1-1205/8 | 1-1205/8 |
23 MAART 1999
Evocatieprocedure
De minister merkt op dat in de loop van de bespreking van dit ontwerp in het Parlement, de toestand van het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet slechter dreigt te worden.
De tijdens de voorbije maanden opgetreden forse daling van de rentevoeten op lange termijn schept immers problemen voor de leningen die het CBHK in het verleden heeft afgesloten. Vele leningnemers tonen zich immers graag bereid de contractueel bepaalde wederbeleggingsvergoeding te betalen om hun oude lening vervroegd terug te betalen en ze vervolgens door een nieuwe (tegen de huidige rentevoet) te vervangen. Zij zetten zodoende de leninggevers (het CBHK zowel als de andere financiële instellingen) onder druk om de contractuele rentevoet naar beneden te herzien.
Voor het CBHK, dat op zijn beurt, voor de financiering van deze leningen contracten op lange termijn zonder mogelijkheid tot herziening van de rentevoet heeft afgesloten, zijn deze oude leningen daardoor thans verlieslatend (een negatief resultaat van ongeveer 0,60 %). Dit bijkomend element van het passief bemoeilijkt de door de regering gewenste overdracht van het CBHK.
De minister beklemtoont dat de betrokken financiële instelling daarnaast een « nieuwe » leningportefeuille bezit die wel degelijk winst oplevert. Het CBHK heeft trouwens een marktaandeel van 6 % wat hypothecaire leningen betreft, wat voor potentiële overnemers niet onbelangrijk is.
De beide door de regering bij de Kamer ingediende amendementen strekken ertoe de onderhandelingsruimte voor de regering zo breed mogelijk te maken, waarbij zowel een (voorwaardelijke) kapitaalsverhoging als een opsplitsing van het CBHK in winstgevende en potentieel verlieslatende eenheden tot de mogelijkheden behoren.
De minister voegt eraan toe dat de machtiging die de regering vraagt precies overeenstemt met de machtiging die eerder aan de Koning werd verleend toen de eerste schijf van de ASLK te gelde diende te worden gemaakt.
Een lid betreurt dat amendement nr. 3 van de heer Tavernier (Stuk Kamer, 1748/5-97/98, blz. 3) niet is aangenomen. Daaruit vloeit voort dat artikel 6 nog steeds bepaalt dat de minister van Financiën alleen aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en niet aan de Senaat verslag uitbrengt over de in artikel 2 bedoelde overdrachten en de krachtens artikel 4 getroffen maatregelen.
Spreker kondigt een amendement aan om dit te wijzigen.
Het commissielid vergelijkt de inleiding van de minister met een aanvraag van gerechtelijk akkoord. De toestand waarin het CBHK verkeert is zo verslechterd dat, indien het CBHK geen openbare instelling was, het al failliet zou zijn gegaan. De minister is wel verplicht naar paardenmiddelen te zoeken om een financiële en sociale ramp te voorkomen. Het aantal personeelsleden dat bij het CBHK werkt, is volgens het lid immers reusachtig groot. Hij had gedacht dat de gedelegeerd bestuurder die enkele jaren geleden is aangewezen, maatregelen zou nemen om enerzijds de aanwervingen te beperken en om anderzijds mensen vervroegd met pensioen te sturen. Hij stelt echter vast dat het aantal kaderleden nog steeds zeer groot is vergeleken met het totaal aantal personeelsleden.
De minister preciseert dat het CBHK een activiteit moet voeren die momenteel overal verlieslatend is, met dat verschil dat het CBHK deze situatie moet beheren met uiterst beperkte financiële middelen.
Het CBHK is momenteel rendabel, maar het zijn de tarieven die elders aangewend worden die de regering ongerust maken omwille van de vervroegde terugbetalingen die zij teweeg kunnen brengen.
Anderzijds is het volgens het management van de vennootschap niet verworven dat het aantal effectieven te hoog is in vergelijking met het volume aan de door het CBHK gegenereerde en beheerde kredieten.
Een volgend lid betreurt dat de feiten hem gelijk hebben gegeven. Toen hij bij de eerste bespreking in de Senaat aangaf dat de situatie bij het CBHK veel minder rooskleurig was dan aangegeven, werd dit nog door de minister in twijfel getrokken.
Spreker bevestigt dat de ernst van het dossier het noodzakelijk maakt een veelheid aan opties en instrumenten ter beschikking te houden van diegenen die de onderhandelingen over de verkoop van het CBHK voeren.
Bovendien is het zo dat de nakende ontbinding van het Parlement voor een politiek moeilijke omgeving zorgt. In deze omstandigheden is het des te belangrijker om controle uit te oefenen op de maatregelen die worden genomen. Afwezigheid van controle leidt vaak tot oplossingen die niet door de beugel kunnen. Vandaar is de bepaling dat de minister van Financiën enkel verslag zou uitbrengen duidelijk onvoldoende. Vanaf begin mei 1999 tot de vorming van een nieuwe regering is er trouwens geen parlement meer om verslag bij uit te brengen. Er is op dat ogenblik geen parlementaire controle meer.
Spreker is van oordeel dat de bedoelde overdrachten en getroffen maatregelen ten minste door het Parlement achteraf moeten worden bekrachtigd. Als de voorgestelde oplossing redelijk is, bestaat er geen enkel risico dat het Parlement in zijn volgende samenstelling deze oplossing niet zou aanvaarden. Het Parlement zou dit enkel doen wanneer alternatieve oplossingen bestaan die duidelijk beter zijn dan de oplossing die door de regering werd weerhouden.
Het ontwerp zoals het voorligt geeft de uitvoerende macht een blanco cheque om tussen twee legislaturen met het CBHK te doen wat ze wil zonder dat ook maar enige controle of sanctie mogelijk is. Dit verhoogt het risico op verkeerde beslissingen die ten alle prijze moeten worden vermeden. Dit risico is zeker niet denkbeeldig.
Spreker kondigt dan ook een amendement in die zin aan.
Een ander commissielid gaat volledig akkoord met de vorige spreker wat het principe betreft. Het is evident dat het Parlement zoveel mogelijk zelf zijn verantwoordelijkheid moet opnemen. Wanneer evewel dit ontwerp zou worden geamendeerd om alle te nemen maatregelen door Kamer en Senaat te laten bekrachtigen, dan wordt iedere potentiële overnemer nog een bijkomende hinderpaal in de weg gelegd. Het dossier ligt zo al moeilijk genoeg. Het commissielid kan hier vrede nemen met de regeling waarbij de minister van Financiën in beide Kamers verslag uitbrengt.
Een volgende spreker is het met voorgaande spreker eens. Hij heeft vertrouwen in de bevoegde ministers en meent dat een bekrachtiging niet noodzakelijk is.
Een ander lid meent evenwel dat indien ten gevolge artikel 4 wettelijke bepalingen worden gewijzigd of opgeheven, het logisch is dat die nadien door de wetgever zouden worden bekrachtigd. Voor bepaalde praktische maatregelen die de overname vergemakkelijken en niet bij wet zijn of moeten worden geregeld, lijkt het spreker onnodig die bij wet te laten bekrachtigen.
Op artikel 4 worden twee amendementen ingediend :
De heer Coene dient amendement nr. 1 in, luidende :
« Dit artikel aanvullen met het volgende lid :
« De minister van Financiën legt binnen de 6 maanden na de goedkeuring van de in het vorige lid bedoelde besluiten een wetsontwerp neer om de door deze besluiten gewijzigde of opgeheven wettelijke bepalingen te bekrachtigen. »
Verantwoording
In feit geeft dit ontwerp verregaande volmachten aan de regering. Om enige controle mogelijk te maken vanuit het Parlement is het essentieel dat de beslissingen die genomen worden bij wet zouden worden bekrachtigd.
De heer Hatry dient het volgende amendement nr. 2 in :
« Dit artikel aanvullen met het volgende lid :
« De minister van Financiën brengt bij de Wetgevende Kamers verslag uit over de in artikel 2 bedoelde overdrachten en de krachtens het eerste lid getroffen maatregelen. »
De minister merkt op dat aan elk beperkend beding en dus a fortiori aan elk beding dat ertoe sterkt een opschortende voorwaarde toe te voegen (de goedkeuring door de Wetgevende Kamers), twee nadelen verbonden zijn.
In eerste instantie moet men niet denken dat er tal van kopers zullen opdagen. Elke bijkomende voorwaarde schept door de potentiële koper met een bijkomend risico. Hierdoor kan de koper afhaken of het risico doen vergoeden via het betalen van een lagere prijs.
In tweede instantie dreigt elk tijdverlies de troeven waarover het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet alsnog beschikt in gevaar te brengen.
De eenvoudigste oplossing zou erin bestaan af te zien van de overdracht.
De minister zoekt evenwel spitsvondige oplossingen die hem in staat stellen een andere oplossing te kiezen. Daartoe moet hij kunnen beschikken over een maximale onderhandelingsruimte. Indien hij niet slaagt is hij daarvoor politiek verantwoordelijk.
Een lid merkt op dat de Belgische Staat via de Federale Participatiemaatschappij indirect voor 100 % aandeelhouder is van het CBHK. Het personeelsbestand van die instelling is ongetwijfeld te omvangrijk. Ten opzichte van de verliezen die thans veroorzaakt worden door het verstoren van het evenwicht tussen de debetrente (intresten op de financiering aangegaan door het CBHK) en de creditrente (intrestvoeten van de toestane hypothecaire kredieten) vormen de loonkosten wellicht niet de hoofdbrok van het verlies. Dit belet niet dat de Federale Participatiemaatschappij er moet op toezien dat een instelling die in een moeilijke financiële toestand verkeert op rationele wijze wordt beheerd. Men zou bijvoorbeeld kunnen overwegen de medewerkers die met pensioen gaan, niet te vervangen. Men zou ook het aantal kantoren kunnen verminderen, enz.
De minister herhaalt dat het aantal werknemers volgens het management van het CBHK niet overdreven is. Wat er ook van zij, de hele financiële sector kampt met het probleem van de afvloeiingen. Volgens één bank, aldus de minister, is het zo dat elk brugpensioen dat de bank vijf jaar geleden 3 miljoen frank kostte, haar nu 8,5 miljoen frank kost. Bijgevolg kan die bank haar personeelsbestand niet inkrimpen zoals zij had gewenst.
Een operatie zoals bij de ASLK enkele jaren geleden, waarbij het personeelsbestand verminderd werd met 4 000 mensen en waarbij terzelfder tijd 2 000 mensen met een betere opleiding werden aangeworven, kan alleen in voorspoedige periodes.
De moeilijkheid voor het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet, dat aan natuurlijke afvloeiingen de voorkeur geeft, is de zeer zware kostprijs van de brugpensioenen. Die last kan het CBHK niet dragen. Daarenboven is het ook moeilijk over te gaan tot naakte ontslagen. Bijgevolg wil de minister dit plan niet kraken, vooral niet omdat men moet erkennen dat de handelsresultaten verbeteren. Het personeel gelooft erin, wat ongetwijfeld een positieve zaak is.
De minister legt uit dat de verslechtering van de toestand werkelijk te wijten is aan één enkel feit. Het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet is voor 110 miljard verbintenissen aangegaan op lange termijn tegen 8 % en beschikt over 40 miljard frank financiële middelen op korte termijn. Daar staat tegenover dat het huidig gemiddeld rendement op de kredieten die het verstrekt, 7,40 % bedraagt. In het verleden (tussen 1992 en 1995) werd de vergissing begaan dat om hypothecaire kredieten te verstrekken, er ontleend werd op lange termijn tegen een vaste rente, wat in strijd was met wat alle andere financiële instellingen deden. Tegenwoordig wordt een ander beleid gevoerd.
Men probeert nu greep te krijgen op de problemen die het gevolg zijn van deze « mismatching » en die het Centraal Bureau voor Hypothecair Krediet bijzonder gevoelig maken voor het fenomeen van de vervroegde terugbetalingen. Één procent vervroegde terugbetalingen per jaar kost het CBHK 60 miljoen frank. Tien procent vervroegde terugbetalingen zouden de bank 600 miljoen frank kosten. Zeshonderd miljoen stemt echter precies overeen met de huidige rendementssituatie.
Er zijn geen liquiditeitsproblemen. De liquiditeit is nooit zo goed geweest aangezien er heel wat vervroegde terugbetalingen zijn.
De minister vraagt de commissie dat zij hem de kans geeft zijn verantwoordelijkheid van hoofdaandeelhouder ten volle te dragen.
De vorige spreker heeft de indruk dat ontlenen in deviezen waarvan de koers zal stijgen, een Belgische specialiteit geworden is. Ook de gemeenten Vorst en Elsene hebben dat gedaan. Het is duidelijk dat verbintenissen aangaan tegen een vaste rente terwijl zoiets in de sector niet gebruikelijk is, van een onvoorzichtig beheer getuigt.
De minister onderstreept dat zijn algemene richtlijnen voor dit jaar met betrekking tot het beheer van de overheidsschuld precies daarom bepalen dat die schuld voor 96,5% in euro moet zijn aangegaan.
Een lid begrijpt de logica die de minister hanteert in zijn poging om de problemen op te lossen. Wat spreker hier vraagt, met name de bekrachtiging a posteriori van de genomen beslissingen, wijkt echter niet af van wat in de privé-ondernemingen gebeurt. Wanneer in deze ondernemingen een overnamedossier wordt onderhandeld, dienen de betrokkenen ook de goedkeuring van de raad van bestuur en/of van de algemene vergadering te bekomen met betrekking tot de bekomen voorwaarden. Pas wanneer dat gebeurt, kan de deal worden gesloten. Deze controlemogelijkheid voor het Parlement moet de garantie bieden voor de nodige zelfdiscipline die de minister moet opbrengen om dit dossier tot een goed einde te brengen.
Amendement nr. 1 van de heer Coene wordt met staking van stemmen verworpen : 4 stemmen tegen 4.
Amendement nr. 2 van de heer Harty wordt met 6 tegen 2 stemmen aangenomen.
Het aldus geamendeerde ontwerp wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 1 stem.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Johan WEYTS. | Paul HATRY. |
Zie Gedr. St. nr. 1-1205/9