Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 2-7

ZITTING 1999-2000

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Binnenlandse Zaken

Vraag nr. 57 van de heer Caluwé d.d. 14 september 1999 (N.) :
Statuut van de lokale mandatarissen. ­ Pensioenregeling.

In het Belgisch Staatsblad van 28 juli 1999 is de wet van 4 mei 1999 tot verbetering van de bezoldigingsregeling en van het sociaal statuut van de lokale verkozenen verschenen.

Artikel 6 voorziet dat voor de pensioenen van de burgemeesters en schepenen die reeds zijn ingegaan voor de inwerkingtreding van de wet (zijnde bij de eerstkomende algehele vernieuwing van de gemeenteraden), geen rekening wordt gehouden met de in dezelfde wet voorziene verhogingen van de basisjaarwedde van lokale mandatarissen.

Deze interpretatie kwam duidelijk tot uiting bij de bespreking in de Kamercommissie van Binnenlandse Zaken waarbij de vertegenwoordiger van de minister het volgende heeft geantwoord : « 2. Ingevolge het amendement worden alleen de pensioenen die reeds zijn ingegaan op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet, uitgesloten van de perekwatie die het gevolg zou zijn van de doorgevoerde weddenverhoging. Pensioenen die na die datum ingaan zouden dus wel deze prekwatie genieten. » (Stuk Kamer, nr. 1684-7, 97/98, blz. 5).

De vertegenwoordiger van de minister heeft ook het volgende gezegd : « 1. Het amendement raakt niet aan de wijze van berekening van het pensioen. Daarvoor geldt dan ook onverkort artikel 5, paragraaf 1, van de wet van 8 december 1976 tot regeling van de pensioenen van sommige mandatarissen en dat van hun rechtverkrijgenden : de in aanmerking te nemen basiswedde bij de berekening van het pensioen is degene die verbonden is aan het mandaat op het ogenblik dat het recht op pensioen ingaat. »

Gebaseerd op bovenvermelde uitspraken leiden we dan ook het volgende af :

­ Burgemeesters en schepenen die hun mandaat uitgeoefend hebben tot eind 2000 en dan met pensioen gaan en die pas vervangen worden tijdens de eerstvolgende installatievergadering in de loop van januari 2001, kunnen aanspraak maken op een pensioen gebaseerd op de in deze wet (van 4 mei 1999) voorziene weddenverhoging.

­ Burgemeesters en schepenen die enkel in een periode voor 2001 hun mandaat uitoefenden, maar slechts na de inwerkingtreding van de wet hun pensioen aanvragen, kunnen aanspraak maken op een pensioen gebaseerd op de in deze wet (van 4 mei 1999) voorziene weddenverhoging.

Volgt de geachte minister deze interpretatie ? Indien niet, is dat dan niet in tegenspraak met hetgeen vermeld staat in het verslag van de bespreking van deze wet in de Kamercommissie van Binnenlandse Zaken (Stuk Kamer, nr. 1684/7, 97/98) ?

Antwoord : De minister van Pensioenen deelde mij mee te erkennen dat de toepassing van artikel 5, § 4, van de wet van 8 december 1976 tot regeling van het pensioen van sommige mandatarissen en van dat van hun rechtverkrijgenden zoals het aangevuld werd door artikel 6 van de wet van 4 mei 1999 tot verbetering van de bezoldigingsregeling en van het sociaal statuut van de lokale verkozenen, tot ongerijmdheden aanleiding geeft.

Teneinde hieraan te verhelpen is in het ontwerp van programmawet houdende sociale bepalingen een wijziging van de huidige tekst voorgesteld waardoor mandaten uitgeoefend vóór 1 januari 2001 en deze uitgeoefend vanaf deze datum, aanleiding zullen geven tot het verkrijgen van een verschillend pensioen.