2-19

2-19

Sénat de Belgique

Annales parlementaires

MERCREDI 22 DÉCEMBRE 1999 - SÉANCE DU MATIN

(Suite)

Projet de loi en vue de la promotion de l'emploi (Doc. 2-226) (Procédure d'évocation)

Discussion générale

Mme Ingrid van Kessel (CVP), rapporteuse, s'en réfère à son rapport. -

De heer Jan Remans (VLD). - Het wetsontwerp ter bevordering van de werkgelegenheid is een eerste concrete invulling van het hoofdstuk in het regeerakkoord over de actieve welvaartstaat. Het regeerakkoord is de basis waarop we de merites van dit wetsontwerp moeten beoordelen. Ik bedoel hiermee niet dat het werkgelegenheidsplan van de VLD zonder meer in de vergeethoek mag terechtkomen. Integendeel, het blijft een belangrijk referentiepunt.

Het bedrag van de lastenverlaging stemt niet overeen met het bedrag dat in het VLD-plan wordt vooropgesteld. Toch draagt de voorgestelde maatregel onze goedkeuring weg.

In de eerste plaats komt de maatregel tegemoet aan de verklaring die de eerste minister in zijn vorige functie als partijvoorzitter heeft afgelegd, namelijk dat het bedrag van de lastenverlaging geen fetisj is, maar dat het om een substantieel bedrag van gemiddeld 32 000 frank per werknemer moet gaan.

Bovendien biedt het regeerakkoord het vooruitzicht op een herhaling van de maatregel in het derde jaar van de regeerperiode indien aan de randvoorwaarden wordt voldaan.

De sociale sector zal de verdere lastenverlaging goed ontvangen. Gezien de groeiende maatschappelijke noden en het arbeidsintensieve karakter van de sector kan een lastenverlaging worden gekoppeld aan jobcreatie. De extra middelen moeten evenwel efficiënt worden besteed, zowel op het niveau van de functies als op het niveau van de subsectoren.

Het welslagen van maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling is deels afhankelijk van de mogelijkheden voor opleiding en permanente vorming. In dit verband kan het stelsel van alternerende opleiding dat in de bouwsector wordt toegepast, als voorbeeld gelden voor sectoren die worden geconfronteerd met een tekort aan gekwalificeerde arbeidskrachten.

Dit stelsel werd ontwikkeld in het kader van de CAO 1999-2000 en heeft tot doel jaarlijks ongeveer 250 werkzoekenden tussen 18 en 25 jaar op te leiden en tewerk te stellen. De duurtijd van de opleidingsovereenkomst hangt af van de voorkennis van de jongere en van de aard van het aan te leren bouwberoep en bedraagt 6 tot 24 maanden. Tijdens de opleidingsperiode betaalt de onderneming aan de jongere een vergoeding die varieert van 17 800 tot 21 700 frank. Om te ontsnappen aan de werkloosheidsval hebben de sociale partners beslist deze vergoeding aan te vullen met een aanmoedigingspremie van 10 000 frank gedurende de eerste 12 maanden, 15 000 frank gedurende de 6 volgende maanden en 18 000 frank van de 19de tot de 24ste maand.

Met dit initiatief gaat de bouwsector concreet in op de aanbeveling van de federale en de regionale regeringen om specifieke inspanningen te leveren voor de tewerkstelling van ongeschoolde jonge werkzoekenden. Het is echter jammer dat zowel de maandelijkse vergoeding als de aanmoedigingspremie, onderhevig zijn aan patronale lasten a rato van 20%. Dit is een belangrijke bijkomende financiële last voor de sector. Ik dring er dan ook op aan dat de overheid een tegemoetkoming overweegt in de patronale lasten die wegen op dit initiatief en op andere vormen van alternerende opleidingen.

De regering bereidt een kaderwet voor die een hergroepering van de bestaande regelingen inzake arbeidstijd bevat. Dit lijkt ons een wenselijk initiatief om de regelgeving eenvoudiger en overzichtelijker te maken. De huidige regelingen zijn vaak op een experimentele leest geschoeid en kennen niet altijd even veel succes. Zo hebben bijvoorbeeld slechts een zeer beperkt aantal ondernemingen ingetekend voor de experimenten inzake arbeidsduurvermindering, nochtans het offensieve gedeelte van het werkgelegenheidsbeleid. Voor de VLD moet arbeidsduurvermindering kunnen, maar dan wel op vrijwillige basis. Tegen lineaire maatregelen maken we voorbehoud. Uit de bespreking is gebleken dat dit nu niet aan de orde is.

We zijn er ook blij mee dat de regering heeft beslist de +1, +2, +3-maatregel uit te breiden tot de categorie van de uitzendkrachten. De maatregel bevestigt de trend dat de uitzendsector van langsom meer fungeert als wervingskanaal voor werkgevers en als doorstromingskanaal voor werknemers. Misschien kan deze maatregel voorkomen dat er langer dan noodzakelijk gebruik wordt gemaakt van uitzendarbeid en dat werkgevers mutatis mutandis sneller geneigd zijn om vast aan te werven.

Zouden er met het oog op het scheppen van nieuwe jobs niet een aantal versoepelingen in de uitzendsector kunnen worden overwogen? Ik denk bijvoorbeeld aan de uitzendkrachten in de sector van de diensten aan personen of aan de opheffing van het verbod van uitzendarbeid in de bouwsector.

Het startbanenplan, beter gekend onder de naam Rosetta, zou ik als Genkenaar en fan van Rocco Granata, liever het Marinaplan noemen. Marina en/of Rosetta komen tegemoet aan de noden in beide gemeenschappen van ons land. Ze hebben immers beide te kampen met jeugdwerkloosheid, al is het probleem relatief belangrijker in Wallonië. Het is positief dat het plan voorziet in de uitbreiding van de initiële doelgroep, zodat Rosetta ook rekening houdt met de specifieke noden op de Vlaamse arbeidsmarkt.

Met het probleem van de werkloosheid bij oudere werknemers in het achterhoofd is het noodzakelijk ervoor te waken dat er zich verdringingseffecten voordoen, zoals dat in het verleden met andere jongerenbanenplannen het geval is geweest. Rosetta mag niet alleen een kwantitatieve doelstelling hebben, maar ook een kwalitatieve.

Werkervaring is één punt; het opbouwen van kwalificaties die beantwoorden aan de noden van het bedrijfsleven, is een ander belangrijk punt. Het stemt ons dus verheugd dat Rosetta meer is dan een blinde plaatsingsmaatregel, maar ook voorziet in mogelijkheden van opleiding en vorming. De tewerkstellingsverplichting blijft immers een heikel punt voor privé-bedrijven. Ook de VLD maakt voorbehoud bij een te stringente en te lineaire toepassing van deze maatregel.

Indien wordt gekozen voor een maatregel die onvoldoende wordt gedragen door de ondernemingen zelf, dan zal het succes van begin af aan twijfelachtig zijn. De werklozen zijn niet gebaat met een papieren tijger. Daarom vindt de VLD het een goede zaak dat de oorspronkelijke doelstellingen, na overleg met de betrokkenen, zijn bijgestuurd zodat de ondergrens van 50 werknemers en een bijkomende doelstelling van 1% werden vooropgesteld. Ook een evaluatie door de NAR en de CRB kan mogelijkerwijze problemen aan het licht brengen. Laten we niet vergeten dat tegenover de eisen van een aantal ondernemingen, financiële tegemoetkomingen werden geplaatst.

Uit bezoeken aan bedrijven, vooral dan bedrijven op de taalgrens, hebben we geleerd dat een gebrekkige talenkennis een ernstig probleem begint te worden. Niet zozeer de kennis van het Engels is zorgwekkend, maar wel de kennis van de tweede landstaal. Dit levert ook problemen op voor de arbeidsmobiliteit. Zowel in Zuid-West-Vlaanderen als in Zuid-Limburg heerst er een chronisch tekort aan arbeidskrachten, terwijl in het aangrenzende Luik en Henegouwen de grootste werkloosheid heerst. Het zou dus geen overbodige luxe zijn, mochten in het kader van Rosetta, de nodige inspanningen worden gedaan voor de verbetering van de kennis van de tweede landstaal, uiteraard in overleg met de regio's.

Het is een publiek geheim dat de werkloosheid een draak is met vele koppen, die men niet met één zwaardslag klein krijgt. Het werkgelegenheidsbeleid dient daarom meerdere sporen te volgen. Dit wetsontwerp volgt verschillende sporen, maar legt wel twee duidelijke accenten: een lastenverlaging van 24,2 miljard frank en een startbanenplan.

We hopen dat de regering in de toekomst duidelijke accenten zal blijven leggen en zal voortwerken aan de vereenvoudiging van de bestaande maatregelen, waarvan zowel de meerderheid als de oppositie de onoverzichtelijkheid en de overlappingen aanklagen.

De VLD zal het wetsontwerp goedkeuren.

(M. Jean-Marie Happart, vice-président, prend place au fauteuil présidentiel.)

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Het is jammer dat de voorzitter de zaal nu moet verlaten want ik wens een aantal opmerkingen te maken over de werking van onze instelling. Maar de ondervoorzitter zal mijn opmerkingen ongetwijfeld ook ter harte nemen.

Mijn eigenlijk betoog zal zeer kort en bondig zijn omdat ik als politicus niet graag alleen spreek. Ik wens wel een degelijk parlementair debat te voeren, maar dat moet dan wel worden voorbereid en worden gevolgd door alle politieke fracties.

Dit belangrijke wetsontwerp ter bevordering van de werkgelegenheid werd door de fracties van de meerderheid met spoed geëvoceerd. We dachten dan ook dat er een constructief debat zou volgen waarin het democratische spel kon worden gespeeld van woord en wederwoord over de politieke redenen voor deze evocatie.

Tijdens het debat in de commissie hebben we op een enkele informatieve vraag van één enkele collega na, geen enkele opmerking van de meerderheid gehoord. Ik heb het verslag ter voorbereiding van het parlementair debat pas deze ochtend kunnen raadplegen. Ook hieruit blijkt dat de meerderheid geen enkele inhoudelijke reden heeft voor de evocatie. Er werden geen amendementen voorbereid en geen belangrijke politieke opmerkingen over het regeringsbeleid gemaakt. Op de amendementen die onze fractie in een constructieve sfeer heeft ingediend, volgde een oorverdovende stilte.

Ik wijs hierop omdat ik een aantal bedenkingen heb bij de huidige werking van onze instelling. Een evocatie zonder inhoudelijk doel schaadt het imago van de Senaat meer dan dat het dit ten goede komt. Dit is trouwens niet het enige ongelukkige voorval in de voorbije korte regeerperiode. Het gaat niet goed met onze instelling. Op zeer korte tijd heeft de Senaat veel bevoegdheden moeten afstaan. Grondwettelijk is hij niet langer een tweede kamer, maar vooral een ontmoetingsplaats voor de gemeenschappen en de gewesten. De opdracht om verdere ideeën over de staatshervorming uit te werken, hebben we afgestaan aan een bijzonder vaag orgaan, een interparlementaire en intergouvernementele conferentie. Daar wordt een weinig doorzichtig, maar bij wijlen zeer mediagevoelig gesprek gevoerd. Democratische transparantie voor de bevolking is ver te zoeken.

Naast de opdracht als ontmoetingsplaats van gemeenschappen en gewesten, wordt de Senaat ook geacht een reflectiekamer te zijn. We zouden bijvoorbeeld in de commissie voor de Justitie en in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden zeer degelijk denkwerk kunnen verrichten over de zes voorstellen die werden ingediend met betrekking tot de beëindiging van het leven. We zouden in een dialectisch debat met woord en wederwoord een gezamenlijke oplossing kunnen uitwerken. Vanochtend werd aangekondigd dat vandaag zal blijken dat ook in dit verband een politiek vastgelegd voorstel op tafel ligt, vóór het debat in commissie van start gaat. Ik herhaal dat de feiten die ik hier aanklaag, de Senaat in een slecht daglicht plaatsen.

Ik kom nu tot het ontwerp dat thans aan de orde is.De CVP-fractie zal de amendementen die ze in de commissie heeft verdedigd, opnieuw indienen omdat ze meent een aantal constructieve voorstellen te hebben gedaan ter verbetering van het voorliggend wetsontwerp. Uiteraard blijven we bij ons voorstel voor een aanzienlijke verbetering voor de non-profitsector. We blijven hierbij trouw aan de visie die we tijdens de vorige regeerperiode hebben ontwikkeld en wensen dat deze sector mee kan genieten van de structurele lastenverlaging.

Non-profitorganisaties moeten een zelfde lastenvermindering kunnen genieten als bedrijven. Natuurlijk moet de voorwaarde blijven gelden dat de lastenvermindering in bijkomende tewerkstelling wordt omgezet.

We stellen ook heel wat verbeteringen voor aan het systeem van de startbanen. We wensen te vermijden dat langdurig werklozen en deeltijds leerplichtige jongeren worden uitgesloten. Ook moet bij de uitwerking van het systeem meer rekening worden gehouden met de specifieke situatie op de Vlaamse arbeidsmarkt. De schaarste aan arbeidskrachten in sommige sectoren moet mede bepalend zijn in het tewerkstellingsbeleid. Bovendien willen we een veel bedrijfsvriendelijker systeem. Er komen administratieve lasten bij, alhoewel in het regeerakkoord staat dat ze zullen worden verminderd. Deze lasten zijn voor de bedrijven zeer zwaar, zeer talrijk en bovenal weinig efficiënt. De regering had dit kunnen vermijden door de intellectuele eerlijkheid op te brengen om met dit alles rekening te houden in de stagecontracten. (Applaus bij de VU-ID.)

Ook zijn we geschrokken van de verregaande bevoegdheden die aan de Koning worden gegeven. (Applaus bij de VU-ID en de CVP.) Op bepaalde punten lijkt het wel een echte volmachtenwet. Ook dat willen onze amendementen verhelpen. Wij willen een grotere democratische controle.

De heer Jan Remans (VLD). - Van volmachten hebt u vroeger inderdaad nooit last gehad!

De heer André Geens (VLD). - Ik wens te reageren op de toespraak van mevrouw De Schamphelaere. Beleefdheidshalve heb ik haar niet onderbroken. In de Kamer zouden de leden in een dergelijk geval de boel afbreken.

Ten eerste vind ik dat ze heel zinnige dingen heeft verteld. De VLD-fractie is te allen tijde bereid een debat te houden over de rol, het nut, de zin en de onzin van de Senaat. Een dergelijk debat is nuttig en noodzakelijk, in de eerste plaats voor de senatoren zelf en in de tweede plaats voor de instellingen. Een instelling mag zich inderdaad niet belachelijk maken. Mevrouw De Schamphelaere moet wel rekening houden met wat in het verleden is gebeurd met deze instelling. De technieken die worden gebruikt, hebben alleen te maken met slechte afspraken. Als we op een politiek volwassen wijze met elkaar zouden omgaan, dan zou het perfect mogelijk zijn om dergelijke situaties te vermijden.

Ten tweede heeft mevrouw De Schamphelaere natuurlijk gelijk wanneer ze zegt: wie niets te vertellen heeft, moet ook niet evoceren. De oppositie moet dan echter wel zo eerlijk zijn om niet te evoceren. De meerderheid wil immers vermijden dat de regering vertraging oploopt.

Ten derde wil ik onderstrepen dat, als het van mij afhangt, er geen "gebetonneerd" voorstel met betrekking tot euthanasie zal worden ingediend. Mocht dat toch gebeuren, dan moet niet op mijn steun worden gerekend. Ik wens dat over een dergelijk thema open, correct en intens kan worden gediscussieerd. Iedereen moet een inbreng kunnen hebben. Als dat niet kan, schiet de Senaat zijn doel voorbij. Het feit dat er een voorstel voorligt dat door zes partijen zal worden ondertekend, betekent niet dat alle leden van die partijen met het voorstel instemmen. In onze fractie bestaat er een consensus over de vrije mening over dit thema. Voor ons blijft de discussie dus open, wat niet betekent dat er geen gemeenschappelijk voorstel kan worden ingediend.

Als mevrouw De Schamphelaere een voorstel indient voor de hervorming van de Senaat, zal ik de eerste zijn om het te steunen.

M. le président. - Nous n'allons pas entamer un tel débat. Vous êtes évidemment de jeunes sénateurs. Je vous informe que, sous l'ancienne législature, une commission d'évaluation des nouvelles structures de l'État a été créée. Il y a 900 pages à votre disposition. Je vous suggère de les lire. Si vous avez ensuite des questions à poser, vous les poserez par rapport au travail qui a été effectué sous l'ancienne législature. Nous n'allons pas réinventer l'eau chaude. Je voudrais que l'on revienne à l'ordre du jour.

M. Jacques Santkin (PS). - Le projet soumis à examen contient plusieurs volets, dont le premier concerne la diminution structurelle des charges. Nous pouvons marquer notre accord sur ces mesures car elles tendent à renforcer le système actuellement en vigueur, sans pour autant en instaurer un nouveau. Il est important de souligner que l'apport des partenaires sociaux est mis en évidence dans le projet à l'étude ; ceux-ci établiront chaque année une évaluation du développement des salaires, des efforts de formation et de l'évolution de l'emploi. Ainsi, la diminution des charges pourrait être revue à la baisse pour les entreprises et/ou les secteurs ayant fourni des efforts insuffisants.

Il sera également tenu compte des modalités d'application que les partenaires sociaux ont fixées dans l'accord bisannuel interprofessionnel pour éventuellement adapter le régime de la diminution des charges. Il est bien évident que nous soutenons l'idée qui consiste à impliquer directement les partenaires sociaux dans le processus d'évaluation des mesures mises en place.

Nous pouvons également marquer notre satisfaction pour ce qui concerne les mesures relatives au Maribel social. Le gouvernement a en effet décidé de l'augmenter de 1,5 milliard à partir du second semestre 2000. Les réductions des cotisations patronales à la sécurité sociale seront ainsi portées à plus ou moins 12 000 francs par travailleur et par trimestre, soit 48 000 francs par an.

Le rendement de ce dispositif est incontestable ; il contribue de manière efficace à la diminution du chômage dans notre pays. De plus, il ne faut pas perdre de vue qu'il a également permis de renforcer la qualité des services rendus aux usagers par les entreprises du secteur non marchand. Pour ces raisons, nous approuvons que le gouvernement envisage d'alléger les procédures administratives, lourdes et contraignantes, permettant l'application du Maribel social. Les délais permettant le recrutement effectif des travailleurs supplémentaires ont également été raccourcis, de manière à autoriser ce recrutement dès le premier jour qui suit l'accord donné à l'employeur. A cet égard, le projet soumis à examen représente une étape intéressante dans le programme de simplification administrative qu'il convient de mener au niveau du Maribel social.

Nous soutenons de la même manière les dispositions relatives à la réduction du temps de travail. La simplification et la coordination des législations existantes en la matière sont nécessaires pour engendrer des effets positifs pour la réduction du chômage.

Soulignons encore que l'importance de la recherche scientifique est rappelée par le projet de loi à l'étude. En effet, il donne la possibilité de conclure de nouvelles conventions pour recruter du personnel scientifique supplémentaire, avec exemption de cotisations patronales jusqu'au 31 décembre 2001. Bien évidemment, cette mesure rencontre également notre totale approbation.

Le plan d'insertion professionnelle des jeunes constitue la partie la plus substantielle du projet de loi soumis à examen ; il comprend quelque 35 articles.

Le récent rapport d'évaluation du ministère de l'Emploi et du Travail nous apprend que, dans le domaine du chômage des jeunes, la situation évolue favorablement en Belgique ; ainsi, le chômage des jeunes calculé par rapport au groupe total de la population entre 15 et 24 ans reste bien en deçà de la moyenne européenne. La vigilance reste toutefois de rigueur car de nombreux jeunes n'ont toujours pas trouvé de travail cinq mois après leur inscription comme demandeur d'emploi.

Le plan d'accompagnement des jeunes chômeurs constitue incontestablement l'élément clé de la politique pluriannuelle de lutte contre le chômage des jeunes.

En plus de ce plan d'accompagnement, un certain nombre de mesures spécifiques ont été renforcées afin d'accroître la chance d'insertion de ce groupe cible. C'est ainsi notamment que la législation relative au système du stage des jeunes a été simplifiée.

Pour sa part, le projet de Mme Onkelinx exécute très rapidement l'accord gouvernemental et la première ligne directrice européenne demandant de donner un emploi ou une formation à tous les jeunes avant qu'ils ne soient chômeurs depuis plus de six mois. Il résulte en outre de la concertation que le gouvernement a eue avec les partenaires sociaux ; leurs préoccupations et les nôtres ont été rencontrées par l'instauration du système de cascade de catégories de bénéficiaires et par le rôle que le Roi pourrait confier aux comités subrégionaux de l'emploi et de la formation pour constater l'état éventuel de pénurie et le passage à une autre catégorie de bénéficiaires.

Mme la ministre a précisé en commission, et nous partageons ce point de vue, que ces instances paritaires étaient bien placées dans chaque sous-région pour déterminer si l'évolution constante du marché de l'emploi impliquait le passage à une autre catégorie de bénéficiaires en cas de pénurie de la précédente.

Nous nous réjouissons également que les efforts de formation consentis par les employeurs soient pris en compte par le projet à l'étude. En effet, s'il prévoit l'obligation pour les employeurs de payer une rémunération normale aux jeunes travailleurs, il permet également que l'employeur ne paie que 90% de la rémunération s'il consacre 10% de celle-ci à la formation du nouveau travailleur ; le jeune ne devra cependant pas percevoir moins que le revenu moyen mensuel garanti.

Un an après l'entrée en vigueur de la loi, le Conseil national du travail et le Conseil central de l'économie procéderont à une évaluation du respect des normes imposées aux employeurs. Celles-ci pourront être modifiées en cas d'évaluation négative et, dans ce cas, les réductions de cotisations patronales de sécurité sociale pourront également être revues. J'aimerais insister auprès de Mme la ministre pour que le Parlement soit tenu informé des travaux du CNT et du CCE en la matière. Je crois qu'il s'agit là d'une information fondamentale pour éclairer notre assemblée.

Nous pouvons également marquer notre satisfaction par rapport à la mesure qui prévoit d'accorder des avantages plus importants aux employeurs qui engagent des jeunes particulièrement exposés à l'enlisement dans le chômage parce qu'ils sont les moins qualifiés. C'était également, et on peut aisément le comprendre, une préoccupation des partenaires sociaux.

Il était également important d'assurer une transition entre le stage des jeunes et la convention de premier emploi. Le projet de loi répond à notre attente puisqu'il prévoit, dans ses dispositions transitoires, que les dispenses, les exemptions accordées dans le cadre du stage des jeunes et les stages en cours continueront à produire leurs effets jusqu'à leur échéance.

Pour le groupe socialiste, il était essentiel que le dispositif mis en place s'intègre dans un ensemble cohérent et plus large. Pas question donc de fermer les yeux sur ce qu'il adviendra du jeune après son premier emploi. Le projet de loi rencontre concrètement cette exigence puisqu'à l'issue de leur occupation dans une convention de premier emploi, ils auront la possibilité de bénéficier des autres mesures en faveur de l'emploi. A cette fin, la période d'occupation dans une convention de premier emploi est assimilée à la période de chômage complet indemnisé ou d'inscription comme demandeur d'emploi.

Nous constatons aussi avec satisfaction que les employeurs publics sont également concernés par ce projet et ce, qu'ils appartiennent à la fonction publique fédérale, communautaire ou régionale. Je crois qu'on a suffisamment insisté sur ce point lors des débats préparatoires, l'objectif étant que le secteur public se mouille également à travers des mesures tout à fait spécifiques. Pour ce faire, une collaboration étroite devra être mise en _uvre entre les différents niveaux de pouvoir et des accords de coopération seront nécessaires. Pour ma part, j'ai souvent insisté, et je continue à le faire dans le cadre d'autres débats au sein de cette assemblée, sur le fait qu'en matière de politique en faveur de l'emploi, une étroite collaboration entre le fédéral, les régions et les communautés était absolument indispensable. Je crois que ce message, souvent relayé par M. Jadot, dont on a cité le rapport tout à l'heure, me semble avoir été reçu cinq sur cinq par les différents niveaux de pouvoir. A cet égard, nous sommes persuadés que Mme la ministre sera disposée à tenir le Sénat informé des accords de coopération qui seront conclus et de leur évaluation annuelle.

Je n'en dirai pas plus au sujet de ce projet. Je me limiterai à dire en guise de conclusion qu'incontestablement, le groupe socialiste votera ce projet de loi qui concrétise le concept d'État social actif en mettant en place une véritable stratégie contre l'enlisement de nos jeunes dans le chômage de longue durée.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Het wetsontwerp ter bevordering van de werkgelegenheid is een eerste echte concretisering van het beleid dat de nieuwe paars-groene regering bij de start van het nieuwe millennium wil voeren.

De VU-ID-fractie heeft van in het begin een positieve en constructieve houding aangenomen ten aanzien van deze nieuwe regering. We schatten de uitgangspunten van de regeringsverklaring positiever in dan de deelbelangenpolitiek die ons jaar na jaar in de maag is gesplitst. Dat blijft zo, maar dan wel voor voorstellen en ontwerpen die effectief vernieuwend zijn. Dit verklaart onder meer onze positieve onthouding bij de stemming over het wetsontwerp met betrekking tot de regularisatie van vreemdelingen.

Ons positieve houding ten opzichte van goede initiatieven is echter recht evenredig met onze negatieve houding tegenover slechte - en zeker tegenover ronduit slechte - voorstellen. Voorliggend ontwerp slaat voor mij hoofdzakelijk op de startbanenovereenkomsten, wat precies de hoofdmoot is van het nieuwe beleid, zoals de heer Santkin zo-even bevestigde. De nieuwe lastenverlaging is een doorgedreven voortzetting van de maatregelen die door de vorige regering al waren genomen. De regering vergeet dat onze buurlanden ook nieuwe lastenverlagingen toepassen, zodat er nauwelijks wat verandert aan onze concurrentiepositie. Ik refereer onder meer aan het nieuwe belastingplan van de Nederlandse regering.

De startbaanovereenkomst, het zogenaamde Rosettaplan, betekent een trendbreuk, met de nadruk op dit woord. Wanneer ik voor het eerst over dat plan hoorde, waande ik mij in een of ander ex-Oost-Europees land. Ik behoor tot een generatie die het tijdperk van de planeconomie en dito economen volledig heeft afgezworen. Het komt mij dan ook bevreemdend over dat de minister, onder de hoede van de baarlijke neoliberale duivel - uw premier Mijnheer Vandenbroucke - een oud en aftands recept uitprobeert van verplichte tewerkstelling in hoofde van de individuele werkgever. Even bleef ik wachten op andere ministeriële plannen om x aantal ouderen, x aantal gehandicapten, x aantal migranten, x aantal vrouwen, x aantal mannen, x aantal priesters enzovoort te werk te stellen. Ik gebruik hier opzettelijk een karikatuur om mijn uitgangspunt te beklemtonen. Een economie groeit namelijk niet bij gratie van het aantal verplichtingen of het aantal regeltjes of de te dragen lasten. Een economie groeit in de eerste plaats dankzij creatieve mensen die risico willen nemen, die willen innoveren, die de consumenten goede diensten en producten willen aanbieden. Precies dat moet worden gestimuleerd. In die zin zien we een "trendbreuk". Inderdaad met de plannen van de minister wordt de klok 25 jaar teruggedraaid, back to the seventies en de grote planwetten. Zelfs het ABVV, toch niet de meest ondernemersvriendelijke vakvereniging, was ongelukkig met het banenplan. Zo werd Rosetta een mini-Rosetta, maar de essentie bleef. Individuele werkgevers worden verplicht om ten minste 3% laaggeschoolde jongeren in dienst te hebben, of ze die nu nodig hebben of niet. Denkt de minister echt dat werkgevers personeel aanwerven omdat de overheid hen daartoe verplicht? Denkt de minister dat een werkgever, vooraleer uit te maken welke dienst of product hij of zij op de markt wil brengen, eerst beslist dat er werknemers moeten worden aangeworven?

Een bedenking ten gronde. Ik geef toe dat de arbeids-participatie van de jongeren bij ons slechter is dan in andere Europese landen. Wat vindt de minister echter van de cijfers met betrekking tot de oudere werknemers? Komt er binnenkort een "Mauriceplan" voor de 50-plussers dat de bedrijven verplicht om minstens 5% van deze categorie in dienst te hebben? Dat is niet echt nodig, want er zijn nog andere oplossingen. Ik denk aan een verhoogde ontslagpremie, zodat niemand voor zijn 65ste kan worden ontslagen, of vaste benoemingen in de privé-sector, zodat iedereen zeker is van zijn job.

Waarom heeft de minister zo weinig vertrouwen in de ondernemers? Denkt de minister werkelijk dat zij de werkgevers, zelfs de jongere werkgevers die toch de doelgroep zijn, met dit plan echt gelukkig maakt?

Het plan creëert gewoon nieuwe nepstatuten waar wij ons in Vlaanderen nu net proberen van te ontdoen. Werd er rekening gehouden met de effecten die het plan kan hebben? Is er gedacht aan het verdringingseffect ten aanzien van ouderen die het minst participeren?

Het antwoord op die vragen is echt niet moeilijk. In Wallonië zwaait, ondanks alles, de PS nog steeds de scepter. Die partij gelooft nog steeds in plannen, plichten en penitentie, in de 3 P's van de Parti Socialiste, niet die van de marketingmix. Er is in Wallonië inderdaad een tekort aan jobs, maar de vraag is dan hoe dat kan worden verholpen. Ik wil de minister wel de kans geven om haar gevaarlijk experiment uit te voeren - met boetes en stokslagen als sanctie - maar not in my backyard!

Ik wil mij niet moeien met de Waalse keuken, maar er is iets wat ik graag zou weten. Wat heeft Wallonië gedaan met de tientallen miljarden Europese fondsen voor Henegouwen en andere zwarte vlekken? Heeft dat iets veranderd?

Er bestaat maar één remedie, namelijk verlaagde lasten. Verander jongeren in jonge ondernemers in plaats van in nepwerknemers, geef de creativiteit alle kansen. Ik keer terug tot de kern van het probleem anders gaat de Senaat nog denken dat ik schoonmoeder wil spelen over het Waalse Gewest, wat eerlijk gezegd mijn ambitie niet is.

De situatie in Vlaanderen is dermate verschillend van die in Wallonië dat een gemeenschappelijke oplossing niets uithaalt. Wat de minister denkt goed te zijn voor het ene gewest, is slecht voor het andere. De minister vraagt zich ongetwijfeld af, of er dan in Vlaanderen geen jongerenwerkloosheid is en of de jongeren daar niet aan de slag moeten? Zeer zeker. Ik vraag mij echter af of de Franstalige collega's soms wel eens de Vlaamse kranten en hun lijvige bijlagen met jobaanbiedingen lezen. In Vlaanderen zijn er jobs genoeg te begeven. Men schreeuwt er overal om werkkrachten. Elk technisch beroep wordt in Vlaanderen een knelpuntvacature. De overheid meent nu dat de verplichte aanwerving de ideale oplossing is. Denkt ze nu echt dat onze werkgevers zo dom zijn dat ze zelf niet aan deze oplossing hadden gedacht? Tewerkstelling is geen bezigheidstherapie. Mensen worden niet aangeworven omdat het moet. Waarom is er dan toch die paradox op de arbeidsmark? Ik geef een hint. Misschien heeft die iets te maken met een tekort aan scholing en opleiding? Ik weet het niet zeker, maar ik vermoed dat ik er niet ver naast zit. Een enquête bij jongere werklozen zal deze stelling zeker bevestigen.

Er is maar één oplossing die goed is voor Vlamingen en Walen en dat is een regionaal tewerkstellingsbeleid, dat met de verschillen rekening houdt. Dat is geen droom. De conclusies die we kunnen trekken uit de splitsing van het onderwijs, de cultuurpolitiek, het welzijnsbeleid, de stedelijke ontwikkeling, het milieubeleid, bewijzen dat.

Voor die termijnvisie moeten we echter in de Costa zijn. Sta mij toe dat ik een route schets om te ontsnappen aan dit onheilsplan en zijn nefaste gevolgen. Ik schets eerst de grote lijnen en geef straks meer details aan de hand van de amendementen die ik heb ingediend. Sommige zullen zich afvragen waarom ik met die amendementen terugkom aangezien ze in de commissie zijn verworpen. Ik heb nieuwe informatie verzameld die wel degelijk relevant is. Ik heb die informatie naast het verslag gelegd, dat we vrij laat ontvangen hebben en heb vastgesteld dat de minister met betrekking tot dit plan erg tegenstrijdige dingen heeft gezegd. Ik kom daar straks nog op terug.

Ik wijs er de collega's van de VLD op dat ik genoteerd heb dat het om een preventieve evocatie ging en dat de heer De Grauwe gezegd heeft over de kwaliteit van de wetgeving te zullen waken. Blijkbaar was de kwaliteit van het ontwerp zodanig goed dat er geen enkel amendement moest worden ingediend. Er is zelfs geen fundamentele discussie op gang gebracht, op de interessante uiteenzetting van de heer Remans na!

De punten voor mijn kritiek op het algemeen plan vind ik niet bij onze collega's van de VLD, zoals minister Vandenbroucke wil insinueren. Ik vind eerder inspiratie in de plannen van minster Landuyt, zijn collega-minister van Werkgelegenheid in de Vlaamse regering en - voor zover ik weet - nog steeds socialist. In zijn persconferentie van 18 november laatstleden zei minister Landuyt het volgende: "Zowel in het federale als in het Vlaamse regeerakkoord werd de uitdrukkelijke intentie opgenomen om elke schoolverlater een eerste baan aan te bieden. De invulling van federaal minister Laurette Onkelinx heeft het nodige stof doen opwaaien en het concept startbanen in een te rigide kader gedrongen... De actie startbaan wordt tot op vandaag vooral door de invulling van minister Laurette Onkelinx overheerst. Hierdoor is het concept in een verkeerd kader geplaatst. De discussie ging niet over een visie en over de taak van overheid en ondernemingen om aan elke jongere een toekomstperstpectief te bieden, maar over een absolute verplichting aan bedrijven om jongeren aan te werven. We geloven dat dit niet de goede manier is om het recht van jongeren op een echte start waar te maken." Tenslotte nog een laatste citaat: "De verplichting die federaal opgelegd wordt aan het bedrijfsleven (de 3%) doorkruist de Vlaamse opstelling."

Minister Onkelinx moest gisteren, als ik het goed voorheb, een samenwerkingsakkoord sluiten met minister Landuyt. Gelet op diens uitspraken en de interne problemen bij het federale en Vlaamse departement van Werkgelegenheid, ben ik daar niet zo optimistisch over als de heer Santkin.

Minister Onkelinx kent de fundamentele bezwaren van onze fractie. Ten eerste, rekening houdend met de Vlaamse arbeidsmarkt vinden we dat ze beter sectorprotocollen zou voorstaan. Zo kan een link worden gelegd tussen startbanen voor de starters en landingsbanen voor de oudere werknemers en de knelpuntvacatures in de diverse sectoren. Onze fractie zal er blijven voor pleiten dat de drie-procentverplichting enkel per sector zou gelden. Ten tweede zou men beter het gans cascadesysteem waarvan sprake is in artikel 23 van het wetsontwerp laten vallen en de maatregelen toepassen op alle werkzoekende jongeren van 16 tot 30 jaar. Ik sluit mij volmondig aan bij de opmerking van collega Remans terzake. Het is inderdaad onze bedoeling die ganse groep onmiddellijk aan te spreken. Hij krijgt dan ook de kans om mijn amendement terzake goed te keuren.

Ten derde moet de groep van jongeren tussen 16 en 18 jaar eveneens deel uitmaken van het plan. Drie à vierduizend jongeren in Vlaanderen komen in aanmerking voor deeltijds werken, zonder dat er iets concreets gebeurd. De minister heeft in de twee vergaderingen van de commissie fundamenteel tegenstrijdige signalen uitgezonden. In de commissievergadering van 14 december verklaarde ze : "De maatregel zal niet gelden voor jongeren in een stelsel van deeltijds werken-deeltijds leren tussen 16 en 18 jaar. Zij wil namelijk vermijden dat de federale overheid onrechtstreeks (financieel) gaat tussenkomen in de onderwijsbevoegdheden van de deelstaten." In de vergadering van 16 december zegt haar medewerker dat "de minister de redenering van de senator beaamt ... de redenering die hierin bestaat dat er een lek in de wet zit aangezien jongeren tussen 16 en 18 jaar niet kunnen ressorteren onder categorie 1 maar wel onder categorieën 2 of 3 indien ze zich inschrijven bij de RVA ... bijgevolg dat het stelsel wel van toepassing is op de deeltijds werkenden-deeltijds lerenden." Misschien wordt het tijd dat de minister verduidelijkt of het systeem nu al dan niet van toepassing is op de deeltijds werkenden-deeltijds lerenden. Kabinetsmedewerkers van minister Landuyt zeggen dat Vlaanderen hiervoor vragende partij is en dat het de noodzakelijke voorwaarde is om te kunnen komen tot een samenwerkingsakkoord.

Ten vierde zouden volgens de minister de subregionale tewerkstellingscomités de sleutel in handen moeten krijgen om de cascade in werking te laten treden. Onze fractie is er niet tegen dat rekening wordt gehouden met subregionale verschillen. Er is echter een "maar". De sub-regionale tewerkstellingscomités vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de gewestministers en dus niet onder de bevoegdheid van de federale minister. Het plan van de minister doet mij denken aan het invoeren van een sluipend provinciaal federalisme om de verschillende snelheden en de essentiële en fundamentele verschillen tussen de gewesten toe te dekken. Dat is onaanvaardbaar.

Een laatste punt van kritiek betreft een mogelijk gevolg van het nieuwe plan. In haar antwoord op een van mijn mondelinge vragen zei de minister dat de interministeriële conferentie beraadslaagt over een nieuwe sleutel voor de verdeling van de middelen van het federaal begeleidingsplan voor werklozen. Dat impliceert dat niet meer wordt vastgehouden aan het bestaande akkoord waarbij Vlaanderen 45% van de middelen ontvangt, maar een bijdrage levert van 65%. Uit betrouwbare bron blijkt dat de minister opteert voor de verdeling op basis van de cascade van doelgroepen, zodat Vlaanderen uiteindelijk nog minder zal ontvangen. De geruchtenmolen draait volop, maar ik heb nog altijd geen concreet antwoord ontvangen. Ik waarschuw de minister dat de Vlamingen een nog nadeliger verdeelsleutel niet zullen aanvaarden.

Ziedaar onze belangrijkste kritiek op het startbanenplan van minister Onkelinx en van de regering. Straks zal ik nog enkele verduidelijkingen geven bij onze amendementen.

Over de andere hoofdstukken van het wetsontwerp zal ik kort zijn. Wat de sociale Maribel betreft, steunt onze fractie de amendementen van CVP en PSC om de lastenverlaging integraal toe te passen zoals in de profitsector. In het hoofdstuk arbeidsduurvermindering lees ik alleen dat "de wasserette" van minister Van de Lanotte -het enige bedrijf dat het plan-Van de Lanotte voor de vierdagenweek toepast- voort kan blijven wassen.

Tenslotte trekt deze regering de noodzakelijke lastenverlaging ook door tot de koopvaardij-, de bagger- en de sleepvaartsector. In dit wetsontwerp betreft het de parafiscale lastenverlaging, in het wetsontwerp dat vanmiddag wordt besproken is het de fiscale lastenverlaging. Dat is positief, maar het moest al veel eerder gebeurd zijn.

Wat het aspect arbeidsduurvermindering betreft, verheugt het mij dat collega Remans in zijn betoog zegt dat de VLD zich verzet tegen een lineaire arbeidsduurvermindering. Ik vraag de minister dan ook wat er aan is van de verklaringen van vice-eerste minister Van de Lanotte deze week in de pers. Hij voorspelt immers dat de vierdagenweek binnen een jaar een feit is. Wordt dit een tweede stunt van Onkelinx, zoals die van Martine Aubry in Frankrijk, of niet.

Eigenlijk doet mevrouw Onkelinx mij denken aan Jian Zeming, de grote communistische roerganger die even sterk gelooft in de planeconomie. Alleen spreekt men in China van één land, twee systemen. Hier luidt het : twee landen, één Waals systeem.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Het doet me goed in de persoon van de laatste spreker nog eens geconfronteerd te worden met een echte, oude, harde neoliberaal, die een ideologisch discours komt houden, maar eigenlijk niet goed op de hoogte is van de realiteit van het ontwerp. De heer Van Quickenborne moet allereerst het ontwerp eens vergelijken met het regeerakkoord, waarvan het de perfecte uitwerking is. Over dat regeerakkoord was hij trouwens destijds tamelijk enthousiast. Op het punt van de jongeren is het regeerakkoord nogal duidelijk. Ik geef nog even de verschillende elementen.

In ons land bestaat er een stagesysteem en de heer Van Quickenborne zegt eigenlijk dat we dat helemaal moeten afschaffen.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - U zit echter met die liberalen in de regering.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - De mensen met wie we in de regering zitten, staan voor een modern liberalisme. Ze moeten dat natuurlijk zelf verdedigen, maar ik denk dat hun liberalisme intelligenter is dan het uwe, mijnheer Van Quickenborne.

Het is niet verstandig de stages af te schaffen. Mag ik opmerken dat er naast de stageverplichting geen nieuwe administratieve verplichting wordt ingevoerd, wel een maatschappelijk contract. We willen de bestaande incentives versterken en heroriënteren, zodat ze efficiënter worden. De huidige incentives voor tewerkstelling van jongeren hebben eigenlijk het perverse effect dat werkgevers beloond worden als ze jonge mensen een tijdlang werkloos laten zijn. Een werkgever krijgt immers alleen een premie als de jongere die hij aanwerft, al een tijd werkloos was. We passen het incentive aan zodat werkgevers niet worden aangemoedigd jongeren in de werkloosheid te laten verkommeren, maar jonge mensen meteen een premie krijgen. Dit maakt het incentive echt effectief. Bovendien worden de financiële incentives veel krachtiger en selectief gericht naar jonge mensen met een lage scholing. Dit is dus helemaal geen 'Oost-Europees' verhaal, maar wel een heel modern. Dit is het verhaal van het heroriënteren, krachtiger en efficiënter maken van incentives.

Daarnaast is er een algemeen maatschappelijk contract waarmee we de ondernemingen oproepen maximaal gebruik te maken van het systeem. Onze algemene doelstelling is dat de bedrijven meer zouden moeten doen dan wat vandaag in het stagesysteem gepland is. We zullen dat samen met de sociale partners en de verantwoordelijken op het terrein evalueren en op basis van de evaluatie verdere plannen maken. Ik begrijp niet wat de heer Van Quickenborne daartegen kan hebben. Ik ervaar dat niet als Oost-Europees.

Een heel belangrijke eigenschap van het jongerenbanenplan is bovendien precies de mogelijkheid subregionaal 'maatwerk' te leveren. We maken dus geen confectiepak waarbij de arbeidsmarkt als een uniek en uniform Belgisch gegeven wordt beschouwd. Dat klopt immers niet met de werkelijkheid. Ook de Vlaamse arbeidsmarkt is overigens niet uniform. Vergelijk maar eens Oostende met Tielt, of het oosten van mijn arrondissement met het westen ervan. Zelfs binnen een arrondissement is er geen uniforme arbeidsmarkt. We maken daarom subregionaal maatwerk mogelijk. Dat is zeer modern en staat zeer ver af van een grootschalige bureaucratische aanpak waarin geen onderscheid kan worden gemaakt. Ik begrijp dan ook niet goed hoe de heer Van Quickenborne kan staan roepen om meer bevoegdheden voor de regio's en zich tegelijk kan opwinden over de mogelijkheid die de subregionale tewerkstellingscomités krijgen om een cascade te organiseren waarbij de doelgroep omschreven kan worden op basis van de lokale realiteit. Het is tegenstrijdig dit een afwijking, een onding te noemen en in één adem te pleiten voor het overdragen van bevoegdheden naar de regio's.

Ik heb evenmin het gevoel dat er een groot meningsverschil bestaat met de heer Landuyt. We vergaderen hierover vaak samen en hij vindt deze versie van het jongerenbanenplan goed. Dat mag u hem gerust vragen. Er zal daarover ook een samenwerkingsakkoord worden gesloten, uiteraard niet alleen met de heer Landuyt, maar ook met de andere verantwoordelijken van de regio's. Als ik me niet vergis, komt dat er in januari en dat is heel belangrijk.

Het jongerenbanenplan heeft nog een aantal andere, zeer moderne kenmerken. Zo hechten we bijvoorbeeld belang aan een goede, haast geïndividualiseerde begeleiding van jonge mensen, waarbij we ook weer kiezen voor maatwerk in de plaats van voor een grootschalige, bureaucratische aanpak. Bovendien werken we hierbij veel meer pro-actief doordat de inschakelingstrajecten snel van start gaan. We wachten dus niet tot jongeren in de werkloosheid verkommeren, maar spelen voortaan snel op de bal door na drie maanden tot begeleiding over te gaan. Overigens is het bijzonder belangrijk dat de klemtoon wordt gelegd op vorming en inschakelingstrajecten - hierover moet er trouwens een samenwerkingsakkoord met de regio's worden gesloten -, want we willen inderdaad investeren in menselijk kapitaal. Dat is de opdracht van een moderne welvaartsstaat zoals we die in de toekomst willen hebben.

Ik vind het jongerenbanenplan dus de perfecte uitwerking van het regeerakkoord en spreek hier niet alleen namens mevrouw Onkelinx, maar ook namens mijzelf. Dit is een modern plan, gebaseerd op incentives, met een algemeen maatschappelijk contract en een sterke nadruk op investeren in menselijk kapitaal. Bovendien is het een perfecte uitwerking en versterking van de Europese richtsnoeren. Ik heb dan ook de indruk dat de heer Van Quickenborne, misschien door toedoen van een of ander nieuwsbericht op de wekkerradio, op een ochtend humeurig is wakker geworden.

Laten we het nu over het ontwerp zelf hebben. De heer Van Quickenborne heeft een relevante opmerking gemaakt over de 16- tot 18-jarigen. In de logica van het ontwerp kan deze groep, die eigenlijk nog schoolplichtig is, geen deel uitmaken van de eerste doelgroep. Indien echter het cascadesysteem werkt - wat heel soepel moet kunnen op basis van de subregionale tewerkstellingscomités -, dan komen deze jongeren wel meteen in de tweede doelgroep terecht. Dat is ongetwijfeld een belangrijk punt voor de deelregeringen die hen moeten begeleiden.

Aan de heer Santkin wil ik zeggen dat het inderdaad belangrijk is om het parlement te betrekken bij de evaluatie van dit zeer belangrijke ontwerp. Na de amendering door de Kamer bepaalt artikel 48 dat de evaluatie naar het Parlement wordt overgeheveld.

De heer Remans heeft een opmerking gemaakt over de problematiek van het alternerend leren en werken. Ik verwijs hier naar artikel 42 van het ontwerp, waar weliswaar heel in het algemeen duidelijk wordt gemaakt dat bedrijven van de nieuw geformuleerde stageverplichting ontlast kunnen worden indien ze zelf bepaalde overeenkomsten hebben, bijvoorbeeld voor het tewerkstellen en scholen van jonge mensen. We willen daarmee terdege rekening houden. Ik weet niet of dit een voldoende antwoord is op de vraag van de heer Remans. Hij heeft een vrij technisch probleem opgeworpen in verband met de bijdragen die moeten worden betaald. Ik suggereer hem dat eens verder uit te zoeken met de kabinetsmedewerkers van mevrouw Onkelinx, want op dat terrein waag ik me niet.

Mijns inziens heb ik daarmee op de belangrijkste opmerkingen geantwoord.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Ik betreur het dat de minister zijn klassieke truc opnieuw uit de doos haalt: het verwijt van neoliberalisme. Dat verwijt heeft hij in het verleden wel meer gemaakt. Gezien de samenstelling van de regering heeft hij het nu echter volledig ingeslikt. De kritiek die ik heb geciteerd, kwam echter van niemand minder dan minister Landuyt. Ik denk dus dat minister Vandenbroucke een probleem heeft in zijn eigen partij omdat daar blijkbaar twee verschillende visies op werkgelegenheid bestaan.

Individuele bedrijven verplichten mensen in dienst te nemen werkt niet soepel genoeg. Ik wil de minister graag geloven als hij zegt dat het om incentives gaat, maar dan moet hij kiezen voor een aanpak op sectoraal niveau. Is dat de kritiek van een neoliberaal? Dat weet ik niet. In elk geval is het de kritiek van Renaat Landuyt.

De aandacht voor vorming en opleiding was een ander punt van mijn kritiek. De minister kent toch de problemen in Vlaanderen. Er is niet onmiddellijk een tekort aan jobs, integendeel. We moeten vooral mensen vormen en opleiden. Als we werkgevers verplichten mensen aan te werven, dan zullen ze dat niet noodzakelijk doen. Als er gedreigd wordt met boetes van 3 000 frank per persoon en per dag, dan zijn ze natuurlijk wel verplicht bijkomend aan te werven. Ik denk echter niet dat dit de goede aanpak is. Die kritiek op het plan kwam trouwens niet van mij alleen. Ook de sociale partners hebben heftig, maar verstandig gereageerd. Verschillende vertegenwoordigers van de SP vroegen zich zelfs af waar minister Onkelinx mee bezig was.

De minister had het over mijn enthousiasme voor het regeerakkoord. Hij moet lezen wat ik gezegd heb. Ik ben inderdaad enthousiast, maar heb bij de discussie over het regeerakkoord reeds gezegd dat er inzake sociale zekerheid en werkgelegenheid onvoldoende keuzes worden gemaakt en dat het akkoord op dit punt helemaal niet duidelijk is. Onze fractie is positief waar het kan, en negatief waar het moet.

Ik ben inderdaad voorstander van het afschaffen van het stageplan. Het stageplan werkte trouwens niet. Ik vertelde mevrouw Onkelinx dat ik op een bepaald ogenblik bijna als universitair bij de Kredietbank werd aangeworven. Men vroeg me echter eerst stagiair te worden, zodat ze hun verplichtingen konden naleven. Meent de minister nu werkelijk dat, door streng op te treden, de werkgevers plotseling jonge mensen zullen aanwerven? Het probleem is veel fundamenteler, het gaat over vorming en opleiding van mensen.

De minister spreekt van incentives en ik geef hem terzake volkomen gelijk, maar de sancties kunnen zwaar uitvallen. Ik geef een voorbeeld. De Post ressorteert onder dit ontwerp. Dit overheidsbedrijf, dat binnenkort ernstig zal worden afgeslankt, wordt wettelijk verplicht de 3%-tewerkstelling na te leven. Ik heb minister Daems daarover ondervraagd. De Post leeft deze verplichting niet na. Dat kan dus tot serieuze problemen leiden.

De subregionale tewerkstellingscomités zijn een goed instrument, maar wie neemt uiteindelijk de beslissing, de federale of de regionale ministers? De comités ressorteren onder de regionale ministers. Vlaanderen bepaalt dus hoe de zaken worden aangepakt en op welke manier de spreiding gebeurt.

De minister verwijt me een en ander, maar ik wil de discussie over de grond van de zaak voeren. Wat het alternerend leren en werken betreft, kan ik alleen maar vaststellen dat minister Onkelinx op 14 december verkeerde informatie heeft gegeven. Op 16 december gaf ze andere informatie. Ofwel kent ze haar plan niet, ofwel wordt het door andere kabinetten achter de schermen bijgestuurd. Dit zou op zijn minst mogen gebeuren in het aanschijn van de parlementsleden.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - Ik heb geen verwijten gemaakt. Ik beweer alleen dat de heer Van Quickenborne discussieert op basis van persmededelingen, communiqués en radioberichten. Ik discussieer op basis van een wetsontwerp. Hij gaat ervan uit dat de stages moeten worden afgeschaft. Dat is de essentie van zijn kritiek. Ik meen dat de incentives in het systeem moeten worden geheroriënteerd. Hij geeft terecht het voorbeeld van wat hij zelf meemaakte. Er moeten in de stageplaatsen inderdaad geen universitairen worden aangeworven. Die hebben dat niet nodig. De incentives moeten dienen om personen aan te werven die bijvoorbeeld alleen middelbaar onderwijs hebben gevolgd. Er zal een incentive van 20 000 frank en eventueel zelfs 45 000 frank per kwartaal gegeven worden; Dat is soms meer dan de sociale lasten. We geven dus een incentive in het kader van het stagesysteem. Zij die nu op de tribune komen pleiten voor de afschaffing van het stagesysteem, doen me denken aan de ultraliberalen van de jaren tachtig. Het doet me wel goed zo'n exemplaar nog eens bezig te horen.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Ik stel alleen vast dat er een meningsverschil is tussen minister Vandenbroucke en minister Landuyt. Ik sta volkomen achter het plan van minister Landuyt. Als minister Vandenbroucke dat neoliberalisme noemt, dan heeft hij een probleem in zijn partij.

De heer Frank Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen. - De heer Landuyt heeft gereageerd op voorstellen. Hij heeft trouwens dat recht. Intussen is over die voorstellen gediscussieerd. Dat is eigen aan een coalitie. De heer Landuyt is het vandaag ongetwijfeld met mij eens.

De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - De stelling van de heer Landuyt dateert van 18 november en op dat ogenblik was het plan bijgeschaafd.

- La discussion générale est close.