Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996


Bulletin 1-16

30 APRIL 1996

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands ­ (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Vice-Eerste minister en minister van Binnenlandse Zaken

Vraag nr. 46 van de heer Desmedt d.d. 7 november 1995 (Fr.) :
Toepassing van de wet van 24 mei 1994 op de spreiding van de kandidaat-politieke vluchtelingen over de verschillende gemeenten van het land.

In de openbare vergadering van de Senaat van 12 oktober 1995, heb ik u een mondelinge vraag gesteld in verband met de toepassing van de wet van 24 mei 1994.

In het kader van de toepassing van deze wetgeving, leek het vast te staan dat ze niet toegepast werd op de gemeenten die in de koninklijke besluiten van 6 april en augustus 1995 vermeld worden.

Mandaag blijkt evenwel dat een aantal van deze gemeenten, met name Schaarbeek, van de Dienst vreemdelingenzaken ambtshalve inschrijvingen voor kandidaat-vluchtelingen ontvangen.

Schaarbeek heeft aldus 225 inschrijvingen ontvangen.

Zou de geachte minister deze paradoxale situatie, die blijkbaar in strijd is met de wet, kunnen verklaren en de nodige maatregelen treffen om dat te verhelpen ?


Antwoord : Ik heb de eer het geachte lid mede te delen dat het in zijn vraag genoemde koninklijk besluit van 6 april 1995, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 augustus 1995, heeft opgehouden van kracht te zijn op 31 december 1995, datum waarop het koninklijk besluit van 23 december 1994 tot vaststelling van de criteria voor een harmonieuze verdeling van de asielzoekers over de gemeenten met toepassing van artikel 54 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, van kracht werd.

In het kader van deze wetgeving dient men onder verplichte plaats van inschrijving te verstaan de plaats van het OCMW dat aangeduid wordt in de hypothese dat de kandidaat-vluchteling van sociale bijstand wenst te genieten.

Als minister die de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen onder zijn bevoegdheid heeft, kan ik, of mijn gemachtigde, overeenkomstig de bepalingen van artikel 1 van het voornoemd koninklijk besluit van 23 december 1994 slechts een gemeente als verplichte plaats van inschrijving kiezen als het aantal asielzoekers dat op het grondgebied van die gemeente verblijft lager ligt dan de uitkomst van de formule bepaald in artikel 1 van dit besluit.

In functie van deze uitkomst zullen bepaalde gemeenten, die door de ministeriële besluiten van 4 juli en 8 augustus 1995, in uitvoering van het eerder genoemd koninklijk besluit van 6 april 1995, aangeduid worden als gemeenten die niet als verplichte plaats van inschrijving mogen gekozen worden, dit statuut verliezen en andere zullen als dusdanig opgenomen worden.

In de hypothese dat het beginquotum, overeenkomstig de formule die bij het koninklijk besluit van 23 december 1994 bepaald is, gelijk is aan nul (hetgeen voor Schaarbeek het geval is) kan ik of de Dienst vreemdelingenzaken een OCMW in een andere gemeente, waar dit quotum positief is, aanduiden, tenzij één van de drie volgende uitzonderingen op het spreidingsplan zich voordoen :

­ Wanneer de asielaanvraag wordt ingediend terwijl het verblijf nog regelmatig is;

­ Bij gezinshereniging met samenwoonst, dit wil zeggen wanneer een naast familielid een kandidaat-vluchteling die reeds in deze gemeenten gehuisvest is, komt vervoegen;

­ Wanneer de asielaanvraag van een kandidaat-vluchteling uit ex-Joegoslavië zijn verder beloop kent nadat ze als gevolg van het toekennen van het statuut van ontheemde werd opgeschort.

In deze drie gevallen zal de verplichte plaats van inschrijving, namelijk deze van het OCMW, overeenstemmen met de hoofdverblijfplaats.

Vanuit het oogpunt van het spreidingsplan, dat zijn wettelijke grondslag vindt in het eerder genoemd koninklijk besluit van 23 december 1994, blijft Schaarbeek zijn statuut van gemeente die niet als verplichte plaats van inschrijving kan gekozen worden dus behouden.

Daarentegen dient Schaarbeek, zoals elke Belgische gemeente, krachtens artikel 1 van de wet van 24 mei 1994 tot oprichting van een wachtregister voor vreemdelingen die zich vluchteling verklaren of die vragen om als vluchteling te worden erkend, tot inschrijving van deze asielzoekers over te gaan.

Het is inderdaad zo dat artikel 1 van deze wet bepaalt dat in elke gemeente een wachtregister wordt gehouden waarin worden ingeschreven op de plaats waar zij hun hoofdverblijfplaats gevestigd hebben, de vreemdelingen die zich vluchteling verklaren of die vragen om als vluchteling te worden erkend en die niet in een andere hoedanigheid in de bevolkingsregisters zijn ingeschreven.

Met uitzondering van de drie hoger genoemde gevallen kunnen dus twee verschillende adressen in het wachtregister voorkomen, namelijk dit van de verplichte verblijfplaats (bevoegd OCMW) en dit van de hoofdverblijfplaats.

Het betreft hier dus geen paradoxale noch onwettige situatie.