2-16

2-16

Sénat de Belgique

Annales parlementaires

JEUDI 9 DÉCEMBRE 1999 - SÉANCE DE L'APRÈS-MIDI

(Suite)

Demande d'explications de M. Vincent Van Quickenborne à la vice-première ministre et ministre de l'Emploi sur «les plans Rosetta et mini-Rosetta» (n° 2-30)

M. le président. - M. André Flahaut, ministre de la Défense, répondra au nom de Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Ik betreur de gang van zaken in deze vergadering en wens dat dit ook wordt genotuleerd. Het gaat hier immers om een ernstige aantasting van de bevoegdheden van de Senaat.

Ik ben naar de verkiezingen getrokken met de boodschap de Senaat af te schaffen. Vandaag word ik in die overtuiging gesterkt. Minister Onkelinx getroost zich niet eens de moeite naar de Senaat te komen om te antwoorden op mijn vraag. Ik weet dat ze hier aanwezig kan zijn, maar ze wil niet komen. Dit mag blijken uit wat volgt.

De wijze waarop de bevoegdheden van het Bureau van de Senaat worden uitgehold, baart mij grote zorgen. Het gaat hier om inmenging van de uitvoerende macht, in de persoon van mevrouw Onkelinx, in de wetgevende macht.

Op 29 november jongstleden diende ik bij de voorzitter van de Senaat een vraag om uitleg in over de onduidelijkheid rond de uitvoering van de plannen Rosetta en mini-Rosetta. De diensten van de Senaat kenden deze vraag het nummer 2-30 toe. De voorzitter achtte ze bijgevolg ontvankelijk. Op 2 december wordt ze voorgelegd aan het Bureau. In aanwezigheid van alle leden van het Bureau wordt beslist de vraag op de agenda te plaatsen van de openbare vergadering van donderdag 9 december. Minister Onkelinx is aanwezig op de vergadering van het Bureau, maar pas na afloop van de vergadering zegt ze aan de griffier dat, aangezien de programmawet weldra wordt ingediend, de vraag enkel gesteld kan worden in de commissie. De griffier stelt het verzoek van de minister tot onontvankelijkheid vast en deelt de beslissing mee aan de diensten. Deze brengen me op de hoogte met de mededeling dat "minister Onkelinx de vraag liever ziet stellen eenmaal het wetsontwerp aan de orde is in de commissie, maar zeker niet in de plenaire vergadering".

Ik protesteerde formeel tegen deze gang van zaken en bij het begin van de openbare vergadering vorige week kaartte ik het probleem aan bij de voorzitter. Hij beloofde me de vraag eerst te lezen en dan een beslissing te nemen. Een uur later kwam iemand van de diensten me melden dat de vraag niet ontvankelijk is, tenzij de titel wordt gewijzigd en het stuk over de programmawet eruit wordt gehaald. Als brave senator verander ik de titel en haal ik het gedeelte dat betrekking heeft op de programmawet eruit.

De vraag werd vorige dinsdag opnieuw aan het Bureau voorgelegd. Ze wordt goedgekeurd door de leden van het Bureau en wordt, met een gewijzigde titel, doorgestuurd naar het kabinet. De diensten van de Senaat contacteren het kabinet, maar daar is men niet opgezet met de vraag. Men zoekt een mogelijkheid om de vraag te ontwijken en een tactiek om niet uitvoerig te moeten antwoorden. De vraag wordt als laatste punt toegevoegd aan de lijst van vragen om uitleg omdat "de minister enkel op het einde van de vergadering aanwezig kan zijn".

Vandaag zie ik hier bij het begin van de openbare vergadering een glunderende minister Onkelinx. Ze kon hier dus wel aanwezig zijn. Bovendien kon zij, in hoofde van haar functie, de voorzitter verzoeken om vragen om uitleg die aan haar gericht zijn, als eerste op de agenda te plaatsen. Nu is minister Flahaut hier aanwezig om, namens minster Onkelinx, de vragen te beantwoorden. Dat zou hem overigens pas vanmiddag gevraagd zijn.

Ik leg me niet neer bij deze gang van zaken en zal morgen een brief sturen naar de voorzitter en naar alle collega's om deze wanpraktijken aan te klagen. Ik zal mijn vraag ook telkens opnieuw indienen, tot ik een antwoord krijg van de minister zelf en over deze materie een discussie kan uitlokken.

Het gaat hier over een delicate materie, over tewerkstelling. Het gaat over een meningsverschil tussen een federale en een Vlaamse minister, meer bepaald over de manier waarop een tewerkstellingsbeleid moet worden gevoerd.

Ik richt mij heel bijzonder tot de leden van de VLD-fractie. Ook zij worden ermee geconfronteerd dat de federale regering een minister telt met een uiterst linkse ideologie, die in opdracht van Waals minister-president Di Rupo het federale tewerkstellingsbeleid moet vastleggen. Ze slaagt daar op het ogenblik niet helemaal in, dat geef ik grif toe, omdat de regeringsploeg gelukkig ook redelijke mensen van VLD en Agalev telt. Als minister Onkelinx per se een dergelijk beleid wil voeren, dan mag ze dat voor mijn part doen in Wallonië, maar niet in Vlaanderen.

Vandaag ontloopt de minister haar verantwoordelijkheid, letterlijk en figuurlijk. Ze loopt gewoon weg, uit schrik om op juiste vragen een antwoord te moeten geven. Dat zal trouwens ook blijken uit het antwoord dat minister Flahaut straks zal voorlezen.

Indien het wetsontwerp geëvoceerd zou zijn, zou ik me bij deze gang van zaken nog enigszins kunnen neerleggen. Maar de beslissing tot evocatie is nog niet genomen en het is zelf lang niet zeker dat ze ooit zal worden genomen. Natuurlijk zijn vrijblijvende discussies altijd mogelijk in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, zo zegt het Reglement. Maar laten we ons daarover geen illusie maken, die zullen de minister er niet toe brengen haar wetsontwerp te veranderen. De verplichting om jongeren aan te werven blijft gehandhaafd, niet per sector maar per bedrijf. Ook het cascadesysteem, waarvan ik in een mondelinge vraag reeds heb uiteengezet hoe nadelig dit uitvalt voor Vlaanderen, blijft behouden.

Minister Onkelinx wil mijn vraag niet beantwoorden, niet in de commissie en zeker niet in de plenaire vergadering. Ze heeft schrik dat haar «niet-antwoord» in het verslag komt, dat ook andere fracties haar zouden wijzen op de inconsequenties van haar plannen. Dit is een parlement onwaardig. De Senaat is voor minister Onkelinx een vloermat waar ze schaamteloos haar rode voeten aan veegt. Dat pik ik niet. Ik herhaal dat ik mijn vraag zal blijven stellen tot ik een antwoord krijg van de minister zelf.

Ik weet dat minister Flahaut maar een heel kort antwoord zal voorlezen. Ik zal daarom mijn vraag zeer kort houden, maar ze zal tenminste toch in de Handelingen worden opgenomen. Ze handelt over de plannen Rosetta en mini-Rosetta, waarover een enorme mist van onduidelijkheid blijft hangen.

Uit het antwoord op mijn mondelinge vraag van 18 november en uit alle verklaringen achteraf van minister Onkelinx kan ik alleen maar concluderen dat haar denkbeelden niet overeenstemmen met de werkelijkheid. Dat is de reden waarom ik haar vandaag opnieuw om verduidelijking wil vragen.

Ik heb me daarbij niet gebaseerd op persartikels, maar op feiten en op verklaringen van onder meer de Vlaamse minister van Werkgelegenheid en Toerisme, de heer Landuyt. Ik lees letterlijk op bladzijde 5 van zijn Visienota over de tewerkstelling: "Vanuit de Vlaamse overheid is er steeds de intentie geweest om te werken via sectorale protocollen om engagementen vanuit de bedrijfswereld vast te leggen. De verplichting die federaal oplegt aan het bedrijfsleven doorkruist deze Vlaamse opstelling. Toch opteren we vanuit de Vlaamse arbeidsmarkt nog steeds voor sectorprotocollen. Zo willen we de Vlaamse maatregel een vorm geven en de link leggen tussen start- en landingsbanen en de knelpuntvacatures in de sector."

Bovendien wil de Vlaamse regering in haar geheel niet dat de startbanen beperkt blijven tot de pas afgestudeerden. Alle werkzoekende jongeren moeten in aanmerking komen, ook degenen die een opleiding volgen. Dat staat ook niet in het plan-Onkelinx, maar zo werd wel beslist tijdens een topontmoeting met de Vlaamse sociale partners op maandag 22 november laatstleden. De Vlaamse sociale partners blijven er ook bij dat de subregionale Tewerkstellingscomités instrumenten moeten zijn van de gewesten, ook al worden hun bevoegdheden vastgelegd door de federale minister. Daarom moet een akkoord minstens rekening houden met de wensen van de Vlaamse Regering, geen bedrijfsgebonden maar een sectorale aanpak, geen 3% verplichting maar vrijwilligheid en uitbreiding naar jongeren in opleiding.

Ook wat de controle betreft, blijkt er een belangrijk meningsverschil te bestaan tussen de verschillende niveaus. De federale vice-eerste minister voorziet in strenge acties en in een striktere controle. Minister Landuyt wijst erop dat de controle op de naleving van de stagewetgeving bijzonder soepel is uitgevoerd en dat daarin "niet veel verandering zal komen".

Tot slot kom ik terug op de gevolgen van het invoeren van het mini-Rosetta-plan omdat het cascadesysteem niet zo onschuldig is als men wel zou denken. De eerste doelgroep van dit plan wordt gevormd door de pas afgestudeerden die langer dan zes maanden werkloos zijn. Deze groep telt 8 254 jongeren in Vlaanderen. Vergeleken met Wallonië en Brussel is dit uiterst weinig. De gevolgen van het cascadeplan reiken echter verder dan dit. Het plan wordt immers gekoppeld aan de verdeling van de middelen die worden opgespaard in de federale pot voor begeleidingsplannen voor werklozen. De federale regering heeft beslist dat 45% van deze pot naar Vlaanderen gaat waar dit 65% bijdraagt. In antwoord op mijn mondelinge vraag van 18 november jongstleden verklaarde minister Onkelinx dat de Interministeriële conferentie de mogelijkheid onderzoekt om een nieuwe verdeelsleutel toe te passen. Ik heb uit goede bron vernomen dat de minister opteert voor een verdeling aan de hand van de cascade van doelgroepen. Dit betekent dat Vlaanderen geen 45%, maar slechts 12% van de pot zou ontvangen.

Ik heb vier concrete vragen. Minister Flahaut zal ongetwijfeld antwoorden dat het onderwerp van deze vragen in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden aan bod komt bij de bespreking van het wetsontwerp. De bespreking in deze commissie zal echter uiterst vrijblijvend zijn omdat er geen zekerheid bestaat over de evocatie.

Een van mijn vragen heeft overigens niets te maken met de problematiek van het wetsontwerp. Ik zal ze dan ook eerst stellen en hoop hierop straks een duidelijk antwoord te krijgen. Het betreft de houding van minister Onkelinx ten opzichte van de Vlaamse sectorale protocollen. Hoe staat de minister tegenover het bestaan van Vlaamse CAO's? Zijn ze rechtsgeldig? Minister Landuyt heeft een voorontwerp van decreet opgesteld rond Vlaamse CAO's. Indien het decreet door het Vlaams Parlement wordt goedgekeurd, zal de federale regering deze praktijk dan aanklagen bij het Arbitragehof? De minister moet toegeven dat dit onderwerp niet ter sprake zal komen bij de bespreking van het wetsontwerp in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. Ik ben er ook zeker van dat er straks niet zal worden geantwoord op deze vraag. Ik zou het echter ten zeerste waarderen indien dat antwoord alsnog wordt gegeven.

Mijn andere vragen hebben rechtstreeks te maken met het tewerkstellingsplan van de federale regering.

Hoe reageert de Vlaamse regering op de invulling van het mini-Rosetta-plan? Ik heb de verklaring terzake van minister Landuyt van 18 november jongstleden daarstraks vermeld. Kan de federale norm van 3% per sector worden herbekeken of handhaaft men de individuele bedrijfsverplichting?

Is men van plan de controles effectief te verstrengen? Indien dit het geval is, wordt er dan voorzien in extra mensen en middelen?

Wat is de houding van de federale regering met betrekking tot de verklaring van minister Landuyt dat de controles altijd vrij soepel zijn geweest en dat ze dit in de toekomst ook zullen blijven?

In Trends van 25 november 1999 verklaarde minister Landuyt dat hij snel-snel met sectorale akkoorden klaar wil zijn om de federale controle min of meer voor een voldongen feit te plaatsen.

Wat is het standpunt van de regering aangaande de huidige verdeling van de middelen van het begeleidingsplan over de verschillende gewesten? Wat is de exacte inhoud van de federale pot voor het begeleidingsplan? Deze vraag zal evenmin worden behandeld bij de bespreking van het wetsontwerp over de startbanen. Ik hoop dat de minister mij hierover informatie kan geven. Moet deze discussie niet worden gevoerd in de Costa in plaats van op de Interministeriële conferentie?

Tot slot wil ik nog één opmerking maken. Bij het begin van mijn uiteenzetting heb ik gezegd dat ik mij schaam lid te zijn van de Senaat omdat we de speelbal zijn geworden van de willekeur van een minister. De afwezigheid van deze minister heeft niets te maken met overmacht, maar met het feit dat ze zich schaamt over het antwoord dat straks zal worden gegeven. Ze vindt het niet nodig de tot haar gerichte vragen te beantwoorden. Ze is beschaamd omdat er over deze zaak geen akkoord is binnen de federale regering. Ik vraag mij dan ook af of het nog wel zin heeft dat de senatoren de ministers ondervragen. Wellicht kunnen de ministers de vragen beter zelf stellen en meteen ook beantwoorden.

Het verwondert mij dat de vergaderingen van het Bureau van de Senaat altijd worden bijgewoond door een lid van de regering, al schrijft het Reglement dit niet voor, terwijl de VU- en de PSC-fracties niet in het Bureau zijn vertegenwoordigd. Deze praktijk wekt op zijn minst een schijn van partijdigheid omdat de regering op die manier de kans krijgt zich te mengen in de werkzaamheden van de wetgevende macht. Dit blijkt tevens uit de manier waarop minister Onkelinx heeft getracht deze vraag af te wimpelen. Ik heb uitgelegd hoe alles in zijn werk is gegaan. Ik vertrouw erop dat minister Flahaut niet op die manier zal werken. Na de unanieme beslissing van het Bureau dat mijn vraag in de plenaire vergadering moet worden gesteld, heeft minister Onkelinx de voorzitter via de griffier de opdracht gegeven mijn vraag in de commissie te behandelen. Ik betreur deze gang van zaken en hoop dat dit niet meer zal gebeuren.

Ook zijn er meningsverschillen over de controle.

In Vlaanderen zijn er heel wat minder jongeren die voor het Rosettaplan in aanmerking komen dan in Wallonië. De onderhandelingen over een nieuwe sleutel in de interministeriële conferentie bewijzen dat minister Onkelinx er niet meer mee akkoord gaat Vlaanderen 45% van de middelen te geven, maar liever werkt met de cascade van doelgroepen, zodat Vlaanderen dan slechts 12% zou ontvangen.

M. le président. - Je tiens à signaler que le PSC est représenté au bureau du Sénat.

M. André Flahaut, ministre de la Défense. -Mme Onkelinx prie le Sénat de bien vouloir excuser son absence. À ma connaissance, aucune disposition du Règlement du Sénat n'interdit à un ministre de se faire remplacer par un de ses collègues. Si vous ne me jugez pas digne de vous répondre, monsieur Van Quickenborne, je descendrai immédiatement de cette tribune.

Je regrette quelque peu les considérations que vous émettez à propos de la présence d'un représentant du gouvernement au sein du Bureau du Sénat. Cette représentation, assurée par moi-même au Sénat et par mon collègue Rik Daems à la Chambre, vise à rencontrer le souci du nouveau gouvernement d'entretenir de bonnes relations avec les deux assemblées parlementaires. Si ce signe de bonne volonté à l'égard des assemblées et des groupes politiques devait être mal perçu, nous pourrions cesser cette participation, mais cela pourrait poser certains problèmes..

"De vragen om uitleg die door het geachte lid werden geformuleerd, zijn zeer interessant. Ik meen echter dat het opportuun is, zoals de vertegenwoordiger van de regering in het Bureauvan de Senaat trouwens opmerkte, om volledig op deze vier vragen te antwoorden ter gelegenheid van de behandeling van het wetsontwerp terzake door de bevoegde Senaatscommissie, die gepland is voor volgende week. Ik zal niet nalaten om zowel tijdens de inleidende uiteenzetting als tijdens de inhoudelijke bespreking van het ontwerp het geachte lid een antwoord te verstrekken op de vragen die hij stelt."

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Ik dank de minister voor dit uiterst interessante antwoord, wellicht het langste antwoord dat ooit in de Senaat werd geformuleerd.

Ik heb er geen enkel probleem mee dat een minister antwoordt namens een van zijn collega's. Ik kan niet bewijzen, maar wel vermoeden dat de vice-eerste minister wel kon aanwezig zijn. Als ze immers vanmiddag hier was om op de mondelinge vragen te antwoorden, waarom heeft ze dan de diensten van de Senaat niet verzocht om deze vraag om uitleg als eerste in de reeks te laten aansluiten op de mondelinge vragen?

Ik heb de vertegenwoordiger van de regering in het Bureau ook geen negatieve houding aangewreven, maar de aanwezigheid van een regeringslid op het Bureau kan op zijn minst een schijn van partijdigheid wekken.

Vice-eerste minister Onkelinx was aanwezig op het Bureau en heeft nadien van de gelegenheid gebruik gemaakt om haar voorbehoud bij de behandeling van mijn vraag om uitleg kenbaar te maken aan de diensten van de Senaat. Mocht ze dat op de vergadering van het Bureau zelf hebben aangekaart, dan zou er wellicht geen probleem zijn gerezen. De meerderheid van het Bureau, waarin ik overigens het volste vertrouwen heb, zou de minister er dan hebben op gewezen dat ze daarin niet heeft tussen te komen. Uit het feitenrelaas, dat door elk aanwezig Bureaulid kan worden bevestigd, blijkt echter dat ze haar voorbehoud niet tijdens, maar na de vergadering van het Bureau heeft geformuleerd. Volgens het Reglement dient een vraag om uitleg die door de voorzitter en het Bureau ontvankelijk is verklaard, in de volgende plenaire vergadering te worden behandeld. Minister Onkelinx was aanwezig op het Bureau en heeft zodoende kennis kunnen nemen van de inhoud van de vraag. Wegens te gevaarlijk heeft ze vervolgens gevraagd om deze vraag af te voeren. Ik betreur dit ten stelligste.

Dit doet niets af aan de integriteit van minister Flahaut, maar de aanwezigheid van een regeringslid op het Bureau kan dus wel een schijn van partijdigheid wekken.

Ik heb daarnet verkeerdelijk de PSC-fractie vermeld. Gelieve me daarvoor te verontschuldigen. Een welbepaalde fractie met drie senatoren is echter niet in het Bureau vertegenwoordigd, maar de minister wel. Waarom kan er geen vertegenwoordiger van onze fractie, net als de minister, als waarnemer op de vergaderingen van het Bureau aanwezig zijn? Op die manier zouden ook wij over voldoende informatie kunnen beschikken.

Vice-eerste minister Onkelinx zegt dat ze uitvoerig zal antwoorden bij de behandeling van het wetsontwerp in de commissie. Ik heb vier vragen gesteld. Ten minste één daarvan heeft absoluut niets te maken met het wetsontwerp dat zal worden besproken in de bevoegde Kamercommissie en eventueel ook in onze commissie voor de Sociale Aangelegenheden, als het wordt geëvoceerd. Ik vraag mij dan ook af waarom ik op die vraag, die gaat over de Vlaamse CAO's, geen antwoord krijg. Van de drie andere vragen gaat één over het federale begeleidingsplan, dat ook niet onmiddellijk in verband staat met het wetsontwerp. Ik vraag concreet hoeveel middelen worden vrijgemaakt voor dat begeleidingsplan.

We worden vandaag geconfronteerd met een lid van de regering dat weigert te antwoorden op een delicate vraag. Wil de federale regering, die prat gaat op een zogenaamde sfeer van openheid en nieuwe politieke cultuur, op deze wijze omgaan met het federale Parlement? Bepaalde ministers hechten belang aan openheid. Ik denk in het bijzonder aan staatssecretaris Deleuze, eerste minister Verhofstadt en minister Daems. Een aantal regeringsleden durft evenwel blijkbaar niet te antwoorden op vragen. Ik heb op 18 november laatstleden een mondelinge vraag gesteld. Vice-eerste minister Onkelinx heeft daarop geen antwoord gegeven. De voorzitter van de Senaat heeft toen mij voorgesteld een vraag om uitleg te stellen. Ik heb dit gedaan en stel vast de vice-eerste minister er een spelletje van maakt en niet opdaagt. Ik pik dit niet. Het is echt een schande, de Senaat onwaardig.

M. André Flahaut, ministre de la Défense. - Je voudrais simplement dire qu'il est faux d'affirmer que certains ministres veulent une nouvelle culture politique tandis que d'autres n'en veulent pas. Mme Onkelinx a clairement annoncé sa volonté de répondre à l'ensemble des questions posées lors de la discussion, à laquelle d'autres membres de l'assemblée participeront, certains ayant sans doute aussi des questions à poser concernant ce projet. Pour ce qui est du règlement, je n'ai pas à intervenir. À titre tout à fait personnel, je voudrais dire qu'on ne fait pas avancer la nouvelle culture politique en faisant de la procédure.

- L'incident est clos.

M. le président. - L'ordre du jour de la présente séance est ainsi épuisé.

La prochaine séance aura lieu le mercredi 15 décembre 1999 à 14 h.

(La séance est levée à 18 h 55.)