versterkte samenwerking.

De spreker heeft het voorts over de oprichting, tegen maart 2000, van instanties die de veiligheid van de Europese Unie moeten waarborgen en haar de mogelijkheid moeten bieden militaire acties te voeren. Houdt zulks ook in dat er op het hele Europese continent geen NAVO-operaties meer zullen zijn zonder dat de door de Unie opgerichte instanties daar uitdrukkelijk hebben mee ingestemd ?

Tot slot vraagt de spreker of de ontwikkelingssamenwerking op het niveau van de Europese Unie zal worden samengebracht en of België van plan is om op het stuk van het Afrika-beleid een Europese lijn te volgen. Er mag niet uit het oog worden verloren dat België niet noodzakelijk dezelfde belangen heeft als andere lidstaten van de Unie (zoals bijvoorbeeld Frankrijk).

De heer Georges Dallemagne (Senaat) heeft vragen over de eventuele contacten tussen België en andere lidstaten om zich ervan te vergewissen dat die de stellingnamen van de Benelux zullen steunen.

In verband met het handhaven van één commissaris per lidstaat merkt de heer Dallemagne op dat die idee kan worden behouden, maar dat dit beginsel over twee zittingperiodes zou kunnen worden gespreid. Er zijn ongeveer 12 à 13 algemene aangelegenheden die, onder het gezag van een commissaris, zouden kunnen worden beheerd in het kader van een afgeslankte Commissie. De belangen van de lidstaten moeten kunnen worden verdedigd in andere instellingen dan de Europese Commissie, zoals de Raad van Ministers of het Coreper. Er moet worden gezorgd voor een zo slagkrachtig mogelijk uitvoerend orgaan, wat niet het geval zal zijn mocht het aantal Europese commissarissen toenemen.

Ten slotte herinnert de spreker eraan dat de Europese Raad van Helsinki zal plaatshebben op het ogenblik waarop de Russische troepen de aanval op de Tsjetsjeense hoofdstad Grozny zullen inzetten. Het is dus van heel groot belang dat de Unie in Helsinki een vastberaden standpunt inneemt ten aanzien van Rusland.

De heer Josy Dubié (Senaat) is verheugd over de aanzet tot een gemeenschappelijke defensie en veiligheid in Europa, maar hij betreurt dat er op Europees niveau nog geen instelling bestaat die aan conflictpreventie doet.

De OVSE wijst er in een recent verslag op dat de militaire interventie in Kosovo het conflict heeft verergerd en dat ze de exodus van de bevolking heeft versneld. Niets is daadwerkelijk opgelost aangezien de ene etnische zuivering de andere heeft opgevolgd. De oorlog in Kosovo leert dat voorkomen beter is dan genezen. Bijgevolg dient heel bijzondere aandacht te worden besteed aan de conflictpreventie, door de oprichting van een daartoe geëigende eenheid. De kosten daarvan liggen lager dan de ontwikkeling van geavanceerde wapens door de Verenigde Staten (35 miljard dollar), waarvan sommige voor het eerst tijdens de oorlog in Kosovo werden gebruikt. De heer Dubié herinnert er bij wijze van voorbeeld aan dat de heer Ibrahim Rugova, die (in 1994) door de meerderheid van de Albaneessprekende Kosovaren democratisch werd verkozen, enkele jaren geleden, tijdens een rondreis in Europa, in het Belgisch parlement werd ontvangen om er de toestand in zijn land toe te lichten. Indien destijds in het kader van de Europese Unie een preventie-eenheid zou zijn opgericht, dan zou zij een en ander hebben kunnen onderzoeken en zou zij de beleidsvoerders hebben kunnen inlichten over wat op komst was. De spreker wijst er ook op dat de Europese Unie helemaal niet betrokken is bij het zoeken naar een oplossing voor het Cypriotische vraagstuk (de onderhandelingen vinden plaats in VN-verband). België moet de oprichting steunen van een instelling die binnen de Europese Unie belast is met conflictpreventie. Er zijn ook andere regio's waar spanningen heersen en waar thans geen instantie aanwezig is : in Transsylvanië, tussen de Hongaarse minderheid en de Roemeense meerderheid, en in Georgië waar de problemen tussen de Azeris en de Georgiërs helemaal niet zijn opgelost.

Mevrouw Claudine Drion (Kamer) wenst dat het debat in het Belgisch Parlement wordt voortgezet na de Europese Raad van Helsinki. Het Belgisch standpunt zal desnoods moeten worden gewijzigd opdat het, sinds het een standpunt van de Benelux is geworden, geen afzwakking zou zijn van wat het aanvankelijk was.

De heer Stef Goris (Kamer) onderschrijft volledig het voorbehoud dat wordt gemaakt inzake de eventuele aanvaarding door de Europese Unie van de kandidatuur van Turkije. Het lid verwijst in het bijzonder naar de toestand in dat land inzake de mensenrechten, de gebruikte politietechnieken, het voortbestaan van de doodstraf en problemen op het vlak van het internationaal privaatrecht (bvb. het hoederecht in gemengde huwelijken).

Inzake het GBVB heeft het lid een aantal concrete vragen :

­ leeft de idee nog van een vaste zetel voor de Europese Unie in de VN-veiligheidsraad ?

­ bevatten de 15 brigades van de snelle interventiemacht naast landstrijdkrachten ook zee- en luchtstrijdkrachten ?

­ is er zekerheid over de zetel van het toekomstige politiek en veiligheidscomité (naast Brussel wordt ook Rome genoemd) ?

­ wat betreft de dialoog met de « neutralen » : zullen deze neutralen deel uitmaken van het politiek en veiligheidscomité ? Indien niet, zal dat comité alleen vertegenwoordigers van de 10 WEU-lidstaten bevatten ? Wie zal dit democratisch controleren (EP, WEU-Assemblee, de nationale parlementen, ...) ? Wat met de Europese NAVO-lidstaten die geen lid zijn van de Europese Unie en de geassocieerde WEU-lidstaten ?

Wat betreft de defensiebegrotingen is het lid van mening dat de geïntegreerde Europese defensie de totale kosten eerder zal doen dalen.

Mevrouw Leen Laenens (Kamer) vraagt of het toekennen van rechtspersoonlijkheid aan de Europese Unie ook tijdens de IGC ter sprake komt. Verder is zij verheugd over de steun van de Benelux-landen voor de uitbreiding van de medebeslissing van het Europees Parlement, wat de democratische controle alleen maar ten goede kan komen. Verder deelt ze het standpunt van de heer Goris dat een grondige herschikking van de beschikbare financiële middelen voor defensie niet moet leiden tot een stijging van het globale defensiebudget. Inzake defensiebeleid moeten duidelijke werkafspraken worden gemaakt met de NAVO, de OVSE en de VN. Tot slot benadrukt het lid dat het taalregime in de Europese Unie moet behouden blijven.

Replieken van de eerste minister

Wat betreft de intergouvernementele conferentie stelt de eerste minister dat de Europese Commissie steeds een belangrijke rol zal blijven spelen in het Europees integratieproces, met name wat de beleidsvoorbereiding betreft. Omwille van deze centrale positie, wil België het behoud van één commissaris per lidstaat.

Het Europees Parlement kan geen al te grote problemen stellen voor België : het maximum aantal leden is weliswaar vastgelegd op 700, maar we zullen hier zeker onze positie kunnen handhaven.

Een groter probleem stelt zich i.v.m. de stemmenweging in de Raad. Hiertoe werden in het Benelux-memorandum twee mogelijkheden geformuleerd. Tussen Nederland en België is er één aspect niet opgelost, namelijk het « conflict » van Amsterdam. Tijdens de verdragsonderhandelingen op de top van Amsterdam, wou Nederland namelijk een groter stemmengewicht in de wacht slepen. In het Benelux-memorandum staat duidelijk dat het evenwicht tussen de landen moet gehandhaafd blijven, in deze zin dat de drie landencategorieën (grote, middelgrote en kleine), eenzelfde gewicht moeten hebben. Op alle andere vlakken is er op Benelux-vlak een consensus.

In verband met de mogelijkheid tot individueel en collectief ontslag van commissarissen, als sanctie van het Europees Parlement, is het heel normaal dat men daartoe evolueert : in een klassiek constitutioneel stelsel is er een evenwicht tussen de uitvoerende en de wetgevende macht, met het oog op de politieke controle.

Wat betreft de uitbreiding stelt de heer Verhofstadt dat Turkije zal aanvaard worden als kandidaat- lidstaat indien het aan de voorwaarden voldoet die voor alle andere kandidaten gelden. In het bijzonder zullen de criteria van Kopenhagen (respect voor democratie en mensenrechten) moeten vervuld zijn.

Interne harmonisatie als voorwaarde stellen alvorens verder uit te breiden lijkt niet de gepaste benadering. De kandidaat-landen moeten zelf het communautair acquis realiseren. Het toevoegen van andere agendapunten aan de IGC-agenda riskeert de uitbreiding af te remmen. Voor de verdere harmonisering van bepaalde beleidsmateries is er de formule van de « versterkte samenwerking »

Inzake het defensie- en veiligheidsbeleid verduidelijkt de premier dat conflictpreventie één van de taken zal worden van een op te richten Politiek veiligheidscomité. België zal telkens aandringen op de rol van dit Comité alvorens andere middelen (o.m. militaire) in werking te stellen.

De prioriteit van het Europees defensiebeleid wordt niet verlaten. Het optreden in o.m. Bosnië is een eerste stap. Een verdere intergratie is niet uitgesloten en hoeft niet noodzakelijk meer te kosten. Het moet mogelijk zijn met 200 miljard dollar (het totale defensiebudget van de EU-lidstaten, dat neerkomt op 4/5 van het VS-defensiebudget) op Europees vlak beter te doen. Europese defensie-integratie zal tot specialisatie leiden onder de Europese lidstaten. Nu hebben alle lidstaten dezelfde legeruitrusting. Het defensieconcept op nationaal en Europees vlak moet dus herdacht worden.

De discussie over de relatie met de Verenigde Staten inzake defensie- en veiligheidsbeleid kan het best worden samengevat als : niet minder VS, maar meer Europa. M.b.t. het Rapid Intervention Corps is het trouwens de EU die beslist tot interventie, indien de NAVO niet reeds actief is op een bepaald terrein. Maar de EU zal geen toelating moeten vragen aan de NAVO om eventueel ergens tussen te komen. Overigens worden in de ontwerpbesluiten ook de verhoudingen (om al dan niet te participeren aan EU-interventies) geregeld tussen de verschillende lidstaten die al dan niet lid zijn van de NAVO en de WEU. De bedoeling is een « capaciteit » te creëren, met zelfs mogelijke participatie van niet-EU landen (vb. kandidaat-lidstaten en Rusland in Kosovo). Maar zelfs als de voorbereiding gebeurt door een militair comité, zal de uiteindelijke beslissing tot actie bij de politiek liggen (de Raad van ministers van buitenlandse zaken of de Europese Raad).

De heer Dirk Van der Maelen (Kamer) waarschuwt voor een democratisch deficit in deze aangelegenheid. De parlementaire controle hierop moet worden gewaarborgd, maar is vooralsnog onzeker, temeer daar het om een intergouvernementele materie gaat. Misschien kan men zich laten inspireren door het VS-systeem : het globale defensie-concept wordt er in het parlement onderzocht en goedgekeurd. Vervolgens heeft de regering een voldoende ruime handelingsmarge. De eerste minister merkt op dat wanneer er een verdragswijziging komt, deze zaak automatisch voorwerp wordt van parlementaire debatten. Men moet evenwel oppassen dat lidstaten die minder voortgang willen maken op het vlak van defensie, niet als voorwaarde gaan stellen dat er eerst een verdragswijziging moet komen, vooraleer defensie-initiatieven kunnen worden genomen. De thans voorgenomen initiatieven zijn gelegitimeerd door de besluiten van de top van Keulen. Bovendien is het ook zo dat er, eens er defensie-initiatieven worden genomen, het EP zelf ook op dat vlak een spontane dynamiek zal ontwikkelen.

B. DE RESULTATEN VAN DE EUROPESE RAAD VAN HELSINKI

1. Uiteenzetting van de heer Guy Verhofstadt, eerste minister

Voor het geheel van de besluiten van de Europese Raad van Helsinki verwijst de eerste minister naar de conclusies van het voorzitterschap. Hij wenst echter de aandacht te vestigen op een aantal belangrijke beslissingen die tijdens de top zijn genomen.

a. Inzake de uitbreiding van de Europese Unie werd beslist dat de Commissie voortaan met 12 kandidaat-lidstaten toetredingsonderhandelingen zal voeren. Dit is een historische beslissing waardoor de eenheid van Europa terug wordt hersteld. Wat de timing betreft, heeft men het volgende voor ogen : beëindiging van de IGC tegen het einde van 2000, daarna ratificatie van het nieuwe verdrag door de lidstaten tot einde 2002, waarna vanaf 2003 de toetreding van nieuwe lidstaten mogelijk is (in het totaal zal men 120 miljoen nieuwe Unie-burgers kunnen verwelkomen). In dat verband benadrukt de heer Verhofstadt dat de uitbreiding niet automatisch zal gebeuren. De kandidaat-landen zullen moeten voldoen aan politieke en economische voorwaarden, waarbij alle kandidaten op voet van gelijkheid worden behandeld. Er zal dus door de Europese Unie geen differentiatie worden gemaakt tussen hen onderling. Tijdens de top hadden de leden van de Europese Raad een afzonderlijke vergadering met de vertegenwoordigers van de kandidaat-lidstaten waaruit bleek dat deze laatsten een enorme wil aan de dag leggen om alle nodige aanpassingen door te voeren en vanaf 2003 klaar te staan om te kunnen toetreden.

De kandidatuur van Turkije werd apart behandeld. De Europese Unie heeft dat land officieel de status van kandidaat-lidstaat toegekend, onder meer met het oog op het verhinderen van een verder afglijden van dat land in de richting van het fundamentalisme. Het opstarten van onderhandelingen is echter pas mogelijk nadat Turkije, zoals andere kandidaten, voldoet aan de politieke criteria van Kopenhagen (democratisch bestuur, mensenrechten, bescherming van de minderheden). Daarnaast moeten bestaande geschillen tussen Turkije en EU-lidstaten (in casu Griekenland) beslecht worden. De houding van Griekenland terzake was heel positief.

b. Veruit de meeste tijd werd besteed aan de voorbereiding van de intergouvernementele conferentie (6), waar de eerste minister spreekt van een « onbesliste wedstrijd ». Over dit punt waren er twee houdingen binnen de Europese Raad.

Een eerste groep van landen, waaronder Frankrijk en het Finse voorzitterschap, stelde voor om de agenda van de IGC te beperken tot de left-overs van Amsterdam. Met name Frankrijk was hier voorstander van om zeker te stellen dat het Franse voorzitterschap bekroond zou worden met de ondertekening van een nieuw Europees verdrag.

Een andere groep van landen steunde het Benelux-memorandum over de IGC. Daarin wordt een open agenda bepleit die moet toelaten dat nog andere elementen aan de agenda worden toegevoegd zoals :

­ het statuut van de voorzitter van de Europese Commissie;

­ de individuele verantwoordelijkheid van de leden van de Commissie;

­ de rol van het Europees Parlement;

­ de positie van de Europese Rekenkamer en van het Hof van Justitie;

­ de aanpassing van het mechanisme van de versterkte samenwerking;

­ de splitsing van de Europese verdragen;

­ de eventueel nodige verdragswijzigingen inzake het GBVB.

Het uiteindelijk bereikte compromis houdt in dat er geen gesloten agenda is. In conclusie nr. 16 wordt gesteld dat naast de left-overs van Amsterdam (omvang en samenstelling van de Europese Commissie, de stemmenweging in de Raad en de mogelijke uitbreiding van het stemmen met gekwalificeerde meerderheid in de Raad) ook andere verdragswijzigingen, die ten aanzien van de Europese instellingen nodig zijn in verband met de left-overs en in het kader van de uitvoering van het Verdrag van Amsterdam, kunnen behandeld worden. Volgens de premier betekent dit ondermeer dat de versterkte samenwerking, die verbonden is met de gekwalificeerde meerderheid, aan bod kan komen. Daarenboven kan het komende Portugese voorzitterschap aanvullende agendapunten voorstellen.

Er werd wel overeenstemming bereikt over de timing. Begin februari 2000 zal de IGC officieel van start gaan, om op het einde van datzelfde jaar, onder Frans voorzitterschap, beëindigd te worden. De onderhandelingen zullen op twee niveaus plaatshebben : in de Raad Algemene Zaken (ministers van Buitenlandse Zaken) en tussen de vertegenwoordigers van de regeringen, die de conferentie zullen voorbereiden. De Europese Raad van Nice (december 2000) zal uiteindelijk beslissen.

De eerste minister benadrukt het belang van het Benelux-memorandum, zonder hetwelk de eisen van de Belgische regering inzake de IGC-agenda niet aan bod waren gekomen. De mededeling van de Europese Commissie terzake werd namelijk niet besproken.

Er werd dan ook met een aantal lidstaten (o.m. Denemarken en Zweden) overeengekomen om een toekomstig Benelux-memorandum vroeger voor te bereiden en aan hen over te maken, zodat ook zij het memorandum zouden kunnen onderschrijven.

De Europese Raad heeft verder ook een bijzonder verslag over de efficiënte werking van de Raad goedgekeurd (7). Dit is belangrijk voor ons land aangezien voor bepaalde materies België in de Raad wordt vertegenwoordigd door een lid van een gemeenschaps- of gewestregering.

c. Het volgende grote thema dat werd besproken, was het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB). De top van Helsinki heeft een heel gedetailleerde tekst daarover aangenomen (8). Er werd ondermeer beslist om een snelle interventiemacht van 60 000 manschappen op te richten, die binnen 60 dagen operationeel moet zijn en gedurende 1 jaar actief moet kunnen blijven.

De structurele omkadering bestaat uit drie op te richten instellingen : een politiek en veiligheidscomité (dat de politieke beslissingen neemt), een militair comité (dat adviezen geeft aan het politieke orgaan) en een militaire staf (die de operaties op het terrein zal leiden). De interventiemacht zal de zogenaamde Petersberg-taken uitoefenen (voorkomen en beheersen van crisissen en uitoefenen van vredesmissies).

Met de voorbereiding van de concrete uitvoering van deze beslissingen zal op 1 maart 2000 begonnen worden. Vanaf begin 2003 moet de interventiemacht inzetbaar zijn. In de definitieve tekst werd ook rekening gehouden met de betrekkingen met de NAVO (de Europese interventiemacht zal maar optreden als de NAVO dit niet doet) en werd de verhouding met neutrale landen verduidelijkt (NAVO-lidstaten die geen EU-lid zijn, kunnen deelnemen aan EU-operaties met NAVO-middelen; EU-lidstaten die geen lid zijn van de WEU kunnen zich ook aansluiten bij een GBVB-actie; zelfs derde landen ­ men denkt aan Rusland of Oekraïne ­ worden niet uitgesloten van deelname).

Er was een poging van eurosceptische en klassiek neutrale lidstaten om te verhinderen dat dit initiatief zou leiden tot een echt Europees leger. Onder impuls van Frankrijk en België werd echter in de conclusies van het voorzitterschap alleen de vaststelling opgenomen dat dit initiatief niet de oprichting van een Europees leger impliceert, maar het ook niet uitsluit. De Belgische regering heeft er echter geen twijfel over laten bestaan dat dit een eerste stap is naar een geïntegreerde Europese defensie.

d. Naast deze drie hoofdonderwerpen werden nog een hele reeks andere dossiers besproken :

­ op vraag van België werd een hoofdstuk over de volksgezondheid en de voedselveiligheid opgenomen, waardoor een politieke basis wordt gecreëerd voor de goedkeuring op Europees niveau van nationale steunmaatregelen terzake.

­ er werd eveneens een belangrijk hoofdstuk over milieu en duurzame ontwikkeling opgenomen, waarin de Commissie gevraagd wordt voorstellen te doen om op Unieniveau de besluiten van de conferentie van Rio en het protocol van Kyoto toe te passen.

­ inzake het fiscale pakket werd vastgesteld dat het om een geheel van maatregelen gaat. Dit dossier was echter nog niet rijp voor concrete beslissingen. Er werden wel een aantal algemene beginselen vastgelegd. Men hoopt op de volgende Europese Raad (Porto, juni 2000) dit dossier te kunnen afronden.

­ de toestand in Tsjetsjenië werd besproken. Er worden voor het eerst sancties aangekondigd, met name het strikter toepassen van handelsvoorschriften, het eventueel opheffen van een aantal commerciële bepalingen van de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst met Rusland, evenals het heroriënteren van de TACIS-kredieten van commerciële naar humanitaire projecten. Concreet betekent dit dat de EU drie mogelijke sancties kan nemen.

­ tijdens de informele Raad werd ook de toestand in Kosovo besproken. Zoals op de Europese Raad van Tampere, werd ook hier weer de onmacht van de EU vastgesteld om concrete acties te ondernemen inzake het probleem van de bevaarbaarheid van de Donau, de implementatie van het stabiliteitspact en het uitwerken van een politieke oplossing voor de regio. Wel werden een aantal maatregelen genomen :

· de heer Solana zal verslag uitbrengen over de politieke situatie en mogelijkheden identificeren om de toestand te deblokkeren;

· er zal een donorconferentie georganiseerd worden om het stabiliteitspact nieuw leven in te blazen;

· een enkel lid van de Commissie zal voortaan het dossier beheren;

· de leden van de Raad worden onmiddellijk op de hoogte gebracht van eventuele evoluties.

Het hoofddoel is om de situatie betreffende investeringen en economische activiteit te deblokkeren, zodat de wederopbouw van de regio kan worden voortgezet.

2. Gedachtewisseling

De heer Marc Eyskens (Kamer) voorziet een grootscheepse uitbreiding van de Europese Unie. Dit zou wel eens vlugger kunnen gebeuren dan gedacht, en om allerlei redenen. Indien in Rusland bij de komende parlementsverkiezingen (19 december 1999) de « nationaal-communisten » aan de macht komen, dan zal er een bijkomende golf zijn van kandidaat-landen om toe te treden tot de EU, uit schrik voor het « nationaal communisme » (o.m. Oekraïne, Moldavië, Georgië, enz...). Bovendien is de gunstige houding t.a.v. Turkije voor toetreding onomkeerbaar. Er komt dus in elk geval een grote Unie van meer dan 30 lidstaten. Het ontbreekt de Unie evenwel aan gepaste structuren om een efficiënte besluitvorming mogelijk te maken.

In het Verdrag van Amsterdam was er slechts sprake van twee veranderingen, nl. de samenstelling van de Commissie en de weging van de stemmen in de Raad. De veralgemening van de gekwalificeerde meerderheidsstemming is daar maar aan toegevoegd via de BIF-Verklaring (van België, Italië en Frankrijk, toegevoegd aan het Verdrag en die een institutionele hervorming als voorwaarde stelt voor enige uitbreiding).

In de besluiten van het Finse voorzitterschap blijkt nu dat de rol van de Commissie zeer stiefmoederlijk gedefinieerd wordt. Bovendien kan de agenda van de komende IGC blijkbaar alleen aangevuld worden door het Voorzitterschap van de Raad (niet door de lidstaten). Er moet dus niet meer gehoopt worden op institutionele hervormingen vóór de uitbreiding. De enige realistische aanpak bestaat derhalve in vormen van versterkte samenwerking (cfr. het Saturnus-model bestaande uit ringen rond de planeet).

Tenslotte is het feit dat in de conclusies van Helsinki expliciet wordt gesteld dat de « rapid intervention force » geen begin is van een Europees defensiebeleid (maar integendeel de negatie ervan) zeer onrustwekkend.

In verband met het fiscale hoofdstuk is het duidelijk dat de EMU niet gehandhaafd kan blijven zonder fiscale hervorming. Er moet onderhandeld worden met 14 of 11 lidstaten. « Opt outs » moeten mogelijk zijn zoals bvb. in het sociale hoofdstuk.

Algemene conclusie is evenwel dat er een verwatering is van Europa.

De heer Philippe Monfils (Senaat) stipt aan dat deze Raad geen onverdeeld succes was. Hij wijst erop dat er in Helsinki op fiscaal vlak weinig vooruitgang werd geboekt, maar onderstreept dat de resultaten op andere domeinen hoopgevend zijn voor de toekomst. Zo heeft de Europese Unie, na een hoge vertegenwoordiger voor het GBVB te hebben aangewezen die terzelfder tijd de functie van secretaris-generaal van de Raad uitoefent, een reeks maatregelen goedgekeurd die ertoe strekken een Europese defensiemacht op het getouw te zetten. De Europese Raad heeft ook een moedig standpunt ingenomen ten opzichte van Tsjetsjenië.

Wat de uitbreiding betreft, heeft de Europese Raad van Helsinki, door de bevestiging van het inclusieve karakter van het toetredingsproces dat thans 12 kandidaat-lidstaten in één kader omvat, de politieke uitschuiver rechtgezet die tijdens de top in Luxemburg was gemaakt (opsplitsing van de kandidaat-lidstaten in twee onderscheiden groepen). Niettemin vraagt de spreker of de Raad geen andere vergissing heeft begaan door geen precieze criteria te bepalen die de grondslag van een verenigd Europa vormen. Criteria gebaseerd op de nabijheid, de economie, het behoren tot eenzelfde beschaving, gemeenschappelijke levensbeschouwelijke waarden zijn niet altijd relevant. Albanië, bijvoorbeeld, ligt dichter bij de Europese Unie dan andere kandidaat-lidstaten; Turkije ligt voor 90 % in Azië; de economieën van de kandidaat-lidstaten vertonen onderling grote verschillen. Om te voorkomen dat de Unie zich zonder enige coherentie in alle richtingen uitbreidt (Albanië, Macedonië, Oekraïne,...), is het dan ook absoluut noodzakelijk een reeks van precieze geopolitieke criteria te bepalen waaraan nieuwe kandidaat-lidstaten moeten voldoen.

Voorts acht de heer Monfils de beslissingen van de Europese Raad met betrekking tot Turkije aanvaardbaar. Niettemin is er nog steeds geen oplossing voor Cyprus. De verklaringen die de heer Rauf Denktash, de leider van de Turkse gemeenschap in Cyprus, onlangs in New York heeft afgelegd, voorspellen weinig goeds. Zo pleit hij voor een confederatie en is hij gekant tegen een federatie met twee zones en twee gemeenschappen.

In verband met de situatie in Kosovo is er weinig reden tot juichen aangezien momenteel geen oplossing in het verschiet ligt. Zal Kosovo autonomie of onafhankelijkheid verwerven dan wel opnieuw een Servische provincie worden ? Om Kosovo de kans te geven zijn lot weer in eigen handen te nemen moet de administratieve organisatie er opnieuw worden opgebouwd, want er zijn geen gemeentebesturen noch diensten van burgerlijke stand meer.

Deze opmerkingen zijn eveneens van toepassing op Albanië, dat nog amper een Staat kan worden genoemd. Het noorden van dat land wordt momenteel overspoeld door een golf van Kosovaarse vluchtelingen en fungeert steeds meer als draaischijf voor alle soorten van illegale handel.

Inzake de resultaten van de Europese Raad op institutioneel vlak, is de heer Monfils het tot slot eens met de standpunten die de Benelux in zijn memorandum betreffende de IGC en de institutionele hervormingen inneemt en betreurt hij dat de grote lidstaten van de Unie er terzake een andere mening op nahouden.

Mevrouw Mimi Kestelijn-Sierens (Senaat) is van oordeel dat de top van Helsinki als een succes moet beschouwd worden doordat de 12 kandidaat-landen nu op gelijke voet zullen behandeld worden. Zij is eveneens positief t.a.v. de aanvaarding van de kandidatuur van Turkije.

Eerder negatief is daarentegen de beperking van de agenda van de komende IGC en dus de veronachtzaming van het rapport inzake institutionele hervormingen van de groep van experten o.l.v. de heer J.-L. Dehaene.

Inzake de Europese troepenmacht is er enkel sprake van een samenwerking met de NAVO, maar hoe ligt de relatie met de WEU ?

Bij de uitbreidingsdiscussie mag ook het belang van de nucleaire veiligheid niet uit het oog worden verloren. De spreekster dringt aan op een spoedige ratificatie van het Verdrag van Kyoto. Inzake de stemmenweging in de Raad blijkt Nederland sedert de verdragsonderhandelingen in Amsterdam, zijn eigen voordeel te willen doen. Is hierover overleg gepleegd in Benelux-verband ?

Volgens de heer Eric Derycke (Kamer) is het nu van het grootste belang de nieuwkomers in de EU pogen te assimileren. Het uitbreidingsproces is immers onomkeerbaar geworden. In deze zin was de top een kruispunt der wegen. Het uitzicht op toetreding van 12 nieuwe lidstaten maakt dat de situatie zeer gedifferentieerd wordt, ook inzake alle mogelijke coalities die tot stand kunnen komen inzake houding t.o.v. Europa. Het is niet zo dat men kan stellen dat de grote landen veeleer een grote vrijhandelszone willen en de kleine landen veeleer voor een geïntegreerd Europa zijn. Daarom moet een lidstaat het voortouw nemen bij de komende IGC om de versterkte samenwerking te lanceren. België, Nederland, Luxemburg en Italië zijn hiertoe de aangewezen lidstaten. Het is ook zaak de parlementen te betrekken bij de IGC.

Het fiscaliteitsdossier heeft een hoog « non-dit » gehalte. Heel wat landen verschuilen zich achter het Verenigd Koninkrijk om niets hoeven te doen. Om ter zake vooruit te gaan moet dus een tijdspad worden uitgetekend om de verschillende belastingvormen te harmoniseren. Het VK zal maar kunnen overtuigd worden hieraan mee te doen eens het lid is van de EMU. Ten aanzien van het VK moet men dus een positieve strategie ontwikkelen (vooral met het oog op een gepland referendum inzake deelname aan de muntunie) veeleer dan het in de hoek te duwen.

Wat kan Europa doen i.v.m. Tsjetsjenië ? Een totale mislukking moet worden vastgesteld. Men heeft niets gedaan om de quasi-zelfstandigheid te beschermen. Rusland is bevreesd dat de onafhankelijkheid ervan een domino-effect zal hebben in Centraal-Azië. Rusland zal maar buigen als het geopolitieke strategische garanties heeft (o.m. inzake doorvoer van petroleum).

Tenslotte is het duidelijk dat het ESDI (Europese veiligheids- en defensie-identiteit) bepaald is door de Verenigde Staten en er dus van een echte Europese defensie, nog lang geen sprake is.

De heer Guido Tastenhoye (Kamer) noemt zich een voorstander van de uitbreiding naar het oosten. Toch moet men behoedzaam zijn. Er kunnen zich integratieproblemen stellen (cfr. Oost-Duitsland). Europa heeft het probleem van het besef van eigen grenzen. De uitbreiding tot Turkije is niet aanvaardbaar : Turkije is geen lekenstaat en de mensenrechten worden er met de voeten getreden. In de conclusies van het Finse voorzitterschap wordt met geen woord gerept over de situatie van de Koerden. Het is duidelijk dat de EU hier door de knieën is gegaan onder druk van de VS. De harde houding van de EU i.v.m. de ondeelbaarheid van Cyprus is nu ook verlaten. Vraag is hoe het komt dat Griekenland zich zo vlug heeft laten overtuigen.

De heer Jacky Morael (Senaat) wijst erop dat de resultaten van de top onder de verwachtingen liggen van het Benelux-memorandum betreffende de IGC en de institutionele hervormingen. De aandacht is voornamelijk uitgegaan naar de uitbreiding van de Unie, niet naar een diepgaand onderzoek van de werking van de Europese instellingen. Aan het acquis van de Unie om de uitbreiding te vergemakkelijken werd geen of slechts in vage bewoordingen aandacht besteed. De intergouvernementele geest heeft de debatten overheerst ten koste van de echte vooruitgang op federaal vlak.

Ook op fiscaal vlak zijn de resultaten teleurstellend. Bepaalde lidstaten verschuilen zich waarschijnlijk achter het Verenigd Koninkrijk om het proces met betrekking tot de harmonisatie van de fiscaliteit binnen de 15 te blokkeren.

Getuigt het niet van overdreven optimisme om, in de veronderstelling dat er tijdens de IGC een oplossing uit de bus moet komen voor de drie left overs van Amsterdam, eventueel nog andere institutionele punten op de agenda van de IGC te plaatsen ?

Inzake het defensie- en veiligheidsbeleid vraagt de heer Morael zich af of de Europese lidstaten één Europees leger, dan wel een grotere samenwerking tussen hun nationale legers willen.

In verband met de toetreding van Turkije stipt de spreker aan dat het land, net als alle andere kandidaat-lidstaten, aan de criteria van Kopenhagen zal moeten voldoen.

Inzake de oplossing van het Cypriotisch vraagstuk bevatten de beslissingen van de Europese Raad van Helsinki, welke zijn opgenomen in de punten 4, 9 en 12 van de conclusies van de top, een aantal algemene maatregelen die van toepassing zijn op alle lidstaten. Alle kandidaat-lidstaten worden immers verzocht hun grensgeschillen alsook andere soortgelijke knelpunten tot een oplossing te brengen.

Tot slot hoopt de spreker dat België, zodra het voorzitter is van de Unie, alle nodige initiatieven zal nemen om vóór het einde van het uitbreidingsproces vooruitgang te boeken in de onderhandelingen over de fiscale harmonisatie.

De heer Ferdy Willems (Kamer) behandelt verschillende thema's. In verband met de atoomwapens vraagt hij een afzonderlijk debat. Het nieuw strategisch concept ter zake, gesloten in Washington (april 1999), moet door België spoedig geratificeerd worden. De spreker is ten zeerste verontrust over de Russische interventie in Tsjetsjenië. Een gepast antwoord hierop is echter moeilijk te formuleren, gelet op de moeilijke communicatie. Misschien kan Griekenland een bemiddelende rol spelen in de relaties met Rusland gezien de gemeenschappelijke Byzantijnse cultuur.

Het probleem Kosovo is inderdaad niet opgelost. De wederzijdse haat tussen Kosovaren en Serviërs blijft voortduren. Indien Europa preventief had gehandeld, had men niet gestaan voor de zware investeringen die men er nu zal moeten doen.

De spreker wijst op de geopolitieke rol van Cyprus voor het VK en Griekenland. Onder elkaar zouden Cyprus en Turkije gemakkelijk tot een oplossing van de Cypriotische kwestie kunnen komen. Het is in het belang van de Koerden maar ook andere minderheidsgroepen dat Turkije toetreedt tot de EU. Turkije wordt dan immers gedwongen rekening te houden met de democratische principes en de regio's.

Mevrouw Fientje Moerman (Kamer) wijst op de noodzaak om criteria te ontwikkelen om de grenzen van Europa te definiëren. Waarom zou men tenslotte Oekraïne niet en andere landen wel aanvaarden ? Oekraïne heeft een nucleair probleem en toetreding ervan is van belang voor de nucleaire veiligheid van onze bevolking. De toetreding van Turkije is wel aanvaardbaar omdat het de democratische ontwikkeling moet mogelijk maken. De top van Keulen (juni 1999) heeft het financieel kader van de Unie uitgezet maar dit blijkt nu reeds onvoldoende. Wanneer wordt dit bijgesteld ?

Inzake defensie mag men toch niet te pessimistisch zijn. Waar het begrip Europese defensie 10 jaar geleden nog taboe was, moet men nu toch een enorme ontwikkeling vaststellen.

Met betrekking tot de IGC-agenda stelt zij dat het huidige compromis beter is dan de beperkte driehoek van Amsterdam. Diepgaande hervormingen zijn echter niet mogelijk. Het enige perspectief is dus versterkte samenwerking. Grote aandacht moet ook gaan naar de betrokkenheid van de parlementen bij de IGC. Ontgoochelend is de wijze waarop het Europees Parlement zal worden geassocieerd aan het IGC-proces. Hierin is geen vooruitgang sedert de vorige IGC.

Mevrouw Erika Thys (Senaat) verwijst naar een recente uitlating van de minister van Buitenlandse Zaken waarbij deze ook de mogelijke uitbreiding van de EU naar de Maghreb-landen zou geëvoceerd hebben.

De heer Dirk Vander Maelen (Kamer) maakt zich geen illusies over een eventuele uitbreiding van de IGC-agenda (vb. voor versterkte samenwerking). De beslissing hiertoe moet met alle lidstaten gebeuren. Als er geen akkoord over was op de top van Helsinki, waarom zou er dan volgend jaar plots wel een akkoord kunnen zijn ? Spreker vraagt naar de inhoud van de brief van de VS over Turkije die de secretaris-generaal van de Raad had ontvangen.

Met betrekking tot de uitbouw van de Europese defensie maakt de spreker zich bezorgd over een nieuw democratisch deficit. Hoe kunnen deze ontwikkelingen aan parlementaire controle onderworpen worden ? Er moet een concept voor parlementaire betrokkenheid worden uitgewerkt. Inspirerend hierbij kan het Amerikaans systeem zijn, waarbij de relatie tussen parlement en regering in een protocol wordt vastgelegd.

De heer Philippe Mahoux (Senaat) beklemtoont dat er vóór de uitbreiding hoe dan ook al verdere stappen moeten worden gezet op het vlak van de fiscale harmonisatie. In verband met de agenda van de Intergouvernementele Conferentie stipt de heer Mahoux aan dat het toekomstige Franse voorzitterschap graag zou hebben dat de IGC haar werkzaamheden in de daartoe vastgestelde termijnen kan afronden. Derhalve zal Frankrijk zich wellicht het recht voorbehouden punten aan de agenda toe te voegen, zo de kans bestaat om op die punten succes te boeken.

Wat de derde pijler betreft (justitie en binnenlandse aangelegenheden), wordt de Raad verzocht werk te maken van een Europese strategie inzake preventie en bestrijding van de georganiseerde misdaad, alsook zo spoedig mogelijk concreet gestalte te geven aan de anti-drugsstrategie van de Europese Unie. In dat opzicht wijst de heer Mahoux erop dat op Europees vlak geen enkele vorm van democratische controle (met name op de opmaak van lijsten of bestanden) bestaat.

Europa is vooralsnog niet van plan structuren in te voeren zoals die in ons land al bestaan (commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer).

Replieken van de eerste minister

In antwoord op de opmerkingen van tal van sprekers onderstreept de heer Verhofstadt dat de agenda van de volgende IGC méér behelst dan de drie left overs van Amsterdam (omvang en samenstelling van de Europese Commissie, stemmenweging in de Raad, uitbreiding van het stemmen met gekwalificeerde meerderheid in de Raad). In punt 16 van de Conclusies van de Europese Raad van Helsinki wordt eveneens gepreciseerd dat de IGC zich zal buigen over de andere verdragswijzigingen die met betrekking tot de Europese instellingen nodig zullen zijn, rekening houdend met de bovenvermelde vraagstukken en met de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Amsterdam. Bij wijze van voorbeeld somt de eerste minister de wijzigingen op die aan de verdragen zullen moeten worden aangebracht met het oog op de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk veiligheidsbeleid en de opsplitsing van de verdragen in twee verschillende onderdelen : de grondbeginselen (van grondwettelijke aard) en de andere bepalingen.

Het jaar 2000 zal cruciaal zijn voor de werking van de Europese Unie. Met name tegen de achtergrond van het Belgische EU-voorzitterschap tijdens het tweede semester van 2001, zal ons land de komende maanden een strategie volgen waarbij het zal trachten andere lidstaten (zoals Zweden en Denemarken) ervan te overtuigen ook hun steun te verlenen aan de in het Benelux-memorandum opgenomen standpunten. De eerste minister zal het aantal bilaterale contacten opvoeren, om aldus een aantal nog weifelende staats- en regeringsleiders (zoals die van Groot-Brittannië of Spanje) over de streep te trekken in aangelegenheden zoals het op een nog grotere schaal toepassen van de versterkte samenwerking. Voor België vormt een en ander een prioritaire voorwaarde om de Europese integratie verder uit te diepen. Een hechtere samenwerking heeft een niet te verwaarlozen integrerend effect en moet dus worden uitgebreid tot andere aangelegenheden (sociaal, fiscaal,...). Het zou een politieke vergissing zijn de Britse regering te willen isoleren, want zij moet haar publieke opinie precies bewijzen dat zij er goede bilaterale betrekkingen met de EU-lidstaten op nahoudt. Het ware niet aangewezen een hypotheek te leggen op het voor de tweede helft van het jaar 2001 geplande referendum over de deelname van het Verenigd Koninkrijk aan de Economische en Monetaire Unie.

Het stemmen met gekwalificeerde meerderheid tot een te groot aantal aangelegenheden willen uitbreiden, kan alleen maar op een veto van bepaalde lidstaten stuiten. Terzake is omzichtigheid geboden en verdient het de voorkeur nog méér versterkte samenwerking na te streven. Duitsland heeft onomwonden laten weten dat de conclusies van de top van Helsinki de mogelijkheden tot versterkte samenwerking nog verruimen.

Wat Turkije betreft, heeft de Europese Raad geen onderscheid gemaakt met de andere twaalf kandidaat-lidstaten. Niettemin kan er geen twijfel over bestaan dat de onderhandelingen pas van start zullen gaan als Turkije volledig voldoet aan de criteria van Kopenhagen.

Tot slot herinnert de heer Verhofstadt eraan dat de Europese Unie associatie-overeenkomsten had gesloten met de landen van het Middellandse-Zeegebied, en dat de weigering van de kandidatuur van Marokko, in 1987, was ingegeven door het feit dat het land geografisch geen deel uitmaakt van Europa.

Derhalve is de uitbreiding van de Unie tot de Maghreb-landen thans niet aan de orde.

IV. RONDETAFELCONFERENTIE OVER DE IGC IN HET EUROPEES PARLEMENT MET VERTEGENWOORDIGERS VAN DE PARLEMENTEN VAN DE LIDSTATEN

Op dinsdag 1 februari 2000 heeft mevrouw Fientje Moerman (Kamer) deelgenomen aan een door de commissie voor de Constitutionele Zaken van het Europees Parlement georganiseerde rondetafelconferentie over de IGC, die tevens werd bijgewoond door vertegenwoordigers van de in Europese aangelegenheden gespecialiseerde commissies van de parlementen van de lidstaten van de EU.

De voorzitter van de commissie voor de Constitutionele Zaken van het Europees Parlement, de heer Napolitano, beklemtoonde de wezenlijke rol die het Europees Parlement en de nationale parlementen bij de Europese eenmaking spelen, nu de intergouvernementele conferentie van start gaat : zij belichamen immers de volkssoevereiniteit en staan garant voor de democratische legitimiteit. Het aantal punten dat op de agenda van de IGC staat, mag niet beperkt blijven tot de drie institutionele vraagstukken die het Verdrag van Amsterdam heeft opengelaten (de zogenaamde « left-overs »), maar moet tot andere vraagstukken worden uitgebreid. Het Portugese voorzitterschap van de Unie behoort die aanvullende agendapunten aan te brengen. De heer Napolitano herinnert eraan dat bij de verdere uitbouw van Europa het subsidiariteitsbeginsel steeds als leidraad moet worden gehanteerd.

De heer Barnier, die zich als lid van de Europese Commissie met de Intergouvernementele Conferentie bezighoudt, merkte op dat de dimensie van de uitbreiding van de Unie alsmede de vermoedelijke data voor de eerste toetredingen, nieuwe gegevens zijn sinds het Verdrag van Amsterdam. Momenteel ligt een Europa met meer dan 25 lidstaten in het verschiet. Met 25 leden zal niet langer haalbaar zijn wat reeds met 15 lidstaten moeilijk blijkt. De uitbreiding van de Unie mag niet worden vertraagd, maar moet wel succesvol verlopen, zodat de kandidaat-landen tot een behoorlijk functionerende Unie toetreden. De heer Barnier beklemtoonde dat de Commissie weliswaar de behoedster van de Verdragen is, maar ze niet in een statische vorm wil behouden : een aantal wijzigingen zijn noodzakelijk, want het huidige institutionele raamwerk heeft stilaan zijn grenzen bereikt. Om de uitbreiding enige kans op slagen te geven, moet de Unie haar besluitvaardigheid behouden. In haar « advies over het beleggen van een conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten met het oog op het wijzigen van de Verdragen » (COM(2000)34) heeft de Commissie dan ook een hele reeks wijzigingen aan sommige artikelen van de Verdragen voorgesteld. De heer Barnier preciseerde voorts dat dit document niet verder uitweidt over de vraagstukken in verband met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het Europees veiligheids- en defensiebeleid en de opdeling van de Verdragen (een opsplitsing van de Verdragen in twee onderdelen : een eerste met de basisteksten en een tweede met de ­ minder fundamentele ­ uitvoeringsteksten).

In verband met de toekomstige samenstelling van de Europese Commissie, wees de Europese commissaris erop dat de Commissie twee opties had voorgesteld : een Commissie samengesteld uit een vast aantal commissarissen, dat lager ligt dan het toekomstige aantal lidstaten ofwel een Commissie samengesteld uit één commissaris per lidstaat, met dien verstande dat in dat geval de Commissie een grondige structuurwijziging zou moeten ondergaan om nog efficiënt te kunnen functioneren.

Tijdens de gedachtewisseling met de vertegenwoordigers van de nationale parlementen, toonde mevrouw Fientje Moerman (Kamer) zich opgetogen over het feit dat in het raam van de IGC op geregelde basis een dialoog tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen zal worden ingebouwd. Zij merkte op dat in een Unie die na uitbreiding meer dan 25 lidstaten zal tellen, de risico's op een al te zwakke profilering reëel zijn zo geen specifieke maatregelen worden genomen om de Europese eenwording verder op een coherente en efficiënte manier te laten verlopen. Ter attentie van de heer Barnier wees de spreekster erop dat de Belgische regering één commissaris per lidstaat wenst te handhaven. De commissarissen zijn weliswaar geen vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, oefenen hun mandaat dus volkomen onafhankelijk uit en behartigen aldus het algemeen belang van de Unie. Dat neemt evenwel de vrees niet weg dat de lidstaten die niet langer over een commissaris zouden beschikken, hoe dan ook zwakker zouden komen te staan ten opzichte van de Staten die er wel een « eigen » commissaris op blijven nahouden. Mevrouw Moerman had tevens een aantal bedenkingen bij de concrete werking van de Commissie, mocht de eerste keuzemogelijkheid (een vast aantal commissarissen dat lager ligt dan het toekomstige aantal lidstaten) het uiteindelijk halen.

Het vraagstuk van de samenstelling van de Commissie weekte een groot aantal reacties los bij de vertegenwoordigers van de nationale parlementen. Volgens sommigen zou het voor een lidstaat politiek gevaarlijk zijn aan zijn (hun) commissaris(sen) te verzaken. Andere sprekers beklemtoonden dan weer dat de geloofwaardigheid van de Commissie op het spel staat zo het aantal commissarissen niet wordt beperkt.

De rol van de voorzitter van de Commissie, de samenstelling van de Europese lijsten bij de verkiezingen voor het Europees Parlement, de uitbreiding van de stemming met gekwalificeerde meerderheid en de medebeslissingsprocedure, de versterkte samenwerkings, de herweging van de stemmen van de lidstaten en het vraagstuk van de dubbele meerderheid (meerderheid van de lidstaten die een meerderheid van de totale EU-bevolking vertegenwoordigen) : evenzoveel onderwerpen waarover tal van sprekers verklaringen hebben afgelegd.

De heer Barnier, Europees commissaris, merkte op dat de institutionele hervorming van de Unie er nooit zal komen indien alle vormen van omzichtigheid en voorbehoud vanwege de lidstaten de bovenhand zouden krijgen op een langetermijnvisie op de Europese eenwording. Indien tijdens de Europese Raad te Nice wordt beslist de « kleinste gemene hervormer » door te voeren, zou het risico dat de Unie een grote handelszone zonder ziel wordt, die vooral gedreven wordt door economische belangen en geen beleidsvisie heeft op haar toekomst, geleidelijk bewaarheid worden.

Wat de samenstelling van de Commissie betreft, attendeerde de heer Barnier erop dat elk van de twee door de Commissie voorgestelde mogelijkheden beantwoordt aan een diepgaande logica.

In een college van 20 commissarissen die op gelijke voet deelnemen aan de voorbereiding van de voorstellen en aan de besluitvorming kan de collegialiteit weliswaar worden behouden, maar met 28 of 30 commissarissen zal dat veel moeilijker zijn. Met dat voor ogen stelt de Commissie voor om, op voet van gelijkheid, een toerbeurt in te voeren met alle lidstaten, waardoor elke Staat een commissaris zou kunnen hebben gedurende 5 ambtstermijnen op 7 (dat wil zeggen 25 jaar op 35).

Om af te ronden, herinnerde de heer Barnier eraan dat de bijeenroeping van een Intergouvernementele Conferentie een omslachtige en langdurige procedure is : elf maanden van onderhandelingen en tal van vergaderingen. Bijgevolg moet men van de gelegenheid gebruik maken om tijdens de huidige IGC andere onderwerpen aan te snijden dan de zogenaamde « left-overs » van het Verdrag van Amsterdam.

De spreker was ook voorstander van de versterking van de nieuwe COSAC en van de verkiezing van een vijftigtal volksvertegenwoordigers die op Europese lijsten staan.

Mevrouw Fientje Moerman (Kamer) verklaarde tijdens een tweede ronde dat het vanuit een louter Europese logica niet nodig is om één commissaris per lidstaat te behouden. Het principe van de toerbeurt van de commissarissen, waardoor elke lidstaat één commissaris zou kunnen behouden, wordt in het document van de Commissie evenwel dubbelzinnig omschreven. Geldt dat principe voor alle lidstaten (dus ook voor de « grote ») of alleen voor de « kleine » lidstaten ? Indien het op alle lidstaten van toepassing is, moet dan niet worden gevreesd dat de « grote » Staten nogal terughoudend zijn ?

De spreekster wees er ook op dat de Belgische regering bepleit dat vaker gebruik wordt gemaakt van de versterkte samenwerking teneinde de Staten niet te hinderen die in een aantal domeinen vooruitgang wensen te boeken. De invoering van een versterkte samenwerking zou mogelijk moeten zijn zodra ten minste acht lidstaten zulks wensen. Ten slotte moet in de Raad van ministers het vetorecht worden afgeschaft en moet de goedkeuring met gekwalificeerde meerderheid worden uitgebreid tot alle aangelegenheden, met inbegrip van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB).

Ook de heer Giorgos Dimitrakopoulos (EP), co-rapporteur van de commissie voor de Constitutionele zaken van het Europees Parlement over de IGC (samen met Europarlementslid J. Leinen), wees erop dat de huidige agenda van de Intergouvernementele Conferentie ontoereikend is en dat ze het voor de Unie niet mogelijk maakt dat nieuwe Staten toetreden. Alvorens de Unie wordt uitgebreid, moeten andere kwesties worden besproken.

De heer Jo Leinen (EP) merkte op aan dat de Europese Unie geen loutere vrijhandelszone moet zijn, maar dat ze tot een politieke Unie moet uitgroeien. Ze moet dus instanties krijgen die haar de mogelijkheid bieden op politiek vlak op afdoende wijze op te treden. Hij herinnerde er tevens aan dat de democratie op supranationaal niveau veilig moet worden gesteld en dat moet worden gezorgd voor diepgaander en transparanter betrekkingen met de Europese burgers.

Andere sprekers brachten het probleem van de opneming van het Europees Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de Verdragen ter sprake, alsmede de opstelling van een overzicht van bevoegdheden op Europees niveau, de hervorming van de mechanismen voor de herziening van de Verdragen, het betrekken van alle Europese instellingen ­ en niet alleen de Commissie ­ bij de aanwijzing van de kandidaten die door elk van de lidstaten worden voorgedragen, en de deelname van vertegenwoordigers van de nationale parlementen aan twee vergaderingen (in het voorjaar en in het najaar) van het Europees Parlement.

Mevrouw Nicole Fontaine, voorzitter van het Europees Parlement, pleitte ervoor dat de parlementen nauwer zouden worden betrokken bij de institutionele hervorming, onder meer door een grotere deelname van het Europees Parlement aan de IGC. Ze wenste dat wordt bepaald in welke domeinen de controle van het Europees Parlement en van de nationale parlementen ontoereikend is, dat de co-decisie van het Europees Parlement wordt versterkt, dat de Unie transparanter wordt en dat het subsidiariteitsbeginsel onverkort wordt toegepast om een besluitvorming te waarborgen die zo dicht mogelijk bij de burger staat.

Tot slot vroeg de heer Dimitris Tsatsos (EP), de steun van de nationale parlementen zodat het Europees Parlement meer kan wegen op de besluitvorming van de IGC.

Anne VAN LANCKER (PE)

Philippe MAHOUX (S)
Fientje MOERMAN (K)
Anne VAN LANCKER (EP)


BIJLAGEN

1. Europese Raad van Keulen ­ Conclusies van het voorzitterschap

2. Standpunt van de Belgische regering

3. Verslag van de groep van wijzen

4. Benelux-memorandum

5. Europese Raad van Helsinki :

5.1. Conclusies van het voorzitterschap

5.2. Richtsnoeren voor de hervorming van de Raad

5.3. Versterking van het GBVB

6. Resolutie van het Europees Parlement

BIJLAGE 1


CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP
EUROPESE RAAD KEULEN
3 EN 4 JUNI 1999

Regeringsconferentie
over de institutionele vraagstukken

52. Om te garanderen dat de instellingen van de Europese Unie ook na de uitbreiding efficiënt kunnen werken, heeft de Europese Raad zijn voornemen bevestigd, begin 2000 een conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten bijeen te roepen, waarop een regeling moet worden getroffen voor alle institutionele vraagstukken die in Amsterdam niet werden opgelost, en nog voor de uitbreiding tot een oplossing moeten worden gebracht. Eind 2000 moet de conferentie worden afgesloten en moeten de nodige verdragswijzigingen worden overeengekomen.

53. Overeenkomstig het aan het Verdrag van Amsterdam gehechte « Protocol betreffende de instellingen in het vooruitzicht van uitbreiding van de Europese Unie » alsmede de hierover afgelegde verklaringen, behelst de opdracht van de regeringsconferentie de volgende thema's :

­ omvang en samenstelling van de Europese Commissie

­ stemmenweging in de Raad (nieuwe weging, invoering van een dubbele meerderheid; drempel voor besluiten met gekwalificeerde meerderheid);

­ de kwestie van de mogelijke uitbreiding van het besluiten bij gekwalificeerde meerderheid in de Raad.

Op de conferentie kunnen voorts andere verdragwijzigingen behandeld worden die nodig mochten blijken ten aanzien van de Europese instellingen in verband met de bovenvermelde vraagstukken, alsmede in het kader van de uitvoering van het Verdrag van Amsterdam.

54. De Europese Raad verzoekt het toekomstige voorzitterschap ten behoeve van de Europese Raad in Helsinki op eigen verantwoordelijkheid een uitvoerig verslag op te stellen, waarin de verschillende mogelijkheden tot oplossing van de gestelde problemen worden opgesomd en verduidelijkt. Het voorzitterschap houdt daarbij rekening met de voorstellen van de lidstaten, de Europese Commissie en het Europees Parlement. Daarnaast kan het voorzitterschap onderzoeken of verder beraad geboden is. De Raad wordt verzocht nader te bepalen hoe het Europees Parlement bij een en ander zal worden betrokken. Met de kandidaat-lidstaten moet binnen de bestaande gremia een passende gedachtewisseling plaatsvinden.

BIJLAGE 2


NOTA AAN DE MINISTERRAAD

Betreft : Standpunt van de Belgische regering omtrent de institutionele hervormingen en de uitbreiding van de Europese Unie

1. De Europese Raad van Helsinki zal zich buigen over twee zeer belangrijke thema's voor de toekomst over de Europese Unie. Vooreerst is er de voorbereiding van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) die de noodzakelijke institutionele hervormingen moet doorvoeren zodat de efficiëntie en slagkracht van de Unie, die het ledenaantal ervan over het komende decennium gevoelig zal verhogen. Voor de Belgische regering zijn beide thema's innig met elkaar verbonden, en wel in die zin dat de uitbreiding van de Unie tot nieuwe leden maar kan worden doorgevoerd nadat de daartoe noodzakelijke institutionele hervormingen zijn verworven.

De Belgische regering houdt er aan nu reeds voor deze twee onderwerpen de principes die haar nauw aan het hart liggen, voorop te stellen. Dit standpunt is een stap in een evolutief reflectieproces over deze onderwerpen dat, in het vooruitzicht van de Europese Raad van Helsinki, zowel op Belgisch als op Europees vlak wordt gestart. Het standpunt van de regering zal regelmatig worden aangepast, meer bepaald in functie van de stellingen van zowel het Parlement en de gefedereerde overheden als van de Europese instellingen. In dat verband zal de regering met name rekening houden met twee recente rapporten die betrekking hebben op deze onderwerpen : enerzijds het rapport « De institutionele gevolgen van de uitbreiding » van het comité van wijzen onder leiding van de voormalige eerste minister Jean-Luc Dehaene; en anderzijds het voortgangsverslag van de Europese Commissie inzake de uitbreiding van de Europese Unie.

IGC en institutionele hervormingen

2. In een Protocol gehecht aan het Verdrag van Amsterdam wordt bepaald dat ter gelegenheid van de eerstvolgende uitbreiding vooralsnog slechts één onderdaan van elke lidstaat zitting zal hebben in de Commissie. Omdat de 5 grotere lidstaten aldus afzien van hun tweede commissaris wordt in datzelfde Protocol bepaald dat de weging van de stemmen in de Raad zal worden gewijzigd (onderverstaan, ten gunste van de grotere landen). België heeft, samen met Frankrijk en Italië, een Verklaring afgelegd bij dit Protocol. Daarin wordt gezegd dat « een duidelijke uitbreiding van de gevallen waarin met gekwalificeerde meerderheid wordt gestemd, één van de belangrijkste elementen is waarmee rekening moet worden gehouden » bij de versterking van de instellingen, zoals door het Protocol in het vooruitzicht gesteld. Zodoende komt men tot de drie basisingrediënten voor de komende IGC ­ de zogenaamde « left-overs » van Amsterdam : de samenstelling van de Commissie, de stemmenweging in de Raad, en de uitbreiding van het toepassingsgebied van de stemming bij gekwalificeerde meerderheid.

3. De Belgische regering meent dat het rapport « De institutionele gevolgen van de uitbreiding », dat werd opgesteld door het comité van wijzen onder leiding van de voormalige eerste minister Jean-Luc Dehaene, een uitstekende basis vormt voor de onderhandelingen over de noodzakelijke institutionele hervormingen. Het rapport Dehaene is voldoende ambitieus om de efficiënte werking van de Europese Unie na de uitbreiding tot 20 of meer lidstaten, veilig te stellen (bijvoorbeeld de versterking van de rol van de voorzitter van de Commissie, de uitbreiding van de besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid, het operationeel maken van de versterkte samenwerking).

Tegelijkertijd houdt het rapport Dehaene voldoende rekening met het evenwicht van de belangen van alle lidstaten, en met name van België (bijvoorbeeld het behoud van een Commissaris per lidstaat, het vastleggen van objectieve regels inzake de verdeling per lidstaat van de zetels in het Europees Parlement).

Verder deelt de Belgisch regering de mening van het comité van wijzen inzake de noodzaak van één allesomvattende IGC die, voor de eerste uitbreiding, over een brede waaier van institutionele hervormingen zou beslissen. De Belgische regering spoort de Europese Commissie aan om bij het begin van de onderhandelingen een voorstel van ontwerpverdrag voor te stellen.

Tot slot is de Belgische regering bereid de suggestie van het comité van wijzen ter herschikking van de verdragsteksten ter harte te nemen, waarbij een onderscheid zou worden gemaakt tussen een basisverdrag (met onder meer doelstellingen, beginselen, algemene beleidslijnen, institutioneel kader, evenals het handvest van de fundamentele rechten van de burger) en een andere tekst met bepalingen die betrekking hebben op specifieke beleidsdomeinen. Wel zal bijzondere aandacht moeten worden besteed aan de selectie van de bepalingen die tot het basisverdrag behoren.

4. In het Regeerakkoord van 7 juli 1999 wordt gesteld dat België zal pleiten voor « de handhaving van het beginsel dat elke lidstaat recht heeft op minstens één commissaris ». Zoals hoger gezegd wordt dit beginsel bevestigd in het Protocol bij het Verdrag van Amsterdam. België zal erop toezien dat aan dit principe niet wordt getornd.

5. Wat betreft de stemmenweging in de Raad, wordt in genoemd Protocol gewag gemaakt van twee formules : ofwel een herweging van de stemmen ten gunste van de grotere lidstaten, ofwel een dubbele meerderheid waarbij, op vraag van een lidstaat, de bestaande gekwalificeerde meerderheid gekoppeld wordt aan een meerderheid van de bevolking van de Unie. De Belgische regering opteert voor de tweede formule omdat zij op de meest zichtbare wijze het democratisch gehalte van de Europese besluitvorming tot zijn recht laat komen.

6. « De veralgemening van de stemming met gekwalificeerde meerderheid » is een beginsel dat eveneens in het Regeerakkoord werd weerhouden. Het betreft een beginsel waarvoor de regering zich in de aanstaande IGC zal inzetten. Het spreekt immers voor zich dat de unanimiteitsregel in een uitgebreide Unie, die op termijn meer dan 25 leden zal tellen, verlammend zal werken. Zonder een overstap van unanimiteit naar gekwalificeerde meerderheid dreigt de goede werking van de interne markt en de Europese Monetaire Unie (EMU) volledig te verzanden. Het is duidelijk dat de uitbreiding van de beslissingen per gekwalificeerde meerderheid een parallelle uitbreiding van het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement met zich mee zullen brengen.

7. De Belgische regering wil in dit debat evenwel de gepaste nuances aanbrengen. Vooreerst moet het duidelijk zijn dat de bepalingen die de institutionele architectuur van de Unie, en het evenwicht tussen de instellingen onderling, betreffen onaangeroerd moeten blijven en derhalve verder door de unanimiteitsregel moeten beheerst blijven. Dit geldt bij voorbeeld door de regel die stelt dat van een Commissievoorstel slechts bij éénparigheid van stemmen door de Raad kan worden afgeweken. Naast deze zogenaamde constitutionele bepalingen, zijn er quasi-constitutionele voorschriften die volgens de Belgische regering evenmin in aanmerking komen voor gekwalificeerde meerderheid. Men denke meer bepaald aan de voorschriften terzake de zetel van de instellingen en het gebruik van alle talen van de lidstaten als officiële talen van de Unie.

8. Daarentegen zal de Belgische regering ervoor ijveren dat op beleidsdomeinen die rechtstreeks de uitbouw en de werking van de interne markt en de EMU betreffen, de overstap van unanimiteit naar gekwalificeerde meerderheid kan bewerkstelligd worden. De Belgische regering denkt daarbij meer bepaald aan verdragsbepalingen betreffende het sociaal beleid, het milieubeleid en het fiscaal beleid. Met name wat de convergentie van de fiscale en parafiscale druk in de lidstaten betreft, pleit de Belgische regering voor een besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid. De Belgische regering zal er evenwel over waken dat de creatie van nieuwe Europese belastinginstrumenten niet zal leiden tot een verhoging van de globale fiscale en parafiscale druk in België.

9. Tot hier wat het beleidsstandpunt van België betreft terzake de drie zogenaamde « left-overs » van Amsterdam. Maar de Belgische regering wenst in de komende IGC verder te gaan dan genoemde agendapunten. Zij beroept zich daarvoor opnieuw op het hogervermelde Protocol dat, dit keer in een tweede artikel, bepaalt dat de instellingen van de Unie « volledig » moeten worden herzien ­ en dat betekent méér dan de drie « left-overs » ­ voordat de Unie « meer dan 20 leden » telt. Afgezien van de vraag of de eerste uitbreidingsgolf ons al dan niet over deze drempel van 20 leden zal tillen, speelt in hoofde van de Belgische regering de politieke overweging dat de aanstaande IGC de laatste intergouvernementele conferentie is vóór de eerste uitbreiding. Het is volstrekt onwaarschijnlijk dat, gesteld dat die eerste uitbreiding het ledenaantal op meer dan 20 zou brengen, er nog een tweede IGC zou worden georganiseerd die dan de « volledige » herziening van de instellingen zou waarmaken. Vandaar dat België ervoor pleit dat de voor volgend jaar geprogrammeerde IGC zich met name zou beraden over de versterking van de rol van de voorzitter van de Commissie, de operationaliteit van de Commissie, de individuele verantwoordelijkheid van de Commissarissen en de versterkte samenwerking.

10. De Belgische regering pleit ervoor dat het beginsel en de modaliteiten van de individuele verantwoordelijkheid van de Commissarissen verdragsrechtelijk wordt vastgelegd. Het institutionele evenwicht, met name tussen het Parlement en de Commissie, moeten immers gevrijwaard blijven. En het is gevaarlijk dat evenwicht te laten afhangen van de aleatoire machtsverhoudingen tussen instellingen in functie van de politieke conjunctuur van het ogenblik. Vandaar dat België streeft naar de verankering in het Verdrag van de individuele verantwoordelijkheid van de Commissarissen.

11. De verdragsbepalingen die betrekking hebben op de zogenaamde versterkte samenwerking zijn, zoals thans geformuleerd, feitelijk onwerkzaam omdat daaraan te veel, moeilijk te vervullen voorwaarden zijn gebonden. Het spreekt voor zich dat naarmate de Unie zich verder zal uitbreiden, de mogelijkheid om met een groep lidstaten via de versterkte samenwerking verder te gaan, alsmaar aan belang zal winnen. Daarom pleit de Belgische regering er resoluut voor dat de toepassingsvoorwaarden voor de versterkte samenwerking zouden worden versoepeld. Met name vraagt België dat de voorwaarde die stelt dat nauwere samenwerking pas mogelijk is als ten minste een meerderheid van lidstaten daaraan meewerkt, minder streng zou worden gemaakt. De Belgische regering meent dat, ook na de uitbreiding, een versterkte samenwerking mogelijk moet blijven met minstens 8 lidstaten.

Uitbreiding van de Unie

12. Het tweede belangrijke agendapunt van de Europese Raad van Helsinki betreft de uitbreiding van de Unie. Daar stelt zich vooreerst de vraag of met betrekking tot de zes landen met wie thans uitbreidingsonderhandelingen aan de gang zijn (Estland, Polen, Tsjechische Republiek, Hongarije, Slovenië en Cyprus), ter gelegenheid van de Europese Raad van Helsinki streefdata moeten worden vooropgesteld waarop genoemde landen als lidstaat tot de Unie zouden worden toegelaten. De Belgische regering is ervan overtuigd dat dit om meerdere redenen niet wenselijk is. Het is niet aan de Unie om te anticiperen op de datum wanneer een onderhandelingspartner zal blijken rijp te zijn voor toetreding. Overigens zou de bepaling van streefdata door de Unie, afgezien nog van het kunstmatige karakter daarvan, mogelijks tot politiek pijnlijke differentiëringen onder de onderhandelingspartners leiden. De Belgische regering noteert trouwens dat sommige onderhandelingspartners zelf niet om de bepaling van streefdata vragen.

13. Vervolgens is er de vraag of uitbreidingsonderhandelingen kunnen worden geopend met de overige zes kandidaat-landen (Letland, Litouwen, Slovaakse republiek, Bulgarije, Roemenië en Malta). Onder voorbehoud van de vooruitgangsverslagen die daarover eerlang door de Commissie zullen vrijgegeven worden, is de Belgische regering de mening toegedaan dat het wenselijk is met elk van genoemde kandidaat-toetreders onderhandelingen te openen. Elke differentiëring onder kandidaat-landen riskeert averechtse politieke signalen uit te sturen, zoals trouwens het algemeen onderscheid tussen « ins » en « pre-ins » beter verlaten wordt. De Belgische regering geeft er zich uiteraard ten volle rekenschap van dat niet elk van de zes kandidaten even goed voorbereid is op toetreding, maar die vaststelling zal uit de onderhandelingen zelf blijken en wordt beter niet van buitenuit en a priori vastgelegd. Elke kandidaat-lidstaat zal immers op zijn eigen verdiensten worden beoordeeld.

14. Tenslotte is er de vraag of aan Turkije de status van kandidaat-land kan worden verleend. Die erkenning kan voor Turkije een aansporing zijn om op de ingeslagen weg van een verdere democratisering en eerbiediging van de mensenrechten en die van minderheden, voort te gaan. De verlening van kandidaat-status aan Turkije laat, omgekeerd, de Unie toe de naleving van de zogenaamde Copenhagen-criteria, die zowel politiek als economisch van aard zijn, op te volgen. Het is pas als en nadat aan die criteria ten volle wordt beantwoord, dat de opening van uitbreidingsonderhandelingen kan overwogen worden. De verlening van kandidaat-status loopt daar geenszins op vooruit, maar onderlijnt dat aan Turkije een Europees perspectief wordt geboden.

Guy VERHOFSTADT

Louis MICHEL

BIJLAGE 3


INSTITUTlONELE GEVOLGEN VAN
DE UITBREIDING

Verslag ten behoeve van de Europese Commissie

Brussel, 18 oktober 1999

Richard Von WEIZSÄCKER

Jean-Luc DEHAENE

David SIMON

Op 1 september 1999 heeft de Voorzitter van de Europese Commissie, professor Romano Prodi, de heer Jean-Luc Dehaene, de voormalige eerste minister van Belgie, de heer Richard von Weizsäcker, de voormalige president van de Federale Republiek Duitsland, en Lord Simon of Highbury, voorheen de voorzitter van de Raad van Bestuur van British Petroleum en voormalig minister, verzocht om, in volledige onafhankelijkheid, tegen medio oktober hun mening te geven over de institutionele gevolgen van de uitbreiding met het oog op de komende intergouvernementele conferentie.

De groep werd verzocht institutionele problemen aan te wijzen die moesten worden opgelost en argumenten aan te dragen voor de behandeling van deze problemen in de IGC. De groep kreeg niet de opdracht specifieke voorstellen te doen : dit zal de taak van de lidstaten en de Instellingen zijn, zowel voorafgaand aan als gedurende de IGC.

De groep is in september en oktober diverse malen bijeengekomen onder het voorzitterschap van de heer Dehaene.

Op 18 oktober bracht de groep verslag uit.

1. Inleidende opmerkingen : De uitdaging

1.1. Hervorming is dringend

De institutionele structuur van de Europese Unie werd in de jaren vijftig tot stand gebracht voor een gemeenschap van zes lidstaten. Het was een zeer originele constructie, die Europa goede diensten heeft bewezen. Het is grotendeels te danken aan de Instellingen dat de politieke, sociale en economische betrekkingen tussen de staten en maatschappijen van West-Europa zich fundamenteel hebben ontwikkeld op een evenwichtige en vredige wijze. De basiselementen van deze structuur moeten dan ook zonder meer worden gehandhaafd.

Er zijn nu evenwel duidelijke aanwijzingen dat het systeem niet langer naar behoren functioneert in een Unie van vijftien leden. De vraagt rijst automatisch, of de Instellingen in hun oorspronkelijke opzet in staat zullen zijn om op efficiënte wijze een Unie te dienen die in de nabije toekomst wellicht 25, 30 of zelfs meer deelnemers zal omvatten. Sinds de jaren vijftig zijn bij opeenvolgende verdragen een aantal aanpassingen van het institutionele kader ingevoerd, maar er is geen alomvattende hervorming ondernomen. Dit is een uitdaging waaraan wij vroeg of laat het hoofd zullen moeten bieden.

De lidstaten zijn het hierover eens. Met de ondertekening van het Verdrag van Amsterdam hebben zij aanvaard dat het noodzakelijk is om te zijner tijd een brede institutionele hervorming door te voeren die een uitgebreide Gemeenschap in staat zal stellen om efficiënt op te treden. Deze overeenkomst is neergelegd in een protocol dat in Amsterdam bij de Europese Verdragen is gevoegd.

Dit protocol voorziet in een hervorming in twee fasen : een beperkte hervorming voorafgaand aan de eerste uitbreiding, en een meer omvangrijke hervorming voordat het aantal lidstaten meer dan twintig zal komen te bedragen.

De positieve ontwikkelingen in het toetredingsproces die zich sinds Amsterdam hebben voorgedaan, hebben dit onderscheid doen vervagen. Er worden onderhandelingen gevoerd met zes kandidaat-landen, en het is aannemelijk dat de Europese Raad van Helsinki de aanzet zal geven tot onderhandelingen met een groep andere landen. Dit betekent dat de eerste uitbreiding er zeer wel toe kan leiden dat het aantal leden van de Unie meer dan twintig zal bedragen, en dat in elk geval de tijdsspanne tussen de eerste uitbreiding en de tweede korter zal zijn dan oorspronkelijk was voorzien. Gelet op deze evolutie, die zich de komende maanden wellicht nog zal versnellen, heeft de groep geconcludeerd dat de geest van het Protocol van Amsterdam, de behoeften van het institutionele systeem van de Unie en de moeilijkheden die inherent zijn aan een beperkte agenda betekenen dat reeds nu een poging tot een alomvattende hervorming zou moeten worden ondernomen. Er zal zich wellicht in de toekomst geen betere gelegenheid voordoen.

1.2. Uitbreiding is noodzakelijk

De lidstaten zijn het er ook over eens dat de uitbreiding een doelstelling van een zodanig politiek en historisch belang is, zowel voor de Unie als voor de kandidaat-landen, dat deze niet mag worden vertraagd of uitgesteld omdat de institutionele hervorming nog niet voltooid is. De uitdaging voor de huidige generatie van Europese leiders is om de fundamentele doelstelling van de uitbreiding te verwezenlijken en in hetzelfde tijdsbestek een oplossing te vinden voor één van de gevolgen daarvan, namelijk de noodzaak van een hervorming die een uitgebreide Unie in staat zal stellen effectief op te treden.

De Europese Raad van Keulen heeft bepaald dat, om vertraging van de uitbreiding te voorkomen het noodzakelijk was dat de komende IGC voor eind 2000 zou zijn afgerond. De groep vat deze uiterste termijn als dwingend op.

1.3. De uitdaging

De uitdaging bestaat erin de elementen van hervorming aan te wijzen die noodzakelijk zijn en de middelen aan te geven waarmee deze in het jaar 2000 zouden kunnen worden uitgevoerd.

Met betrekking tot het eerste punt ­ de elementen van hervorming ­ heeft de groep geconstateerd dat de drie aangelegenheden die in Keulen waren vastgesteld, implicaties of gevolgen hadden die aanzienlijk verder reikten dan de eenvoud van hun formulering deed vermoeden. De groep stelt een enigszins bredere agenda voor, waaronder een herschikking van de verdragsteksten om constante wijzigingen te vermijden.

Ten aanzien van het tweede punt ­ de middelen om de hervorming uit te voeren ­ suggereert de groep dat lering wordt getrokken uit de lessen van Amsterdam en de onderhandelingsprocedure binnen de IGC wordt aangepast, alsmede dat de versnelling die daarvan het gevolg is een substantiëler hervormingspakket zou opleveren binnen de gestelde termijn, indien de politieke wil daartoe aanwezig is.

1.4. Contact met de burger

In de loop van haar werkzaamheden heeft de groep de noodzaak besproken van meer eenvoud en duidelijkheid in het beheer van Europese aangelegenheden, en van meer doorzichtigheid, flexibiliteit en rekenschap in de wijze waarop de Instellingen werken. Het feit dat de meeste Europeanen niet begrijpen hoe onze Instellingen functioneren, is ongetwijfeld een probleem dat de regeringen ter harte zouden moeten nemen. Dit houdt niet direct verband met de uitbreiding, hoewel de burgers van nieuwe lidstaten nog minder van de Instellingen zullen begrijpen dan de burgers van lidstaten die een halve eeuw Europese integratie hebben meegemaakt. Wij moeten manieren vinden om contact te leggen met de burger of het contact te hernieuwen : waarom en hoe de Instellingen werken en aan wie zij verantwoordelijkheid afleggen, moet van alle mystiek worden ontdaan.

Doorzichtigheid betekent duidelijkheid en algemene bekendheid met de nagestreefde doelstellingen. Met dit in gedachten is de « Millenniumverklaring », die het Finse voorzitterschap momenteel voorbereidt voor de Europese Raad van Helsinki, van groot belang. Het zou nuttig zijn de in die verklaring goedgekeurde tekst op te nemen in een preambule bij het komende Verdrag.

Ook het Handvest van Fundamentele Rechten van de Europese Unie, waartoe wordt opgeroepen in de conclusies van de Europese Raad van Keulen, zou de Instellingen in de publieke opinie legitiemer en relevanter maken. Zoals de Europese Raad opmerkt, zal de vraag moeten worden behandeld of, en zo ja, op welke wijze het Handvest zou moeten worden geïntegreerd in de Verdragen.

De herschikking van de Verdragen, zoals voorgesteld in dit verslag, zou als neveneffect tot de eenvoud en helderheid bijdragen die noodzakelijk zijn om het geheel begrijpelijker te maken. In dezelfde zin zou ernaar moeten worden gestreefd de wijze van totstandkoming van het afgeleide recht en de begroting te verduidelijken. De onderhandelaars zouden in het proces van institutionele hervorming tenminste de belangrijke doelstellingen van duidelijkheid, eenvoud en doorzichtigheid in gedachten moeten houden.

Duidelijkheid en begrip in ruime kring betekent ook dat de lidstaten op de lange termijn een standpunt zullen moeten innemen over de uiteindelijke geografische reikwijdte van de Unie. De groep suggereert niet dat dit nu zou moeten, maar het probleem mag niet worden vergeten.

2. Doelmatigheid van de Instellingen

2.1. Redenen voor verandering

Het is een feit dat de institutionele structuur van de Unie de laatste jaren tekenen van overbelasting is gaan vertonen. Iedereen erkent dat de Raad niet goed functioneert : de stroperige besluitvorming, langdurige debatten, het gebrek aan coördinatie tussen te veel verschillende samenstellingen van de Raad en de talrijke operationele en wetgevingsproblemen die voor oplossing aan de regeringsvoorzitters en staatshoofden worden overgelaten leiden ertoe dat zij zich minder op strategisch leiderschap kunnen toeleggen.

De doelmatigheid van het institutionele proces wordt ook duidelijk gehinderd door het onbevredigende optreden van de Commissie. De bestuurlijke zwakheden, die in een controversieel verslag van onafhankelijke deskundigen is geanalyseerd, zijn door de Commissie onderkend.

Het Europees Parlement zelf heeft zijn bevoegdheden zien toenemen bij de opeenvolgende Verdragen, maar de indruk die het maakt op de publiek opinie en die van een gekozen vergadering verwacht mag worden, houdt hiermee geen gelijke tred.

Het evenwicht tussen de Instellingen, een essentieel element van stabiliteit en doelmatigheid in het systeem, is eveneens onder druk komen te staan.

Een aanzienlijke uitbreiding van het aantal deelnemers leidt automatisch tot grotere problemen in besluitvorming en beheer. De belangen lopen verder uiteen, de discussies verlopen trager, besluiten komen moeizamer tot stand en het beheer wordt complexer. De problemen in het functioneren van de Europese Instellingen doen zich nu reeds gevoelen, en hebben een nadelige invloed op de werking van de fundamentele institutionele driehoek : Commissie, Raad en Parlement. Deze problemen zullen ongetwijfeld toenemen. Voor het oplossen hiervan is een institutionele hervorming noodzakelijk.

De noodzaak van hervorming, zoals erkend in het Verdrag van Amsterdam, heeft de Europese Raad van Keulen ertoe gebracht drie aangelegenheden aan te wijzen die duidelijk overweging behoeven : omvang en samenstelling van de Commissie, weging van stemmen in de Raad (waaronder herweging, dubbele meerderheid en drempel van gekwalificeerde meerderheid) en de uitbreiding van de besluitvorming bij meerderheid. De groep is van mening dat deze kwesties niet afzonderlijk kunnen worden besproken. Ten eerste hebben zij betrekking op meer onderwerpen dan een eerste indruk doet vermoeden. Zo wordt de ruimere toepassing van de medebeslissingsprocedure met het Parlement algemeen beschouwd als een democratisch gevolg van de uitbreiding van de besluitvorming bij meerderheid. Ten tweede zijn de argumenten die tot de keuze van deze aspecten leiden, ook geldig in andere gevallen. Het is bijvoorbeeld duidelijk dat de Commissie niet de enige Instelling is waar het aantal leden problemen zal opleveren.

De door de Europese Raad genoemde aangelegenheden zijn duidelijk van zeer groot belang, maar moeten worden behandeld in de context van een bredere institutionele hervorming.

In een grotere en meer diverse Unie zal flexibiliteit in het institutionele kader nog belangrijker worden dan momenteel geval is. Met de uitbreiding zal de diversiteit toenemen. Dit betekent niet dat de lidstaten de mogelijkheid zouden moeten krijgen zich naar eigen inzicht te onttrekken aan elke gewenste beleidsmaatregel : de Europese Unie zou geen lang leven beschoren zijn indien de lidstaten in staat zouden zijn zelf een selectie te maken uit de verplichtingen die de Unie met zich meebrengt. Wel betekent dit dat sommige landen in een heterogener collectief van lidstaten verder of sneller zullen willen gaan dan andere. Bepaalde lidstaten zullen willen voortbouwen op de overeengekomen gemeenschappelijke beleidsterreinen, de doelstellingen en de behaalde resultaten van de Unie. Hiertoe zullen zij onderling hechtere vormen van samenwerking nastreven. Dit lijkt zowel legitiem als noodzakelijk.

Indien deze mogelijkheid zou ontbreken, zouden de lidstaten ertoe neigen samen te werken buiten de Unie (Schengen) of buiten het institutionele raamwerk van de Unie (Eurozone van elf landen). Dergelijke oplossingen gaan ten koste van het institutionele evenwicht van de Unie en beroven de lidstaten, en hun burgers, van de democratische en gerechtelijke waarborgen die een institutioneel kader biedt.

Deze flexibiliteit is in geen enkel opzicht gericht tegen kandidaat-landen en zal geen belemmering vormen voor toetreding. De toetredingsonderhandelingen zouden mogelijkerwijs zelfs sneller kunnen verlopen, indien een hechtere samenwerking met betrekking tot een aantal van de moeilijkere aangelegenheden daadwerkelijk een praktische optie zou zijn. Het beginsel dat initiatieven in het kader van de flexibiliteit openstaan voor alle lidstaten die aan de noodzakelijke voorwaarden voldoen, is altijd de regel geweest in de Europese Unie. Indien noodzakelijk, zou dit opnieuw moeten worden bevestigd.

2.2. Voorstellen

2.2.1. De Commissie

Sinds de afronding van de onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam wordt impliciet aanvaard dat het aantal leden van de Europese Commissie evenredig met de opeenvolgende uitbreidingen zal toenemen. Om begrijpelijke redenen verwerpen de meeste lidstaten het vooruitzicht van een Commissie waarin hun land niet vertegenwoordigd zou zijn. De Commissie is echter geen vergadering van nationale afgevaardigden en mag dit ook niet worden. Het is een Europese instelling van grote oorspronkelijkheid, die een cruciale rol toekomt in zowel de besluitvorming als het beheer. De Commissie moet daarom effectief en operationeel blijven en naar waarde geschat worden. De groep is van mening dat het voor het waarborgen van deze bijzondere kenmerken in een grotere organisatie van onmisbaar belang is dat het gezag van de voorzitter wordt versterkt en dat de individuele verantwoordelijkheid van de leden van de Commissie wordt verduidelijkt. Deze twee punten zouden moeten worden behandeld in de IGC, in aanvulling op het vraagstuk van de omvang en de samenstelling van de Commissie dat genoemd is in de conclusies van de Europese Raad.

Het gezag van de voorzitter van de Commissie is bij het Verdrag van Amsterdam uitgebreid. Om de voorzitter in staat te stellen effectief om te gaan met een groter aantal leden, acht de groep het raadzaam een stap verder te gaan. De voorzitter zou een grotere invloed moeten hebben op de benoeming en de selectie van leden van de Commissie. De voorzitter zou de expliciete bevoegdheid moeten krijgen voor het organiseren, coördineren en het geven van richting aan het functioneren van de Instelling.

Recente gebeurtenissen hebben de vraag doen rijzen naar de individuele verantwoordelijkheid van de leden van de Commissie en de wijze waarop deze met de collectieve verantwoordelijkheid van de Commissie moet worden verzoend. Commissievoorzitter Prodi benadert deze aangelegenheid op informele wijze door de leden van de Commissie vooraf te verzoeken hun ontslag te aanvaarden wanneer hij hierom verzoekt. De groep is van mening dat deze informele regeling geformaliseerd zou moeten worden in het Verdrag, als bevestiging van het gezag van de voorzitter, zonder voorbij te gaan aan het collegiale karakter van de Commissie. Dit zou ook duidelijkheid scheppen over de respectieve bevoegdheden van het Parlement en de Voorzitter met betrekking tot de prestaties en het functioneren van de leden van de Commissie.

2.2.2. Besluitvorming bij gekwalilificcerde meerderheid

Het spreekt vanzelf dat de besluitvorming in een uitgebreide Unie in de regel bij een gekwalificeerde meerderheid zal moeten plaatsvinden, indien deze effectief wil blijven. Waar unanimiteit vereist is, stijgt het risico van blokkerende stemmen evenredig met het aantal en de diversiteit van de deelnemers. Anderzijds blijkt uit de ervaring van de Gemeenschap zelf dat het stemmen bij gekwalificeerde meerderheid een dynamisch besluitvormingsproces creëert, dat tot consensus leidt, ook al wordt over zeer weinig besluiten daadwerkelijk gestemd.

De uitbreiding van de besluitvorming bij meerderheid zou uiteraard moeten gelden voor aangelegenheden van de Gemeenschap (de eerste pijler), maar is ook van betekenis voor de beide overige pijlers.

De drie aspecten die in de conclusies van de Europese Raad zijn genoemd (uitbreiding, herweging en drempel), zijn onderling met elkaar verbonden. De enige oplossing hiervoor zal zorgvuldig afgewogen moeten worden en geëigend moeten zijn om de besluitvaardigheid van de Unie te vergroten.

De groep is van oordeel dat het Parlement het medebeslissingsrecht zou moeten hebben in alle gevallen waarin besluiten over wetgevingsaangelegenheden van de eerste pijler met gekwalificeerde meerderheid worden genomen. Een uitbreiding van het stemmen bij gekwalificeerde meerderheid op dat gebied zou derhalve een parallelle uitbreiding van de medebeslissingsprocedure met zich meebrengen. Dit is een democratisch vereiste en past in een uitgebreide en daarom potentieel afstandelijker Unie. Bovendien draagt dit bij tot de gewenste vereenvoudiging en doorzichtigheid in de besluitvormingsprocedures.

2.2.3. Herweging van stemmen

De groep aanvaardt dat de op handen zijnde uitbreiding met een groot aantal overwegend kleine of middelgrote landen betekent dat het relatieve gewicht van de lidstaten in het besluitvormingsproces aan een nieuwe beoordeling moet worden onderworpen. Deze kwestie is politiek en symbolisch van belang, maar de groep is van mening dat het doen van specifieke voorstellen in dit verband haar mandaat te buiten gaat.

2.2.4. De Raad

De Raad bevindt zich in het centrum van het besluitvormingsproces van de Unie. Vrijwel alle regeringen en externe waarnemers erkennen dat de Raad niet naar behoren functioneert en dat, indien er geen verandering optreedt, een toename van het aantal deelnemers de doelmatigheid van de Instelling verder zal verzwakken. Er zijn reeds veel hervormingsvoorstellen ter tafel gebracht, waaronder een belangrijk voorstel van de secretaris-generaal van de Raad (het Trumpf-Piris-rapport). De meeste van deze voorstellen, zoals een aanzienlijke vermindering van het aantal samenstellingen van de Raad of een effectief coördinatiemechanisme tussen Raadsbijeenkomsten, vergen geen verdragswijziging, en de groep is ervan overtuigd dat deze parallel aan de IGC actief zouden moeten worden nagestreefd. De tijd kan echter uitwijzen dat verdragswijzigingen nodig zijn om bijvoorbeeld de rol van het voorzitterschap te reorganiseren, of het onderscheid tussen de wetgevende en de uitvoerende rol van de Raad te verduidelijken. Dergelijke wijzigingen zouden zeer wel kunnen bijdragen tot een grotere doelmatigheid en een beter begrip onder het publiek van de werking van de Raad. De mogelijkheid van dergelijke verdragswijzigingen zou open moeten worden gelaten.

2.2.5. Het Parlement

Artikel 189 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap beperkt het aantal leden van het Europees Parlement tot 700. Dit beschermt de Instelling effectief tegen een inflatie van het ledental ten gevolge van uitbreidingen. Het zou echter nuttig zijn om, voordat het probleem acuut wordt, een regel vast te stellen voor de wijze waarop zetels aan lidstaten zullen worden toegewezen zodra de bovengrens is bereikt.

De elders in dit verslag geformuleerde voorstellen impliceren een ontwikkeling van de wetgevende rol van het Parlement middels een ruimere toepassing van de medebeslissingsprocedure.

Evenals de andere Instellingen zou ook het Parlement zijn werkmethoden opnieuw in overweging moeten nemen met het oog op een zo groot mogelijke duidelijkheid en doorzichtigheid.

2.2.6. Overige Instellingen

Een uitbreiding van een aantal lidstaten leidt tot problemen van omvang, organisatie en doelmatigheid in diverse Instellingen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het Hof van Justitie, het Rekenhof en het Comité van de Regio's. De groep wil niet afzonderlijk ingaan op de situatie bij elke instelling, maar is van mening dat de lidstaten gepaste aandacht zouden moeten geven aan de suggesties die naar voren zijn gebracht door de Instellingen zelf (bijvoorbeeld het Hof van Justitie) of door onafhankelijke comités (zoals het Comité van Onafhankelijke Deskundigen inzake de hervorming van de Commissie, dat de benoeming van een Europese Officier van Justitie heeft voorgesteld).

2.2.7. Externe betrekkingen

In de huidige juridische situatie is een gerichte behartiging van de Europese belangen in mondiale onderhandelingen slechts gegarandeerd bij discussies over de handel in goederen (bijvoorbeeld in de Uruguay-Ronde). De juridische bevoegdheid van de Gemeenschap om als eenheid op te treden in andere economische en financiële debatten op het wereldtoneel, moet duidelijk worden vastgesteld, en is een logische consequentie van de economische en financiële integratie.

Het vraagstuk van de externe vertegenwoordiging van de Unie op gebieden als de handel in diensten of internationale monetaire aangelegenheden, zou derhalve opnieuw in de IGC moeten worden behandeld. In dit verband is ook de rechtspersoonlijkheid van de Unie een punt van discussie.

2.2.8. Flexibiliteit

Bij het Verdrag van Amsterdam is het concept van een nauwere samenwerking geïntroduceerd in het Europese recht. De groep is zich ervan bewust dat er weinig tijd en ruimte voor de tenuitvoerlegging daarvan is geweest en dat het wellicht te vroeg is om zich een oordeel te vormen over deze bepalingen. De groep realiseert zich echter ook dat de meeste waarnemers, zowel binnen als buiten de Instellingen, van mening zijn dat de verdragsbepalingen zo complex zijn en onderworpen zijn aan zodanige voorwaarden en criteria, dat zij onwerkbaar zijn. Gezien het toegenomen belang van institutionele flexibiliteit in een uitgebreide Unie, en het feit dat zij de uitbreiding zelfs kunnen vergemakkelijken, is de groep van mening dat deze bepalingen een nieuwe behandeling verdienen.

Het zou mogelijk moeten zijn een dergelijke samenwerking tot stand te brengen bij gekwalificeerde meerderheid, of supergekwalificeerde meerderheid, zonder de mogelijkheid van veto van een enkele lidstaat, maar met passende aandacht voor de belangen van niet-deelnemers. Het gemeenschappelijke buitenlandse en veiligheidsbeleid zou tot de voor nauwere samenwerking vatbare beleidsterreinen moeten horen. Het proces zou open moeten staan voor alle lidstaten die aan de noodzakelijke voorwaarden voldoen. Het beginsel moet blijven dat flexibiliteit een manier is om voort te bouwen op de bereikte resultaten van de Unie en om deze te versterken, niet om de banden tussen de lidstaten losser te maken.

2.3. Tenuitvoerlegging

Gelet op de beperkte tijd zou de Unie conclusies moeten trekken uit eerdere ervaringen en een serieuze inspanning moeten verrichten om het onderhandelingsproces te versnellen. De vorige IGC werd door de Europese Raad van Turijn ingeluid op 29 maart 1996, en het eerste ontwerpvoorstel voor verdragswijzigingen verscheen negen maanden later op de onderhandelingstafel (5 december 1996); zes maanden daarna werd het Verdrag gesloten (17 juni 1997).

De groep is van mening dat de IGC van start zou moeten gaan met een ontwerpverdrag op tafel. De ervaring leert dat de duur van de conferentie hierdoor gehalveerd zou kunnen worden. Vrijwel alle in dit onderdeel genoemde aangelegenheden zijn besproken tijdens de onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam en vormen sindsdien het voorwerp van een uitgebreid academisch debat. De Commissie heeft, als vertegenwoordiger van het collectieve belang van de Unie, altijd het recht gehad voorstellen voor te leggen aan intergouvernementele conferenties. In het verleden heeft de Commissie dit recht in het algemeen met terughoudendheid uitgeoefend. Gelet evenwel op het dringende karakter en de reikwijdte van de hervormingen en de uitvoerige voorafgaande discussies, is de groep van mening dat de Commissie onmiddellijk aan het begin van de conferentie uitvoerige en concrete voorstellen zou moeten indienen in de vorm van een ontwerpverdrag. In de huidige omstandigheden rust op de Commissie de zware verplichting om ten volle gebruik te maken van haar recht tot het indienen van voorstellen bij de Intergouvernementele Conferentie. Uiteraard zou de Commissie overleg met andere Instellingen dienen te voeren, alvorens dergelijke voorstellen te formuleren.

Zoals reeds opgemerkt, is de groep zich ervan bewust dat veel van de problemen waartegenover de Instellingen zich gesteld zien, kunnen worden opgelost zonder verdragswijzigingen. Voor andere problemen is dit evenwel niet het geval, en gezien het mandaat van de groep is in haar verslag de nadruk gelegd op deze laatste categorie problemen. De voorbereiding op de uitbreiding zou echter als een enkele taak van fundamenteel belang moeten worden beschouwd, ongeacht of hiervoor al dan niet verdragswijzigingen nodig zijn. Zowel de Raad als de Commissie leggen zich momenteel toe op procedures die gericht zijn op interne hervorming en die grotendeels ingegeven zijn door het vooruitzicht van uitbreiding. De groep is van mening dat de beide oefeningen (IGC en hervormingen die geen verdragswijziging vergen) parallel zouden moeten worden uitgevoerd, als onderdeel van een enkele inspanning, en binnen hetzelfde tijdsbestek. Zij merkt op dat veel veranderingen indruisen tegen vaste gewoonten en gevestigde belangen. Gelet op deze moeilijkheden zal de Europese Raad een duidelijk mandaat moeten geven voor een pakket wezenlijke hervormingen waarvoor geen verdragswijziging nodig is. Hierover kan dan tegen eind volgend jaar overeenstemming worden bereikt, zulks in samenhang met de resultaten van de IGC om een brede hervorming effectief te maken.

3. Herschikking van verdragsteksten

3.1. Redenen voor wijziging

De werkgroep is van mening dat er een grondige herziening moet komen van de wijze waarop juridische teksten die momenteel in de vorm van een verdrag zijn gegoten, in de toekomst kunnen worden gewijzigd. Die herziening moet gebaseerd zijn op een onderscheid naar de aard van de bepalingen van de huidige verdragen.

De laatste tien of vijftien jaar heeft de Unie een permanent proces van verdragswijziging doorgemaakt. Voortdurend hebben wij verdragswijzigingen voorbereid, onderhandeld of geratificeerd. De huidige situatie is typisch : het Verdrag van Amsterdam trad op 1 mei in werking en op 4 juni besloot de Europese Raad van Keulen tot het houden van een nieuwe Intergouvernementele Conferentie.

De aanhoudende verdragswijziging is een bron van politieke moeilijkheden in verschillende lidstaten van de huidige Unie. Het verhoogt het gevoel van rechtsonzekerheid en de angst voor voortdurend nieuwe interventies en voortschrijdende centralisering die thans, terecht of onterecht, leeft bij een groot deel van het publiek. Deze weg kan niet verder worden bewandeld in een uitgebreide Unie waarin elke verdragswijziging zou moeten worden behandeld in 25 of meer parlementaire stelsels, met alle vertragingen, frustraties en risico's voor een volledige verlamming vandien.

3.2. Voorstellen

De werkgroep stelt voor dat de huidige verdragsteksten zouden worden ingedeeld in twee afzonderlijke delen :

· Het basisverdrag zou alleen de doelstellingen, de beginselen en de algemene beleidslijnen, de rechten van de burgers en het institutionele kader bevatten. Die bepalingen kunnen, zoals thans het geval is, alleen eenstemmig via een IGC worden gewijzigd en moeten worden geratificeerd in elke lidstaat. Er mag worden aangenomen dat dergelijke wijzigingen zeldzaam zullen zijn.

· (Een) afzonderlijke tekst(en) zou(den) de andere bepalingen van de huidige Verdragen bevatten, inclusief die welke betrekking hebben op specifieke beleidsvormen. Zij zouden gewijzigd worden bij een besluit van de Raad (op grond van een nieuwe supergekwalificeerde meerderheid of eenstemming, afhankelijk van de onderwerpen) en met de instemming van het Europees Parlement (eventueel met een bijzondere meerderheid).

Een dergelijke wijziging zou de volgende voordelen hebben :

· De huidige behoefte aan constante wijzigingen van de Europese Verdragen zou sterk worden teruggedrongen.

· De basisstructuur van de Instellingen zou duidelijker, begrijpelijker en toegankelijker zijn voor de burger.

· Er zou een wijzigingsprocedure worden ingevoerd die althans gedeeltelijk gebaseerd zou zijn op meerderheidsbesluiten waarin het Europees Parlement een inbreng zou hebben.

3.3. Tenuitvoerlegging

Hierover is belangrijk voorbereidend werk verricht door het Europees Universitair Instituut te Florence. Er bestaan reeds ontwerpen waarin is aangegeven op welke wijze een dergelijke uitsplitsing kan worden ingevoerd. De in dit verslag aangegeven benadering zou derhalve geen ongepaste vertraging veroorzaken. De Commissie moet het Europees Instituut ertoe machtigen de werkzaamheden te voltooien in samenwerking met de juridische diensten van de Raad, de Commissie en het Parlement. Aldus wordt het debat helder en wordt de haalbaarheid en de aantrekkelijlheid van een herschikking van verdragsteksten aangetoond. De IGC zou dan van meet af aan beschikken over een concreet voorstel dat als basis kan dienen voor onderhandelingen indien de Conferentie zou besluiten de uitgestippelde weg te volgen zoals de werkgroep voorstelt.

4. Defensie

De opdracht van de werkgroep is duidelijk toegespitst op de hervorming van de Instellingen en om die reden heeft de werkgroep zich onthouden van suggesties van enige andere aard. Er moet evenwel voor ogen worden gehouden dat de toekomstige IGC niet zal werken in een politiek vacuüm.

De verklaring die de Europese Raad van Keulen heeft aangenomen over de versterking van het gemeenschappelijk Europees beleid inzake veiligheid en defensie vergt belangrijke nieuwe stappen. Volgens de verklaring moet de Raad besluiten kunnen nemen over het hele gamma van taken op het gebied van conflictpreventie en crisisbeheer. Hiertoe moet een mogelijkheid worden gecreëerd om met steun van geloofwaardige strijdkrachten zelfstandig op te treden. De Europese Raad wil tevens dat de functies van de WEU in de Europese Unie worden opgenomen. De WEU zou aldus als organisatie overbodig worden. Dit zijn de voornaamste nieuwe initiatieven die de hoge ambitie van de Europese Raad aangeven en duidelijk zichtbaar zijn voor de publieke opinie.

Het tijdstip dat is vastgesteld voor de volledige tenuitvoerlegging van deze verklaring is hetzelfde als het tijdstip voor de IGC : eind 2000.

Aangezien die tijdschema's samenvallen en de kwestie van het Europese defensiebeleid uitermate dringend en van groot belang is, is de groep van mening dat dit niet kan worden genegeerd in de komende IGC. Deze kwestie is van fundamenteel belang voor de toekomst van Europa en de ontwikkeling van de Europese Unie. Nieuwe institutionele regelingen zijn noodzakelijk. Zij moeten passen in het institutionele kader van de Unie en mogen niet leiden tot de totstandbrenging van een vierde pijler. Artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie biedt enige ruimte om de WEU zonder verdragswijziging in de Europese Unie te integreren. Verdragswijzigingen kunnen evenwel vereist zijn en moeten worden behandeld in de IGC.

Conclusie

De komende Intergouvernementele Conferentie moet een brede aanpak van de institutionele hervorming, inclusief een herschikking van de huidige Verdragen, nastreven, en wel om de volgende redenen. In de eerste plaats is de tweefasige aanpak die is genoemd in het protocol dat is gehecht aan het Verdrag van Amsterdam, voorbijgestreefd door de verruiming en de versnelling van het toetredingsproces. In de tweede plaats sorteren de kwesties welke zijn beschreven in de conclusies van de Raad van Keulen gevolgen die veel verder reiken dan de specifieke beschreven onderwerpen. In de derde plaats zal zich in de nabije toekomst geen geschikter moment voordoen voor dit soort institutionele hervorming die de uitgebreide Unie onmiskenbaar nodig heeft.

Over die hervorming kan en moet worden onderhandeld in de loop van volgend jaar. Die onderhandelingen moeten worden afgerond met een wezenlijk en veelomvattend hervormingspakket dat onder het Franse voorzitterschap wordt aanvaard. Dit lijkt een geweldige uitdaging. De groep is van mening dat die uitdaging met succes kan worden beantwoord indien het onderhandelingsproces wordt aangepast in het licht van eerdere ervaringen inzonderheid de ervaringen bij de onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam.

Zoals aangegeven in het verslag gelooft de groep dat een ontwerpvoorstel voor verdragswijzigingen op tafel kan worden gelegd bij de aanvang van de onderhandelingen. Het moet gebaseerd zijn op de gedachtewisselingen welke plaatsvonden tijdens de onderhandelingen over het Verdrag van Amsterdam en op het denkwerk dat sindsdien is verricht in de Instellingen en in academische kringen. In het voorstel moeten ambitie en realiteitszin worden verenigd. Op die basis kunnen onderhandelingen die begin 2000 worden aangeknoopt en met een grote dosis politieke vastberadenheid worden voortgezet, aan het eind van het jaar resulteren in een substantieel hervormingspakket.

Dit is ongetwijfeld een ambitieuze doelstelling, maar de uitbreiding is een historische uitdaging van fundamenteel belang die gepaard gaat met ernstige moeilijkheden voor de Unie en de kandidaat-landen. Op dit keerpunt in haar ontwikkeling mag de Europese Unie haar verwachtingen niet naar beneden bijstellen. Zij moet de handschoen opnemen en ambities formuleren die sporen met de uitdaging.

BIJLAGE 4

BENELUX-MEMORANDUM/STANDPUNT

OVER DE IGC EN
DE INSTITUTIONELE HERVORMINGEN

1. Aan de vooravond van de Europese Raad van Helsinki (10 en 11 december 1999) willen de Benelux-landen zich uitspreken over de uitbreiding van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) die de noodzakelijke institutionele hervormingen moet doorvoeren zodat de efficiëntie, slagkracht, democratie en transparantie van de Unie, ook na de uitbreiding, intact blijven. Het koppel uitbreiding-verdieping is meer dan ooit actueel.

2. De aanstaande IGC wordt ongetwijfeld de laatste intergouvernementele conferentie voor de eerste toetreding van nieuwe landen. Het onderscheid dat in het Protocol bij het Verdrag van Amsterdam voorzag in een beperkte en in een meer diepgaande hervorming, lijkt door de dynamiek van het toetredingsproces grotendeels achterhaald. De Benelux-landen zijn dan ook voorstander van één enkele IGC die beide artikelen van het Protocol beslaat. Twee IGC's dreigen de uitbreiding te vertragen en de verdieping te lang een vaste bodem te onthouden. Vandaar ook dat de Benelux-landen ervoor pleiten dat de aanstaande IGC over méér zou handelen dan enkel de zogenaamde « left-overs » van Amsterdam. De nieuwe agendapunten moeten steeds de instellingen van de Unie betreffen en zulks met het oog op de uitbreiding. De IGC, die eind 2000 moet worden afgerond, dient het politiek evenwicht tussen de Instellingen veilig te stellen en de huidige verdeling van bevoegdheden te bewaren.

3. Derhalve zou de IGC, bovenop de « left-overs » van Amsterdam (omvang en samenstelling van de Commissie, herweging van de stemmen in de Raad, uitbreiding van de toepassing van stemming bij gekwalificeerde meerderheid), moeten gevat worden van :

­ de versterking van het gezag en de rol van de Commissievoorzitter, ondermeer terzake de individuele verantwoordelijkheid van de Commissieleden, maar ook op het vlak van de interne werking van de commissie;

­ de schikkingen die noodzakelijk zijn om ook na de uitbreiding de doelmatigheid van het Hof van Justitie, het Rekenhof en het Comité van de Regio's te waarborgen ondermeer op het vlak van hun omvang en organisatie;

­ de uitbreiding van medebeslissing; de toekomstige zetelverdeling in het Europees Parlement rekening houdend met de bovengrens van 700 parlementsleden die in het verdrag staat ingeschreven;

­ de toepassingsvoorwaarden voor versterkte samenwerking;

­ de resultaten van de werkzaamheden betreffende de Europese defensiedimensie voor zover het noodzakelijk zou blijken deze te incorporeren in de verdragen.

De IGC zal zich daarenboven moeten buigen over de voorstellen die de verdragen in twee delen beogen te splitsen;

4. De Benelux-landen pleiten ervoor dat de toepassingsvoorwaarden voor de bestaande versterkte samenwerking zouden worden versoepeld en dat haar toepassingsgebied zou worden uitgebreid tot de 2de pijler. Het opzet daarbij mag niet zijn dat aan een groep landen de mogelijkheid wordt geboden zich te desolidariseren van het gemeenschapswerk dat als Unie wordt opgebouwd, maar wel de mogelijkheid om als voortrekkers dit gemeenschapswerk in een eerste fase voort te stuwen en aldus het momentum der verdere uitbouw van de Unie te vrijwaren. De Benelux-landen menen daarom dat van de mogelijkheid van een veto van één enkele lidstaat moet worden afgezien, daar de belangen van de niet-deelnemers gewaarborgd zijn onder meer dankzij de sleutelrol van de Commissie. Tevens denken de Benelux-landen dat een versterkte samenwerking in een uitgebreide Unie ook mogelijk moet zijn met hetzelfde aantal lidstaten als vandaag het geval is.

5. De Benelux-landen zijn van mening dat de op de Europese Raad van Keulen afgesproken vervaldatum van einde 2000 voor de afronding van de IGC volledig geëerbiedigd dient zodat de Unie haar verbintenis kan nakomen om tijdig klaar te zijn voor opname van nieuwe leden. De Benelux-landen steunen de Commissie wanneer zij stelt dat de institutionele hervormingen van kracht moeten worden in de loop van 2002, en zulks om de Unie in staat te stellen tijdig te beslissen over de toetreding van kandidaatlandendie aan alle noodzakelijke criteria voldoen.

6. De Benelux-landen staan achter het beginsel dat er ook in de uitgebreide Unie uit elke lidstaat één commissaris afkomstig is. Ter vrijwaring van de efficiëntie van de werkzaamheden van een Commissie met groter ledental, lijkt het aangewezen het gezag van de voorzitter te versterken en de autonomie van deze instelling te consolideren. Aldus zou de Commissievoorzitter bijkomende bevoegdheden moeten ontvangen op het vlak van de interne organisatie en werking van de Commissie. Ook dient in de verdragen vastgelegd dat de Commissievoorzitter de individuele Commissieleden mag ontslaan en dat hij terzake over een ruime autonomie beschikt. Tevens is het aangewezen de modaliteiten te onderzoeken van collectief dan wel individueel ontslag en als corrolarium de ontbinding van het Europees Parlement in het kader van het interinstitutioneel evenwicht.

7. Voor wat betreft de stemmenweging in de Raad verklaren de Benelux-landen zich open voor een discussie over de formules die in het Protocol bij het Verdrag van Amsterdam werden vermeld : een herweging van de stemmen of een dubbele meerderheid (of nog een combinatie van de twee). Ongeacht de formule die wordt weerhouden, zijn de Benelux-landen de mening toegedaan dat het er ten gronde op aankomt rekening te houden met het globale evenwicht tussen grotere en kleinere landen bij de herziening van het relatieve gewicht van de lidstaten, zulks om dit evenwicht in het raam van de uitbreiding veilig te stellen, met zoveel mogelijk gelijke toepassing van differentiëring op gelijke situaties, evenals met de representativiteit van de beslissingen.

8. In een uitgebreide Unie spreekt het voor zich dat de besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid een zo ruim mogelijke toepassing moet kennen. De Benelux-landen menen dat de overstap van unanimiteit naar gekwalificeerde meerderheid zal bijdragen tot de verdere uitbouw en de goede werking van de interne markt en de economische en monetaire Unie. De bepaling van de beleidsdomeinen binnen de eerste pijler die voor besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid in aanmerking komen, moet derhalve in dit licht worden gezien. Hier staat tegenover dat basisbepalingen ondermeer met betrekking tot de doelstellingen, beginselen, algemene beleidslijnen en het institutionele kader van de Unie evenals de rechten van de burger) vooralsnog aan éénparigheid onderworpen moeten blijven. De Benelux-landen achten het voorts aangewezen na te denken over de zin van unanimiteit in de benoemingsartikelen alsook over de versnelde gebruikmaking van de zogenaamde « passerelles » uit het Verdrag van Amsterdam. Tevens moet aandacht besteed worden aan de uitbreiding van het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement als complement van een ruimere toepassing van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid.

9. De Benelux-landen menen dat de aanstaande IGC eveneens moet worden aangegrepen om ook de gevolgen van de uitbreiding opde doematigheid, en dus de omvang en organisatie van het Hof van Justitie, het Rekenhof en het Comité van de Regio's te behandelen. Daarbij kan gepaste aandacht gaan naar de hervormingsvoorstellen die, onder meer door de betrokken instellingen zelf, gedaan werden.

10. Alhoewel dit los staat van de uibreiding van de Unie, menen de Benelux-landen dat de IGC te baat kan worden genomen voor het doorvoeren van verdragswijzigingen of ­ aanvullingen die noodzakelijk zouden mogen blijken ingevolge de aan de gang zijnde werkzaamheden betreffende de uitbouw van een gemeenschappelijk Europees beleid inzake veiligheid en defensie.

BIJLAGE 5.1


CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP
EUROPESE RAAD VAN HELSINKI
10 EN 11 DECEMBER 1999

De Intergouvernementele Conferentie over institutionele hervorming

14. De Europese Raad is ingenomen met het verslag van het voorzitterschap over de vraagstukken in verband met de Intergouvernementele conferentie, waarin de voornaamste opties worden genoemd waarvoor de conferentie zich geplaatst zal zien.

15. Er zullen passende maatregelen worden getroffen opdat de Intergouvernementele conferentie begin februari officieel bijeen kan worden geroepen. De conferentie zou uiterlijk in december 2000 haar werkzaamheden moeten afronden en een besluit nemen over de nodige Verdragswijzigingen.

16. In aansluiting op de conclusies van Keulen en in het licht van het verslag van het voorzitterschap, zal de conferentie zich buigen over omvang en samenstelling van de Commissie, de stemmenweging in de Raad en de mogelijke uitbreiding van het stemmen met gekwalificeerde meerderheid in de Raad, alsook over andere Verdragswijzigingen die ten aanzien van de Europese instellingen nodig zijn in verband met de bovenvermelde vraagstukken en in het kader van de uitvoering van het Verdrag van Amsterdam. Het komende voorzitterschap zal aan de Europese Raad verslag uitbrengen over de tijdens de conferentie gemaakte vorderingen en kan aanvullende agendapunten voor de conferentie voorstellen.

17. De ministers die lid zijn van de Raad Algemene Zaken zullen de algemene politieke verantwoordelijkheid voor de conferentie dragen. De voorbereidende werkzaamheden zullen worden verricht door een groep bestaande uit een vertegenwoordiger van de regering van elke lidstaat. De vertegenwoordiger van de Commissie zal deelnemen op het politieke en voorbereidende niveau. Het secretariaat-generaal van de Raad zal in de secretariële ondersteuning voor de conferentie voorzien.

18. Het Europees Parlement zal nauw bij de werkzaamheden van de conferentie worden betrokken en ingeschakeld. Vergaderingen van de voorbereidende groep kunnen worden bijgewoond door twee waarnemers van het Europees Parlement. Elke zitting van de conferentie op ministerieel niveau zal worden voorafgegaan door een gedachtewisseling met de voorzitter van het Europees Parlement, bijgestaan door twee vertegenwoordigers van het Europees Parlement. Bijeenkomsten op het niveau van de staatshoofden en regeringsleiders waarop de IGC aan de orde is, zullen worden voorafgegaan door een gedachtewisseling met de voorzitter van het Europees Parlement.

19. Het voorzitterschap zal het nodige doen om ervoor te zorgen dat de kandidaat-lidstaten in de bestaande fora regelmatig op de hoogte worden gebracht van de vorderingen bij de besprekingen, en de gelegenheid krijgen om hun standpunten inzake de besproken aangelegenheden naar voren te brengen. Ook aan de Europese economische ruimte zal informatie worden verstrekt.

BIJLAGE 5.2

EEN DOELTREFFENDE RAAD
VOOR EEN UITGEBREIDE UNIE


RICHTSNOEREN VOOR DE HERVORMING EN
OPERATIONELE AANBEVELINGEN

Richtsnoeren voor de hervorming

De hervorming van de wijze waarop de raad functioneert is een belangrijk onderdeel van het bredere institutionele hervormingsproces waarmee de Unie op de uitbreiding wordt voorbereid. De draagwijdte van de komende uitbreidingen zou, in combinatie met het bredere actieterrein van de Unie, op de raad zeker een vertragende en uiteindelijk zelfs verlammende werking kunnen hebben. Dat risico is nu reeds voelbaar en vormt, gelet op de centrale rol van de raad in de besluitvorming van de Unie, een bedreiging voor de soepele werking van de Unie. Daarom vereisen de werkmethodes van de raad, waarop in het verslag van de secretaris-generaal van maart 1999 (1) uitvoerig is ingegaan, een algehele herziening.

De raad dient een overzicht te hebben van alle beleidsonderdelen van de Unie. Daarvoor moet er in het hart van het systeem één enkele coördinatieketen bestaan die kan waarborgen dat het optreden van de Unie strookt met de wil van haar politieke leiders. Deze beleidsketen start in de lidstaten zelf met een doeltreffende interdepartementale coördinatie en beoordeling, en loopt via het Comité van permanente vertegenwoordigers (COREPER) en de Raad (Algemene Zaken) naar de Europese Raad. Het vermogen van de raad om toekomstige uitdagingen het hoofd te bieden hangt grotendeels af van de mate waarin de doeltreffendheid van dit kanaal, de ruggengraat van het systeem, versterkt wordt. Daartoe moet op alle niveaus actie ondernomen worden om ervoor te zorgen dat de raad slagvaardig kan blijven optreden.

De Europese Raad moet een doeltreffend forum voor het politieke leiderschap blijven door de noodzakelijke stimulansen te geven en algemene politieke richtsnoeren te definiëren. De soepele wijze waarop de Europese Raad thans wordt voorbereid, de beperkte omvang van de bijeenkomsten en de praktische impact van de conclusies van het voorzitterschap dienen behouden te blijven.

De centrale verantwoordelijkheid van de Raad (Algemene Zaken) voor algemene horizontale vraagstukken, waaronder de algehele beleidscoördinatie, betekent dat hij een steeds complexere externe en interne agenda te beheren krijgt, aan de hand waarvan belangrijke multidisciplinaire en pijleroverschrijdende dossiers behandeld moeten worden. Een doeltreffende behandeling van alle aspecten van zijn werkzaamheden door een beter agendabeheer en een passende vertegenwoordiging van de lidstaten is essentieel, wanneer de Raad (Algemene Zaken) zijn rol wil blijven spelen met betrekking tot de algehele coördinatie, de samenhang van het beleid, en de voorbereiding van de bijeenkomsten van de Europese Raad.

Gelet op de diversifiëring van de activiteiten van de Unie en de uitbreiding van de gebieden die onder de verdragen vallen, is het belangrijk dat versnippering van de activiteiten en de besluitvorming van de Unie voorkomen wordt door het aantal samenstellingen van de raad te beperken, en te vermijden dat de agenda gevuld wordt met kunstmatige activiteiten. Dit zal ertoe bijdragen dat het optreden van de Unie geconcentreerd wordt en de algehele coördinatie en samenhang van het beleid in de voorbereidende instanties van de raad verbeterd worden.

Er moeten doeltreffende wetgevingspraktijken worden toegepast. Dit betekent dat ervoor moet worden gezorgd dat de correcte wetgevingsinstrumenten worden gebruikt, dat de teksten op een kwalitatief hoogwaardige en een juridisch waterdichte wijze worden opgesteld, dat de medebeslissingsprocedure, die steeds vaker zal worden toegepast, soepel en doeltreffend verloopt, en dat de wetgevingswerkzaamheden van de raad transparanter zijn en meer openstaan voor de publieke opinie.

Hoewel de interne coördinatie in de lidstaten het exclusieve domein van de regeringen is en moet blijven, heeft een doeltreffende coördinatie rechtstreeks invloed op het functioneren en de coherentie van de raad. Derhalve hebben de lidstaten er een gemeenschappelijk en reëel belang bij om ernaar te streven dat hun interne organisatie de raad in staat stelt doeltreffender te debatteren.

Een doeltreffende besluitvorming van de raad vereist voorbereidende werkzaamheden die zo rationeel mogelijk tegen zo laag mogelijke kosten worden uitgevoerd, zonder dat de algehele beleidssamenhang uit het oog verloren wordt. Dit impliceert de planning van alle programmeerbare activiteiten, een duidelijke omschrijving van de rol van het Coreper en de groepen van de raad, alsmede betere werkmethodes waarmee de infrastructuur en de middelen optimaal benut kunnen worden. Nu reeds ­ en dat geldt des te meer in een uitgebreide Unie ­ moet de beperkte tijd waarover men in de vergaderingen beschikt, ten volle benut worden. Zonder een passende voorbereiding in de voorstadia en een grotere discipline in plenaire debatten op alle niveaus dreigen de besprekingen volledig inefficiënt te worden. Tijdens vergaderingen moeten de delegaties kunnen reageren op en onderhandelen over duidelijke keuzemogelijkheden, op schrift gestelde oplossingen voor bekende moeilijkheden of duidelijk omschreven problemen. Derhalve is het van het grootste belang dat er duidelijke en goed gestructureerde nota's verstrekt worden. Het voorzitterschap moet in het kader van zijn specifieke verantwoordelijkheden voor het regelen en leiden van de discussies de nodige middelen hebben om geschikte werkmethodes te garanderen.

Het voorzitterschap moet de algehele politieke verantwoordelijkheid behouden voor het beheren van de werkzaamheden van de raad. In de afgelopen jaren is zijn last aanmerkelijk toegenomen, en die zal nog toenemen naarmate de Unie zich verder uitbreidt. Er moet derhalve optimaal gebruik worden gemaakt van de verschillende vormen van steun die beschikbaar zijn, zoals het voorzitterschap, de trojka en het secretariaat-generaal, om de werklast van het voorzitterschap te verlichten. Het groeiende aantal leden van de raad en de uitbreiding van de verantwoordelijkheden van het voorzitterschap maken dat het secretariaat-generaal de raad en het voorzitterschap meer en directer tot steun moet zijn.

Tenslotte zijn praktische kwesties zoals inrichting van de vergaderzalen, vertaling, vertolking en documentenproductie van cruciaal belang voor een soepele werking van de raad. Voor die problemen zijn, met inachtneming van de basisbeginselen, nieuwe vindingrijke en pragmatische oplossingen nodig, indien de raad efficiënt wil blijven optreden.

De volgende operationele aanbevelingen zullen voor het grootste gedeelte zo spoedig mogelijk worden uitgevoerd. Enkele vergen meer gedetailleerde besprekingen voordat zij op de middellange termijn in verband met de uitbreiding worden uitgevoerd. Zij vormen het antwoord op het verzoek van de Europese Raad van Keulen om specifieke oplossingen voor een betere werking van de raad met het oog op de uitbreiding. Het is van het grootste belang dat die aanbevelingen worden toegepast met gebruikmaking van doeltreffende middelen tot afdwinging op grond van het reglement van orde van de raad (2), en dat zij gecombineerd worden met de praktische maatregelen die reeds worden uitgevoerd door het voorzitterschap en de secretaris-generaal, en in de komende jaren geconsolideerd moeten worden. De gecombineerde invloed van deze maatregelen moet ervoor zorgen dat de raad goed uitgerust is om in de nabije toekomst zonder al te grote problemen nieuwe leden te kunnen verwelkomen.

Operationele aanbevelingen

A. De Europese Raad en de Raad Algemene Zaken

1. Als voornaamste taak moet de Europese Raad de Unie van de noodzakelijke stimulansen voor haar ontwikkeling blijven voorzien en de algemene politieke richtsnoeren blijven uitzetten. Een middel om de Europese Raad te helpen deze taken beter te vervullen is het inkorten van de conclusies van het voorzitterschap [maximaal 15 bladzijden (3)] en die toespitsen op de politieke besluiten die genomen zijn ten aanzien van onderwerpen die tijdens de bijeenkomst daadwerkelijk besproken zijn.

2. De Raad Algemene Zaken moet de horizontale interne vraagstukken, waaronder de algehele beleidscoördinatie, op doeltreffende wijze kunnen behandelen. De agenda van deze raad moet derhalve in twee delen verdeeld worden. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat zij voor beide delen van de zitting naar behoren op ministerieel niveau vertegenwoordigd zijn.

3. De Raad Algemene Zaken is verantwoordelijk voor de algehele coördinatie van de voorbereiding van de Europese raad.

B. Externe betrekkingen (4)

Taak van de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger

4. Overeenkomstig artikel 3 van het VEU dienen de raad en de commissie te zorgen voor de samenhang in de externe betrekkingen, en overeenkomstig hun onderscheiden verantwoordelijkheden uit hoofde van de verdragen zullen het voorzitterschap, de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger en het commissielid voor externe betrekkingen nauw samenwerken om te zorgen voor een algehele continuïteit en samenhang van het optreden van de Unie op het gebied van externe betrekkingen.

5. De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger moet overeenkomstig de verdragen :

i) het voorzitterschap bijstaan bij de coördinatie van de werkzaamheden in de raad om te zorgen voor samenhang ten aanzien van de diverse aspecten van de externe betrekkingen van de Unie;

ii) bijdragen aan de voorbereiding van beleidsbesluiten en de formulering van keuzemogelijkheden voor de raad inzake vraagstukken van buitenlands en veiligheidsbeleid, zodat de raad zich voortdurend toespitst op de belangrijke politieke vraagstukken die een operationele beslissing of een politieke leidraad behoeven;

iii) bijdragen aan de uitvoering van de besluiten betreffende het buitenlands en veiligheidsbeleid in nauw overleg met de commissie, de lidstaten en andere autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de effectieve uitvoering op het terrein.

6. De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger kan specifieke mandaten van de raad krijgen.

Regelmatige bijeenkomsten/contacten met derde landen

7. Gelet op de groeiende administratieve last ten gevolge van de organisatie van de ministeriële bijeenkomsten met derde landen, met name in het kader van samenwerkings- en associatieovereenkomsten, kunnen die bijeenkomsten beter beheerd worden door

i) systematische tijdschema's voor ministeriële bijeenkomsten met derde landen op te stellen die het huidige en de volgende twee voorzitterschappen bestrijken en bij toerbeurt worden aangepast zodat de administratieve last op passende wijze kan worden verdeeld en er adequate voorbereidingen kunnen worden getroffen;

ii) de derde partijen te laten instemmen met de invoering van bepalingen in bestaande of toekomstige samenwerkings- en associatieovereenkomsten :

· die, wat het tijdschema van de bijeenkomsten betreft, geen specifieke data voorschrijven, maar het mogelijk maken dat er ministeriële bijeenkomsten plaatsvinden wanneer een substantiële agenda, na een goede voorbereiding, daartoe aanleiding geeft,

· en die, wat het niveau van de vertegenwoordiging betreft, voorschrijven dat de raad op ministerieel niveau in de regel vertegenwoordigd zal zijn door het voorzitterschap, bijgestaan door de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger en het volgende voorzitterschap. De overige leden van de raad mogen vertegenwoordigers op een officieel niveau aanwijzen;

iii) ervoor te zorgen dat, wat de aan de politieke dialoog gewijde zittingen betreft, de hoge vertegenwoordiger en het voorzitterschap optimaal gebruik maken van beide mogelijkheden die het verdrag biedt om zulke zittingen te leiden (dit wil zeggen het voorzitterschap, bijgestaan door de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger of de hoge vertegenwoordiger, op verzoek van het voorzitterschap, namens de raad) teneinde de regelingen van de Unie inzake de politieke dialoog in nauw overleg met de commissie te stroomlijnen.

Optimaal gebruik van diplomatieke netwerken

8. De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger wordt verzocht voor de raad een verslag op te stellen over de vraag op welke wijze en met welke middelen de netwerken van de ambassades van de lidstaten en de delegaties van de commissie in de hele wereld gebruikt worden om de uitvoering van het optreden van de Unie te ondersteunen en hem bij de uitvoering van zijn taken bij te staan.

C. Samenstellingen van de raad

9. Om de samenhang en de consistentie van de werkzaamheden van de raad te verbeteren, moet het aantal samenstellingen van de raad worden beperkt tot maximaal 15. De Raad Algemene Zaken moet de nodige maatregelen nemen om dit doel zo spoedig mogelijk te verwezenlijken, door bepaalde samenstellingen van de raad samen te voegen, door sommige aangelegenheden door andere relevante samenstellingen van de raad te laten behandelen en door zoveel mogelijk gebruik te maken van regelingen waarbij nauw met elkaar samenhangende samenstellingen van de raad onderling aansluitend worden bijeengeroepen (« back to back »).

10. Bij de bijeenroeping van zittingen van de raad dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het beheer en de organisatie van de agenda, opdat de lidstaten in elke samenstelling van de raad vertegenwoordigd kunnen zijn zoals zij passend achten op basis van hun eigen interne organisatie. De voorzitter tracht in de regel te bewerken dat iedere samenstelling van de raad één enkele voorzitter heeft.

11. Onverminderd artikel 1, lid 1, van het reglement van orde van de raad mogen samenstellingen en zittingen van de raad alleen bijeengeroepen worden wanneer er een substantiële agenda is (bijvoorbeeld wanneer er beleidsbesluiten genomen moeten worden of er beleidslijnen uitgestippeld moeten worden) dan wel wanneer een termijn dat feitelijk vereist. Indien niet aan die criteria voldaan wordt, betekent dit dat de samenstelling of zitting van de raad niet bijeengeroepen wordt.

12. Er mogen geen nieuwe samenstellingen van de raad bijeengeroepen worden, tenzij de Raad Algemene Zaken anders besluit.

13. Er mogen geen gezamenlijke zittingen van verschillende samenstellingen van de raad meer bijeengeroepen worden, behalve in uitzonderlijke omstandigheden.

14. Elke lidstaat zal zijn regels voor de interne coördinatie van EU-aangelegenheden voortdurend toetsen zodat deze afgestemd zijn op een optimale werking van de raad. Op basis van een bijdrage van elke lidstaat, waarin een praktische beschrijving wordt gegeven van de interne coördinatieprocedures voor EU-aangelegenheden, wordt vóór december 2000 een overzicht samengesteld van de in de verschillende lidstaten bestaande coördinatiesystemen.

D. De wetgevingsfunctie van de raad

Correct gebruik van wetgevingsinstrumenten en een betere redactionele kwaliteit

15. De delegaties moeten ervoor zorgen dat de voorgestelde tekstwijzigingen naar behoren geredigeerd zijn, ook voor de eerste lezing van een tekst door een groep.

16. De raad mag geen resoluties, verklaringen of andere besluiten in een niet-gestandaardiseerde vorm aannemen, wanneer hij zich bezighoudt met kwesties van regelgeving.

Betere codificatieprocedures

17. Met het oog op een snellere codificatie van wetgevingsteksten en een grotere hoeveelheid wetgeving die beschikbaar is in een gecodificeerde en beter leesbare vorm,

i) wordt er een strikte tijdslimiet van 30 dagen opgelegd binnen welke de delegaties in de raad op voorstellen kunnen reageren. Het Europees Parlement moet worden benaderd om in te stemmen met procedurele tijdslimieten binnen welke het zijn advies over codificatievoorstellen moet uitbrengen;

ii) zal de raad zo spoedig mogelijk tot een nieuw interinstitutioneel akkoord met het Europees Parlement en de commissie proberen te komen over het gebruik van een versnelde methode voor de techniek van de hernieuwde formulering (dit wil zeggen gebruik maken van de gelegenheid die de wijziging van een basisbesluit biedt om het te codificeren), waarbij de beginselen en de geest van de codificatietechniek (dit wil zeggen de codificatie van teksten zoals die zijn bekendgemaakt zonder een ingrijpende wijziging) in acht genomen worden.

Verbetering van de efficiëntie van de medebeslissingsprocedure

18. Het voorzitterschap moet, als onderdeel van zijn programmering, naar behoren rekening houden met de eis dat er voorbereidende en bemiddelingsvergaderingen belegd moeten worden, met inachtneming van de tijdslimieten voor de medebeslissingsprocedures. Er moeten contacten onderhouden worden met het Europees Parlement in het stadium van de eerste en de tweede lezing opdat de procedure zo soepel mogelijk kan worden afgerond.

19. Het voorzitterschap en het secretariaat-generaal wordt verzocht om eind 2000 in het licht van de ervaring die opgedaan is met de uitvoering van de Gemeenschappelijke Verklaring van 4 mei 1999, verdere wijzigingen voor te stellen voor de werkmethodes van de raad met betrekking tot besluiten die samen met het Parlement worden genomen.

E. Informele ministeriële bijeenkomsten

20. Informele bijeenkomsten van ministers zijn bestemd om een zo ongedwongen mogelijke gedachtewisseling over algemene onderwerpen te houden. Het zijn geen raadszittingen en de normale activiteiten van de raad kunnen hierdoor niet worden vervangen. Voor deze bijeenkomsten gelden de volgende regels :

i) er mogen tijdens een voorzitterschap maximaal 5 informele ministeriële bijeenkomsten gehouden worden;

ii) er wordt geen officiële agenda opgesteld;

iii) het aantal assistenten per minister is ten hoogste twee;

iv) voor de discussies mogen in geen geval raadsdocumenten worden voorbereid, noch voor noch na de bijeenkomst;

v) de bijeenkomsten kunnen niet tot formele conclusies of besluiten leiden. In eventuele mededelingen aan de pers moet daar expliciet op gewezen worden.

F. Coreper

21. Aangezien het Coreper verantwoordelijk is voor de uiteindelijke voorbereiding van alle agendapunten en de presentatie daarvan aan de raad (5), is het verantwoordelijk voor het samenvoegen van alle voorbereidende werkzaamheden die de verschillende verticale instanties verricht hebben voor zowel de multidisciplinaire als de pijleroverschrijdende dossiers. Om die taak efficiënt uit te voeren

i) moeten het voorzitterschap en het secretariaat-generaal zorgen voor een doeltreffende vroegtijdige planning van alle multidisciplinaire en pijleroverschrijdende dossiers;

ii) moeten alle evaluaties, beoordelingen en bijdragen van andere instanties beschikbaar zijn vóór de Coreper-vergadering die de raadszitting voorbereidt waarin een definitief besluit genomen moet worden (6);

iii) moet in de regel één enkele nota van het voorzitterschap of het secretariaat voor de raad worden opgesteld die alle bijdragen en aspecten van het dossier omvat;

iv) kunnen de Groepen Antici, Mertens of Vrienden van het voorzitterschap verzocht worden het Coreper in deze taak bij te staan.

22. De voorbereiding door het Coreper van een wetgevingsvraagstuk op de agenda van de raad moet afgerond zijn aan het eind van de week die voorafgaat aan de week vóór de raadszitting. Wanneer dit niet gebeurt, zullen de betrokken punten in de regel automatisch van de agenda van de raadszitting worden afgevoerd, tenzij om dringende redenen anders moet worden beslist.

23. Met betrekking tot dossiers die in andere fora grondig zijn voorbereid, moet het Coreper in elk geval kunnen nagaan of de volgende beginselen en regels in acht genomen zijn :

i) het beginsel van de wettigheid in het licht van het gemeenschapsrecht, met inbegrip van de beginselen van subsidiariteit, evenredigheid en de motivering van de besluiten;

ii) de bevoegdheden van de instellingen van de Unie;

iii) de begrotingsbepalingen;

iv) de voorschriften ten aanzien van de procedure, de transparantie en de redactionele kwaliteit van de wetgeving;

v) de samenhang met het verdere beleid en optreden van de Unie.

24. Het voorzitterschap kan op korte termijn ad hoc-vergaderingen van het Coreper beleggen om specifieke dringende zaken te bespreken.

G. Voorzitterschap van de raad

25. Het volgende voorzitterschap fungeert als vice-voorzitterschap om het voorzitterschap bij te staan, terwijl het voorzitterschap zijn bevoegdheden en de algehele politieke verantwoordelijkheid voor het beheer van de werkzaamheden van de raad volledig blijft dragen overeenkomstig de verdragen en het reglement van orde van de raad. De taken van het vice-voorzitterschap, dat volgens de instructies van het voorzitterschap opereert, bestaan in het vervangen van het voorzitterschap, indien en wanneer dat nodig is, het overnemen van een deel van de administratieve last van het voorzitterschap en het bevorderen van de continuïteit van de werkzaamheden van de raad. Het voorzitterschap en het vice-voorzitterschap treffen de nodige maatregelen om een soepele overgang van het ene voorzitterschap naar het andere te bewerkstelligen.

H. Transparantie

Toegang tot documenten

26. De procedures voor de toegang van het publiek tot raadsdocumenten moeten zoveel mogelijk worden gestroomlijnd en geautomatiseerd met gebruikmaking van moderne technologie, waaronder Internet, onverminderd de algemene beginselen inzake het recht van toegang tot documenten die overeenkomstig artikel 255 van het Verdrag worden bepaald.

Grotere openheid van de raad in zijn hoedanigheid van wetgever

27. De Raad Algemene Zaken en de Raad ECOFIN voeren elk om de zes maanden een openbaar debat over het werkprogramma van het voorzitterschap.

28. Over belangrijke wetgevingsvoorstellen moet ten minste één openbaar raadsdebat worden gehouden. Het Coreper beslist met gekwalificeerde meerderheid over openbare debatten.

29. Om te zorgen voor interessantere openbare debatten, worden de besprekingen als volgt georganiseerd :

i) de delegaties wordt verzocht om tijdig vóór de raadszitting aan het voorzitterschap en het secretariaat-generaal hun standpunten mee te delen over het voorstel of het punt dat in het openbaar debat aan de orde is;

ii) het voorzitterschap stelt op basis van de schriftelijke bijdragen een nota van een bladzijde op met een korte vragenlijst;

iii) deze nota wordt vóór het begin van de zitting onder de delegaties verspreid en dient als basis voor het debat.

I. Voorlichtingsbeleid

30. Het Europees Parlement, de raad en de commissie wordt dringend verzocht stappen te doen om hun inspanningen om gecoördineerde algemene informatie over de Unie te verstrekken zoveel mogelijk te bundelen, met name door optimaal gebruik te maken van de bestaande middelen; in dit verband kan het nuttig zijn de haalbaarheid na te gaan van een door het Europees Parlement, de raad en de commissie gezamenlijk op te zetten informatiecentrum in Brussel voor de ontvangst van bezoekers van de instellingen en de coördinatie van publicaties over EU-aangelegenheden voor het grote publiek.

31. De commissie wordt verzocht het algemene vraagstuk van het voorlichtingsbeleid van de Unie te bestuderen, inclusief de verbetering van de coördinatie met haar informatiebureaus in de lidstaten en de verbindingen met de nationale informatiebureaus.

J. Organisatie en verloop van zittingen en vergaderingen

Planning van de werkzaamheden van de raad

32. Elk voorzitterschap plant in samenwerking met de commissie, het secretariaat-generaal en het toekomstige voorzitterschap alle wetgevingsactiviteiten en alle andere aspecten van de werkzaamheden van de raad die niet afhankelijk zijn van de laatste politieke ontwikkelingen.

33. Zeven maanden voor het begin van elk voorzitterschap, maakt de volgende voorzitter van de raad de beoogde data bekend van alle raadszittingen waarvoor het duidelijk is dat wetgevend werk moet worden verricht of operationele beleidsbesluiten moeten worden genomen. Het definitieve programma van het voorzitterschap kan aanvullende raadszittingen bevatten, mits deze om operationele redenen verantwoord zijn. Indien een geplande zitting niet langer noodzakelijk blijkt, wordt deze geannuleerd.

34. Het programma van het voorzitterschap, in de vorm van indicatieve voorlopige agenda's van de raad waarin operationele besluiten en wetgevingswerkzaamheden vermeld staan, wordt uiterlijk één week voor het begin van het voorzitterschap voltooid.

Werkgroepen

35. Indien zulks nuttig wordt geacht, kan het voorzitterschap de delegaties verzoeken om vóór een bepaalde datum, voordat de groep met haar werkzaamheden over een nieuw voorstel begint, schriftelijk voorafgaande opmerkingen en standpunten in te dienen. Op basis van de schriftelijke bijdragen wordt een werkdocument gemaakt waarin de voornaamste kwesties die aan de orde komen op een geordende wijze worden uiteengezet teneinde de eerste bespreking in de groep te sturen en te structureren.

36. Een lijst van alle voorbereidende instanties van de raad (7) wordt door het secretariaat-generaal regelmatig bijgewerkt op grond van besluiten van het Coreper of de raad tot instelling van die instanties.

37. De raad en het Coreper zullen geen nieuwe groepen op hoog niveau instellen.

38. Alle vergaderingen van groepen waar een punt van wetgeving voor het Coreper wordt voorbereid, moeten hun werkzaamheden ten minste 5 werkdagen voor de desbetreffende vergadering van het Coreper voltooien. Gebeurt dat niet, dan wordt het punt in de regel automatisch uitgesteld tot de volgende vergadering van het Coreper, tenzij om dringende redenen anders moet worden beslist.

Agenda's en documenten

39. Onverminderd artikel 2 van het reglement van orde van de raad, zorgen het voorzitterschap en het secretariaat ervoor dat er alleen punten voor plaatsing op de voorlopige agenda's van de raad worden voorgesteld wanneer besluiten of politieke richtsnoeren noodzakelijk zijn.

40. De besprekingen van de raad moeten gebaseerd zijn op door het Coreper opgestelde duidelijke richtsnoeren, keuzemogelijkheden of oplossingen voor de voornaamste te bespreken kwesties.

Verloop van de zittingen of vergaderingen

41. De besprekingen van de raad en het Coreper worden toegespitst op reacties op de in het document van het voorzitterschap of het secretariaat-generaal voorgestelde keuzemogelijkheden of oplossingen. Bekende argumenten of standpunten moeten in schriftelijke verklaringen worden weergegeven.

42. Volledige rondvragen zijn in beginsel verboden; er mag alleen in uitzonderlijke omstandigheden voor specifieke kwesties gebruik van worden gemaakt. Het voorzitterschap beperkt de spreektijd.

43. Indien de kans groot is dat er een compromis wordt voorgesteld dat dezelfde dag opnieuw kan worden ingediend, roept het voorzitterschap in de marge van de vergadering van het Coreper of de zitting van de raad een groep bijeen. Indien tijdens de besprekingen in de raad of het Coreper een compromis tot stand komt, wordt het overeengekomen besluit parallel met de zitting/vergadering opgesteld.

44. Besluiten mogen alleen worden genomen in formele raadszittingen. Het secretariaat-generaal ziet erop toe dat voor een te nemen besluit een quorum voorhanden is. Het voorzitterschap belegt tijdens formele zittingen (met inbegrip van ministeriële conclaven) meer besloten en uiterst besloten zittingen om politiek gevoelige of gerubriceerde onderwerpen te bespreken, in plaats van deze tijdens de lunch ter sprake te brengen.

45. Het voorzitterschap kan onder andere :

i) van tevoren vaststellen hoeveel tijd er in het Coreper en de raad kan worden besteed aan agendapunten indien er geen objectieve noodzaak bestaat een besluit te nemen;

ii) de tijd regelen die aan de bespreking van een specifiek onderwerp kan worden besteed;

iii) het aantal leden per delegatie vaststellen dat in de vergaderruimte aanwezig mag zijn (dus of er een besloten of uiterst besloten zitting plaatsvindt);

iv) gebruik maken van een ordepunt telkens wanneer dat noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat de regels voor het verloop van een bespreking worden nageleefd.

K. Het secretariaat-generaal en het praktische kader

Rol van het secretariaat-generaal

46. De ondersteunende rol van het secretariaat-generaal als adviseur van de raad en het voorzitterschap moet worden versterkt doordat het voortdurend nauw zal worden betrokken bij de planning, de coördinatie en het zorgen voor samenhang van de werkzaamheden van de raad. Het secretariaat wordt met name aangespoord om het voorzitterschap onder diens verantwoordelijkheid en leiding actiever bij te staan in zijn rol van verlener van « goede diensten » en bij het zoeken naar compromisoplossingen.

47. Van het secretariaat-generaal uitgaande documenten die gebruikt worden als onderhandelingsbasis voor de raad en diens voorbereidende instanties moeten beknopt zijn en duidelijk de problemen uiteenzetten waarover een besluit moet worden genomen, inclusief, zo nodig, keuzemogelijkheden of middelen om een compromis te bereiken. Lange notulen van vergaderingen met een beschrijving van de standpunten van de delegaties dienen te worden vermeden.

48. De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger draagt de volledige verantwoordelijkheid voor het beheer van de begroting van de raad.

Organisatie van het secretariaat-generaal

49. De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger wordt verzocht stappen te doen om het secretariaat-generaal snel aan te passen aan de veranderende behoeften van de raad, met name door :

i) zijn structuren af te stemmen op de operationele behoeften van de raad, met name door het werk te reorganiseren in grotere administratieve eenheden;

ii) de interne doorlichting te versterken om ervoor te zorgen dat de personele en materiële middelen van het secretariaat-generaal zo goed mogelijk zijn afgestemd op de behoeften van de raad;

iii) een flexibel en dynamisch personeelsbeleid te voeren om het personeel beter te motiveren. Dat behelst een adequate personeelsopleiding zodat het secretariaat in staat is zijn grotere ondersteunende rol doeltreffend te vervullen. Als onderdeel van deze opleiding zou moeten worden gedacht aan de mogelijkheid van kortlopende uitwisselingen met nationale overheidsinstanties.

50. De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger wordt dringend verzocht de werkmethodes van de raad en het secretariaat-generaal opnieuw te bezien met het oog op een grotere efficiency door een optimaal gebruik van de moderne technologie, inclusief een beter gebruik van gegevensverwerking en elektronische middelen, door een aanpassing van de procedures en de documentenproductie en -transmissie, en door de personeelsopleiding toe te spitsen op de behoeften aan modernisering.

Materiële aspecten van het werk van de raad

51. De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger wordt verzocht de technische en methodologische middelen die voorhanden zijn om de vertaal- en vertolkingscapaciteit bij de raad te verhogen, grondig te bestuderen.

52. In het licht van bovengenoemde studie moet worden bekeken hoe op voorbereidend niveau kan worden gezorgd voor de nodige doeltreffendheid van de raad, met inachtneming van de bepalingen inzake de beginselen van gelijkheid en van niet-discriminatie tussen de talen van de Gemeenschap (8).

Huisvestingsbehoeften en inrichting van de vergaderzalen

53. Terwijl de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger de raad naar behoren op de hoogte houdt, is hij volledig verantwoordelijk voor de raming van de huisvestingsbehoeften van een sterk uitgebreide raad en voor de manier waarop aan deze behoeften kan worden voldaan, zodat in het licht van die raming tijdig gedetailleerde voorstellen aan de raad kunnen worden voorgelegd.

54. Om na de uitbreiding doeltreffende beraadslagingen en onderhandelingen mogelijk te maken, moet het aantal personen dat aanwezig is in de vergaderzalen en aan de hoofdtafel worden gereduceerd. Voor bijeenkomsten van de Europese Raad krijgt elke delegatie maximaal twee plaatsen aan de tafel. Voor vergaderingen van de voorbereidende instanties van de raad (comités en groepen) krijgt elke delegatie één plaats aan de tafel, tenzij anders is bepaald. De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger wordt verzocht om de configuratie van de vergaderzalen voor raadszittingen te bestuderen en passende voorstellen te doen. In deze studie moet rekening worden gehouden met de verschillende beperkingen die aan het werk in de verschillende samenstellingen van de raad verbonden zijn.

L. Herziening

55. De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger zal de uitvoering van deze aanbevelingen evalueren en zo nodig vóór juli 2001 verdere praktische voorstellen doen voor de verbetering van de werkmethodes van de raad.

BIJLAGE 5.3


VERSLAGEN VAN HET VOORZITTERSCHAP AAN DE EUROPESE RAAD VAN HELSINKI OVER DE VERSTERKING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK EUROPEES BELEID INZAKE VEILIGHEID EN DEFENSIE EN OVER NIET-MILITAIRE CRISISBEHEERSING VAN DE EUROPESE UNIE

Het voorzitterschap heeft prioriteit gegeven aan het mandaat van de Europese Raad van Keulen om het gemeenschappelijk Europees beleid inzake veiligheid en defensie te versterken door voortzetting van de bespreking van de militaire en niet-militaire aspecten van crisisbeheersing. De besprekingen waren gebaseerd op de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de richtsnoeren die in Keulen zijn overeengekomen en door de lidstaten zijn bevestigd.

De werkzaamheden hebben twee onderscheiden, maar als complementair bedoelde voortgangsverslagen aan de Europese Raad opgeleverd. Met deze voortgangsverslagen, waarin concrete maatregelen worden voorgesteld, worden de bakens uitgezet voor de verdere werkzaamheden om tegen het einde van het jaar 2000 de nodige besluiten te kunnen nemen met het oog op de doelstellingen van Keulen. Tijdens het Portugese voorzitterschap zal worden bezien of wijziging van het verdrag al dan niet nodig wordt geacht.

Om hun verantwoordelijkheid te kunnen opnemen voor het volledige gamma van taken op het gebied van conflictpreventie en crisisbeheersing als omschreven in het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Petersbergtaken, hebben de lidstaten besloten effectiever militaire capaciteiten te ontwikkelen en nieuwe politieke en militaire structuren voor deze taken in het leven te roepen. Het is in dit verband de bedoeling dat de Unie zelfstandig beslissingen kan nemen en, in gevallen waarbij de NAVO als geheel niet betrokken is, als respons op internationale crises door de EU geleide militaire operaties te starten en vervolgens te voeren.

Om zich beter van deze verantwoordelijkheden te kunnen kwijten, zal de Unie tevens de middelen voor civiele crisisbeheersing waarmee de Unie en de lidstaten al aanzienlijke ervaring hebben opgedaan, verbeteren en doeltreffender aanwenden. Bijzondere aandacht zal worden besteed aan de capaciteit om snel in te grijpen.

Al deze maatregelen zullen het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid ondersteunen en de veelomvattende externe rol van de Unie versterken en uitbreiden. De versterking en de coördinatie van het militaire en civiele instrumentarium om op crises te reageren, zal de Unie in staat stellen een beroep te doen op het gehele gamma van instrumenten, gaande van diplomatieke activiteit, humanitaire hulp en economische maatregelen tot civiele politietaken en militaire crisisbeheersingsoperaties.

De NAVO blijft het fundament van de collectieve defensie van haar leden en zal op het gebied van crisisbeheersing een belangrijke rol blijven vervullen.

Het gemeenschappelijk Europees beleid inzake veiligheid en defensie zal worden ontwikkeld zonder afbreuk te doen aan de verbintenissen krachtens artikel 5 van het Verdrag van Washington en artikel V van het Verdrag van Brussel, die voor alle lidstaten welke partij zijn bij deze verdragen blijven bestaan. Evenzo laat de ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees beleid inzake veiligheid en defensie het specifieke karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten onverlet.

De EU en de NAVO zullen verdere stappen ondernemen teneinde onderling overleg, samenwerking en transparantie ten volle te waarborgen.

De Unie zal tot de internationale vrede en veiligheid bijdragen overeenkomstig de beginselen van het Handvest der Verenigde Naties. De Unie erkent de primaire verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid. Overeenkomstig de beginselen en doelstellingen van het Handvest voor de Europese Veiligheid van de OVSE, zal de Unie op een wederzijds versterkende wijze met de VN, de OVSE, de Raad van Europa en andere internationale organisaties samenwerken bij de bevordering van stabiliteit, vroegtijdige waarschuwing, conflictpreventie, crisisbeheersing en wederopbouw na conflicten.

BIJLAGE 5.3.1


VOORTGANGSVERSLAG VAN HET VOORZITTERSCHAP AAN DE EUROPESE RAAD VAN HELSINKI OVER DE VERSTERKING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK EUROPEES BELEID INZAKE VEILIGHEID EN DEFENSIE

Inleiding

Overeenkomstig de in Keulen goedgekeurde uitgangspunten moet de Europese Unie haar verantwoordelijkheden op zich kunnen nemen voor het hele gamma van taken op het gebied van conflictpreventie en crisisbeheersing als omschreven in het Verdrag betreffende de EU, de Petersbergtaken.

Ter ondersteuning van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) moet de Europese Unie zelfstandig beslissingen kunnen nemen en, in gevallen waarbij de NAVO als geheel niet is betrokken, door de EU geleide militaire operaties starten en voeren als respons op internationale crises. Het optreden van de Unie zal in overeenstemming zijn met de beginselen van het Handvest der Verenigde Naties en met de beginselen en doelstellingen van het Handvest voor de Europese Veiligheid van de OVSE. De Unie erkent de primaire verantwoordelijkheid van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid.

Daartoe is het volgende overeengekomen :

Om het gehele gamma van Petersbergtaken te kunnen uitvoeren wordt er een gemeenschappelijk Europees hoofddoel bepaald ter zake van snel inzetbare militaire capaciteiten en worden er op korte termijn collectieve capaciteitsdoelstellingen op het gebied van bevelvoering en controle, inlichtingen en strategisch transport ontwikkeld welke bereikt moeten worden door gecoördineerde nationale en multinationale acties op vrijwillige basis.

Er worden bij de raad nieuwe politieke en militaire organen in het leven geroepen om de Unie in staat te stellen inzake door de EU geleide Petersbergoperaties besluiten te nemen en, onder het gezag van de raad, voor de noodzakelijke politieke controle en strategische leiding van deze operaties te zorgen.

Zonder afbreuk te doen aan de beslissingsautonomie van de EU worden beginselen overeengekomen voor samenwerking met Europese NAVO-leden die geen EU-lidstaten zijn en met andere Europese partners in door de EU geleide militaire crisisbeheersing.

Het vaste voornemen om de Petersbergtaken uit te voeren, zal van de lidstaten vergen dat zij verbetering brengen in de nationale en multinationale militaire capaciteiten, hetgeen waar van toepassing, tegelijkertijd de capaciteiten van de NAVO zal vergroten en de effectiviteit van het partnerschap voor de vrede bij de bevordering van de Europese veiligheid zal versterken.

Bij de indiening van dit verslag heeft het voorzitterschap er nota van genomen dat Denemarken heeft herinnerd aan Protocol nr. 5 bij het Verdrag van Amsterdam betreffende de positie van Denemarken.

Militaire capaciteit voor Petersbergtaken

Hun in Keulen aangegane engagement indachtig, memoreren de lidstaten hun vastberaden wil om de EU de passende capaciteiten te geven, zonder onnodige duplicatie om het gehele gamma van de Petersbergtaken te kunnen uitvoeren ter ondersteuning van het GBVB. Deze capaciteiten zullen de lidstaten in staat stellen om doeltreffende door de EU geleide acties te ondernemen en, voor de desbetreffende landen, ten volle hun rol in de NAVO en door de NAVO geleide operaties te spelen. Er zullen doeltreffender Europese militaire capaciteiten worden ontwikkeld op basis van de bestaande nationale, binationale en multinationale capaciteiten, die zullen worden samengebracht voor door de EU geleide crisisbeheersingsoperaties met of zonder gebruikmaking van NAVO-middelen en -capaciteiten. Bijzondere aandacht zal worden besteed aan de voor een doeltreffende crisisbeheersing vereiste capaciteiten : inzetbaarheid, voortzettingsvermogen, interoperabiliteit, flexibiliteit, mobiliteit, overlevingsvermogen en bevelvoering en controle, rekening houdend met de resultaten van de WEU-audit van middelen en capaciteiten en hun implicaties voor door de EU geleide operaties.

Om de Europese capaciteiten te ontwikkelen, hebben de lidstaten zich het volgende hoofddoel gesteld : op basis van vrijwillige samenwerking zullen zij tegen het jaar 2003 in staat zijn tot het snel inzetten en vervolgens in het veld houden van troepen met de nodige capaciteit voor het gehele gamma van Petersbergtaken als omschreven in het Verdrag van Amsterdam, met inbegrip van de meest veeleisende, voor operaties tot op het niveau van een legercorps (waarbij tot 15 brigades of 50 000 tot 60 000 man betrokken zijn). Deze troepen moeten militair zelfvoorzienend zijn, met de nodige capaciteiten voor bevelvoering, controle en inlichtingendiensten, logistiek, andere inzetondersteunende diensten en daarnaast, waar van toepassing, lucht- en zeemachtelementen. De lidstaten moeten binnen zestig dagen op dit niveau volledig kunnen ontplooien en binnen deze termijn moeten zij kleinere eenheden kunnen leveren voor een snelle-reactie met een hoge graad van inzetbaarheid. Zij moeten een dergelijke inzet gedurende ten minste een jaar kunnen volhouden. Dit zal een bijkomende pool van inzetbare eenheden (en ondersteunende elementen) vergen met een lagere graad van inzetbaarheid om de initiële troepen te kunnen vervangen.

De lidstaten hebben tevens besloten snel collectieve capaciteitsdoelstellingen te ontwikkelen op de ­ ook in de WEU-audit aangegeven ­ gebieden bevelvoering en controle, inlichtingendiensten en strategisch vervoer. In dit verband zijn zij ingenomen met de door bepaalde lidstaten reeds aangekondigde besluiten in die richting :

­ ontwikkeling en coördinatie van militaire voorzieningen voor monitoring en vroegtijdige waarschuwing;

­ openstelling van bestaande gezamenlijke nationale hoofdkwartieren voor officieren van andere lidstaten;

­ versterking van de snelle-reactiecapaciteiten van de bestaande Europese multinationale strijdkrachten;

­ voorbereiding van een Europees luchttransportcommando;

­ verhoging van het aantal snel inzetbare manschappen;

­ vergroting van de capaciteit voor strategisch maritiem transport.

Met deelneming van de ministers van Defensie zal de Raad Algemene Zaken de hoofddoelstelling en de capaciteitsdoelstellingen opstellen. Hij zal een consultatiemethode uitwerken waarmee deze doeleinden blijvend kunnen worden bereikt en waarmee door elke lidstaat nationale bijdragen kunnen worden bepaald waaruit de politieke wil en het engagement voor deze doelstellingen blijken; er zal regelmatig worden bekeken welke vooruitgang er is geboekt. Voorts zullen de lidstaten gebruik maken van bestaande defensieplanningsprocedures, voorzover van toepassing met inbegrip van die welke beschikbaar zijn binnen de NAVO en in het Plannings- en toetsingsproces (Planning and Review Process, PARP) van het partnerschap voor de vrede. Deze doelstellingen en die welke voor de betrokken landen voortvloeien uit het NAVO-Initiatief betreffende de Defensievermogens (Defence Capabilities Initiative, DCI) zullen elkaar wederzijds versterken.

De Europese NAVO-leden die geen EU-lidstaten zijn en andere landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de EU zullen worden verzocht bij te dragen tot deze verbetering van de Europese militaire capaciteiten. Dit zal de doeltreffendheid van door de EU geleide militaire operaties verhogen en voor de betrokken landen rechtstreeks bijdragen tot de doeltreffendheid en vitaliteit van de Europese pijler van de NAVO.

De lidstaten zijn ingenomen met de recente vooruitgang bij de herstructurering van de Europese defensie-industrie, waarmee een belangrijke stap voorwaarts is gezet. Dit draagt bij tot een versterking van de Europese industriële en technologische basis op het gebied van defensie. Dergelijke ontwikkelingen vragen om grotere inspanningen voor verdere vooruitgang bij de harmonisatie van de militaire behoeften en de planning en aankoop van wapens, voorzover de lidstaten dat wenselijk achten.

Besluitvorming

De raad bepaalt het beleid inzake de betrokkenheid van de Unie bij alle fasen en aspecten van de crisisbeheersing, met inbegrip van besluiten tot uitvoering van Petersbergtaken overeenkomstig artikel 23 van het EU-verdrag. In de besluiten, die in het kader van het ene institutionele kader worden genomen, worden de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap geëerbiedigd en wordt de samenhang tussen de pijlers overeenkomstig artikel 3 van het EU-Verdrag verzekerd.

Alle lidstaten zijn gerechtigd volledig en op voet van gelijkheid deel te nemen aan alle besluiten en beraadslagingen van de Raad en de Raadsorganen over door de EU geleide operaties. De lidstaten beslissen soeverein over de nationale middelen die zij voor dergelijke operaties inzetten. De lidstaten nemen deel aan het ad hoc comité van contribuanten overeenkomstig het bepaalde in punt 24.

De ministers van Defensie worden bij het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid (GEVDB) betrokken. Wanneer de Raad Algemene Zaken met het GEVDB verband houdende aangelegenheden bespreekt, nemen de ministers van Defensie in voorkomend geval aan de besprekingen deel om te adviseren over defensieaangelegenheden.

Bij de Raad worden de volgende nieuwe permanente politieke en militaire organen in het leven geroepen :

a) Een permanent Comité voor politieke en veiligheidsvraagstukken (CPV) in Brussel, samengesteld uit nationale vertegenwoordigers op hoog niveau/ambassadeursniveau. Dit CPV gaat over alle aspecten van het GBVB, met inbegrip van het GEVDB, overeenkomstig de bepalingen van het EU-verdrag en zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de gemeenschap. In geval van een militaire crisisbeheersingsoperatie oefent het CPV onder het gezag van de raad de politieke controle op en de strategische leiding van de operatie uit. Daartoe worden passende procedures aangenomen om een doeltreffende en snelle besluitvorming mogelijk te maken. Het CPV geeft ook richtsnoeren aan het Militair Comité.

b) Het Militair Comité (MC), samengesteld uit de chefs defensiestaf, vertegenwoordigd door hun militaire afgevaardigden. Telkens als dat nodig is, komt het MC bijeen op het niveau van de chefs defensiestaf. Dit comité verstrekt militair advies, doet aanbevelingen aan het CPV en geeft militaire leiding aan de militaire staf. De voorzitter van het MC woont de bijeenkomsten van de raad bij wanneer besluiten met gevolgen op defensiegebied moeten worden genomen.

c) De militaire staf (MS), die binnen de structuren van de raad militaire expertise verstrekt en steun voor het GEVDB, met inbegrip van de leiding over door de EU geleide militaire crisisbeheersingsoperaties. De militaire staf voert taken uit op het gebied van vroegtijdige waarschuwing, situatiebeoordeling en strategische planning voor Petersbergtaken, met inbegrip van het aanwijzen van Europese nationale en multinationale strijdkrachten.

Als tussentijdse maatregel worden bij de raad per 1 maart 2000 de volgende organen ingesteld.

a) Met volledige inachtneming van de verdragsbepalingen stelt de raad een interim-permanent Comité voor politieke en veiligheidsvraagstukken in op hoog niveau/ambassadeursniveau, dat onder leiding van het Politiek Comité zorg draagt voor de follow-up van de Europese Raad van Helsinki door aanbevelingen op te stellen betreffende de toekomstige werking van het GEVDB, en dat zich in nauw contact met de SG/HV bezighoudt met de dagelijkse GBVB-aangelegenheden.

b) Er wordt een interim-lichaam ingesteld, bestaande uit militaire vertegenwoordigers van de chefs defensiestaf van de lidstaten om op verzoek advies te verstrekken aan het interim-Comité voor politieke en veiligheidsvraagstukken.

c) Om het raadssecretariaat in zijn werkzaamheden met betrekking tot het GEVDB bij te staan, wordt het versterkt met door de lidstaten gedetacheerde militaire deskundigen, die de kern van de toekomstige militaire staf uitmaken.

De secretaris-generaal/hoge vertegenwoordigers (SG/HV), die de raadszittingen bijwoont, levert een essentiële bijdrage tot de doeltreffendheid en de samenhang van het GBVB en de ontwikkeling van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Overeenkomstig het EU-Verdrag draagt de SG/HV bij tot de formulering, voorbereiding en uitvoering van beleidsbeslissingen.

In de tussenperiode zal de SG/HV, secretaris-generaal van de WEU, overeenkomstig artikel 17 van het EU-Verdrag ten volle gebruik maken van de middelen van de WEU om de raad van advies te dienen.

Overleg en samenwerking met landen die geen EU-lidstaten zijn en met de NAVO

De Unie zorgt voor de vereiste dialoog, overleg en samenwerking met de NAVO en haar leden die geen EU-lidstaten zijn, andere landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de EU en andere potentiële partners in door de EU geleide crisisbeheersing, met volledige inachtneming van de beslissingsautonomie van de EU en het ene institutionele kader van de Unie.

Met Europese NAVO-leden die geen EU-lidstaten zijn en met andere landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de EU, worden passende structuren in het leven geroepen voor dialoog en informatie over met veiligheids- en defensiebeleid en crisisbeheersing verband houdende vraagstukken. In geval van crisis zullen deze structuren dienen voor overleg in de periode voordat de raad een besluit neemt.

Indien de raad besluit een operatie te starten, zullen de Europese NAVO-leden die geen EU-lidstaten zijn, zo zij dat wensen, deelnemen aan een operatie waarvoor NAVO-middelen en -capaciteiten moeten worden ingezet. Zij worden door een besluit van de raad verzocht deel te nemen aan operaties waarbij de EU geen gebruik maakt van NAVO-middelen.

Andere landen die kandidaat zijn voor toetreding tot de EU kunnen eveneens door de raad worden verzocht om deel te nemen aan door de EU geleide operaties zodra de raad besloten heeft een dergelijke operatie te starten.

Rusland, Oekraïne en andere Europese landen die een politieke dialoog zijn aangegaan met de Unie en andere geïnteresseerde landen kunnen worden verzocht deel te nemen aan door de EU geleide operaties.

Alle landen die hebben bevestigd dat zij met inzet van significante militaire middelen aan een door de EU geleide operatie deelnemen, hebben dezelfde rechten en verplichtingen als de deelnemende EU-lidstaten bij de dagelijkse leiding en uitvoering van een dergelijke operatie.

In het geval van een door de EU geleide operatie wordt een ad hoc comité van contribuanten opgericht voor de dagelijkse leiding en uitvoering van die operatie. Alle EU-lidstaten hebben het recht het ad hoc comité bij te wonen, ongeacht of zij aan de operatie deelnemen, maar alleen de contribuerende staten nemen deel aan de dagelijkse leiding en uitvoering van deze operatie.

Het besluit om een operatie te beëindigen wordt genomen door de raad na overleg tussen de deelnemende staten in het comité van contribuanten.

Er worden modaliteiten ontwikkeld voor volledig onderling overleg, samenwerking en transparantie tussen de EU en de NAVO. In een eerste fase worden de betrekkingen ontwikkeld op informele basis, via contacten tussen de SG/HV voor het GBVB en de secretaris-generaal van de NAVO.

Follow-up voor het Portugese voorzitterschap

Het Portugese voorzitterschap wordt verzocht om, samen met de SG/HV, in de Raad Algemene Zaken de werkzaamheden met betrekking tot het versterken van het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid voort te zetten. Het Portugees voorzitterschap wordt ook verzocht aan de Europese Raad in Feira een voortgangsverslag voor te leggen, met onder meer :

a) aanbevelingen over de institutionele ontwikkeling van de nieuwe permanente politieke en militaire instanties in GEVDB-verband binnen de EU, rekening houdend met het document over militaire lichamen in de Europese Unie en het plannen en voeren van door de EU geleide operaties, en andere bijdragen;

b) voorstellen voor passende regelingen die de raad moet afsluiten over de raadplegings- en/of participatiemodaliteiten waardoor de betrokken derde landen kunnen bijdragen tot de militaire crisisbeheersing van de EU;

c) voorstellen over beginselen voor overleg met de NAVO over militaire aangelegenheden en aanbevelingen inzake de ontwikkeling van modaliteiten voor de EU/NAVO-betrekkingen, om samenwerking inzake de adequate militaire respons op een crisis, zoals vastgesteld in Washington en Keulen, mogelijk te maken;

d) een indicatie over de vraag of een verdragswijziging al dan niet noodzakelijk wordt geacht.

BIJLAGE 5.3.2


VERSLAG VAN HET VOORZITTERSCHAP BETREFFENDE DE NIET-MILITAIRE CRISISBEHEERSING VAN DE EUROPESE UNIE

Het voorzitterschap heeft van de Europese Raad in Keulen opdracht gekregen om voort te werken aan alle aspecten van de veiligheid, inclusief de uitbreiding en betere coördinatie van de niet-militaire crisisbeheersingsinstrumenten van de Unie en de lidstaten. Door de ontwikkelingen, onder meer in Kosovo, heeft het belang van deze taak nog meer reliëf gekregen. Hiertoe is in de raadsinstanties een grondige bespreking gehouden.

Er is een begin gemaakt met het opstellen van lijsten van alle beschikbare middelen van de lidstaten en de Unie, hetgeen inventarissen heeft opgeleverd van de ter beschikking van de Unie en de lidstaten staande instrumenten, opgenomen in document 11044/99 REV 1 voor de Unie respectievelijk document 12323/99 voor de lidstaten.

Uit de opgestelde inventarissen blijkt duidelijk dat de lidstaten, de Unie, of beide een grote ervaring hebben opgedaan of aanzienlijke middelen bezitten op een aantal gebieden als burgerpolitie, humanitaire bijstand, administratieve en juridische rehabilitatie, opsporing en redding, waarneming inzake verkiezingen en mensenrechten, enz. Van deze inventaris moet verder werk gemaakt worden. Een regelmatige bijwerking zal nodig zijn om zowel hiaten als sterke punten te onderkennen.

Om sneller en doeltreffender te kunnen reageren op nieuwe crisissituaties moet de Unie de alertheid en doeltreffendheid van haar middelen en instrumenten, en ook de synergie daartussen, vergroten.

Het is dan ook aangewezen om een actieplan op te stellen dat de te volgen weg aangeeft, alsook de stappen die de Unie moet zetten om snel te kunnen reageren op het gebied van de crisisbeheersing met niet-militaire instrumenten.

Actieplan

A. De Unie moet ernaar streven :

­ de synergie en de alertheid van de nationale, collectieve en NGO-middelen te vergroten om dubbel werk te vermijden en de prestaties te verbeteren, en tevens voor elke contribuant de flexibiliteit te behouden om te beslissen over het inzetten van middelen en capaciteiten in een bepaalde crisis of via een bepaald kanaal;

­ de bijdragen van de EU aan en de activiteiten in andere organisaties, zoals de VN en de OVSE, te vergroten en te vergemakkelijken, wanneer een van deze twee de leidende organisatie in een bepaalde crisis is, alsook de zelfstandige acties van de EU te bevorderen;

­ de samenhang tussen de pijlers te waarborgen.

B. Dit vereist het volgende :

De lidstaten en de Unie moeten een snel reactievermogen creëren door een kader en voorwaarden te bepalen, en ook door vooraf personeel, materieel en financiële middelen te kiezen die in antwoord op een verzoek van een leidende instantie als de VN en de OVSE, of, in voorkomend geval, bij zelfstandige acties van de EU kunnen worden ingezet.

Er moet een inventaris van nationale en collectieve middelen komen die een overzicht biedt van de middelen die bij zulke snelle reacties kunnen worden samengebracht. Hierbij zouden de lidstaten en de instellingen van de EU, wanneer zij dit wensen, kunnen aangeven in welke sectoren zij menen over erkende deskundigheid te beschikken.

Er moet een gegevensbank worden gecreëerd om informatie over de vooraf bepaalde middelen, capaciteiten en deskundigheid op alle gebieden in verband met niet-militaire crisisbeheersing op te slaan en te delen. De beschikbaarheid en de kwaliteit van deze middelen zouden duidelijk moeten worden omschreven.

Er moet een studie worden uitgevoerd om, rekening houdend met de opgedane ervaring, concrete doelstellingen te bepalen voor de collectieve niet-militaire reactie van de EU-lidstaten op internationale crises (bijvoorbeeld de mogelijkheid om op korte termijn een bepaald aantal burgerpolitieagenten als bijdrage aan burgerpolitiemissies in te zetten en voor een bepaalde periode operationeel te houden; binnen vierentwintig uur een gecombineerde opsporings- en reddingseenheid van maximaal 200 man kunnen mobiliseren). Dit werk moet worden aangevat door het Portugese voorzitterschap, in samenwerking met de SG/HV.

De inventaris, het gegevensbankproject en de studie moeten helpen gebieden af te bakenen van relatieve sterkte en zwakte en zouden een stimulans kunnen betekenen voor verbeterde opleidingsnormen, uitwisseling van ervaringen en beste praktijken, alsook voor bilaterale of multilaterale projecten tussen de lidstaten (bijvoorbeeld het vermogen voor helikoptertransport van een lidstaat « koppelen » aan een gespecialiseerd medisch team van een andere lidstaat).

Bij het raadssecretariaat moet een coördinatiemechanisme worden ingesteld dat ten volle met de Commissiediensten samenwerkt. Het zou het gegevensbankproject en de initiatieven rond de verschillende capaciteiten beheren. In bepaalde crises kan het, afhankelijk van de rol van de EU, een ad hoc centrum oprichten om de effectiviteit van de bijdragen van de EU-lidstaten te coördineren. Dit moet een gestroomlijnde, doeltreffende, niet-bureaucratische structuur zijn die een nauwe samenwerking met de commissie (met name ECHO) mogelijk maakt.

Bij het opzetten van een snel reactievermogen moet urgent aandacht worden geschonken aan het ontwikkelen van burgerpolitiecapaciteiten.

Snelle financieringsmechanismen, zoals de oprichting van een fonds voor snelle reactie door de commissie, moeten worden gecreëerd teneinde sneller geld ter beschikking te kunnen stellen om EU-activiteiten te steunen, om bij te dragen aan operaties die door andere internationale organisaties worden geleid en om, waar nodig, NGO-activiteiten te financieren.

Besluitvorming en uitvoering

De Unie moet een alomvattende aanpak ontwikkelen om de nationale en collectieve niet-militaire instrumenten samen te brengen binnen de tijd die de situatie ter plaatse vereist.

Voor de coördinatie van civiele crisisbeheersingsinstrumenten wordt een coördinatiemechanisme voor civiele crisisbeheersing ingesteld. Dit mechanisme, dat pijleroverschrijdend is, zal deskundig advies bieden ter ondersteuning van de crisisbeheersing. De besluitvorming en uitvoering van niet-militaire crisisbeheersingsinstrumenten in de eerste pijler laat de instellingen en procedures van het EG-Verdrag onverlet.

Voorlopig kan voor de ontwikkeling van dit coördinatiemechanisme voor civiele crisisbeheersing een beroep worden gedaan op deskundigen uit de lidstaten.

Indien nodig zal de Unie algemene richtsnoeren vastleggen om de samenhang tussen de pijlers te waarborgen en te bepalen welke middelen ter beschikking moeten worden gesteld. In dit verband zouden regelingen voor snelle financieringsmechanismen voor een prompte respons op crisissituaties kunnen worden getroffen.

BIJLAGE 6


A5-0018/2000

RESOLUTIE VAN HET EUROPEES PARLEMENT OVER DE BIJEENROEPING VAN DE INTERGOUVERNEMENTELE CONFERENTIE (14094/1999 ­ C5-0341/l999 ­ 1999/0825(CNS))

Het Europees Parlement,

­ geraadpleegd door de Raad, overeenkomstig 48, lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, over de bijeenroeping van een Intergouvernementele Conferentie (IGC) tot wijziging van de Verdragen waarop de Unie is gebaseerd (C5-0341/1999),

­ gezien de mededeling van de Commissie van 2 december 1999 over de aanpassing van de instellingen voor een geslaagde uitbreiding (COM(1999) 592),

­ gezien het advies van de Commissie van 26 januari 2000 inzake de aanpassing van de instellingen voor een geslaagde uitbreiding (COM(2000) 34),

­ gezien de conclusies van de Europese Raden van Keulen van 3 juni 1999, van Tampere van 15 oktober 1999 en van Helsinki van 10 december 1999,

­ onder verwijzing naar zijn resoluties van 19 november 1997 over het Verdrag van Amsterdam (9), van 6 mei 1999 over de methode en het tijdschema voor de volgende institutionele hervorming (10), en van 18 november 1999 over de voorbereiding van de herziening van de Verdragen en de volgende Intergouvernementele Conferentie,

­ gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A5-0018/2000),

A. overwegende dat de staatshoofden en regeringsleiders in Helsinki een nieuwe impuls hebben gegeven aan het uitbreidingsproces en gelet op de omvang van dit proces waaraan nu één groep van dertien kandidaat-landen deelneemt,

B. overwegende dat het nieuwe tijdschema voor het uitbreidingsproces waartoe in Helsinki is besloten een hervorming van de Verdragen vereist die de institutionele stabiliteit waarborgt, democratische mechanismen voor een constitutionele herziening creëert, de doelmatigheid van de besluitvorming behoudt en verbetert en de democratie versterkt met het oog op een verdere Europese eenmaking,

C. overwegende dat het vooruitzicht van een uitbreiding van de Unie vereist dat er een constitutioneel proces op gang wordt gebracht,

D. overwegende dat de versnelde globalisering van de economieën en de invoering van de euro tevens een verbetering vereisen van de besluitvormingsmechanismen van de Unie op het gebied van het economisch beleid, door deze transparanten, efficiënter en democratischer te maken middels een aanpassing van de bepalingen van de Verdragen,

E. overwegende dat bij het definitieve besluit over de toetreding van nieuwe lidstaten het Europees Parlement een bijzondere verantwoordelijkheid heeft overeenkomstig artikel 49 van het EU-Verdrag, dat bepaalt dat de instemming van het Parlement een noodzakelijke voorwaarde is voor toetreding,

F. overwegende dat in de conclusies van de Europese Raad van Helsinki niet wordt ingegaan op de voorstellen die zijn vervat in zijn bovengenoemde resolutie van 18 november 1999 en in de mededeling van de Commissie,

G. overwegende dat de Commissie in haar advies van 26 januari 2000 duidelijk pleit voor een verruiming van de agenda van de lntergouvernementele Conferentie,

H. herinnerend aan zijn besluit om zich over de conclusies van de IGC uit te spreken in het licht van de resultaten ervan in verhouding tot de vereisten van de uitbreiding,

1. is van oordeel dat de in december 1999 door de bijeenkomst van staatshoofden en regeringsleiders in Helsinki vastgestelde agenda voor de IGC, die in februari 2000 moet beginnen, niet beantwoordt aan Protocol nr. 7 van Amsterdam met het oog op een algemene herziening van de Verdragsbepalingen betreffende de instellingen in het licht van de uitdagingen van de uitbreiding, en niet beantwoordt aan de vereisten van grotere doeltreffendheid en democratische legitimiteit van de Unie;

2. is ingenomen met de belofte van het Portugese voorzitterschap om zich in te zetten voor een verruiming van de IGC-agenda;

3. is ingenomen met het feit dat een begin is gemaakt met het opstellen van een Handvest inzake de fundamentele rechten van de ingezetenen van de Unie en onderstreept zijn eis, dat het Handvest wordt opgenomen in de Verdragen;

4. verzoekt het Portugese voorzitterschap zijn belofte na te komen om aan de Europese Raad van Lissabon voorstellen te doen voor aanvullende punten op de lGC-agenda, waarbij zo zorgvuldig mogelijk rekening wordt gehouden met de voorstellen van het Parlement in voornoemde resolutie van 18 november 1999 alsmede met de door de Commissie en de lidstaten geformuleerde voorstellen om een ambitieuze Verdragsherziening mogelijk te maken;

5. zal in een later verslag op basis van voornoemde resolutie van 18 november 1999 zijn prioriteiten nader uiteenzetten en concrete voorstellen doen via zijn Voorzitter en zijn vertegenwoordigers, die op alle niveaus ten volle aan de conferentie dienen deel te nemen;

6. is van oordeel dat het definitieve besluit van de lidstaten aan het Europees Parlement dient te worden voorgelegd in het kader van de instemmingsprocedure;

7. onderstreept de noodzaak van transparantie in de werkmethoden van de IGC, zodat de burgers van de Unie op de hoogte worden gehouden van het verloop van de werkzaamheden en van de belangrijkste besluiten die door de Conferentie worden genomen;

8. acht een Intergouvernementele Conferentie absoluut noodzakelijk; is het niet eens met de te beknopte, in Helsinki vastgestelde agenda, die het gevaar inhoudt dat het integratieproces opnieuw ter discussie wordt gesteld, en verzoekt de Raad een open oor te hebben voor de voorstellen van het Portugese voorzitterschap ter verruiming van de agenda van de Conferentie;

9. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de staatshoofden en regeringsleiders, de Raad, de Commissie en de nationale parlementen.


(1) Zie Stukken Senaat nrs. 1-702/1 en 2, Kamer nr. 49-1120/3 en Stukken Senaat, nrs. 1-1001/1 en 2, Kamer nrs. 49-1573/1 en 2.

(2) Zie bijlage 2.

(3) Zie bijlage 3.

(4) Zie bijlage 1.

(5) Zie bijlage 4.

(6) Zie bijlage 5.1.

(7) Zie bijlage 5.2.

(8) Zie bijlage 5.3.

(9) PB C 371 van 8 december 1997, blz. 99.

(10) PB C 279 van 1 oktober 1999, blz. 416.