1-1095/1

1-1095/1

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

9 JULI 1998


Verslag aan het Parlement van de staatssecretaris belast met de Ontwikkelingssamenwerking ter uitvoering van de wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie die van 4 tot 14 september 1995 in Peking heeft plaatsgehad ­ december 1996


ADVIES VAN HET ADVIESCOMITÉ VOOR GELIJKE KANSEN VOOR VROUWEN EN MANNEN


VERSLAG

NAMENS HET ADVIESCOMITÉ VOOR GELIJKE KANSEN VOOR VROUWEN EN MANNEN UITGEBRACHT DOOR MEVROUW THIJS


INHOUD

  1. Gedachtewisseling met de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over zijn verslag aan het Parlement ingevolge de wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie van Peking
    1. Uiteenzetting door de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking
    2. Gedachtewisseling met de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking
  2. Hoorzittingen
    1. Uiteenzetting door mevrouw E. Drory, voorzitster van de commissie Vrouwen en Ontwikkeling
    2. Uiteenzetting door mevrouw Ryckmans, afgevaardigde van « Le Monde selon les Femmes
    3. Uiteenzetting door mevrouw H. Keustermans, coördinatrice van het NCOS (Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking)
    4. Uiteenzetting door mevrouw Roos Maes, stafmedewerkster van de Nationale Animatiedienst van Broederlijk delen
    5. Uiteenzetting door mevrouw B. Gloire, regioprojectverantwoordelijke van Oxfam en mevrouw W. Lievens, medewerkster departement vorming van Oxfam
    6. Uiteenzetting door mevrouw L. Van Damme, Genderdesk Vredeseilanden-Coopibo
    7. Uiteenzetting door de heer P. Darmuzey, diensthoofd eenheid DG VIII, Europese Commissie
    8. Uiteenzetting door mevrouw H. Ryckmans, vertegenwoordigster van WIDE
    9. Uiteenzetting door mevrouw R. Heremans, vertegenwoordigster van UNIFEM
    10. Uiteenzetting door mevrouw D. de Lame, diensthoofd « sociale antropologie » aan het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika
    11. Gedachtewisseling
  3. Voorstel van advies
  4. Bespreking van het voorstel van advies
  5. Advies
    1. Algemeen beleid
    2. Menselijke middelen
    3. Methodologische instrumenten
    4. Personeel ABOS en coöperanten
    5. Educatie en sensibilisering
    6. Rol van vrouwen en hun organisaties
    7. Gender en projecten
    8. Het internationaal kader
    9. Voorstellen inzake de prioritaire actieterreinen

  6. Bijlage

Naar aanleiding van de indiening van het eerste verslag van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking aan het Parlement ter uitvoering van de wet strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de wereldvrouwenconferentie van Peking, heeft het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen van de Senaat een gedachtewisseling met de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking en een reeks hoorzittingen georganiseerd, met het oog op het uitbrengen van een advies inzake « Vrouwen en Ontwikkelingssamenwerking ».

Het Adviescomité heeft deze aangelegenheid besproken tijdens haar vergaderingen van 10 februari 1998, 13 maart 1998, 7 mei 1998, 3 juni 1998 en 9 juli 1998.

I. Gedachtewisseling met de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over zijn verslag aan het Parlement ingevolge de wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie van Peking

I.1 Uiteenzetting door de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking

De staatssecretaris is verheugd omdat dit initiatief van het Adviescomité aan het staatssecretariaat voor Ontwikkelingssamenwerking de kans biedt om het belang te onderstrepen dat zij hecht aan het sectoroverschrijdende thema « gelijkheid tussen mannen en vrouwen » (1).

Anderzijds heeft de staatssecretaris vorig jaar ook enkele beloften gedaan op een hoorzitting, georganiseerd door de Nationale Vrouwenraad, over de beleidsmaatregelen binnen Ontwikkelingssamenwerking één jaar na Peking. Deze beloften werden in de mate van het mogelijke nagekomen. In welke mate en hoe die zijn nagekomen, wordt omstandig uitgelegd in het verslag aan het Parlement dat handelt over 1996 en de eerste helft van 1997 (2).

Eerst wordt de voorbije werking inzake gender en Ontwikkelingssamenwerking kort toegelicht. Nadien wordt dieper ingegaan op de krijtlijnen en de prioriteiten voor de toekomst.

Zoals het verslag aangeeft, vertrekt het Belgische genderbeleid vanuit de overtuiging dat, om een positieve en duurzame impact te hebben op de situatie van de vrouwen in de partnerlanden en -organisaties, zij een lange termijnvisie moet aanhouden en een proces in twee fasen moet doorlopen.

In de afgesloten fase, lag het accent vooral op het uitstippelen van een beleidskader, het aanpassen van de methodologie en de instrumenten van de samenwerking en het creëren van een algemeen klimaat waarbinnen een automatische genderreflex zou kunnen groeien.

De resultaten op dat vlak zijn positief en worden hieronder opgesomd :

­ zowel het nieuwe beleidsplan voor de internationale samenwerking als de verschillende sectorale beleidsnota's zijn genezen van hun « genderblindheid » en getuigen van realiteitszin en pragmatisme op dat vlak, niet in het minst dankzij de concrete en nuttige adviezen vanwege de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling;

­ in de informele werkgroep binnen de administratie die werkt rond het aan te passen instrumentarium en de methodologie die het beleid van de internationale samenwerking moet vertalen in concrete programma's staat gender bovenaan de prioriteitenlijst van drie van de vijf deelnemers van de groep;

­ het positieve klimaat ten opzichte van gender binnen de verschillende actoren van de internationale samenwerking is reëel maar nog niet optimaal. Daar ligt dan ook één van de prioriteiten voor de toekomst.

Wat betreft deze toekomst geeft het nieuwe beleidsplan voor internationale samenwerking reeds een summier overzicht van de prioriteiten voor de toekomst.

Deze prioriteiten worden kort toegelicht. Ze zullen omgezet worden in een actieplan.

Er wordt nader verklaard dat de Belgische Ontwikkelingssamenwerking na dertig jaar een totale ommekeer heeft gemaakt onder meer ten gevolge van de schandaalsfeer die op het departement Ontwikkelingssamenwerking heeft gewogen. De hervormingen van vorig jaar binnen het departement Ontwikkelingssamenwerking zijn op 19 december 1997 op de ministerraad behandeld.

Dit betekent vooreerst dat het zogenaamde « Toekomstplan Moreels » een beleidsdocument van de regering is geworden. Dit zal in de Commissie Buitenlandse Zaken van de Kamer en de Senaat worden besproken. Verder zal op 20 februari 1998 het kaderwetsontwerp worden neergelegd op de ministerraad. In deze kaderwet zullen de krachtlijnen voor de toekomst van de internationale samenwerking worden vastgelegd. Deze kaderwet zal dan ook in het Parlement worden gestemd.

Ten tweede is er het wetsontwerp betreffende de stichting van de Belgische Technische Coöperatie (BTC). BTC zal het uitvoerende agentschap worden van de programma's en de projecten op het terrein. Op die manier zal er een verschil bestaan tussen enerzijds het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, en anderzijds de controle, de evaluatie en de uitvoering van de projecten.

Ten derde zal er een progressieve integratie plaatsvinden van het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking en het ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel. Daarbij zal de eigen identiteit van de ontwikkelingssamenwerking wel bewaard blijven. Dit alles betekent dat er een grote mobilisatie zal plaatsvinden inzake personeel. Men hoopt begin volgend jaar operationeel te zijn.

Inzake gender, zal de gender-expertise uitgebouwd worden op alle niveaus van de administratie en zelfs binnen de andere actoren van de samenwerking zoals de universiteiten en de NGO's.

Zo zal er in de schoot van de nieuwe structuren van de Belgische Gouvernementele Samenwerking, de BTC en het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking (DGIS) binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken, voldoende gender-expertise aangetrokken worden via volgende stappen.

Zo zal vooreerst de huidige Cel Vrouwen en Ontwikkeling van het ABOS geïntegreerd worden in de Sectorale en Thematische directie, en het personeelsbestand dat zich met gender zal bezighouden zal opgetrokken worden tot minimum drie eenheden waarvan één voltijdse kracht als vaste secretaris voor de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling.

Ten tweede zal het proces om in deze diensten aanspreekpunten te lokaliseren en te trainen worden voortgezet, teneinde het sectoroverschrijdende karakter van het thema te verzekeren binnen de andere diensten. Er zal bovendien ook getracht worden om de pragmatische houding van agenda-setting en overleg, die nu al bestaat tussen de studiedienst en de directie van de niet-gouvernementele samenwerking, te veralgemenen.

Ten derde zal daadwerkelijk werk gemaakt worden van de toepassing van de wetgeving op het gelijkekansenbeleid in de overheidsdiensten via een positieve actie gericht zowel naar het personeel in Brussel als overzee.

Ten vierde zal de officiële samenwerking in de schoot van de andere actoren van de Belgische samenwerking, die initiatieven ondersteunen die erop gericht zijn gender te integreren in het beleid, de organisatie, de methodologie en de praktijk (programma's in het Zuiden en educatieve activiteiten in het Noorden) van deze organisaties en instellingen.

Inzake gender zal deze dimensie verder geïntegreerd worden in het globale beleid. In concreto, zullen zowel de Cel Vrouwen en Ontwikkeling als de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling verder betrokken worden bij het uitschrijven van de landenstrategienota's per land [21 landen en 1 regio met name SADEC (Southern African Developing Countries)] en bij het finaliseren van de sectorale strategienota's over infrastructuur, maatschappij-opbouw (conflict, vrede en ontwikkeling), landbouw en voedselzekerheid, en micro-kredieten. Deze landenstrategienota's bevatten informatie betreffende de politieke en de economische situatie van het land, de prioriteitssectoren inzake ontwikkeling bepaald door het partnerland, de programma- en projectstrategie van het partnerland, de samenwerking met de internationale organisaties in dat land en de coördinatie met de donorlanden in dat partnerland. De staatssecretaris benadrukt dat de landenstrategienota's en de sectorale strategienota's een prioritair instrument vormen ter realisatie van zijn ontwikkelingssamenwerkingsbeleid.

Vanuit de Belgische ontwikkelingssamenwerking wordt er veel belang gehecht aan het ondersteunen van vrouwenprojecten in conflictgebieden. Terloops meldt de staatssecretaris ook dat hij een workshop heeft georganiseerd met de heer Junus over microkredieten. De staatssecretaris beaamt dat de microkredieten inderdaad het ei van Colombus zijn in de strijd tegen armoede. Bovendien maken ze de vrouw economisch minder afhankelijk en verhogen ze hun koopkracht. De microkredieten moeten wel op een professionele manier worden beheerd. Het aanbod van microkredieten moet gediversifieerd worden zodat het microkrediet aangepast is aan de cultuur waar ze wordt toegepast.

Ook in de partnerlanden zal de capaciteit inzake gender verder opgebouwd worden. Dit zal gebeuren door van gelijkheid tussen mannen en vrouwen een criterium te maken in de « policy dialogue » met de partnerlanden en door de partnerlanden te ondersteunen bij hun capaciteitsopbouw aangaande de genderproblematiek, bijvoorbeeld door de partnerorganisaties die gendergelijkheid promoten te subsidiëren.

In de prioritaire sectoren wordt ook de nodige aandacht besteed aan gender.

Zo gaat in het kader van het 20/20 concept de prioritaire aandacht naar een verbetering van de toegang van meisjes en vrouwen tot het onderwijs en de gezondheidszorg.

Vooreerst worden in de onderwijssector ondermeer Belgische fondsen ter beschikking gesteld voor de integratie van gender in de ontwikkeling van curricula en in het pedagogisch en didactisch materiaal voor alle onderwijsniveaus. In de onderwijssector wordt ook positieve discriminatie toegepast naar vrouwelijke leerkrachten toe. Dit laatste wordt trouwens reeds toegepast bij twee projecten, één in Burkina Faso en één in Vietnam.

Verder wordt in de sector gezondheidszorg een vitaal belang gehecht aan een grotere toegang voor de vrouwelijke bevolking door prioritair aandacht te besteden aan de ondersteuning van de reproductieve gezondheidszorg binnen de « eerstelijnsgezondheidszorg ». De praktische aanbevelingen hieromtrent werden trouwens reeds aangereikt via een ontwerpnota over reproductieve gezondheidszorg, uitgewerkt in de schoot van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling.

Ten derde zal de miskende en ongelijkwaardige economische positie van vrouwen in de partnerlanden van de Belgische samenwerking gevaloriseerd worden. Dit zal gebeuren via de implementatie en/of de ondersteuning van inkomensgenererende activiteiten voor vrouwen, gekoppeld aan kredietverlening, een verlichting van de dagtaak voor de vrouw en aangepaste vorming en training.

Ten vierde zal ook aandacht worden besteed aan « Vrouwenrechten zijn mensenrechten ». In dit kader wil de Belgische samenwerking via haar programma's het geweld tegen vrouwen aankaarten. Concreet gezien wordt overwogen om na de middellangetermijnsherziening van begin maart 1998 het pilootproject tegen de mensenhandel in de Filipijnen te verlengen en uit te breiden naar andere landen en andere contexten. In dit kader heeft de staatssecretaris ook de minister van Justitie en de minister van Buitenlandse Zaken aangeschreven om deze dubbele discriminatie waaraan deze vrouwen worden blootgesteld, tegen te gaan.

Ook de beheersinstrumenten worden verbeterd vanuit genderoogpunt. Om het beleid te kunnen toepassen, opvolgen en evalueren en om de impact te kunnen meten beschikt de samenwerking over participatieve methodologieën en instrumenten. Zo vormen de uitwerking van een eenvoudige, duidelijke, gendergerichte integrale managementmethode (IDIMA : Integrated Development Management) en de implementatie van gendergerichte indicatoren voor opvolging en evaluatie een prioriteit voor de komende periode.

Dit vormt een bondig overzicht van hetgeen de Belgische samenwerking sinds september 1995 verwezenlijkt heeft en van wat haar prioritaire aandachtspunten zijn voor de toekomst.

Onder impuls van de parlementaire Adviescomités voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen en een aantal NGO's werd het « Toekomstplan inzake het Ontwikkelingssamenwerkingsbeleid » grondig herzien. Daarin wordt er nu ook meer aandacht besteed aan gender. Dit beleidsplan zal gepubliceerd worden in drie talen (Nederlands, Frans, Engels) en internationaal verspreid kunnen worden. Het zal binnenkort beschikbaar zijn.

In vergelijking tot het Toekomstplan « Kleur bekennen », wordt in dit beleidsplan de macro-economische aanpak versterkt, wordt er meer aandacht besteed aan de voorbereiding van de Loméconventies, worden de criteria in verband met de internationale instellingen versterkt, wordt het belang van het genderbeleid en het milieubeheer meer in de verf gezet en wordt het belang van micro-economie en sociale economie benadrukt.

I.2. Gedachtewisseling met de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking

Een spreekster stelt vast dat microprojecten, in Vietnam bijvoorbeeld, beantwoorden aan de dagdagelijkse noden van de plattelandsvrouwen daar. Ze stelt zich echter de vraag hoe de evaluatie van deze projecten verloopt. Op basis van welke criteria wordt beslist bepaalde projecten al dan niet te verlengen ?

De staatssecretaris merkt op dat het geval van Vietnam opmerkelijk is. Daar is er immers een akkoord gesloten tussen de Belgische Staat en de Vrouwen Unie. Die verenigt duizenden vrouwen van het platteland en de steden. Voor Vietnam is dit heel uitzonderlijk. Het is een pilootproject dat het volgende nastreeft : de verhoging van de koopkracht van de basisgemeenschappen, de verbetering van de positie van de vrouw en het toegankelijker maken van de sociale dienstverlening. Aangezien het een pilootproject betreft zal er een grondige evaluatie plaatsvinden.

De criteria die bij de evaluatie gehanteerd worden zijn die die ook door de Wereldbank en de GATT gebruikt worden. Het moet vooreerst een duurzaam project betreffen dat mettertijd zelfbedruipend is. Ten tweede moet dankzij het project de koopkracht van de minstbedeelden toenemen. Het project moet ten derde ook de armsten der armen ten goede komen. Ten vierde moet het project een menselijke benadering hebben en niet louter economische groei nastreven. Ten laatste moet men binnen het project ook rekening houden met de culturele en spirituele waarden van de regio. Dit laatste aspect is reeds doorgedrongen tot veel NGO's maar vaak nog niet tot de gouvernementele ontwikkelingssamenwerking. Het economische groeimodel blijft vaak nog overeind in kringen van gouvernementele ontwikkelingssamenwerking. Toch vinden er reeds correcties plaats. Zo wordt er rekening gehouden met de milieueffecten en de gevolgen voor de vrouwen. De staatssecretaris is van oordeel dat het economische groeimodel voor ontwikkelingssamenwerking niet meer lang overeind zal blijven. De dualisering tussen Noord en Zuid zal steeds meer weerstand oproepen.

Daarom is het van vitaal belang dat het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid afstapt van het paradigma van economische groei.

Bij de evaluatie van een project gaat men er dus van uit dat dit project moet bijdragen tot de vermindering van de armoede en de uitsluiting en de dualisering van de maatschappij moet tegengaan. Daarbij is het noodzakelijk dat het project vanuit een multisectoriële benadering wordt geëvalueerd. Als er bijvoorbeeld een school wordt gebouwd op het platteland, moet men eerst verschillende factoren in de regio analyseren zoals bijvoorbeeld de arbeidsmarkt. Immers, wanneer er te weinig arbeidskrachten zijn in de regio om het land te bewerken, zullen de scholen leeg blijven. Wanneer men dus de toegankelijkheid tot de gezondheidsdiensten en de scholen poogt te vergroten, moet men rekening houden met tal van factoren zoals de bestaande infrastructuur, de staat van de wegen, klimatologische en geografische factoren.

Een spreekster merkt op dat ze tevreden is dat er in het nieuwe beleidsplan voor ontwikkelingssamenwerking, en in vergelijking tot het Toekomstplan « Kleur bekennen » expliciet veel aandacht gaat naar de gelijke kansen voor vrouwen en mannen. Dit lijkt haar belangrijk omdat vrouwen toch de motor voor ontwikkeling zijn in de ontwikkelingslanden.

Een spreekster vraagt op welke termijn de indicatoren voor de opvolging en de evaluatie van de projecten gepland worden.

Wat betreft de indicatoren is er het handboek over de DIP-methode, dat echter erg ingewikkeld is. Dit boek zal vereenvoudigd worden. Daarbij zullen de indicatoren voor identificatie, implementatie, controle en evaluatie van projecten afgestemd worden op het rapport van de Europese Commissie daaromtrent. Verder zijn er in het kader van de OESO-tax gendergevoelige indicatoren opgemaakt. Ook deze zullen geïntegreerd worden in de DIP-methode. Verder zal er nog een evaluatiedienst binnen het departement Ontwikkelingssamenwerking worden opgericht. Deze evaluatiedienst zal zowel de uitgaven van het departement Ontwikkelingssamenwerking controleren als de uitgaven van de ODA (Official Development Aid). Dit omvat onder meer de leningen van staat tot staat en alle andere financiële ontwikkelingssamenwerking. De evaluatieverslagen zullen dan op het staatssecretariaat voor Ontwikkelingssamenwerking gecentraliseerd worden en via hen doorgegeven worden aan het Parlement. Om de evaluaties zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, wordt er geopteerd voor middellangetermijnevalutaie, zijnde tweejaarlijkse evaluatie. De meeste evaluatie-indicatoren veranderen immers toch niet ieder jaar.

In een andere vraag wordt gepeild naar wie in de toekomst de kleine projecten zal stimuleren. Zal het ABOS deze taak op zich nemen of wordt dit voortaan de taak van de NGO's ? Hoe zullen de NGO's in dat geval bijgestaan worden ?

De staatssecretaris benadrukt ten eerste dat de overheid de onafhankelijkheid van de NGO's moet respecteren, zowel wat betreft hun werking als wat hun inhoudelijke standpunten betreft. Ten tweede nodigt de staatssecretaris de NGO's uit om samen met de overheid de richting van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid te bepalen. Verder benadrukt hij dat er ook en vooral op het terrein een nauwere samenwerking moet zijn tussen de niet-gouvernementele, de gouvernementele en de Europese samenwerking. Om de ontwikkelingssamenwerking nuttig en zinvol te maken, moet er een zekere coherentie zijn tussen deze verschillende sectoren. Wat betreft de microprojecten wordt er inderdaad veel initiatief overgelaten aan de NGO's. Microprojecten hebben vaak vrouwen als doelgroep. Ze steunen economische en culturele activiteiten, werken aan conflictpreventie, sensibiliseren voor democratisering en cultuureigenheid. De sommen die daaraan besteed worden zijn niet enorm. In de nieuwe visie op ontwikkelingssamenwerking is het immers niet meer de bedoeling bepaalde landen te overspoelen met fondsen. Deze microprojecten worden beheerd door de secties of de antennes op het terrein. Het ligt in de bedoeling meer en meer te decentraliseren. De bespreking van de bevoegdheidsverdeling tussen Brussel en de secties op het terrein is echter nog niet rond.

Een lid stelt de vraag of er iets specifieks zal georganiseerd worden rond het thema « Vrouwenrechten zijn Mensenrechten ».

Aansluitend op deze vraag verduidelijkt de staatssecretaris dat er voortaan meer themareizen georganiseerd zullen worden. De volgende reis naar Niger en Mali bijvoorbeeld situeert zich rond het thema « aids ». Er zullen ook nog themareizen plaatsvinden over kindsoldaten en vrouwenhandel. Op de internationale vrouwendag van 8 maart zal er een activiteit georganiseerd worden rond vrouwen uit Afghanistan door de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling. Daarvoor is in de begroting van 1998 een supplementair budget voorzien.

Een lid komt terug op de uiteenzetting van de staatssecretaris waarin hij aangekondigd heeft dat de Cel Vrouwen en Ontwikkeling een uitbreiding van de staf zal kennen tot drie personen. Ze vraagt zich af hoe dit te rijmen valt met de wervingsstop bij de overheid in het algemeen en bij het ABOS in het bijzonder. Bovendien betreurt ze dat de werkgelegenheid op hoog niveau niet gestimuleerd wordt door de regering en dat het voorziene budget voor Ontwikkelingssamenwerking nog steeds onder de 0,7 % van het BNP ligt.

De staatssecretaris antwoordt dat er in de nieuwe Cel Vrouwen en Ontwikkeling inderdaad nieuwe krachten van niveau 1 en/of niveau 2 zullen worden aangeworven, weliswaar in contractueel verband, aangezien er een wervingsstop van kracht is voor statutairen. Het statuut van de contractuelen zal bovendien gewijzigd worden in die zin dat contractuelen, na examens, ook aan de slag kunnen op niveaus met beslissingsbevoegdheid en dat de meest verdienstelijken, statutairen of contractuelen, aan de slag kunnen bij de BTC. Dit proces zal minstens twaalf maanden duren.

Het openbaar ambt zal het voorstel voor de nieuwe administratie BTC bestuderen. Het zal analyseren hoeveel mensen waar nodig zullen zijn, wat er zal gebeuren met de mensen die hun job bij het vroegere ABOS verliezen en niet worden aangeworven door de BTC en welk profiel de nieuwe krachten moeten hebben voor de nieuwe cellen binnen de BTC. Nadien zal het wetsontwerp voor de oprichting van de BTC aan het Parlement worden voorgelegd. Eenmaal goedgekeurd, zal de directeur van de BTC worden benoemd via internationale headhunting. Er zal ook een Raad van bestuur worden aangesteld, die de verschillende politieke strekkingen zal weerspiegelen.

Een volgend lid merkt op dat men er, bijvoorbeeld bij vorming inzake gezondheidszorg in Afrika, rekening mee moet houden dat er in Afrika nog niet vrijuit kan gesproken worden over seksualiteitskwesties. Het is noodzakelijk daarrond te werken. Zij vindt het belangrijk dat men op missie naar Afrika vooral moeders van het platteland en van de cités opzoekt. Het lijkt haar ten slotte ook aangewezen om bij missies naar Afrika ook een Zwarte af te vaardigen. Dit zou immers de communicatie sterk bevorderen.

De staatssecretaris is van oordeel dat de migranten inderdaad veel nauwer betrokken zouden moeten zijn bij het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Dit betekent weliswaar een hele omkering in het ontwikkelingsdenken.

De staatssecretaris zou willen dat er tegen 1999 representatieve NGO's van mensen uit het Zuiden in België bestaan, die dan ook door de overheid erkend zullen worden.

Hij erkent dat het een probleem is dat de NGO's en de administratie vooral door mensen van bij ons worden bezet. Het is nochtans evident in de theorieën over ontwikkelingssamenwerking om mensen uit het Zuiden te betrekken bij het ontwikkelingsssamenwerkingsbeleid.

De praktijk ziet er anders uit. Dit is ten dele ook te wijten aan een bepaalde wetgeving. Bijvoorbeeld, om ambtenaar te worden, ook bij ABOS, moet men over de Belgische nationaliteit beschikken. Momenteel wil men nochtans meer en meer mensen uit de partnerlanden als coöperanten, en niet meer louter als uitvoerend personeel, betrekken bij projecten in ontwikkelingslanden.

Een volgend lid vraagt wat er precies werd stopgezet rond « Vrouwen en Ontwikkeling » in Kongo.

De staatssecretaris verklaart dat er verschillende Belgische projecten lopende zijn in Kongo. Ze liggen verspreid over vijf gebieden. Deze projecten hechten veel belang aan de positie van de vrouw. Ze proberen die te verbeteren door de gezondheidsdiensten en het onderwijs toegankelijker te maken, door zich bij alfabetisering vooral te richten naar vrouwen en meisjes, door microkredieten te verlenen en door lokale NGO's te ondersteunen. De wet laat dit laatste echter nog niet toe, tenzij via microkredietverlening.

Een spreekster feliciteert de staatssecretaris met zijn humanistische benadering van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Ze vraagt zich echter af of de humane belangen uiteindelijk toch weer niet het onderspit zullen moeten delven ten voordele van de commerciële en economische belangen.

De staatssecretaris wijst er nogmaals op dat hij voorstander is van één groot ministerie voor internationale samenwerking. Het lijkt hem onmogelijk om op Europees niveau te pleiten voor coherentie, coördinatie en complementariteit als men daar in eigen land nog niet eens in slaagt. Er is in België immers geen structureel overleg tussen de departementen Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking. Om een grotere coherentie te realiseren zal er enige integratie nodig zijn tussen beide departementen, weliswaar met behoud van de eigen identiteit. Vooraleer dergelijke integratie er kan komen, moeten twee zaken worden weggewerkt. Enerzijds moet de « ivoren-toren-mentaliteit » binnen de sector van ontwikkelingssamenwerking verdwijnen. Anderzijds moet het departement Buitenlandse Zaken zijn te sterke integratiedrang enigszins afzwakken.

Een spreekster merkt op dat het bestaande wetgevende kader voor spaar- en kredietprojecten in West-Afrika discriminerend werkt. De kapitaalkrachtige mensen die naar zo'n project toestappen verwerven immers veel meer rechten dan de armen, in casu de vrouwen. Ze vraagt aan de staatssecretaris om de autoriteiten daar ter plaatse op te wijzen.

De staatssecretaris merkt op dat het verlenen van microkredieten economische gevaren met zich meebrengt. Microkredietverlening op grote schaal doet immers de geldvoorraad toenemen wat inflatie veroorzaakt. Bijgevolg daalt de koopkracht. Microkredieten kunnen dus een omgekeerd effect hebben. Ze kunnen bijgevolg ook maar goed functioneren in een stabiele economische en monetaire omgeving. Daarom is microkredietverlening nog in vele landen illegaal. Op missie wijst hij naar de beleidsmakers toe toch ook op de positieve aspecten van microkredietverlening, bijvoorbeeld voor vrouwen.

Een spreekster merkt op dat de staatssecretaris zowel in het verslag aan het Parlement als in het Beleidsplan « Kleur bekennen » wijst op de gevaren van dualisering van de samenleving. Ze verklaart zich akkoord met de staatssecretaris dat de organisaties die actief zijn in het domein van de ontwikkelingssamenwerking zich moeten toeleggen op het bestrijden van de oorzaken, veeleer dan op het wegwerken van de gevolgen. Ze vraagt zich echter af waarom de staatssecretaris in zijn beleidsdocumenten dan niet dieper ingaat op de vraag wat de oorzaken zijn van de armoede en de dualisering en wie daarvoor verantwoordelijkheid draagt. Er wordt gevraagd of er in opdracht van het staatssecretariaat studies worden uitgevoerd naar de oorzaken en de veroorzakers van dualisering.

Er bestaat inderdaad een uitstekend rapport over de dissectie van de armoedebeschrijving. Het vult de DIP-methode aan. Volgens de staatssecretaris ligt het huidige economische model, dat ervan uitgaat dat de resultaten van economische groei doorsijpelen naar alle geledingen van een maatschappij (« trickle down-effect ») aan de oorzaak van een sterk duale maatschappij. Verder spelen er geopolitieke factoren mee. Petroleum en diamant lijken nog steeds meer waard te zijn dan een mensenleven. Staatsbelangen domineren nog steeds de internationale politieke beslissingen. Dit brengt een multiculturele reflex van de aarzeling met zich mee. Het multiculturalisme en de multilateralisering van de internationale betrekkingen worden een scherm om geen beslissingen meer te hoeven nemen. Om daartegenin te gaan heeft deze wereld een wereldregering nodig, die positieve acties ten aanzien van de wereldbevolking beloont en acties die schade brengen aan de wereldbevolking, zoals wapenhandel, drugshandel, en vrouwenhandel, sanctioneert.

Een spreekster vraagt of en hoe er een samenwerking tussen de NGO's en de migrantenvrouwen uit het Zuiden in België zou kunnen opgezet worden.

De staatssecretaris antwoordt dat, wat betreft migratie en ontwikkelingssamenwerking, de Belgische ontwikkelingssamenwerking een aantal terugkeerprojecten heeft. Deze projecten situeren zich echter niet noodzakelijk in die landen vanwaar uit de meeste migranten naar België komen. Deze terugkeerprojecten worden duidelijk niet met dezelfde bedoelingen als extreemrechtse groeperingen opgezet. Ze zijn bedoeld voor die migranten die terug willen keren naar hun land maar daartoe de middelen niet hebben. Voor hen wordt er ook vorming gegeven in de open migrantencentra.

Een spreekster merkt op dat er inzake de Lomé-conventies een tendens heerst om de traditionele voorwaardelijkheid, die onder meer van toepassing is op de structurele aanpassingsprogramma's, te vervangen door een meer flexibele voorwaardelijkheid gebaseerd zowel op economische als sociale parameters. Dit is een positief gegeven ter verwezenlijking van duurzame partnerschappen. Het kan bovendien een einde stellen aan het abrupt afbreken van financiële steun aan een land. Dit gebeurde vroeger vaak omdat een land niet meer voldeed aan de economische normen vooropgesteld door de Wereldbank in het kader van de structurele aanpassingsprogramma's. Het stelt eveneens een einde aan de, voor bepaalde landen, gegarandeerde inkomstenstroom. Toch stelt dit geen einde aan het paternalisme. Er lijkt een nieuw ontwikkelingsparadigma tot stand te komen waarbij hulp niet meer alleen wordt toegekend op basis van de noden van een bepaald land maar ook op basis van zijn verdiensten. Welk standpunt neemt België in bij deze discussie ?

Volgens de staatssecretaris moet er vooreerst een veel grotere politieke impact gegeven worden aan de Lomé-Conventie. Ze mag niet langer gezien worden als « Trade and Aid ». Deze grotere politieke impact omvat onder meer conflictpreventie. Ten tweede benadrukt hij dat de zogenaamde drie aspecten met name democratisering, respect voor de mensenrechten en goed bestuur los van elkaar beoordeeld moeten worden. Het invoeren van de democratie duurt immers heel lang omdat er daartoe bepaalde plaatselijke besluitvormingsmechanismen gewijzigd dienen te worden. Een land kan wel vrij snel beoordeeld worden inzake respect voor de mensenrechten en goed bestuur. Het wegwerken van corruptie houdt hiermee verband. De universaliteit van bepaalde principes binnen de Conventie voor de Rechten van de Mens wordt niet in vraag gesteld.

Een spreekster stelt zich de vraag of de nadruk die momenteel gelegd wordt op « gender » in de Belgische ontwikkelingssamenwerking ook geconcretiseerd wordt. Worden er bijvoorbeeld streefcijfers vastgelegd om een bepaald percentage van de investeringen te wijden aan projecten die de vrouwen ten goede komen ?

De staatssecretaris antwoordt daarop dat in de prioritaire sectoren inderdaad ook de nodige aandacht gaat naar gender. Meer daarover kan men terugvinden in het 20/20 concept. Er is echter geen raming gemaakt van x % gaat naar sector A, y % naar sector B, enz. Zo'n raming is bovendien een haast onmogelijke opdracht omdat vele gesteunde projecten multisectorieel zijn.

Op de vraag hoe de staatssecretaris gelijke kansen voor vrouwen en mannen bij de coöperanten garandeert, antwoordt hij dat er een wettelijke verplichting bestaat om in de administratie een positieve actie-ambtenaar aan te stellen. Die moet dan een gelijke-kansenplan opstellen. Tot nog toe is dit niet gebeurd. Er is echter reeds contact opgenomen met het kabinet van minister Miet Smet, bevoegd voor het gelijke kansenbeleid, om na te gaan wat er in de tussenperiode moet gebeuren. De oprichting van de nieuwe administratie, BTC, biedt echter de mogelijkheid om een vrouwvriendelijke selectie door te voeren.

II. Hoorzittingen

II.1. Uiteenzetting door mevrouw E. Drory, voorzitster van de commissie Vrouwen en Ontwikkeling

II.1.1. Voorstelling van de commissie Vrouwen en Ontwikkeling

De commissie verenigt 12 vertegenwoordigers, waaronder leden van de Vlaamse inter-Universitaire Raad (VliR), en de Conseil Inter-Universitaire francophone (CIUF), de NGO-federaties in beide taalrollen, vertegenwoordigers van de Nationale Vrouwenraad en « le Conseil national des femmes », en twee vertegenwoordigers van ABOS en ten slotte nog 10 gecoöpteerde deskundigen.

De commissie bestaat uit 24 personen, van wie de meesten vrijwilligers zijn. Een bureau van zes gekozen leden staat in voor de coördinatie. De commissie komt zes keer per jaar samen en een medewerker van het kabinet van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking woont deze vergaderingen bij.

De taak van de commissie bestaat erin :

- de minister advies te verstrekken bij de voorbereiding en uitvoering van een beleid inzake Vrouwen en Ontwikkeling;

- op eigen initiatief adviezen uit te brengen;

- de coördinatie te ondersteunen en inlichtingen uit te wisselen;

- de sensibilisering van de publieke opinie te stimuleren inzake Vrouwen en Ontwikkeling.

In de uitvoering van de diverse taken kende zij een zeer vruchtbare samenwerking met het kabinet van de staatssecretaris en met de cel Vrouwen en Ontwikkeling binnen het ABOS.

Inmiddels zijn de twee voornaamste aandachtspunten :

- ten eerste : een pleidooi ontwikkelen voor de versterking van de cel Vrouwen en Ontwikkeling;

- ten tweede : het opstellen van een noodzakelijk actieplan.

Nadat ze haar specifieke doelstellingen had afgebakend en een gemeenschappelijk begrippenarsenaal vastgesteld, met name op basis van de voorbereidende teksten voor de conferentie van Peking, heeft de commissie jaarlijks meerdere adviezen aan de staatssecretaris gericht. Zo heeft de commissie een aantal beleidsdocumenten van het kabinet en de overheidsdiensten besproken en geanalyseerd teneinde de gelijkheid van vrouwen en mannen in deze teksten zoveel mogelijk aan bod te laten komen. Dit jaar wijdt de commissie ook een dag aan de dramatische situatie van de vrouwen onder de heerschappij van de Afghaanse Taliban met de bedoeling de publieke opinie wakker te schudden.

De commissie wil twee problemen aankaarten :

- het eerste betreft de versterking van de cel Vrouwen en Ontwikkeling;

- het tweede betreft de praktische uitvoering van de politieke verbintenissen inzake gelijkheid van vrouwen en mannen in de ontwikkelingssamenwerking.

II.1.2. De cel « Vrouwen en Ontwikkeling » van het ABOS

Deze cel heeft getracht de vooroordelen binnen de overheidsdiensten te bestrijden en ervoor te zorgen dat vrouwen meer bij de ontwikkelingssamenwerking worden betrokken. Dit was een noodzakelijke stap, die op zich echter niet volstaat.

De visie die tot uiting komt in een aantal sectorale en sectoroverschrijdende beleidsdocumenten, en de geografische prioriteiten die zijn vastgesteld, hebben een duidelijke afbakening van de doelstellingen mogelijk gemaakt. In dat opzicht is dus veel vooruitgang geboekt.

Toch moet er, met verwijzing naar het verslag dat de heer Moreels heeft voorgesteld, op worden gewezen dat de cel wordt overstelpt met een groot aantal uiteenlopende taken. In overleg met het kabinet moet de cel een tiental opdrachten vervullen, die onder andere betrekking hebben op beleidsvorming, beheer, interne opleiding en institutionele steun aan de partners en daarnaast moet de cel ook een adviserende, coördinerende en representatieve rol spelen.

· een beleidsnota inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen opstellen en bewerken (beleidsvorming);

· toezicht houden op de projecten die zijn opgestart naar aanleiding van de Conferentie van Peking of die specifiek te maken hebben met vrouwen, bijvoorbeeld in het kader van de positieve acties of, ruimer, van de armoedebestrijding (beheer);

· capaciteitsversterking in de partnerlanden : onthaal, dialoog, ondersteuning (institutionele ondersteuning);

· een beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen integreren in de ontwikkelingssamenwerking, « mainstreaming » (herformulering van de DIP-methode), deelname aan de voorbereiding van gemengde commissies (Burkina), en aan formulerings- en evaluatiezendingen, respectievelijk in Ethiopië en in Mali, beleidsvormende rol maar ook sensibilisering van de overheidsdiensten voor deze problemen (er wordt niet langer gelachen om de horizontale integratie van vrouwen in alle sectoren...), opsporen van weerstanden, wegwerken van obstakels, lobbyen en ten slotte (in de toekomst) oprichting van « focal points », die erop moeten toezien dat de beleidsmaatregelen inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen daadwerkelijk worden uitgevoerd (interne opleiding);

· meewerken aan het opstellen van basisbeleidsdocumenten, zoals de beleidsnota's voor de verschillende sectoren,

· meewerken aan de herziening van de hoofdprincipes van het DAC (OESO) om over te gaan van « Vrouwen in Ontwikkeling » naar de toepassing van strategieën voor de gelijkheid van mannen en vrouwen; in dezelfde zin een diepgaand onderzoek van de EU-procedures (adviserende rol);

· het ABOS vertegenwoordigen in de interdepartementale cel voor de strijd tegen de mensenhandel;

· zich buigen over de standpunten van de OESO (DAC) en de EU over deze materie (tot oktober 1997 was België ondervoorzitter van de groep deskundigen inzake gender van het DAC) (coördinerende en representatieve rol).

Het is duidelijk dat noch de huidige middelen, noch die welke in het vooruitzicht worden gesteld, kunnen volstaan om deze talrijke, uiteenlopende taken naar behoren uit te voeren, vooral niet omdat in het verslag van de staatssecretaris nog sprake is van andere taken voor de toekomst (3) !

Als men weet dat de cel ook instaat voor het secretariaat van de commissie, moet het Adviescomité begrijpen dat de cel voor een onmogelijke opdracht staan. Alle persoonlijke inzet ten spijt, kan het secretariaat niet voldoen aan de hoge verwachtingen.

Ten slotte dient erop gewezen dat de huidige strategie van « mainstreaming » ­ dat wil zeggen het integreren van genderproblemen in alle beleidssectoren ­ weliswaar noodzakelijk is, maar ook het risico meebrengt dat deze problemen uit het oog worden verloren (doordat ze ondergeschikt worden gemaakt aan de doelstellingen van elke sector).

Daarom zal de cel die zich in de toekomst binnen de overheidsdiensten zal bezighouden met « vrouwen en ontwikkeling » of « menselijke ontwikkeling » steeds bijzonder oplettend moeten zijn.

II.1.3. Uitvoering van de verbintenissen inzake gelijkheid van vrouwen en mannen in de ontwikkelingssamenwerking

Het tweede punt dat mevrouw Drory wil aankaarten, betreft de uitvoering van de politieke verbintenissen in verband met de gelijkheid van vrouwen en mannen in de ontwikkelingssamenwerking.

Er bestaat in dat verband geen duidelijk actieplan, dat wil zeggen geen einddoelstelling ­ eventueel vertaald in een aantal specifieke doelstellingen ­ en evenmin is er eensgezindheid over de te verwachten resultaten en de agenda van de voorgenomen acties.

Het ontbreekt aan parameters om de impact van deze strategie te meten (en met name de impact van het beleid voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, of, meer in het algemeen, de maatschappelijke impact van de verschillende maatregelen van ontwikkelingssamenwerking).

Om de impact van een maatregel te kunnen beoordelen moet vooraf een genderanalyse worden uitgevoerd. Men moet daarbij voor ogen houden dat geen enkele doelgroep echt homogeen is.

Geen enkel project van ontwikkelingssamenwerking is neutraal vanuit menselijk oogpunt : bepaalde mensen zullen er altijd meer voordeel uit halen dan anderen, de werklast van de enen kan verminderen terwijl die van anderen toeneemt.

Voordat een maatregel wordt genomen, is het belangrijk te weten hoe de bevolking is samengesteld (mannen/vrouwen, jongeren/ouderen, veehouders/boeren, bossen/vlakten, enz.) en hoe de betrekkingen tussen die verschillende bevolkingsgroepen eruit zien.

Men moet weten hoe de taken en verantwoordelijkheden in een bepaalde microsamenleving zijn verdeeld, wie toegang heeft tot welke hulpbronnen en wie het gebruik daarvan controleert, welke doelstellingen de subgroepen nastreven en welke belangenconflicten eventueel door hulpverlening zullen worden opgelost of juist verergerd.

Het lijkt misschien alsof deze problemen opgelost kunnen worden door participatieve methoden, of de DIP-methode die door ABOS wordt gebruikt, of de « Rapid Rural Appraisal » die de NGO's toepassen om projecten van rurale ontwikkeling voor te bereiden. Vaak worden deze methoden echter niet correct toegepast en ze zijn altijd afhankelijk van de gesprekspartners, dat wil zeggen van de graad van representativiteit van de verschillende subbevolkingsgroepen die dezelfde belangen delen.

Genderanalyse is geen vrouwenzaak. Het is niet de bedoeling vrouwen beter te betrekken bij de ontwikkelingssamenwerking, maar wel een echte mentaliteitswijziging teweeg te brengen zodat de menselijke ontwikkeling ­ dat wil zeggen vooruitgang voor iedereen en vooral voor degenen die het nodig hebben ­ opnieuw als belangrijkste doel van onze ontwikkelingssamenwerking wordt beschouwd.

In dat opzicht is de genderanalyse onontbeerlijk.

Of de genderanalyse gebeurt door een specifieke studie of als onderdeel van de voorafgaande analyse van de hele maatregel is van minder belang, zolang ze maar diepgaand en gedetailleerd genoeg is om als referentiepunt te dienen, dat wil zeggen om een voor/na-vergelijking mogelijk te maken.

Mevrouw Drory hoopt het Adviescomité van het belang van de genderanalyse als instrument in het streven naar gelijkheid te hebben overtuigd omdat deze methode in de toekomst onmisbaar zal zijn in alle programma's van armoedebestrijding.

In het recentste verslag van het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties staat : « un engagement créatif en faveur de l'égalité des sexes profitera dans tous les domaines à la lutte contre la pauvreté ». In de praktijk zijn het immers de vrouwen die als eerste de gevolgen van de armoede ondergaan, en onder de armen zijn de vrouwen ook in de meerderheid.

De gendergerichte aanpak is van essentieel belang opdat vrouwen hun eigen lot terug in handen kunnen nemen en om de armoede te bestrijden. Dit is een doel op zich, maar ook een middel om andere vormen van armoede te doen verdwijnen.

II.1.4. Vooruitzichten

1º het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid

De voornaamste doelstelling van de internationale samenwerking zal tijdens het volgende decennium ongetwijfeld de armoedebestrijding zijn : zowel de geldschieters als de partnerlanden willen op die manier de groeiende tweedeling in de maatschappij tegengaan.

De kloof tussen rijke en arme landen neemt steeds toe, net als de afstand binnen elk land tussen het gros van de burgers en de bewindvoerders.

Armoedebestrijding is vooral gericht op het stimuleren van de werkgelegenheid en van de sociale beleidsmaatregelen. Met welke impact ?

De armoedebestrijding is nu al een van de hoekstenen van het Belgisch ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Dat gebeurt met name via het Overlevingsfonds en via sectorale programma's inzake voedselveiligheid, basisinfrastructuur, volksgezondheid, onderwijs en gelijkheid van vrouwen en mannen.

Rond deze thema's moet zonder enige twijfel verder worden gewerkt. Voor de toekomst moet nochtans worden nagegaan of de efficiëntie van de ontwikkelingssamenwerking bij het bestrijden van de armoede kan worden vergroot en zo ja, hoe dat dan moet gebeuren.

2º de praktijk van de ontwikkelingssamenwerking

Een van de nieuwe tendensen in de Europese ontwikkelingssamenwerking is het vervangen van de traditionele voorwaarden voor de hulpverlening, die vooral betrekking hadden op structurele aanpassingen, door soepelere voorwaarden, die verband houden met parameters van economische en sociale aard.

Zo wordt de relatie tussen de geldschieter en het ontvangende land meer een partnerschap met wederzijdse verbintenissen en langetermijndoelstellingen. De « stop and go » van de geldstroom wordt zo voorkomen.

Dit moet het definitieve einde betekenen van de « bijstand », de uitgestoken hand en de gewaarborgde budgetten, maar niet noodzakelijk van het paternalisme. Deze nieuwe opvatting koppelt hulpverlening immers niet alleen aan bestaande behoeften, maar ook aan verdiensten... Alles hangt dan ook af van de manier waarop de criteria en de voorwaarden worden vastgesteld.

Vanuit haar overtuiging dat de gelijkheid van mannen en vrouwen een noodzakelijke voorwaarde is voor een duurzame ontwikkeling, meent de commissie Vrouwen en Ontwikkeling dat dit criterium deel moet uitmaken van de parameters waarmee de prestaties van het partnerland worden geëvalueerd (zowel op regionaal en nationaal niveau als op het vlak van de programma's en projecten).

II.1.5. Besluit

De integratie van vrouwen in de ontwikkelingssamenwerking betekent vandaag de dag de integratie van het concept gender in de verschillende fasen van definitie, uitvoering en evaluatie van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. De werkzaamheden van de cel Vrouwen en Ontwikkeling worden daardoor steeds complexer.

De centrale aandacht voor de menselijke ontwikkeling moet als volgt tot uiting komen :

­ de formulering van programma's en projecten moet systematisch gepaard gaan met een gedetailleerde genderanalyse;

­ positieve acties moeten worden gefinancierd om ongelijkheden weg te werken en vooral om de plaatselijke capaciteiten aangaande genderproblematiek te ondersteunen;

­ er moet meer en gespecialiseerd personeel komen om de huidige cel Vrouwen en Ontwikkeling te helpen (bijvoorbeeld focal points in de overheidsdiensten);

­ er moet worden voorzien in opleidingen binnen de dienst en in de afdelingen, en in de opleiding van consulenten, die geregeld samen met de overheidsdiensten zullen moeten werken aan een duidelijke en gemeenschappelijke methodologie en conceptuele aanpak;

­ de impact van de ontwikkelingssamenwerking op de menselijke ontwikkeling en de armoedebestrijding moet worden geëvalueerd.

Lange tijd is vooral de nadruk gelegd op het ontwikkelen van een economische of een sociale infrastructuur. Met het oog op de beide toekomstperspectieven is volgens mevrouw Drory duidelijk nood aan een deskundige evaluatie van de maatschappelijke impact van de ontwikkelingssamenwerking.

Zij die deze mening delen moeten ervoor zorgen dat alle bij de ontwikkelingssamenwerking betrokken actoren (overigens goed vertegenwoordigd in de commissie Vrouwen en Ontwikkeling), te weten de NGO's, de burgers uit de derdewereldlanden, de universiteiten, de overheid en de vrouwenverenigingen, worden opgeleid zodat zij zich beide facetten van de genderproblematiek eigen kunnen maken. Mevrouw Drory hoopt dat de erkende Belgische ontwikkelingssamenwerking op die manier een soort kweekschool zal worden voor mensen met de nodige bekwaamheid op het vlak van de menselijke ontwikkeling.

II.2. Uiteenzetting van mevrouw Ryckmans, afgevaardigde van « Le Monde selon les Femmes ».

Mevrouw Ryckmans verklaart in haar uiteenzetting drie thema's te willen aansnijden :

A. De plaats van vrouwelijke migranten in de ontwikkelingssamenwerking

B. Bewustmaking en gendertraining

C. Steunmaatregelen voor vrouwenverenigingen en NGO's voor vrouwen in Zuid en Noord

A. De plaats van vrouwelijke migranten is tijdens de officiële conferentie in Peking nauwelijks aan bod gekomen en heeft geen bijzondere aandacht gekregen (het komt eenmaal voor in het Belgisch rapport voor Peking). Het thema heeft daarentegen wel de belangstelling gewekt van de NGO's en de Belgische verenigingen. Na de Conferentie van Peking heeft Le Monde selon les Femmes , de vereniging die de spreekster vertegenwoordigt, partnerschapsinitiatieven op het getouw gezet samen met twee verenigingen voor vrouwelijke migranten : FIFAD en Anacaona.

Mevrouw Ryckmans licht toe hoe en waarom Le Monde selon les Femmes aan dat thema zoveel belang hecht binnen het kader van de ontwikkelingseducatie.

Het gebeurt steeds vaker dat vrouwen het slachtoffer van armoede worden maar het is ook zo dat men steeds meer vrouwen onder de migranten telt. Met bestrijding van de armoede kan men alleen de negatieve gevolgen opheffen doch niet de oorzaken ervan. Men heeft meer te maken met lapmiddelen dan met een preventiebeleid. Kritiek op beleidsvormen die tot armoede leiden is essentieel. Een beleid van structurele aanpassingen, de omvang van de schuld en het ongeremde liberalisme brengen een mechanisme op gang waarvan vrouwen vaak het eerste slachtoffer zijn terwijl men terzelfder tijd veel van hen verwacht en hen een grote verantwoordelijkheid doet dragen voor het voortbestaan van het gezin en de gemeenschappelijke sociale structuren.

Armoede is een van de oorzaken van de migratie. Er bestaan tal van oorzaken : in Kleur bekennen heeft de staatssecretaris gewezen op de toenemende polarisering van de samenleving. In zijn beleidsnota van december toont hij aan hoe migratie een van de voortekens is van conflicten en oorlogen en waarschuwt hij voor een culturele schaalverkleining, het terugvallen op zichzelf.

Nu de Conferentie van Peking achter de rug is, wil Le Monde selon les Femmes beslist betrekkingen aanknopen met de verenigingen van vrouwelijke migranten om samen de oorzaken van de migratie te onderzoeken. Daartoe hebben ze samen een aantal projecten ingediend en veel moeite gedaan om die te laten erkennen door de overheid. Onlangs zijn ze tot de vaststelling gekomen dat die keuze om samen te werken hun duur te staan is gekomen. Le Monde selon les Femmes heeft een volwaardig partnerschap op gang willen brengen in plaats van als doorgeefluik te fungeren en de migranten als hefboom te gebruiken. De vereniging wilde namelijk voor het verkrijgen van subsidie bij het ABOS innoveren, maar ze had meer subsidie kunnen verkrijgen door binnen het klassieke schema te blijven en een aanvraag in te dienen voor de migranten.

Bij de jongste hervorming in november heeft geen enkele bij Le Monde selon les Femmes bekende vereniging van vrouwelijke migranten als dusdanig een erkenning gekregen volgens de criteria die zijn opgesteld voor de NGO's. Le Monde selon les Femmes blijft onverminderd samenwerken met de verenigingen die zulks wensen, om in de praktijk de dialoog tussen Noord en Zuid te bevorderen. Mevrouw Ryckmans verklaart echter te betreuren dat zij maar al te vaak slag moet leveren om dit soort werk te doen erkennen als opvoeding tot ontwikkelingseducatie. Le Monde selon les Femmes krijgt af te rekenen met soms zeer bekrompen opvattingen over het begrip ontwikkelingssamenwerking en moet ook vaak horen dat de begrotingsmiddelen beperkt zijn. De bijdrage van vrouwelijke migranten aan het gastland en hun aandeel in de nationale productie wordt niet erg gewaardeerd. Vrouwelijke migranten zijn tweederangsburgers en hun verenigingen worden niet vaak erkend. Le Monde selon les Femmes spreekt de hoop uit dat er nieuwe vormen van subsidiëring komen zodat het werk dat deze vrouwen in België verrichten, wordt erkend als ontwikkelingseducatie maar ook als opvoeding tot burgerzin. Zodoende kunnen zij wijzen op de onderlinge samenhang tussen de ontwikkeling hier en ginds, de rol die vrouwelijke migranten kunnen spelen op voorwaarde dat men hun concrete ervaring, hun deskundigheid en hun diploma's erkent en waardeert... Met de verenigingen van vrouwelijke migranten kan men hier in België zorgen voor de instandhouding en zelfs de opbouw van sociale betrekkingen en voor het invullen van het begrip burgerschap voor migranten, vooral wanneer het gaat om vrouwen zonder bestaanszekerheid. Er zijn netwerken van vrouwelijke migranten die vanuit België en in hun land van herkomst willen werken, bijvoorbeeld door vrouwen die hun vaderland vrijwillig willen verlaten, op de hoogte te brengen van de hier bestaande moeilijkheden of door hulp en steun te verlenen aan vrouwen die door armoede en geweld gedwongen worden hun land te verlaten.

Door te wijzen op het toenemend aantal vrouwen onder de migranten en de taak die verenigingen van vrouwelijke migranten spelen, streeft mevrouw Ryckmans een tweevoudig doel na :

­ Zou de staatssecretaris bij zijn kabinet een reflectie op gang kunnen brengen over het toenemend aantal vrouwen onder de migranten, over de plaats van de vrouwelijke migranten binnen de ontwikkelingssamenwerking ­ een begrip dat ruimer gedefinieerd moet worden ­ en de betrekkingen tussen Noord en Zuid, zoals ook is gebeurd met de sociale economie ?

­ Welke zienswijze huldigt de staatssecretaris over het door veiligheidsoverwegingen ingegeven beleid van zijn collega's ministers : de oprichting van gesloten centra voor asielzoekers gaat in tegen tal van beginselen die hij in het zuidelijk halfrond wil zien toepassen ... Hoe zal de gemeenschappelijke ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie er uitzien als men weet dat sedert het Verdrag van Maastricht het veiligheidsbeleid prioriteit krijgt ?

B. Het tweede aandachtspunt gaat over bewustmaking en gendertraining in de ontwikkelingssamenwerking

1. In de eerste plaats is er de gendertraining van beroepsmensen, ontwikkelingshelpers, ambtenaren van het ABOS en het kabinet van de staatssecretaris.

Volgens het rapport van de staatssecretaris zijn de omstandigheden gunstig om vraagstukken van de gelijkheid van vrouwen en mannen te behandelen. Volgens mevrouw Ryckmans behoort men deze kans te baat te nemen om een betere en stelselmatiger gendertraining te geven aan de personeelsleden van het ABOS ongeacht in welke dienst die werken. Uit het verslag van de staatssecretaris blijkt dat zulks niet gebeurd is tussen juni 1995 en eind 1996. Zijn er in 1997 gendertrainingen gegeven ?

Van groot belang is immers dat de genderkwestie niet meer op hoongelach wordt onthaald. De cel « Vrouwen en Ontwikkeling » die hiervoor verantwoordelijk is, behoort dus versterking te krijgen gezien de omvang van haar taak. Die cel maakt van tal van initiatieven een genderanalyse. Hoe kan die cel al dat werk aan met zo weinig personeel ? Hoe ver staat het met het vastleggen van de « focal points » ?

De cel gaat uit van het horizontaliteitsbeginsel en dat lijkt ook het meest aangewezen. Men mag daarbij evenwel niet overhaast tewerkgaan en men dient erop toe te zien dat de bewustmaking uiteindelijk tot een vernieuwde aanpak leidt en tot een andere houding van degenen die bij de ontwikkelingssamenwerking de beslissingen nemen en de projecten beheren.

2. Om het horizontaliteitsbeginsel bij de genderbenadering in de praktijk te brengen, moeten vrouwen aan het woord kunnen komen : dat gebeurt door pariteit tot stand te brengen in de assemblees, vergaderingen, colloquia en commissies die door het ABOS of het kabinet van de staatssecretaris worden opgericht of georganiseerd.

Belangrijk is dat de vrouwen hun standpunt meedelen, hun ervaringen kenbaar maken en dat daaraan ruchtbaarheid wordt gegeven ...

3. In het rapport is er ook sprake van de invoering van werkzame middelen voor het beheer van de gendergerichte ontwikkelingshulp. Er dienen dringend indicatoren te komen om de resultaten te meten van de Belgische ontwikkelingssamenwerkingsprojecten. Dat aspect betreft trouwens niet alleen de vrouwen. Volgens Le Monde selon les Femmes zijn materiële indicatoren (het aantal waterputten, het aantal onderzochte patiënten of het aantal leerlingen die school lopen) of economische indicatoren (productie, commercialisering, rentabiliteit van de investeringen) ontoereikend wanneer het om vrouwen gaat, want het reproductieve werk dat zij verrichten en de huishoudelijke taken en de gemeenschapstaken die zij vervullen, zijn « onzichtbaar ». Van het allergrootste belang is dat de aandacht gaat naar meer autonomie en meer zelfvertrouwen van vrouwen.

4. Even belangrijk is ook die NGO's te steunen en voorrang te geven die een duidelijk genderbeleid voeren. Wat de gendertraining en de bewustmaking terzake betreft, heeft Le Monde selon les Femmes een taak van lange adem op zich genomen. Het ligt in haar bedoeling op dit punt de bewustwording te bevorderen en steun te verlenen bij de reflectie over en de uitvoering van gendergerichte projecten bij Belgische NGO's, verenigingen en het publiek. Le Monde selon les Femmes wil geen eenvormig model opleggen maar wil rekening houden met de specifieke kenmerken van elke NGO en met de ontwikkeling die elke NGO doormaakt zowel qua theorievorming als in haar manier van werken.

Het werk van de vereniging heeft evenwel vertraging opgelopen : men mag niet uit het oog verliezen dat de NGO's sedert tien maanden met hervormingen bezig zijn en gewerkt hebben aan hun erkenningsdossiers, hun programma's en hun actieplannen. Wanneer nu blijkt dat de overlevingskansen van hun vereniging misschien op het spel staan, gaat er maar heel weinig aandacht naar strategieën inzake gelijkheid van vrouwen en mannen. Le Monde selon les Femmes spreekt de hoop uit dat het niet bij een eenmalige subsidie zal blijven en dat zij een volwaardig cursussenpakket over genderbenadering en begeleiding kan opstellen, echt vooruitstrevende strategieën kan uitwerken en een voor de NGO's gemeenschappelijke reflectie kan bevorderen in samenwerking met het ABOS.

C. Derde thema : steunmaatregelen voor verenigingen en NGO's die hulp verlenen aan vrouwen in het Zuiden

Volgens mevrouw Ryckmans is het van essentieel belang om in het verlengde van de 4de Wereldvrouwenconferentie van Peking steun toe te zeggen aan vrouwengroepen en -verenigingen die hulp verlenen aan vrouwen en hun mogelijkheden bevorderen zowel in Noord als in Zuid.

Het rapport van de staatssecretaris wijst erop dat de Belgische ontwikkelingsamenwerking haar steun moet toezeggen aan initiatieven die vrouwen in het zuidelijk halfrond in staat stellen zelf maatregelen te nemen om vormen van discriminatie op te heffen waarvan zij het slachtoffer zijn.

Het bevorderen van ontwikkelingssamenwerking met inspraak vindt men terug in « Kleur bekennen ». Bij de genderbenadering moet men reeds bestaande groepen steunen en oorspronkelijke ideeën aanbrengen door vernieuwende institutionele steunpunten te ontwikkelen.

Voor de voorbereiding van en de deelname aan de Wereldvrouwenconferentie te Peking zijn tal van nationale comités opgericht. Voor het opvolgen van de resultaten van de conferentie hebben een aantal van die comités hun overleg voortgezet en zijn er tal van verenigingen die hun stem willen laten horen en zich tot de overheid richten. Dat is het geval in Senegal, in Burkina Faso en recentelijk in Kongo. In Latijns-Amerika zijn er regionale actieprogramma's ontstaan om de in Peking vastgelegde doelstellingen te ontwikkelen, onder meer het « Enlace »-netwerk in Bolivië. De Belgische ontwikkelingssamenwerking zou wellicht hun structuren moeten uitbouwen.

Daar komt nog bij dat verscheidene verenigingen en netwerken doelmatige methodes voor genderanalyse hebben ontwikkeld die rekening houden met de sociale en culturele omgeving. De Belgische ontwikkelingssamenwerking dient deze methodes te kennen, deze expertise van het Zuiden te waarderen en zich daarop te baseren om haar eigen strategieën en methoden op te stellen. Daarmee kan zij doeltreffende en concrete maatregelen vaststellen om de status van de vrouw te verbeteren.

D. Het 8-maart-eisenprogramma

Tot slot wil mevrouw Ryckmans de minister en de leden van het adviescomité erop wijzen dat 8 maart van dit jaar, de Internationale Vrouwendag in België bijzonder veel aandacht zal krijgen. Het is immers zo dat zowel Nederlandstalige als Franstalige vrouwenverenigingen, NGO's voor ontwikkelingssamenwerking en vrouwenverenigingen en sociale groeperingen in België besloten hebben samen te werken. Op 8 maart zal er te Brussel een grote ontmoeting plaatshebben ter herdenking van het vijftigjarig bestaan van het stemrecht voor vrouwen. Sedert tien maanden bereidt een 8-maart-comité deze ontmoeting voor. Dat comité heeft een eisenpakket geformuleerd.

Wat betreft de ontwikkelingssamenwerking of thema's waarover het adviescomité de overige ministers kan aanspreken, wordt aangedrongen op een beter evenwicht tussen Noord en Zuid, en onder meer :

­ een verruiming van de middelen voor initiatieven inzake ontwikkelingseducatie en initiatieven van migranten om de aandacht van de NGO's en het publiek te vestigen op de centrale plaats die zij innemen;

­ de aanwezigheid van het thema « gender en ontwikkeling ».

Mevrouw Ryckmans nodigt iedereen uit van dit programma kennis te nemen; zij verzoekt de politici daarover een standpunt te bepalen en concrete verbintenissen aan te gaan.

II.3. Uiteenzetting door mevrouw H. Keustermans, coördinatrice van het NCOS (Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking)

Het voorliggende verslag bevat tal van positieve elementen. Het expliciteert hoe de Wereldconferentie van Peking in de Belgische ontwikkelingssamenwerking wordt opgevolgd. Mevrouw Keustermans vindt er een duidelijke stellingname in omtrent het streven naar gelijkheid, of beter gezegd gelijkwaardigheid tussen man en vrouw. Terecht wordt het nastreven van dit doel in het verslag een kwestie genoemd van recht en sociale rechtvaardigheid. Zij merkt ook dat geprobeerd werd het mainstreamingbeleid verder vorm te geven. Gender is ook in het beleidsplan van december 1997 een transsectoraal thema.

Toch zijn er een aantal kanttekeningen te plaatsen. Mevrouw Keustermans wenst er een vijftal naar voren te schuiven, die gaan over de verschillende domeinen van de Belgische Ontwikkelingssamenwerking.

Een eerste punt dat zij wil aansnijden is de rol van vrouwen en hun organisaties in het Zuiden.

Een van de krachtlijnen van het beleid is « capaciteitsversterking in de partnerlanden ». De Belgische ontwikkelingssamenwerking wil « interventies steunen die vrouwen in staat stellen zelf uit te maken welke maatregelen ze moeten nemen om in te gaan tegen de economische, sociale, culturele en juridische discriminatie waarvan ze het slachtoffer zijn ». Dat is lovenswaardig.

De concrete vertaling daarvan ziet mevrouw Keustermans echter nog te weinig. Het beleidsplan stelt bijvoorbeeld landenstrategienota's in het vooruitzicht voor elk van de partnerlanden. Maar zij mist de garantie dat vrouwenorganisaties betrokken zullen worden bij het formuleren van deze landenstrategienota's. Deze landenstrategienota's moeten bovendien ook aangeven op welke wijze vrouwen uit de doelgroep betrokken worden, zowel bij de conceptie als bij de uitwerking van projecten en programma's. Als hierover niet is nagedacht, zo wijst de ervaring, vallen vrouwen vaak uit de boot. Een medewerkster van het Canadese CIDA illustreerde dit eens met volgend beeld : als een ooievaar en een vos samen eten, bepaalt de vorm van de schaal wie er aan zijn of haar trekken komt.

Specifieke activiteiten ten gunste van vrouwen blijven voorlopig noodzakelijk. Het verslag bevestigt dit. Al lang vraagt het NCOS dat 10 % van de middelen ter beschikking zou gesteld worden van vrouwenorganisaties in het Zuiden. Hiervan vindt mevrouw Keustermans in het verslag geen spoor. Er staat wel in het verslag dat « de statistische codificatie zoals die er nu voorstaat niet toelaat om cijfermateriaal te geven dat op reële wijze uitdrukking geeft aan de aandacht voor vrouwen in de interventies ». Haar lijkt dit een belangrijk gemis dat snel moet worden ingevuld. Maar het mag geen reden zijn om terzake geen inspanningen te leveren.

Dit brengt mevrouw Keustermans bij een volgend thema dat zij wenst aan te snijden.

Het verslag dat voorligt geeft blijk van veel goede bedoelingen. De krachtlijnen en strategieën die worden uitgetekend zijn veelbelovend. Maar een genderbeleid krijgt slechts gestalte door de concrete maatregelen die genomen worden. En daar ziet het NCOS soms dat intenties niet of niet volledig worden doorgevoerd, om welke reden dan ook.

Zo leest zij dat sinds juni 1995 geen vorming van het ABOS-personeel inzake gender meer plaatsvond. Was dit dan geen prioriteit ? Of waren er geen middelen beschikbaar ? En is dit in 1997 terug opgenomen ? Het verslag zegt dat in de Belgische ontwikkelingssamenwerking een klimaat geschapen is van aandacht voor thema's die verband houden met gender. Dit lijkt mevrouw Keustermans een eerder optimistische inschatting. Tegelijk wil zij echter ook beklemtonen dat die aandacht voor genderthema's nooit volledig verworven is : vorming van nieuwe medewerkers, inhoudelijke verdieping, doorgedreven bewustmaking blijven noodzakelijk. Zij hoopt dan ook dat die vorming spoedig en structureel uitgebouwd wordt.

Daarbij aansluitend moet zij vaststellen dat ook de gendertrainingen op de cursus voor coöperanten van het ABOS geen hoge prioriteit krijgen. De sessies zijn kort en men rekent op de bijna vrijwillige inzet van de trainers. Het getuigt eerder van goede wil en verantwoordelijkheidszin van de betrokken genderverantwoordelijken dat deze sessies zo kwalitatief zijn uitgebouwd. Nochtans ligt hier een belangrijke opdracht op het vlak van sensibilisering voor de genderthematiek. Het doelpubliek van deze cursussen kan immers later, in eender welk domein van de ontwikkelingssamenwerking, het verschil gaan maken.

Het verslag bevat een hele reeks kwalitatieve indicatoren die moeten aantonen hoe de perceptie van gender in de administratie gewijzigd is. Bij het overlopen daarvan valt de spreekster op welk een essentiële rol de Cel Vrouwen en Ontwikkeling daarbij vervult. Zij stelt tegelijk vast dat die Cel met al wat ervan verwacht wordt, naast de ondersteuning van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, structureel onderbestaft is. Hoe komt het dat men er ondanks goede intenties niet in slaagt om de cel op haar toch al minimale niveau van bezetting te brengen.

Dit alles doet vragen rijzen bij de draagwijdte van de goede intenties.

Het verslag in opvolging van de Peking-conferentie is alleen daarom al een goede zaak. Het biedt de mogelijkheid om de effectieve voortgang te evalueren, en op haar concrete resultaten te beoordelen.

Tot slot formuleert mevrouw Keustermans nog enkele kanttekeningen op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking via andere actoren, met name de NGO's. In 1996 ondersteunde het ABOS een samenwerkingsverband rond gender tussen 7 NGO's. Het NCOS nam hieraan deel en coördineerde het geheel. Zij leest nu in het verslag dat het de taak van het NCOS was de « aandachtspunten met betrekking tot vrouwen en ontwikkeling te integreren in het beleid, de programma's, de projecten en de ontwikkelingseducatie van deze NGO's ». Dergelijke taakomschrijving is inderdaad logisch.

Al te vaak is vastgesteld dat werken aan gender een complexe taktiek vereist die geen enkel werkveld van de organisatie, noch de organisatiestructuur zelf onberoerd laat. Men kan immers geen educatieve activiteiten rond gender opzetten, zonder dat de eigen animatoren overtuigd zijn; men kan geen vragen stellen over de positie van vrouwen in partnerorganisaties als men in de eigen organisatie de participatie van vrouwen niet bespreekbaar stelt.

Toch werden in het programma waarvan sprake alleen de educatieve activiteiten gefinancierd. Mevrouw Keustermans ziet hier een tegenspraak tussen wat het beleid noodzakelijk acht en de realiteit waarmee de genderverantwoordelijken in de NGO's moeten leven.

Het samenwerkingsprogramma is ook in 1997 verdergezet, met meer organisaties. In de afgelopen twee jaren heeft het NCOS vastgesteld dat de extra financiële mogelijkheden die voorzien werden in het kader van dit gendersamenwerkingsverband verschillende organisaties net die extra impuls gaven die ze nodig hadden om rond gender te beginnen werken. De overheid heeft hier met andere woorden door haar financieringsbeleid een positieve invloed gehad op de verspreiding van het gendergedachtengoed in de ontwikkelingssamenwerking.

In de nieuwe regelgeving die vanaf dit jaar van kracht is, zijn er geen dergelijke incentives meer voor het opnemen van het genderthema. De verantwoordelijkheid voor het verder integreren van gender aandachtspunten ligt nu volledig in handen van de NGO's. Dit is enerzijds wel terecht. De NGO's moeten daarin hun verantwoordelijkheid nemen.

Anderzijds vindt het NCOS het jammer dat er nu helemaal geen ondersteuning meer is op beleidsniveau voor het genderthema in de NGO-sector. Zo vindt mevrouw Keustermans het een gemiste kans dat de staatssecretaris in zijn criteria voor de beoordeling van programma's gender niet naar voren heeft geschoven, en gender ook niet onder zijn prioriteiten noemt. Dit zou een steun in de rug geweest zijn voor de genderverantwoordelijken in de NGO's en voor die NGO's die gender een belangrijke plaats geven in hun programma.

Tot slot wenst mevrouw Keustermans nog de goede samenwerking te onderstrepen tussen de verschillende actoren op het vlak van gender. De Commissie Vrouwen en Ontwikkeling kan rekenen op een grote inbreng vanuit de NGO's; het overleg tussen NGO's en de Cel Vrouwen en Ontwikkeling verloopt zeer vlot en constructief. Ook over de taalgrenzen heen wordt goed samengewerkt. De organisatie van de internationale vrouwendag op 8 maart kan hiervan getuigen.

Mevrouw Keustermans hoopt ten slotte dat aandacht voor gender een belangrijke politieke beleidskeuze wordt, die ook de realiteit van de ontwikkelingssamenwerking mee gaat bepalen. Pas dan zal een genderbenadering verder geïntegreerd geraken in alle aspecten van de ontwikkelingssamenwerking.

II.4. Uiteenzetting door mevrouw Roos Maes, stafmedewerkster van de Nationale Animatiedienst van Broederlijk Delen

Mevrouw Maes wijst er op dat we op een belangrijk moment in de geschiedenis staan. Er speelt zich iets af wat men in de evolutieleer het « duizendste-aapeffect » noemt. Deze theorie betekent dat op vele plaatsen tegelijk en onafhankelijk van elkaar dezelfde dingen gebeuren. Zij leest, ziet en hoort de laatste maanden heel veel over de verhouding tussen beide seksen en over de positie van vrouwen : van TV-reportages over het leven van vrouwelijke politici tot het verschil in de knoopzetting van hemden voor mannen en bloezen voor vrouwen.

Zou dat een toeval zijn of de voorzienigheid ? Of houdt men het bij een wetenschappelijke interpretatie en bevinden wij ons inderdaad op een breuklijn in de geschiedenis ?

Mevrouw Maes houdt het bij het laatste en is dan ook blij om op dit historisch moment te mogen spreken voor het Adviescomité. Zij wenst van dit spreekgestoelte gebruik te maken om de trend van positieve dialoog die door de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking is ingezet, verder te zetten.

De NGO's hebben hun programma's voorgelegd aan het beleid, ze zijn opnieuw besproken, becommentarieerd, men heeft het zogezegde kaf van het koren gescheiden. Nu krijgen de NGO's de kans een gelijkaardige oefening te doen over het beleid van de staatssecretaris, zij het dan op een zeer specifiek aspect.

Voor Broederlijk Delen die campagne voert rond « Vrouwen troef ! » was deze uitnodiging bijzonder welgekomen.

In ieder geval heeft de spreekster met veel aandacht en kritische zin het verslag aan het Parlement gelezen.

Zij treedt liever niet in details maar beperkt zich tot vier globale fundamentele bemerkingen.

1. Lange termijn

Eerst en vooral wenst de spreekster de inspanningen die geleverd zijn te bevestigen en te ondersteunen. Er is werk gemaakt van een goed en doordacht beleid. Men kiest voor een langetermijnoptie. Deze optie kan blijk geven van een realistische kijk op de complexiteit van menselijke ontwikkeling. Inderdaad, mensen, en zeker structuren veranderen niet zomaar.

Tegelijk echter schuilt hierin ook een gevaar. Langetermijnvisie en op-de-lange-baan schuiven liggen erg dicht bij elkaar. Zeker in verband met de vrouwenkwestie wenst zij te waarschuwen voor een te voorzichtige aanpak. Het is de hoogste tijd onmiddellijk in actie te treden. Er zijn helaas nog steeds extra initiatieven nodig (zoals bijvoorbeeld positieve acties bij personeel, vaste bedragen voor vrouwenprojecten) om de achterstand van vrouwen weg te werken. Anders staat men na de volgende 50 jaar nog even ver. De vrouwen zijn er in ieder geval klaar voor. Er is genoeg capaciteit aanwezig, er zijn bekwame vrouwen in Noord en Zuid, er zijn al enorm veel onderzoeksgegevens die wachten op concrete daden.

Vandaar het pleidooi van mevrouw Maes : niet te veel woorden meer maar concrete daden. De spreekster pleit hier niet voor ondoordachtheid, wel voor efficiëntie en optimale toepassing van de bestaande mogelijkheden. Pleiten voor een langetermijnvisie mag niet tot gevolg hebben dat de wet der traagheid zich gaat nestelen in de geledingen.

2. Een geïntegreerd genderbeleid

Men kiest voor een geïntegreerde aanpak van het thema « vrouwen en ontwikkeling » en in principe is dat een goede optie. Ontwikkelingssamenwerking is een globaal programma en vrouwen zijn daarin geen losstaand thema. Maar mevrouw Maes zou toch willen waarschuwen voor een te vlugge en te gemakkelijke integratiegedachte.

De integratiegedachte is uitgevonden door diegenen die zich niet hoeven te integreren omdat hun manier van werken, leven en denken normgevend en dominant is. In verband met het thema zou de spreekster willen stellen dat een geïntegreerd genderbeleid prima is, in de mate dat de denkwereld, de visie en het levensaanvoelen van vrouwen daarin even doorslaggevend verrekend zijn als dat van mannen. Daar is men op wereldvlak nog lang niet aan toe. Niet in het Zuiden, en naar de mening van de spreekster ook nog niet in ons land en zeker niet op beleidsniveau. Ervan uitgaande dat 30 % de kritieke grens is, moet dringend overal meer dan 30 % vrouwen aanwezig zijn, willen we niet als minderheidsgroep behandeld worden.

Daarom moet nog meer werk gemaakt worden van sensibilisering en vorming niet alleen rond vrouwen en ontwikkeling maar ook rond vrouwen in het algemeen.

In die zin is het woordgebruik niet onbelangrijk. Als vrouw heeft zij helemaal niets tegen het woord gender. Integendeel. Toch wenst zij zichzelf en ieder van de aanwezigen ervoor te behoeden dat door het gebruik van een sekse neutraal woord wel eens het reëel bestaande verschil ­ en de achterstand van vrouwen daarin ­ niet wordt benoemd en daardoor die realiteit wordt verdraaid, laat staan vergeten.

3. Middelen, mensen, financies

Dit verslag aan het Parlement, kan toch niet helemaal overtuigen. Te veel worden dromen voor werkelijkheid genomen. Langetermijnvisie en globale aanpak zijn prima. Maar zolang mensen geen concrete realisaties zien, blijven dromen bedrog. Dat kan toch niet de bedoeling zijn van het beleid. In het verslag staan te veel werkwoorden als : zullen, kunnen, worden, zouden kunnen, zouden moeten, willen, enz.

Eerst en vooral meent de spreekster ook dat de staatssecretaris wel erg voortvarend stelt dat hij in zijn beleid reeds aan het einde van het eerste stadium staat. Zij vindt in het verslag enkele realisaties van 1996 terug zoals de kredietlijn voor kleinschalige projecten ten gunste van vrouwen, of de herformulering van de DIP-methode, de zending naar Ethiopië en Burkina Faso, het inschakelen van de cel vrouwen en ontwikkeling in beleidsvoorbereidend werk.

Het ware mooi geweest als over het afgelopen jaar 1997 al concrete resultaten konden worden vermeld. Wat is er vandaag 1998 gerealiseerd van de uitbreiding van de cel vrouwen en ontwikkeling ?

Ook dat mooie gegeven van « focal points ». Zijn die mandaten nu al duidelijker omschreven en in welke mate zijn ze al operationeel ?

En waar blijven de gendertrainingen voor de verantwoordelijken van de verschillende secties en departementen ?

Ook op het vlak van de middelen blijft vaagheid troef. Nochtans kan een beleid niet operationeel worden zonder concrete middelen. Mevrouw Maes haalt nog een ander voorbeeld aan :

Hoe kan men nu het effect van projecten op mannen en vrouwen en hun onderlinge verhouding evalueren als recent cijfermateriaal ontbreekt en statistische gegevens niet uitgesplitst zijn naar geslacht ? Of hoe kan geïntegreerd en gendergericht gewerkt worden in projecten als de verantwoordelijken op het terrein niet getraind zijn en bovendien in overgrote meerderheid man zijn ?

4. Versterking van de positie van vrouwen in het Zuiden

De laatste bemerking van mevrouw Maes gaat over de versterking van de positie van vrouwen in het Zuiden. Zeker op dit punt ontgoochelt het document, aldus mevrouw Maes. De staatssecretaris stelt dat het vooralsnog onmogelijk is de resultaten van de acties te evalueren in termen van impact. Zij meent dat dit onder andere te maken heeft met het vorige punt. Wil men inderdaad impact meten en evaluaties doen, dan moet men ook over een aangepast instrumentarium beschikken. Dit is tot op dit moment ontoereikend. Zij gaat bovendien niet akkoord met de stelling dat statistische gegevens geen relevante indicator zijn. Kwaliteit is inderdaad het belangrijkste, maar hoe kan men de levenskwaliteit en de positie van vrouwen verbeteren als dit ook niet in statistische gegevens zichtbaar wordt ?

Een beleid moet in de feiten (dus ook in de cijfers) zichtbaar worden. Anders blijft het hele geïntegreerde genderbeleid een mooie modetrend die geen echte verandering teweeg brengt.

De spreekster wenst nog een belangrijke lacune te signaleren in verband met vrouwen in het Zuiden. In de basisoptie wordt te veel de indruk gewekt dat het versterken van de positie van vrouwen in het Zuiden te maken heeft met prioritaire sectoren, thema's en actieterreinen (zoals onder andere aangegeven in de conferentie van Peking). Te weinig nadruk wordt gelegd op het feit dat streven naar een rechtvaardige maatschappij minstens evenzeer te maken heeft met een grotere zeggingskracht van vrouwen in het beleid en de besluitvorming.

Het gaat er dan niet om de vrouwen in te schakelen in het bestaande proces van ontwikkeling maar om het omvormen van het hele ontwikkelingsdenken zelf. Daarin hebben vrouwen, in het Noorden zowel als in het Zuiden, een wezenlijke bijdrage te leveren. Zolang vrouwen in de feiten uitgesloten blijven van het beleid en de macht, kan geen sprake zijn van een geïntegreerd genderbeleid. Het zou verkeerd zijn de indruk te wekken dat de strijd van vrouwen zich beperkt tot de domeinen van onderwijs of gezondheidszorg. In het Zuiden zowel als in het Noorden willen vrouwen maatschappelijk doorwegen, tot en met het politiek beleid.

5. Enkele concrete suggesties

Tot slot formuleert mevrouw Maes de volgende suggesties :

Ten eerste :

Zij nodigt de staatssecretaris uit om, net als de NGO's, voor elk jaar een actieplan voor te leggen dat niet alleen op ideeën steunt maar zoals het woord zegt, ook acties concretiseert die dan nadien op hun resultaat worden getoetst. Dit om te verzekeren dat het beleid ook effectief en stapsgewijs wordt uitgevoerd en meer is dan lange tekstdocumenten op papier die dode letter blijven.

Ten tweede :

Zij raadt aan de deskundigheid van vrouwen in de vele bewegingen, NGO's en organisaties in Noord en Zuid te valoriseren, hen mee te nemen niet enkel in de uitwerking van het beleid maar in de harde kern van de besluitvorming zelf.

Ten derde :

Een beleid wordt gemaakt en gedragen vanuit de bevolking en vanuit de organisaties die het maatschappelijk draagvlak versterken. Broederlijk Delen is blij met de dialoog die stilaan op gang komt tussen de NGO's en de beleidmakers. Mevrouw Maes hoopt dat de gedane inspanningen ook gehonoreerd worden en dat eenieder, elk vanuit de eigen bevoegdheid mag bijdragen tot een maatschappij met rechtvaardige, menselijke verhoudingen. Vrouwen hebben daarin bijzonder belangrijke troeven in handen. Het is zoals Broederlijk Delen zegt in zijn campagne « Met vrouwen troef winnen we allemaal ! »

Ten slotte feliciteert mevrouw Maes het Adviescomité met dit initiatief en bedankt zij de staatssecretaris en alle medewerkers die bijdragen tot deze positieve dialoog.

II.5. Uiteenzetting door mevrouw B. Gloire, regioprojectverantwoordelijke van Oxfam en mevrouw W. Lievens, medewerkster departement vorming van Oxfam

Mevrouw Gloire merkt op dat personen die interesse hebben voor de economische toestand waarin groepen vrouwen in landen van het Zuiden leven, zich tot Oxfam kunnen wenden voor meer informatie. In tegenstelling tot de vorige uiteenzettingen zal mevrouw Gloire trachten een voorstelling te geven van de manier waarop de NGO's de vrouwenproblematiek benaderen en zal ze zich niet zozeer toeleggen op het rapport van de staatssecretaris.

Oxfam wenst vooral steun te geven aan een honderdtal organisaties, zowel in het Noorden als in het Zuiden, die zelf in hun land veranderingen op gang brengen en stimuleren. De grote doelstellingen zijn dezelfde als die welke de instellingen voor ontwikkelingssamenwerking hebben, namelijk de verbetering van de levensomstandigheden en de uitroeiing van de armoede. Oxfam streeft ernaar organisaties, vakbonden, vrouwenverenigingen te kiezen op basis van hun maatschappelijk project. Men let erop dat deze maatschappelijke projecten niet alleen de uitroeiing van de armoede nastreven, maar ook een bepaalde vorm van sociale rechtvaardigheid waarborgen.

Naar aanleiding van haar gesprek met de staatssecretaris verklaart mevrouw Gloire dat ze hem duidelijk gemaakt heeft dat Oxfam zich toelegt op de analyse van de toestand en de wijze waarop problemen opgelost kunnen worden. Ze gaat ermee akkoord dat het preventieve werk belangrijker is dan de bereidheid om kleine projecten te financieren want dat is dweilen met de kraan open. Men moet op de eerste plaats begrijpen waarom sommige landen arm zijn en waarom er een kloof bestaat tussen het Noorden en het Zuiden. Deze analyse, die Oxfam sinds 35 jaar maakt, leidt tot de conclusie dat in de jaren '70 een aantal dictaturen aan de kaak had moeten stellen omdat zij de totstandbrenging van sociale rechtvaardigheid verhinderden. In de jaren '80 had men evenzeer moet strijden tegen de apartheid waardoor de maatschappij verstoken bleef van sociale rechtvaardigheid. Sinds het einde van de jaren '80 worden onrechtvaardigheid en ongelijkheid in de hand gewerkt door de toepassing van een overheersend economisch model, een model waarin vrouwen een hogere tol betalen dan mannen. Bovendien gaat het om landen die af te rekenen hebben met onontkoombare hindernissen en dwangmatigheden. Bij het ABOS, en ook bij andere instellingen voor ontwikkelingssamenwerking, komt deze problematiek niet op de eerste plaats. Mevrouw Gloire haalt het geval aan van een land dat verplicht is een schuld terug te betalen die tot 300 % meer beloopt dan zijn inkomsten uit de export en dat onderworpen is aan een structuuraanpassingsprogramma waardoor de regering in de onmogelijkheid verkeert meer middelen uit te trekken om eventueel voor meer gelijkheid te strijden. Dit land zal over minder middelen beschikken om onder meer de gelijkheid van vrouwen en mannen te bewerkstelligen. Oxfam is van mening dat deze gelijkheidsdoelstelling inherent is aan het streven naar rechtvaardigheid. Bijgevolg worden zowel gemengde als niet-gemengde projecten ondersteund die de strijd voor meer sociale rechtvaardigheid in het algemeen in hun vaandel schrijven.

Hun NGO kan bijvoorbeeld een organisatie van kleine landloze boeren steunen en als hoofddoelstelling verdedigen dat zij van hun regering trachten te verkrijgen dat de rechtsstaat deze boeren waarborgen biedt voor de bewerking van hun gronden. Binnen dit project bestaat vaak een mogelijkheid om te discussiëren en te zoeken naar alternatieven om met name meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen tot stand te brengen.

Deze toestand doet zich bijvoorbeeld voor in een Midden-Amerikaanse vrijhandelszone waar de vrouwen in nog slechtere omstandigheden leven dan tien jaar geleden. Om economische redenen moeten sommige vrouwen immers hun dorp verlaten en zitten ze opgesloten in kleine werkeenheden waar ze zestien uur per dag werken. Op deze wijze illustreert het project dat een economisch systeem een zeer belangrijke rol speelt in de leefomstandigheden van vrouwen, hetgeen bewijst dat men moet strijden om te verhinderen dat het economisch systeem in het algemeen dergelijke toestanden kan veroorzaken.

Oxfam neemt kennis van het bestaan van het ABOS-rapport over de gelijkheid en bestempelt het in zijn geheel als positief. Toch heeft Oxfam de volgende opmerkingen :

1. er zou meer samenhang en overleg moeten bestaan tussen het ABOS en andere overheidsdiensten, in het bijzonder de ministeries van Financiën, Buitenlandse Handel en Buitenlandse Zaken, wanneer die ministeries een beleid voeren dat een zware bedreiging vormt, meestal indirect, voor de gelijkheid van mannen en vrouwen. Oxfam denkt met name aan de rol van België in de WTO, de OESO en de Wereldbank alsmede aan de begroting van de officiële ontwikkelingssamenwerking die niet door het ABOS beheerd wordt (maatregelen voor kwijtschelding van schulden, enz.);

2. men moet de betekenis relativeren van de verbetering van een aantal ABOS-instrumenten (instrumenten die met name beogen de effecten van de projecten beter te omschrijven en te evalueren) indien deze verbetering van de werking niet gepaard gaat met een diepte-onderzoek van de oorzaken van de achtergebleven ontwikkeling en van de onrechtvaardigheid die eruit voortvloeit. Uit het aan het Parlement voorgestelde rapport blijkt een zekere verwarring tussen activiteiten (projecten) en doelstellingen en door deze vermenging is het niet mogelijk structurele en duurzame oplossingen te waarborgen voor het probleem van de achtergebleven ontwikkeling in het algemeen en van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in het bijzonder.

II.6. Uiteenzetting door mevrouw L. Van Damme, Genderdesk Vredeseilanden-Coopibo

Mevrouw Van Damme wijst er op dat de vorige spreekster al veel elementen heeft behandeld. Ze zal bijgevolg niet altijd even origineel zijn maar wil toch de zaken die zij vanuit de praktijk van haar organisatie als belangrijk ervaart, even toelichten.

Een expliciet beleid

Vooreerst benadrukt mevrouw Van Damme hoe belangrijk het is dat er door de Belgische ontwikkelingssamenwerking een expliciet beleid rond gender gevoerd wordt. Men kan zich immers niet verschuilen achter het feit dat man-vrouwverhoudingen een delicate, cultuur- en dus tijd- en plaatsgebonden materie is, om niets te doen. Een donor of ondersteuningsorganisatie heeft hoe dan ook een rol te spelen. Wie voor deze zaken de ogen sluit en doet alsof men een neutrale houding kan aannemen, bevestigt alleen maar de bestaande orde en dat is in de praktijk vooral ten nadele van vrouwen.

Men gaat ervan uit dat elke interventie, elke partnerondersteuning een effect heeft op de genderrelaties. We moeten er dan voor zorgen dat het een goed effect is.

Zoals een spreekster eerder al gezegd heeft, moet men dan ook opletten dat de gekozen strategie van integratie van het thema in de hele ontwikkelingssector, de mainstreaming, er niet toe leidt dat de aandacht voor de genderrelaties ondergesneeuwd geraakt. Een planningsoefening zal het genderthema maar in rekening nemen als het ook expliciet ter sprake komt, en dat gebeurt niet automatisch, hoe belangrijk sommige vrouwen die aan de planning deelnemen dat ook vinden. Een geïntegreerde aanpak ja, maar op een expliciete manier.

De staatssecretaris heeft in zijn uiteenzetting een aantal lijnen voor de toekomst uitgestippeld. Bij enkele ervan wil de spreekster even stilstaan.

1. Uitbouw genderexpertise

Vorige spreeksters hebben ten overvloede het belang aangetoond van de versterking van de cel Vrouwen en Ontwikkeling. Mevrouw Van Damme kan dat alleen maar bijtreden. Ook voor het verder goed functioneren van de commissie Vrouwen en Ontwikkeling is dat van groot belang. Vanuit de werkgroep armoede heeft zij ervaren hoe cruciaal de rol van het secretariaat is. Het is voor de werkgroepen quasi onmogelijk om naast de vergaderingen en het voorbereidend werk ook nog de administratieve taken van het werk op zich te nemen. Zij zou het bijzonder jammer vinden dat de commissie die het laatste jaar een echte dynamiek ontwikkeld heeft door gebrek aan logistieke ondersteuning, deze dynamiek zou kwijt geraken.

Het installeren van focal points in verschillende diensten van de administratie vindt de spreekster een bijzonder goed initiatief. Enkele kanttekeningen :

­ de opvolging van gender zal uitdrukkelijk in de taakomschrijving van deze mensen moeten opgenomen worden en

­ extra middelen zullen onontbeerlijk zijn;

­ focal points zijn niet alleen nodig te Brussel, maar ook in de landen waar België secties heeft, is het belangrijk dat mensen met de ondersteuning van het genderbeleid belast worden.

Van de cel Vrouwen en Ontwikkeling en van de focal points mag echter geen excuus Truus gemaakt worden. Hun aanwezigheid en inzet mag anderen niet van hun verantwoordelijkheid ontslaan. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het implementeren van het genderbeleid en de bewaking ervan berust bij diegenen die ook met de uitvoering van het algemeen beleid van de ontwikkelingssamenwerking belast zijn.

Het is de taak van de cel en van de focal points om expertise aan te brengen, te ondersteunen, maar niet om het werk zelf te doen.

De spreekster verneemt dat binnen het ABOS de gevoeligheid en de aandacht voor het thema duidelijk vergroot is.

Impact op het werk van de medewerkers krijgt men maar als de implementering van het beleid ook echt opgevolgd wordt en eventueel gesanctioneerd. Medewerkers moeten ook voor gender verantwoording afleggen. Zij verwijst hierbij naar de opvolgingsinstrumenten van het personeel zoals functioneringsgesprekken, evaluatie, enz.

Wat het ondersteunen van organisaties en instellingen betreft, heeft de overheid in 1996 en 1997 inderdaad een reële impuls gegeven aan het genderwerk via een gezamenlijk project van een aantal NGO's.

Maar terwijl in het verslag aan het Parlement gesproken wordt van « een initiatief dat het thema vrouwen en ontwikkeling moest integreren in het beleid, de programma's, de projecten en de ontwikkelingseducatie van deze NGO's », wordt deze coherente visie, die men bij de rapportering ook voorstaat, door de administratie niet weerhouden. Enkel de onmiddellijke relevantie op gebied van ontwikkelingseducatie komt in aanmerking, terwijl de praktijk toch leert dat dat zo niet werkt. Een organisatie zal geen gendergevoelig educatiewerk verrichten, althans niet op lange termijn, als de organisatie op zich dat niet is of niet wil zijn. Hetzelfde geldt voor de partnerwerking. Gendergevoeligheid in de programmawerking is niet geloofwaardig voor onze partners als de organisatie ook niet op haar andere terreinen een gendervoelig beleid voert.

De extra financieringslijn is er echter niet meer en de NGO's hebben de ondersteuning voor gender in het algemeen programma moeten opnemen. Het is nog niet duidelijk wat er na de snoeioperatie van deze extra ondersteuning zal overblijven. Jammer genoeg bestaan er voor dergelijk kwalitatief werk op het niveau van de organisaties geen of weinig kredietlijnen. NGO's moeten het zien te financieren uit de administratiekosten of met eigen middelen, wat in de huidige situatie van snoei en beperking niet evident is.

2. Verbetering van de beheersinstrumenten

De staatssecretaris stelt terecht dat de verbetering van beheersinstrumenten een prioriteit is om de praktijk te kunnen verbeteren.

Het ABOS is ermee bezig. De NGO's ook.

Het samenwerkingsverband waar mevrouw Van Damme over sprak heeft recentelijk een handleiding voor gendergericht werken binnen de NGO's voorgesteld. Het is één van de tastbare resultaten van wat zo'n samenwerkingsverband kan realiseren. Het is geen tekst die af is, maar het is een nuttig werkinstrument om de praktijk en het denken over gender binnen de NGO's aan te zwengelen.

Toch wenst mevrouw Van Damme ook hier enkele opmerkingen te formuleren.

­ Instrumenten zijn maar een hulpmiddel. Zij bieden geen mirakeloplossing. De meeste bestaande instrumenten zijn niet gendergevoelig of -ongevoelig. Veel hangt af van de manier waarop ze gebruikt worden. Maar om deze bestaande instrumenten en methodes op een systematische manier te vergenderen is extra werk nodig.

Instrumenten worden ook niet automatisch toegepast. Men gebruikt een instrument of men laat het liggen. Daarom blijft het belangrijk training en responsabilisering van verantwoordelijken en sleutelfiguren te voorzien.

­ Ten slotte is het nodig het goede gebruik van de instrumenten op te volgen. Een goede genderanalyse heeft maar zin als er ook iets mee gedaan wordt. Dat wil zeggen dat er bij het verdere verloop van planning, opvolging en evaluatie rekening mee gehouden wordt. De stap van analyse naar toepassing in de planning is vaak niet zo gemakkelijk.

Tot slot nog enkele algemene opmerkingen.

­ Vaak worden een geïntegreerde en een vrouwenspecifieke benadering te scherp tegenover elkaar gesteld.

Vredeseilanden-Coopibo die uitdrukkelijk een geïntegreerde benadering voorstaat heeft vastgesteld dat in heel wat situaties vrouwen een eigen ruimte vragen, binnen gemengde organisaties of projecten. Dat staat een geïntegreerde benadering niet in de weg maar komt tegemoet aan de wens van vrouwen om via eigen organisatie en activiteiten een aantal zaken bespreekbaar te maken of activiteiten op te zetten die ze moeilijk in een gemengd milieu kunnen waarmaken. Het versterkt hen als groep om een betere onderhandelingspositie met mannen te bereiken. Misschien is een genderspecifieke benadering naast een geïntegreerde benadering ook blijvend nodig.

­ Van groot belang is dat deze vrouwspecifieke maatregelen, men denkt ook aan het onderwijs voor meisjes, de reproductieve gezondheidszorg enz. zowel aan de praktische als aan de strategische genderbelangen van vrouwen tegemoetkomen.

Niet alle acties voor vrouwen hebben positieve gevolgen op hun positie. Dat heeft het verleden maar al te goed bewezen. De visie die achter de activiteiten steekt is daarom van het grootste belang.

­ Het belang van vorming kan niet overschat worden. De praktijk heeft echter ook geleerd dat vorming zonder opvolging vaak bij een eenmalige actie blijft, hoe bewustmakend die ook mag geweest zijn.

Vaak opent gendertraining een nieuwe horizont voor mensen, maar die moet gevolgd worden door concrete actieplannen en opvolging ervan wil er enig effect op de praktijk zijn.

­ Ook moet het belang van impactmeting worden onderstreept. Brengt een genderbenadering wel aarde aan de dijk ? Worden de sociale relaties tussen mannen en vrouwen er wel beter op ? Het is van groot belang dat de maatstaven en indicatoren van de betrokkenen zelf daarbij worden gehanteerd. Maar dat geldt natuurlijk voor alle ontwikkelingswerk.

Tot slot benadrukt mevrouw Van Damme hoe belangrijk het is om rond een genderbeleid gezamenlijk na te denken met de verschillende actoren in de Ontwikkelingssamenwerking. Een forum als dit juicht zij dan ook toe.

II. 7. Uiteenzetting door de heer P. Darmuzey, diensthoofd eenheid DG VIII, Europese Commissie

Naar aanleiding van de viering van de 50ste verjaardag van de Universele Verklaring van de rechten van de mens en met de internationale vrouwendag nog vers in het geheugen, verheugt de heer Darmuzey zich erover dat hij de kans krijgt om de aanpak van de Europese Commissie met betrekking tot het integreren van de genderproblematiek in de ontwikkelingssamenwerking te komen toelichten.

Men heeft moeten wachten op de wereldconferentie over de mensenrechten van juni 1993 om te herbevestigen dat de grondrechten van de vrouw integraal deel uitmaken van de universele rechten waarmee zij onlosmakelijk verbonden zijn en dat de gelijke behandeling van vrouwen en hun volledige deelneming aan het politieke, civiele, economische, sociale en culturele leven op nationaal, regionaal en internationaal niveau en de totale uitbanning van alle vormen van discriminatie op grond van geslacht tot de belangrijkste doelstellingen van de internationale gemeenschap behoren.

In september 1995 heeft de vierde wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties (Peking) aan de politieke dialoog tussen de leden van de internationale gemeenschap een nieuwe impuls gegeven om die doelstellingen grotendeels te ontwikkelen en om te bepalen wie de beleidsverantwoordelijken zijn. Dat is een bijzonder belangrijke ontwikkeling waarin de Europese Unie een vooraanstaande rol heeft gespeeld.

Het belangrijkste beleidsinstrument waarover de Gemeenschap beschikt, is de resolutie van de Raad van 20 december 1995 over het integreren van de genderproblematiek in de ontwikkelingssamenwerking, die van toepassing is op de Gemeenschap en op de Lid-Staten.

Gender wordt in de resolutie gedefinieerd als de verschillende en onderling met elkaar samenhangende rollen, verantwoordelijkheden en kansen van vrouwen en mannen, die cultuurspecifiek zijn en maatschappelijk bepaald en die in de loop van de tijd kunnen veranderen, onder andere als gevolg van beleidsmaatregelen. De resolutie acht het wegwerken van de genderverschillen noodzakelijk, wil men in de ontwikkelingssamenwerking tot doeltreffende hulpverlening en sociale rechtvaardigheid komen. Het genderonderzoek moet worden geïntegreerd in het uitwerken, opzetten en uitvoeren van alle beleidsonderdelen en beleidsmaatregelen van de Gemeenschap en de Lid-Staten; de resolutie somt de algemene beginselen op en geeft aan hoe in de praktijk kan worden tewerkgegaan om dit doel te bereiken. Met deze aanpak worden de politieke verbintenissen die op de vierde wereldvrouwenconferentie (Peking 1995) zijn aangegaan, vertaald in doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking.

De in de resolutie geëiste integratie vergt een volledige, creatieve en constante wijziging van de traditionele aanpak en van de werkmethodes. Zulks vergt een politieke toezegging, voldoende hulpbronnen en financiële middelen, en een constante investering in bewustmaking en opleiding.

Sedert het bestaan van de resolutie hebben een aantal belangrijke beleidsdocumenten aandacht besteed aan de genderkwesties. Het gaat onder andere om verordeningen van de Raad die de juridische grondslag vormen voor verschillende begrotingsonderdelen op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking, onder meer die met betrekking tot de maatregelen ter bescherming van het milieu, de aids-bestrijding, de beleidsonderdelen en programma's inzake bevolking, alsook de mededeling van de Commissie over de herstel- en wederopbouwmaatregelen ten behoeve van de ontwikkelingslanden, de resolutie van de Raad over de menselijke en maatschappelijke ontwikkeling en de conclusies van de Raad over crisispreventie, noodhulp en wederopbouw.

De grootste moeilijkheden voor de Commissie zijn de ingewikkeldheid van het integreren van de genderkwesties in vele landen en sectoren en het personeelsgebrek (wat maakt dat de interne expertise beperkt blijft en er minder tijd beschikbaar is om de nieuwe werkmethoden toe te passen).

De heer Darmuzey merkt op dat een doordachte strategie voor de tenuitvoerlegging, de steun van de hiërarchie, een goed begonnen integratie van de genderproblematiek in de procedures in de proeflanden en in een aantal projecten en programma's, tot de belangrijkste resultaten behoren. Een cruciaal instrument van dit resultaat is het begrotingsonderdeel B7-611 over de bewustmaking van de genderproblematiek, waarbij er specifiek toe aangezet wordt geen kleinschalige vrouwenprojecten te financieren maar technische steun te bieden voor een meer algemene integratie van de genderproblematiek in alle onderdelen van de ontwikkelingssamenwerking van de Gemeenschap.

In juni 1997 heeft de Commissie een voorstel van verordering betreffende het integreren van de genderkwesties in de ontwikkelingssamenwerking goedgekeurd. Dat voorstel is overgezonden aan de Raad en aan het Parlement. Het moet een degelijke juridische grondslag vormen voor het begrotingsonderdeel over de bewustmaking inzake genderkwesties en definieert duidelijke richtsnoeren betreffende het gebruik ervan. De algemene beginselen die erin gedefinieerd worden, zullen eveneens een weerslag hebben op het algemene beleid inzake ontwikkelingssamenwerking. Er is ook naar gestreefd om in het voorstel de beleidsinhoud van de resolutie en van de conferentie van Peking over te nemen.

Het is nu zaak dit experiment uit te breiden en officieel te maken zodat het een integraal deel van de ontwikkelingssamenwerking van de Gemeenschap wordt in de ACS-landen, de ALA-landen en de Middellandse-Zeelanden.

1. Maatregelen van de Europese gemeenschap in het kader van de samenwerking met de Staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan (ACS)

Alle operationele eenheden van de Commissie worden verzocht een persoon als focal point op gendergebied aan te wijzen en aan de betrokkenen, en ook nog aan anderen, een opleiding aan te bieden.

De verantwoordelijken voor « gender en ontwikkeling » van de DG VIII organiseren sedert vele jaren korte missies voor genderdeskundigen in de verschillende ACS-landen, teneinde de integratie van de genderkwesties in de ontwikkelingsmaatregelen te evalueren en het personeel dat op operationeel niveau werkzaam is, te helpen bij een betere uitvoering van een genderbewust beleid. Die missies zijn een kostbaar instrument gebleken om het personeel van de Europese Unie en hun lokale collega's genderbewust te maken en om de ontwikkelingsactiviteiten te heroriënteren.

Thans zijn ruimere en systematischere maatregelen aan de orde om de daadwerkelijke toepassing van de resolutie op het operationele niveau te waarborgen. Die maatregelen omvatten :

­ een eerste onderzoek van de lopende en geplande ontwikkelingsmaatregelen en -studies teneinde de genderbewustmaking te analyseren en concrete aanbevelingen te doen met het oog op een betere integratie van die genderkwesties;

­ follow-up en adviezen van genderdeskundigen die ter beschikking zullen staan van alle operationele en technische diensten te Brussel;

­ korte missies van genderdeskundigen in 13 verschillende ACS-landen (4);

­ werkzaamheden met het oog op de aanpassing van plannings- en follow-up -instrumenten die door de Commissie worden gebruikt in het kader van het Europees ontwikkelingsfonds (EOF) en de financiering van de begrotingsonderdelen;

­ thematische studies over de belangrijke vraagstukken teneinde specifieke maatregelen te vast te stellen die de bewustmaking en de aandacht voor genderkwesties moeten bevorderen.

Het groenboek

Het groenboek dat de Commissie in november 1996 heeft gepubliceerd, nodigt uit tot nadenken over de betrekkingen tussen de Europese Unie en de ACS-landen bij het begin van de 21e eeuw. Het groenboek heeft het voorbije jaar aanleiding gegeven tot een intens en vruchtbaar publiek debat, een echt interactief proces dat het nu al mogelijk gemaakt heeft nieuwe grondslagen te leggen voor de betrekkingen tussen de Europese Unie en de ACS-landen en daarbij rekening te houden met de mondiale en regionale veranderingen. Het groenboek stelt voor de samenwerking met de ACS-landen grondig te herzien teneinde doeltreffender te kunnen optreden.

De inspraakbevorderende en transparante methode die door de Commissie wordt toegepast in dit debat over een van de beleidsaspecten die het nauwst verweven zijn met de communautaire eenmaking, vormt de grondslag voor een nieuw partnerschap waarin het maatschappelijk middenveld, de economische marktdeelnemers, de sociale partners en de gedecentraliseerde lokale besturen een belangrijke actieve rol te spelen hebben. Centraal in dit partnerschap staat de noodzaak en de plicht om de positie van vrouwen te verbeteren door ze meer bij het politieke, economische en sociale leven te betrekken .

In die context moet het integreren van genderkwesties in de ontwikkelingssamenwerking op verschillende niveaus worden bekeken :

­ op de politieke scène;

­ in de planningfuncties;

­ bij de analyse van problemen;

­ bij de formulering van de beleidsonderdelen met inbegrip van het handelsbeleid;

­ bij de programmering van de hulpverlening;

­ bij het bepalen van de projecten;

­ bij wetgevende werkzaamheden;

­ bij het bepalen van de begunstigden en andere deelnemers;

­ bij het bepalen of er nood is aan studies en evaluatie;

­ bij de formulering van de opdracht voor die studies, enz.

Algemene initiatieven

De DG VIII heeft een studie verricht over genderkwesties in de financiële liberalisering en de hervorming van de financiële sector, een studie over genderkwesties en de liberalisering van de landbouwmarkten, een casestudy over genderkwesties en structurele aanpassing in de Tanzaniaanse landbouw, die gepaard ging met een door Tanzaniaanse onderzoekers uitgevoerde evaluatie van genderbewuste proefprojecten waarbij de landbouwbevolking betrokken werd.

Sedert juni 1995 is aan de hand van criteria van het Comité voor Ontwikkelingshulp van de OESO (DAC) een vragenlijst ingevoerd als verplicht onderdeel van alle grote financieringsvoorstellen (dit wil zeggen de voorstellen voor een bedrag hoger dan 2 miljoen ECU die voorgelegd worden aan het comité van het Europees Ontwikkelingsfonds). De verantwoordelijken voor « Gender en Ontwikkeling » hebben eveneens een dialoog op gang gebracht met de diensten die opleidingen geven in het beheren en evalueren van projecten teneinde een genderbewuste toepassing van die methode te kunnen invoeren. De handleiding over het beheren van projecten zal herzien worden in 1998. De verantwoordelijken voor « Gender en Ontwikkeling » willen aan die werkzaamheden deelnemen teneinde het planningsysteem en de follow-up « genderbewuster » te maken.

Er lopen verschillende experimenten waarin nagegaan wordt hoe in elk land de follow-up van genderkwesties het best kan worden gewaarborgd. Het interessantste voorbeeld daarvan lijkt thans de Interprojectengroep « Gender en Ontwikkeling » (GIGED), die in 1995 in Guinea (Conakry) werd geïnstalleerd na een missie van een genderexpert en een vormingscursus over gendervraagstukken. GIGED wordt gecoördineerd door een lokale NGO en is samengesteld uit specialisten die betrokken zijn bij de programma's die door de DG VIII in het land gefinancierd worden alsook uit vertegenwoordigers van het Nationale Bestuur Ontwikkelingssamenwerking en van de EG-delegatie. De groep streeft naar een genderbewuste aanpak bij alle maatregelen die door de DG VIII gefinancierd worden en heeft ook tot taak adviezen te geven en het uitwisselen van informatie te bevorderen (ook met andere ontwikkelingsinstellingen).

Een herziening van de procedurecontrole in de DG VIII met het oog op de follow-up van de toepassing van de resolutie van december 1995, heeft plaatsgehad in 1997 en zal worden voortgezet in 1998. Die herziening wordt uitgevoerd door de verantwoordelijken voor « Gender en Ontwikkeling » in samenwerking met interne deskundigen.

Die herziening zou betrekking hebben op de volgende punten :

­ controle van de procedure vanuit genderperspectief (richtsnoeren, steungroep Kwaliteit, vragenlijsten DAC/IFD) wat de toepassing, de doelmatigheid, de pluspunten en de minpunten betreft;

­ relevantie, integratie en mogelijkheden tot integratie van gendervraagstukken in andere onderdelen van controle van de procedure teneinde de kwaliteit van de ontwikkelingsmaatregelen te waarborgen (duurzaamheidscriteria, evaluatietechniek voor het beheer van de projectencyclus);

­ de belangrijkste systemen voor de follow-up van gendervraagstukken in de Lid-Staten van de EU.

Opleiding in de hoofdzetel te Brussel en in de ACS-landen

In 1997 heeft de DG VIII een nieuwe opleidingsstrategie ingevoerd die steunt op de analyse van de behoeften en van de experimenten. Ze is toegespitst op drie belangrijke punten :

­ opleiding op regionaal niveau, van trainers en potentiële adviseurs uit de ACS-landen;

­ analyse van de behoeften per land en de opleiding van de beleidsmakers en van de verantwoordelijken voor de planning (EG-personeel en plaatselijke tegenhangers);

­ doorspelen van de informatie naar de hoofdzetel te Brussel en contact met de focal points inzake genderproblematiek.

De eerste toepassingsfase (die 18 maanden zal duren) wordt toegespitst op de landen waarin experimenten inzake coördinatie met de Lid-Staten of proefprojecten van de EG op het gebied van de genderproblematiek aan de gang zijn (voorbeeldlanden : Ethiopië, Mozambique, Mali, Ghana, BurkinaFaso, Madagaskar, Tanzania, Zambia, Ivoorkust, Guinea).

Dit zijn de belangrijkste geplande activiteiten : drie regionale vormingscyli van twee weken (Franssprekend, Engelssprekend en Portugeessprekend Afrika) voor de potentiële Afrikaanse trainers en adviseurs, tien nationale vormingscycli van drie dagen en tien vervolgvergaderingen van een halve dag voor de beleidsmakers en de planningsverantwoordelijken in diezelfde Afrikaanse landen.

Terzelfder tijd zal de Commissie opleidingen inzake gendervraagstukken organiseren voor het personeel te Brussel en zal zij ertoe bijdragen de genderdimensie van de opleidingen met het oog op de armoedebestrijding te beklemtonen. In 1998 is een systematisch opleidingsprogramma voor de twee diensten DG VIII en DG IB gepland. Intussen zijn al opleidingen georganiseerd, telkens wanneer de gelegenheid zich voordeed.

2. De maatregelen van de Europese gemeenschap in het kader van de samenwerking met de landen van Latijns-Amerika, Azië en het Middellandse-Zeegebied (ALA-MED)

Aangezien de ALA-MED-samenwerking betrekking heeft op meer dan veertig landen in het zuidelijke Middellandse-Zeegebied, in het Midden-Oosten en het Nabije Oosten, in Latijns-Amerika en in Zuid- en Zuidoost-Azië, is overeengekomen dat DG IB zich aanvankelijk zal toespitsen op de integratie van de gendervraagstukken in een aantal proeflanden. Deze landen werden in het begin van de zomer van 1996 vastgesteld na uitvoerig overleg met alle betrokken diensten. Het gaat om Peru en Paraguay in Zuid-Amerika, Nicaragua in Midden-Amerika, Marokko, de Bezette Gebieden en Jordanië in de Maghreb en de Machrek, India en Bangladesh in Zuid-Azië, en Vietnam en de Filippijnen in Zuidoost-Azië.

Algemene initiatieven

Er zijn rapporten uitgebracht die betrekking hebben op de proeflanden en op de regionale aspecten van Azië, Zuidoost-Azië, Midden-Amerika, het Middellandse-Zeegebied en Zuid-Amerika. Europese adviseurs die gespecialiseerd zijn in gendervraagstukken en ontwikkeling, hebben zich toegelegd op deze taak die noodzakelijk is om strategische en beleidsgerichte adviezen te verstrekken in verband met het opnemen van gendervraagstukken in de programering, de uitvoering en de voorbereiding van projecten en ook in het kader van het gecoördineerde optreden van de Lid-Staten in de strijd tegen de armoede.

Een aantal aanbevelingen van de adviseurs betreffen een sterkere bijdrage van vrouwen aan de economische ontwikkeling, de erkenning van de waarde van de bijdrage van de vrouw aan de economische en sociale ontwikkeling door de media daarvan bewust te maken, initiatieven om de ontwikkeling te bevorderen door middel van participatie, bewustmaking van de beleidsinstanties in verband met gendervraagstukken, het opstellen en verspreiden van aparte statistieken per geslacht, het ondersteunen van beleidsvoerders en het opmaken van een planning om te komen tot een erkenning van de rol van vrouwen in het beheer van de natuurlijke rijkdommen en de duurzame ontwikkeling.

In Azië bijvoorbeeld, zullen de resultaten van een genderbewuste strategie gericht op duurzame ontwikkeling op de eerste plaats afhankelijk zijn van de menselijke en economische ontwikkeling in de dorpen, de plattelandssteden en de stedelijke krottenwijken. De specifieke behoeften van mannen en vrouwen zouden bovendien in de volgende sectoren onderzocht moeten worden : (lager, secundair en functioneel) onderwijs, reproductieve gezondheidszorg, voedselveiligheid in het gezin en andere basisbehoeften als hygiëne en de behoefte aan huisvesting. Een van de belangrijkste doelstellingen zou erin bestaan een institutionele vorm te geven aan de begeleiding van de behoeften van vrouwen in alle sectoren en programma's. Alle adviseurs hebben erop gewezen dat veel belang moet worden gehecht aan de gendertraining van het personeel van de Commissie, alsmede van de delegaties en van het personeel van de projecten.

Horizontale integratie van de gendervraagstukken in het ontwikkelingsbeleid

Geografisch beleid

Voorrang zal worden gegeven aan de regionale strategieën en de regionale adviseurs hebben tot taak per regio een genderstrategie voor te bereiden, die gebruikt kan worden om bestaande documenten in verband met het regionaal beleid te herzien.

Anders dan bij de ACS-landen zijn de regionale en nationale strategieën niet gebonden aan een gemeenschappelijk tijdskader. Bijgevolg is het integreren van de genderresolutie noodzakelijkerwijs een fragmentaire taak die verschillende jaren in beslag zal nemen.

Op nationaal vlak bepalen deskundigen in genderaangelegenheden genderstrategieën die opgenomen kunnen worden in de algemene strategie van de EG voor elk proefland. Voor de niet-proeflanden bevatten de strategieën en de associatieakkoorden steeds vaker verwijzingen naar de genderproblematiek, maar dan meestal uit het oogpunt « Vrouwen en Ontwikkeling » (Women in Development ­ WID) in plaats van de genderproblematiek te integreren in de ontwikkelingssamenwerking, zoals in de resolutie van de Raad geëist wordt. De expert in genderaangelegenheden heeft voor landen van Zuid-Amerika en van het Middellandse-Zeegebied een reeks beknopte landenprofielen gevraagd voor wat betreft het gendervraagstuk en houdt een offerteaanvraag voor een tweede contract om de reeks aan te vullen en bij te werken zodat ook Midden-Amerika en Azië erin opgenomen zijn.

Sectoraal en thematisch beleid

In de DG IB werken de expert in genderaangelegenheden en de expert in reproductieve gezondheidszorg samen om de gendervraagstukken op te nemen in het beleid op het vlak van de reproductieve gezondheidszorg, in het kader van de voortgangscontrole van het reglement dat onlangs in dit verband is aangenomen.

In november 1996 organiseerde ECHO een seminarie te Brussel waaraan deelgenomen werd door NGO's, VN-agentschappen en experts in gendervraagstukken met ervaring op het vlak van de humanitaire hulp. Zij werden verzocht zich te buigen over vragen die verband houden met het integreren van de genderproblematiek in humanitaire hulpoperaties.

Op 22 november 1996 heeft de Raad Ontwikkeling conclusies goedgekeurd over genderproblematiek, crisispreventie, crisissen, noodoperaties en wederopbouw. Begin 1997 is een ECHO-werkgroep opgericht met vertegenwoordigers van de verschillende geografische eenheden en van de evaluatie- en beleidseenheden. Deze groep heeft gewezen op de noodzaak om de ECHO-partners (VN-agentschappen, organisaties en internationale NGO's) bij de zaak te betrekken en deze partners te vragen de genderproblematiek ernstig te nemen in alle aspecten van hun werkzaamheden.

Integratie van de gendervraagstukken in de horizontale projecten en programma's

In november 1994 heeft de directeur-generaal reeds verplichte procedures ingesteld om gendervraagstukken te integreren in de horizontale ALA/MED-projecten die meer dan 1 miljoen ECU bedragen. De procedures bepalen in het bijzonder dat men genderonderzoek moet verrichten om elk project van dit soort te omschrijven en te plannen en dat een formulier om de gendergevolgen te evalueren (Gender Impact Assessment Form ­ GIAF) moet voorkomen in elk voorstel van project dat ter goedkeuring aan de bevoegde comités wordt voorgelegd.

Het DG IB-handboek van de procedures voor het beheer van de projecten (1992), dat de inhoud van de referentiestandaarden bepaalt voor de evaluaties, schenkt eveneens aandacht aan de genderaspecten. De expert in genderaangelegenheden heeft in 1993 reeds een gedetailleerd handboek gepubliceerd waarin de genderproblematiek behandeld wordt in de cyclus van het project en in het logische kader.

Specifieke maatregelen die de resolutie van de Commissie eist

De Commissie en de groep van experts van de Lid-Staten hebben twee jaarvergaderingen gehouden over gender- en ontwikkelingsproblematiek. De Raad Ontwikkeling heeft zich gebogen over een ontwerp van activiteitenverslag dat de Commissie ingediend heeft over de tenuitvoerlegging van de resolutie, en de Raad bereidt thans conclusies over dat onderwerp voor, die op de vergadering van de Raad Ontwikkeling in mei goedgekeurd moeten worden. De Commissie en de Lid-Staten hebben informatie uitgewisseld over de wijze waarop de Lid-Staten de resolutie ten uitvoer leggen in hun eigen ontwikkelingssamenwerking. Deze informatie is gebaseerd op de rapporten van de Lid-Staten en op een aantal indicatoren die door de Commissie voorgesteld zijn.

Steun aan partnerlanden

Recente voorbeelden van door de Commissie gefinancierde projecten op het speciale begrotingsonderdeel Gender (B7 - 611) omvatten steun aan UNIFEM voor de voortgangscontrole van de Conferentie van Peking in de landen van Noord-Afrika en Azië, en steun aan WIDE voor de voortgangscontrole van de Conferentie van Peking in Latijns-Amerika. Hiermee wordt steun verleend aan de partnerlanden voor het opstellen van hun eigen nationale post-Peking-actieplannen. Het programma voor Latijns-Amerika dekt ongeveer 20 NGO-projecten die sterk de nadruk leggen op lobbying, coöperatief onderzoek en bewustmaking t.a.v. de regeringen en de parlementen. Het Asia Pacific Development Centre van Kuala Lumpur (Maleisië) heeft een financiering ontvangen voor een permanent steunprogramma van voortgangsbegeleiding en informatie-uitwisseling voor de Aziatische NGO's en voor technische steun aan nationale gouvernementele organisaties en NGO-netwerken.

Gendervraagstukken moeten dus integraal deel uitmaken van de grondbeginselen van het nieuwe samenwerkingsbeleid. Genderoverwegingen moeten immers in aanmerking genomen worden, wil men komen tot bevredigende resultaten op het vlak van de economische groei en de bestrijding van de armoede. Een reden is ook dat deze benadering overeenstemt met de rechten van de vrouwen als bepaald in het verdrag van de rechten van de mens en een beter perspectief zal bieden op internalisering en duurzame resultaten op lange termijn.

3. De rol van de vrouwen in de toekomstige samenwerkingsstrategieën EU-ACS

De heer Darmuzey zou deze uiteenzetting niet willen afsluiten zonder erop de wijzen dat de Europese Commissie en de Lid-Staten, waaronder natuurlijk ook België, het ontwerp van richtsnoeren voorbereiden voor de onderhandelingen over de toekomstige betrekkingen EU-ACS na het jaar 2000. Deze onderhandelingen zullen in september 1998 van start gaan.

Zonder vooruit te lopen op de slotconsensus die uit de lopende besprekingen van de Raad en uit de onderhandelingen zelf naar voren zal komen, is het duidelijk dat na het jaar 2000 elk nieuw partnerschapsakkoord een nieuwe benadering zal omvatten van de ontwikkelingssamenwerking en van de ontwikkelingsstrategieën die erin voorgesteld worden.

In deze ontwikkelingsstrategieën zal zeer veel belang worden gehecht aan de gendervraagstukken en aan het ongedaan maken van de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen. Deze dimensie vormt een essentieel onderdeel van een beleid dat afgestemd is op armoedebestrijding.

Ten slotte verwijst de heer Darmuzey naar de Mededeling van de Commissie aan de Raad en aan het Europees Parlement van 29 oktober 1997 (COM(97) 537 def.) betreffende de « Richtsnoeren voor onderhandelingen over nieuwe samenwerkingsovereenkomsten met de landen van Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan (ACS) » :

Punt 4.3.2 « Een aanpak waarbinnen aandacht aan genderaspecten wordt besteed en de ongelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt weggewerkt » :

« (...) Uitgaande van de verbintenissen aangegaan op het niveau van de Unie en op internationaal niveau zullen bij de toekomstige EU-ACS-samenwerking de beginselen moeten worden gerespecteerd voor het inschakelen van gendervraagstukken in alle macro-economische, sectorale of projectsteun. Er zal dus bijzondere aandacht worden besteed aan de positie van vrouwen op alle steungebieden van de EU, in het bijzonder wat betreft de steun voor het werkgelegenheidsbeleid en het sociaal beleid.

Deze aanpak, die erin bestaat genderaspecten systematisch in aanmerking te nemen (« mainstreaming »), sluit evenwel niet uit dat positieve maatregelen ten gunste van vrouwen worden genomen op terreinen waar dat soort acties ertoe kan bijdragen een bijzonder sterke discrepantie tussen mannen en vrouwen af te schaffen. De Unie zal prioriteit toekennen aan het wegwerken van verschillen inzake de toegang tot basisdiensten, in het bijzonder onderwijs en gezondheidszorg, de naleving van rechten op het gebied van seksualiteit en voorplanting en het opheffen van ongelijkheden inzake de toegang tot economische hulpbronnen en de arbeidsmarkt. Bij spoedmaatregelen en het doortrekken daarvan naar herstel- en ontwikkelingsacties zullen genderaspecten eveneens op specifieke wijze worden verwerkt. »

II.8. Uiteenzetting door mevrouw H. Ryckmans, vertegenwoordigster van WIDE

Mevrouw Ryckmans die op de vorige vergadering Le Monde selon les Femmes vertegenwoordigde, spreekt nu in naam van WIDE (Network women in Development Europe). WIDE is een Europese organisatie die bestaat uit vertegenwoordigers van Europese NGO's en van academische instellingen, allen geïnteresseerd in de ontwikkeling van het gender-perspectief in het Europese beleid inzake ontwikkelingssamenwerking en het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de verschillende Lid-Staten. WIDE is georganiseerd via een netwerk van 12 Europese platforms. In België wordt WIDE geleid door de Genderdesk van het NCOS en door Le Monde selon les Femmes .

De belangrijkste doelstellingen van WIDE zijn :

+ bijdragen aan genderanalyse en problemen inzake ontwikkelingssamenwerking vanuit een Noord-Zuid-perspectief binnen de Europese Unie en in de verschillende Lid-Staten, met een specifiek accent op het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking en het handelsbeleid;

+ het verhogen van de bewustmaking omtrent « vrouwen, gender en ontwikkeling » in het algemeen, en de impact van de handel en het hulpverleningsbeleid van de instellingen van de Europese Unie in het bijzonder, bij de Europese burgermaatschappij (bijvoorbeeld NGO's, vrouwen- en migrantenorganisaties) en bij de publieke opinie;

+ het verderzetten van het werk inzake de herbeschouwing van de economie vanuit een gender-, vrouwelijk, Europees en ontwikkelingsoogpunt, in samenwerking met andere netwerken;

+ het versterken van de netwerken tussen NGO's en de vrouwenorganisaties van het Noorden en het Zuiden.

Mevrouw Ryckmans wenst haar tussenkomst toe te spitsen op twee grote thema's, met name : de resolutie van december 1995 van de Europese Unie met betrekking tot « gender » en vrouwen en de incoherentie tussen de tekst van deze resolutie en de andere Europese beleidsinitiatieven inzake ontwikkelingssamenwerking.

1. Resolutie van december 1995 met betrekking tot « gender »

WIDE lobbiet zeer sterk om de toepassing van deze resolutie en de verschillende reglementeringen die daaruit voortvloeien, te bekomen. De toepassing van deze nochtans goede teksten is verre van verzekerd en vraagt veel tijd. WIDE pleit ervoor dat de « gender-analyse » zou worden toegepast op alle landen en op alle sectoriële strategieën, ondermeer door de veralgemening van het gebruik van de richtlijnen, terug te vinden in een door de Europese Commissie opgestelde vragenlijst, gebaseerd op DAC-criteria van de OESO. De genderanalyse moet deel uitmaken van de « mainstreaming ». Alle beleidsverantwoordelijken moeten een afdoende gendertraining krijgen, zowel de delegaties van de Europese Unie als de delegaties van de partnerlanden uit het Zuiden.

Tevens stelt WIDE voor dat de pilootprojecten die goede resultaten hebben opgeleverd, zouden worden uitgebreid naar alle landen. Ook moet voldoende ruchtbaarheid gegeven worden aan deze projecten zodat iedereen daaruit kan leren. Het is nodig dat de Europese Unie zelf duidelijk, meetbare doelstellingen formuleert en een evaluatiekalender vastlegt om de vooruitgang te bepalen.

WIDE pleit ervoor dat de « Genderdesks » van de DGVIII en de DGIB van de Europese Commissie worden versterkt. Op dit ogenblik zijn er slechts vier personen die over een budget van 5 miljoen ECU beschikken. Tevens moet ook het beleid inzake « Focal points » worden versterkt, aldus WIDE.

2. Belang van de coherentie tussen de resolutie « Gender » en de verschillende beleidsdomeinen van de Europese Unie

Het tweede belangrijk punt betreft de nodige coherentie tussen de resolutie « gender » en de verschillende beleidsdomeinen van de Europese Unie, inzonder het macro-economisch beleid, het handelsbeleid, het landbouwbeleid, het veiligheids- en immigratiebeleid en het schuldbehandelingsbeleid, ondermeer in het kader van de Lomé-Conventie. De Europese Unie heeft geen systematische statistieken over haar beleidsdomeinen betreffende de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Er moeten in dat verband dan ook dringend statistieken worden opgemaakt. Tevens moeten er studies gemaakt worden over de impact van gender. Er zijn uitzonderlijk weinig projecten die vrouwen betreffen, en projecten waar de vrouwen als doelgroep aan bod komen. Van de 24 projecten spraken 21 helemaal niet over vrouwen als doelgroep, slechts drie deden dat wel. In de Lomé-Conventie zijn een aantal mechanismen in werking gesteld, zoals bijvoorbeeld een handelsbeleid : 1,4 miljard ECU gaat naar landen die structurele aanpassingen doorvoeren. Tesamen met de liberalisering van de wereldhandel, zijn dit beleidslijnen die zeer negatief zijn voor de vrouwen. Het accent is gelegd op de export. Gevolg is, dat de budgetten voorzien voor een sociaal beleid worden verminderd. Uit een aantal studies blijkt duidelijk dat de in het kader van de Lomé-Conventie doorgevoerde structurele aanpassingen negatieve gevolgen hebben voor de vrouwen. Mevrouw Ryckmans wijst er op dat er een ongerijmdheid zit in het feit dat de Europese Unie enerzijds in haar verdragen de gelijkheid aanbeveelt en anderzijds middelen ter beschikking stelt van landen die deze structurele maatregelen in het kader van de Lomé-Conventie doorvoeren.

Wat het beleid inzake stabilisering van prijzen voor de export (Stabex, Sysmin, ...) betreft, is er geen enkele genderanalyse doorgevoerd. Er is geen enkele studie gedaan naar de gevolgen van deze mechanismen voor de vrouwen.

Wat de noodhulp (via ECHO) betreft, wordt er meer expliciet verwezen naar de vrouwen, maar op dit ogenblik bestaat er geen evaluatie van de specifieke effecten voor vrouwen.

In de projecten van het Europees Ontwikkelingsfonds, is de Lomé-Conventie op papier zeer vooruitstrevend wat de gelijkheid tussen mannen en vrouwen betreft, maar bij de opstart van projecten vindt men deze strekking veel minder terug. De grote projecten hebben geen betrekking op vrouwen en betreffen geen sociale aangelegenheden, maar voornamelijk de infrastructuur, grote structurele werken. In de praktijk moet worden vastgesteld dat de vrouwen geen toegang hebben tot deze projecten. Uit ondervragingen die WIDE heeft verricht in verscheidene ACP-landen ter voorbereiding van de heronderhandeling van de Lomé-Conventie, blijkt dat de vrouwen moeilijkheden ervaren om toe te treden tot de programma's voor het Europees Ontwikkelingsfonds. Micro-projecten geraken zeer moeizaam gefinancierd omdat er bij de toekenning van projecten te weinig met de gendercriteria rekening wordt gehouden. Micro-projecten kosten echter vaak niet veel... Er is voor WIDE dan ook een tegenstelling tussen de strijd tegen de armoede (met name de verbetering van de sociale voorzieningen) en de economische hervormingen en de handelsakkoorden die negatieve gevolgen hebben voor de armste groepen, waaronder vele vrouwen.

Mevrouw Ryckmans formuleert drie aanbevelingen die het adviescomité in zijn advies zou kunnen opnemen :

1º De staatssecretaris moet met waakzaam oog de heronderhandeling van de Lomé-Conventie volgen : met de volgende richtlijnen zou moeten worden rekening gehouden : in het nieuwe partenariaat moet een sterk politiek luik worden opgenomen, alsook de strijd tegen de armoede. Beide richtlijnen wijzen expliciet naar de verbetering van het statuut van de vrouwen, het promoten van de gelijkheid van kansen voor vrouwen en mannen en de afbouw van de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen. De andere richtlijnen zijn : de samenwerking openen voor economisch partnerschap, de procedures herzien voor het beheer en de financiële samenwerking, het behouden van de ACP-landen. Deze drie richtlijnen verwijzen niet uitdrukkelijk naar een genderdimensie en hebben bijgevolg geen uitgesproken visie op dit thema. WIDE beveelt aan dat de staatssecretaris zou waken over de coherentie van de verschillende aspecten in de richtlijnen. WIDE pleit ervoor dat de Europese Unie de actieplatforms van Peking alsook de eigen regelgeving inzake gelijke kansen verderzet en versterkt en dat zij coherentie zou verzekeren tussen de verschillende sectoriële beleidsdomeinen.

2º Op 18 mei 1998 zal een Europese Ministerraad met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking plaatsvinden. WIDE hoopt dat België zich op dynamische wijze zal profileren rond dit thema, zoals België dit reeds heeft gedaan voor andere onderwerpen, bijvoorbeeld de mensenhandel, de antipersoonsmijnen. WIDE pleit ervoor dat België terzake een voortrekkersrol zou vervullen.

3º Wat het adviescomité betreft, stelt WIDE voor dat het adviescomité van gedachten zou wisselen met de leden van het Europees Parlement die met deze materie bezig zijn om te zien in welke mate de resolutie « gender » ook toegepast wordt binnen de verschillende Lid-Staten van de Europese Unie.

II.9. Uiteenzetting door mevrouw R. Heremans, vertegenwoordigster van UNIFEM

Reeds van bij het ontstaan van de Verenigde Naties in 1945, werd het principe van gelijkheid voor vrouwen en mannen beklemtoond. Het VN-Handvest was het eerste internationaal document (verdrag) dat deze gelijkheid vastlegde.

Sedert 1945 nam het VN-systeem heel wat initiatieven ter zake, zo onder meer :

­ de codificatie van vrouwenrechten en dataverzameling;

­ het op de internationale agenda plaatsen van verschillende aspecten van de genderproblematiek zoals :

· de rol van de vrouw in de economische en sociale ontwikkeling;

· het principe « vrouwenrechten zijn mensenrechten »;

· onderwijs, gezondheid, inkomen en eliminatie van geweld : als sleutels tot gelijkheid;

­ de organisatie van grote internationale vrouwenconferenties te : Mexico (1975), Kopenhagen (1980), Nairobi (1985) en Peking (1995);

­ het plaatsen van gender op de agenda van verschillende andere grote VN-conferenties in het bijzonder de Mensenrechtenconferentie van Wenen (1993). Op deze conferentie werd formeel bevestigd dat vrouwenrechten mensenrechten zijn. Tevens werd beslist een speciale rapporteur voor geweld tegen vrouwen aan te stellen.

Het belangrijkste VN-instrument ter zake is wel het VN-Verdrag tot uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (de CEDAW-Conventie). Belangrijk is ook dat er tevens een Comité werd opgericht die de naleving van deze Conventie moet opvolgen. Sedert vele jaren wordt ook geijverd voor een aanvullend protocol voor individueel klachtenrecht.

Diverse VN-« organen » werken aan de « gender »- problematiek. Naast de Algemene Vergadering en de Economische en Sociale Raad (ECOSOC) zijn er :

­ de Commissie voor de status van de vrouw, die tevens het centraal orgaan is voor de monitoren van het Actieplatform van de Peking-Conferentie. Ook België is lid van deze Commissie,

­ het « Interagency Committee » over vrouwen en gendergelijkheid dat werd ingesteld na Peking om binnen het VN-systeem de doorstroming van het genderperspectief te bevorderen en de opvolging van Peking te coördineren,

­ de speciale VN-gender adviseur,

­ de Divisie voor de Promotie van de Vrouw,

­ INSTRAW, het VN-Instituut voor Training en Onderzoek in verband met de vrouw,

­ en « last but not least » UNIFEM, het VN-Ontwikkelingsfonds voor de vrouw.

Uiteraard zijn er nog talrijke andere VN-eenheden met een « genderdimensie » zoals UNFPA (VN-Fonds voor Bevolkingsvraagstukken), UNICEF (Kinderfonds van de VN), WFP (Wereldvoedselprogramma), UNV (VN-Vrijwilligers), UNDP (VN-Ontwikkelingsprogramma) en gespecialiseerde instellingen zoals ILO (Internationale Arbeidsorganisatie), BIT (Internationaal Arbeidsbureau), UNESCO (Organisatie van de VN voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur) en UNIDO (Organisatie van de VN voor Industriële Ontwikkeling).

UNIFEM historiek

UNIFEM werd opgericht in 1976 na de eerste Wereldvrouwenconferentie die te Mexico plaatsvond. De oorspronkelijke naam van UNIFEM was « Voluntary Fund for the UN Decade for Women ». UNIFEM werd opgericht met als doel technische en financiële steun te geven aan initiatieven van vrouwen in ontwikkelingslanden. Het moest tevens sleutelen aan educatieve en inkomensverschaffende projecten teneinde de deelname van vrouwen aan de algemene politieke en economische ontwikkeling van hun gemeenschap te bevorderen.

In 1984 werd via de resolutie 39/125 van de Algemene Vergadering aan UNIFEM een gewijzigd mandaat gegeven, namelijk een « vernieuwende en katalyserende rol te spelen in de promotie van de emancipatie van de vrouw en van de gelijke kansen voor vrouwen en mannen ».

Dit mandaat bepaalt, ook vandaag, UNIFEM's parameters, te weten :

­ een steunpunt zijn voor innoverende en experimentele activiteiten, in harmonie met nationale en regionale prioriteiten,

­ een katalysator zijn voor het verzekeren van de betrokkenheid van vrouwen in « mainstream » ontwikkelingsactiviteiten,

­ een innoverende en katalysatorrol te spelen inzake gender binnen de VN-familie.

In 1985 werd UNIFEM een autonome organisatie in associatie met het Ontwikkelingsprogramma van de VN (UNDP).

In 1995 heeft de Peking-Conferentie (vierde Wereldvrouwenconferentie) in artikel 335 van het Actieprogramma het oorspronkelijke mandaat herbevestigd en verbreed door « empowerment » toe te voegen. De Algemene Vergadering van de VN bevestigde in de resolutie 50/166 dit breder mandaat ter implementatie van het Peking actieplan en vroeg UNIFEM de eliminatie van het geweld tegen vrouwen (op nationaal, regionaal en internationaal niveau) te bestrijden en stelde hiervoor een Trust Fund in.

Na Peking werkte UNIFEM aan het opstellen van een nieuw strategisch programma gebaseerd op een grondige evaluatie van eigen doelen en middelen, een verdere uitwerking van zijn opdracht « katalysator en vernieuwer-baanbreker » te zijn, een optimale uitvoering van de beslissingen van de Peking-Conferentie en andere grote VN-Conferenties en het inspelen op de mogelijkheden die werden geboden door het (nog steeds lopende) VN-hervormingsproces.

Dit nieuw strategisch programma is gebaseerd op drie aandachtsgebieden en vijf strategieën; het incorporeren van het principe van een « opgeleide » organisatie; het verbeteren van communicatie-, informatie- en naslagsystemen alsook het doorvoeren van betere strategische investeringen en het verder aantrekken en besteden van gelden van grotere en meer kapitaalkrachtige agentschappen.

Vele van deze punten vindt men terug in het beleid van de landen die UNIFEM steunen, zoals bijvoorbeeld België.

Momenteel heeft UNIFEM drie belangrijke werkdomeinen, met name :

1. het versterken van de economische capaciteiten van vrouwen, waarbij nadruk wordt gelegd op het vergemakkelijken van de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt om aldus een inkomen te verzekeren als betere basis voor onderhoud van gezin en gemeenschap;

2. het bevorderen en het realiseren van vrouwenrechten en van de eliminatie van geweld tegen vrouwen. De laatste jaren gebeurde dit in belangrijke mate via nationale, regionale en internationale NGO-netwerken zoals WIDE en SID. Hierbij wordt voornamelijk nadruk gelegd op het belang van de CEDAW-conventie, het kenbaar maken ervan en haar naleving bevorderen. UNIFEM verleent in dit kader bijzondere steun aan groepen in ontwikkelings- en CEE/CIS-landen die rond dit thema werken;

3. « Engendering governance and leadership », waarbij steun wordt verleend aan de strategieën ter bevordering van de deelname van vrouwen aan het politieke leven, aan de mainstreaming van gender in nationaal beleid en ook de rol van vrouwen in vredesopbouw en conflictpreventie. Zo wordt bijvoorbeeld nauw samengewerkt met de Federation of African Women Peace Network. UNIFEM zorgt er verder voor dat vrouwen uit de Derde-Wereld aan belangrijke vergaderingen kunnen deelnemen, door onder andere hun reis- en verblijfskosten te betalen en bij te dragen tot hun voorbereiding.

Voor het werk in deze drie kerndomeinen gebruikt UNIFEM vijf sleutelstrategieën. Deze vijf sleutelstrategieën zijn :

1. Capaciteit en leiderschap van vrouwenorganisaties opbouwen, wat essentieel is voor deelname van de gemeenschap en voor duurzaam werken aan « empowerment ».

2. Politieke en financiële steun tot stand brengen. UNIFEM treedt hierbij als katalysatorfonds op.

3. Nieuwe synergiën en partenariaten smeden. Dit met regeringen, NGO's, de media en de privésector.

4. Operationele kennis opbouwen, onder meer via het verspreiden van informatie over bijzonder geslaagde projecten (« good practices »).

5. Nieuwe benaderingen van vrouwenempowerment stimuleren. UNIFEM treedt hierbij op als VN-onderzoeksteam. Dit gebeurt onder meer via het testen van nieuwe urgenties als « geweld tegen vrouwen » en het lanceren van projecten die een multiplicatoreffect kunnen hebben en mogelijkheden bieden om nieuwe methodes en middelen te ontwikkelen inzake gender-analyse en -training.

Genderperspectief « mainstreamen » in beleid en praktijk was immers een van de voornaamste opdrachten die in Peking werd gegeven aan de gehele internationale gemeenschap, zo ook aan UNIFEM.

UNIFEM werkt hiervoor op nationaal, regionaal en multilateraal niveau. Op multilateraal niveau neemt UNIFEM deze rol ter attentie van het VN-systeem op als enig « vrouwenfonds » en als genderadviseur voor de VN zelf. Ook op regionaal vlak werkt UNIFEM met regionale gouvernementen en niet-gouvernementele organisaties. Dit resulteerde bijvoorbeeld in de SADC (Southern African Development Community), Verklaring ter Ondersteuning van Gender die in 1997 werd aangenomen. Op het niveau van de verschillende landen, gebeurt dit voornamelijk door samen met regeringen en NGO-partners te werken aan de opvolging van Peking en door een bijzondere rol te spelen bij het opzetten en uitwerken van het « Common Coordinator System ».

Op het niveau van de verschillende landen, speelt UNIFEM samen met de « UN Resident Coordinator » een belangrijke katalysator- en verniewingsrol. Zo wordt voornamelijk gewerkt aan het opzetten en bijhouden van een gemeenschappelijke databank, het inbrengen van genderelementen in programma's en projecten zowel van de landen zelf als in het VN-ontwikkelingshulpkader.

Wie doet al dit werk ?

Naast de 28 permanente stafleden en consulenten heeft men 11 regionale UNIFEM programma-adviseurs (onder andere India, Thaïland, Fiji, Jordanië, Senegal, Kenia, Zimbabwe, Ecuador, Brazilië, Mexico en Barbados en in CEE/CIS-landen; 8 UNIFEM/UNFPA gender- en bevolkingsadviseurs (5 reeds actief, 3 in voorbereiding); 20 UNDP/UNIFEM/UNV/-genderspecialisten (8 reeds operationeel, 12 in voorbereiding). Eerstdaags zullen 10 genderadviseurs worden benoemd op landenniveau bij de resident coördinator.

Tot de UNIFEM medewerkers behoren ook drie Belgische « junior professionals ». Zij werken in Senegal, Ecuador en Brazilië.

Met welke gelden kan dit alles gerealiseerd worden ?

Zoals alle speciale programma's en fondsen van de VN, haalt UNIFEM zijn gelden uit vrijwillige bijdragen van VN-lidstaten en andere geldschieters. De verdeling ligt als volgt : 80 % door de landen, 8 % door nationale UNIFEM-steuncomités onder andere het Belgisch UNIFEM-Comité en 12 % door andere instellingen, vrouwenorganisaties, ondernemingen en particulieren.

Het budget bedraagt in zijn totaal 18,7 miljoen dollar (1997) = ongeveer 700 miljoen frank waarvan 13,9 miljoen dollar = 520 miljoen frank « core »- bijdrage is (dus ongeclausuleerd) en 3,8 miljoen dollar = 140 miljoen frank « earmarked » (project-gebonden).

Het is voor UNIFEM bijzonder belangrijk dat de « core »-bijdragen minstens op gelijk niveau blijven. Zoniet zou UNIFEM's rol van katalysator kunnen teloor gaan. Dit VN-fonds voor vrouwen is immers het kleine broertje in het systeem en moet dus voortdurend vechten voor erkenning en waardering. UNIFEM hoopt hierbij op de steun van België te kunnen blijven rekenen.

België stond in 1996 op de 9de plaats op de lijst van bijdragende landen. De Belgische bijdrage evolueerde de laatste jaren als volgt :

In 1993 : 9 miljoen frank.

In 1994 : 9 miljoen frank.

In 1995 : 12 miljoen frank.

In 1996 : 15 miljoen frank.

In 1997 : 15 miljoen frank.

Deze gelden werden gebruikt in het kader van de UNIFEM-projecten ter voorbereiding en opvolging van de Peking-Conferentie.

Daarnaast werd in 1996 nog eens 98 000 dollar « earmarked » gegeven voor een project in Kameroen.

Tot slot vestigt mevrouw Heremans de aandacht op twee UNIFEM-programma's die wellicht aansluiten bij de bekommernis van de Belgische samenleving.

1. Het « Geweld tegen Vrouwen »-programma

De internationale gemeenschap kwam de laatste jaren steeds meer tot de vaststelling dat geweld tegen vrouwen een hinderpaal is én voor gelijkheid, én voor ontwikkeling. UNIFEM werd derhalve de opdracht gegeven ter zake programma's op te zetten.

In het kader van haar « Mensenrechten = Vrouwenrechten »-programma en in navolging van de Pekingconferentie en van de resoluties van de Algemene Vergadering werkt UNIFEM aan deze problematiek. Vele specifieke acties worden gefinancierd via het speciale « Trust Fund in support of Actions to Eliminate Violence against Women ». Het gaat hier om geweld in al zijn vormen.

Momenteel werd voor dit Trust Fund reeds 2 miljoen US$ ingezameld en werden zo 45 projecten gefinancierd in 42 landen van Afrika, Latijns Amerika, ACO en CEE/CIS.

Deze projecten betreffen onder meer volgende facetten : het zichtbaar maken van de toename van geweld (36 programma's); het belichten van de rol van de media in het verslaggeven over dit geweld (11 programma's zo bijvoorbeeld Kyrgystan, Slovenië); het trainen van ambtenaren in verband met « gender-based » geweld; het steunen van slachtoffers van geweld en het uitwerken van programma's in verband met het criminaliseren van geweld : met name juridische, politieke en administratieve procedures.

Enkele concrete voorbeelden :

Publicatie van een boek over ervaringen ter zake in Latijns Amerika en de Caraïben; een studie « Violence against Women in educational institutions » in Engelssprekend West-Afrika; bewustzijnsvormingscampagnes over genitale verminkingen in Franssprekend West-Afrika en het publiceren van een « Gender Resource Directory on Domestic Violence, Desertion and Rape » in Zuid-Azië.

Deze projecten, ingediend door de landen, NGO's, enz. worden door een speciaal comité onderzocht. Het comité is samengesteld uit vertegenwoordigers van UNIFEM, CEDAW, de speciale rapporteur over geweld tegen vrouwen, het HCR en de Crime Division; verder nog INSTRAW, UNICEF, UNFPA en het UNHCR. Dit alles aangevuld door vertegenwoordigers van twee NGO's. Het comité komt tweemaal per jaar samen.

2. Het « Afrikaanse Vrouwen in Crisis »-programma

Dit programma kan volgens mevrouw Heremans wellicht de speciale belangstelling van de senatoren wegdragen. Het gaat uit van de vaststelling dat vrouwen 75 % uitmaken van vluchtelingen in Afrika en dat precies zij de meeste risico's lopen om slachtoffers te worden van geweld.

Het UNIFEM-programma wil daarom die Afrikaanse vrouwen, die door crisissen uit hun huis en gemeenschap werden verdreven beschermen en steunen, het wil ook verzoeningsinspanningen en vredesopbouw via vrouwen bewerkstelligen.

De UNIFEM-mechanismen in deze zijn gebaseerd op ontwikkelingsgerichte strategieën, die ervoor zorgen dat de noden van de vluchtelingen erin worden opgenomen, alsook op participatorische benadering via opbouw van lokale mechanismen.

Hierbij zijn er drie soorten activiteiten ontwikkeld, namelijk :

­ katalysatorprojecten waarbij gewerkt wordt aan training van regeringen, NGO's en VN-instellingen inzake « genderaandacht »;

­ ondersteuning van acties en vredesopbouwprojecten waarbij onder andere materiaal wordt aangemaakt dat het probleem visibiliseert en dat via regionale conferenties en steun aan basisprogramma's de nodige juridische mechanismen opzet;

­ en ten slotte « gender » sensitieve inbreng in conflictoplossing en vredesopbouw via training, opbouw van netwerken en ondersteuning van vrouwenvredesbewegingen.

II.10. Uiteenzetting door mevrouw D. de Lame, diensthoofd « sociale anthropologie » aan het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika

De teleurstellingen opgelopen na enkele jaren ontwikkelingssamenwerking hebben verschillende positieve gevolgen gehad. Een van die gevolgen was dat in het Zuiden de wens werd uitgesproken dat respect zou worden opgebracht voor de verschillende culturen en dat men zich in het Noorden bewust werd van de noodzaak om de partners van het Zuiden te leren kennen. Deze behoefte aan dialoog zou werk moeten verschaffen aan antropologen. Onder deze noemer vallen tegenwoordig sociale wetenschappers die de gegevens zowel vanuit sociologische, historische of zelfs economische, politieke en juridische hoek benaderen. Hun werk is origineel omdat zij zich tot doel stellen de spreekbuis te zijn van de samenleving die zij bestuderen. Hun methodes worden op die doelstelling afgestemd. Zo verblijven ze gedurende langere tijd in de bestudeerde maatschappij, om ze te observeren maar ook om erin te participeren, en registreren ze alle tendensen die binnen die maatschappij aan bod komen en zin geven aan het maatschappelijk gedrag. De antropologie ontwikkelt een theorie, maar dan wel vanuit het hart van de bestudeerde maatschappij. Over het algemeen doen de ontwikkelingsdeskundigen nog geen beroep op dit soort van werkzaamheden, maar veeleer op wat men toegepaste antropologie pleegt te noemen, met andere woorden de snelle toepassing van academische en methodologische kennis op een bepaald project. Door het gebruik van participatieve methodes is in de loop van de voorbije jaren het risico op een al te snelle beoordeling door de promotoren van het project gedaald. Toch verdwijnen daarmee niet de risico's die inherent zijn aan de blijvende neiging tot homogenisering en projectie van modellen, wat de perceptie van de werkelijkheid al te vaak in de weg staat.

Al is het verzamelen van dergelijke antropologische gegevens noodzakelijk, toch blijft een beroep op de meer fundamentele antropologie een vereiste met het oog op de kennis van de samenlevingen waar de projecten ingepast moeten worden. Er zijn zeer veel wetenschappelijke teksten over de maatschappelijke context in de derde wereld en daarin worden de bestudeerde maatschappijen steeds minder vaak vastgepind op statische modellen. De studie van de dynamiek van maatschappelijke veranderingen staat momenteel centraal in de antropologie. We zullen zien dat de ontwikkelingsantropologie aan haar eerste stapjes toe is (Olivier de Sardan 1995). Gelet op de ontwikkelingen in dit vakgebied kan dus verwacht worden dat de « gender »-variabele automatisch zal worden geïntegreerd in de analyses van ontwikkelingsprocessen, naarmate ze aan het licht wordt gebracht door de vergelijking van talrijke casestudies. De aandacht voor deze wezenlijke, maar lang verborgen gebleven sociale variabele heeft reeds vruchtbare resultaten opgeleverd. Het onderzoek naar de wijzigingen inzake genderverhoudingen in agrarisch Afrika volgt op onderzoeken die destijds werden gevoerd naar de positie van de vrouw. Daaruit kunnen lessen getrokken worden, door zowel feministen als ontwikkelingswerkers (Fahy Bryceson 1995). In de Westerse denkrichtingen van de laatste decennia wordt afstand genomen, eerst van deterministische en hiërarchische lineaire modellen en daarna van theoretische modellen waar de genderverhoudingen een « esthetisch » evenwicht in de redenering brachten door de vrouwen in de rol van ruilobject te dwingen. De mannelijke invalshoek, die zowel de functionalisten als de structuralisten kenmerkte, heeft in eerste instantie de plaats geruimd voor studies die op de vrouwen gericht waren, wat nu gelukkig ook verleden tijd is. De eisen van de wetenschap hebben de onderzoekers teruggeleid tot het bestuderen van de manier waarop in elke maatschappij genderverhoudingen op een heel eigen wijze concreet gestalte geven aan het wezen van de man en de vrouw in de verschillende fasen van het menselijk leven. Op deze verhoudingen, die de politieke en economische verhoudingen doorkruisen, is de reproductie van de maatschappij gebaseerd.

De ontwikkeling, van evolutie tot diversiteit

In de voorbije decennia zijn de deterministische modellen, onder meer het evolutionisme en zijn hiërarchisch systeem gebaseerd op feitelijke gegevens, door de sociale wetenschappen op losse schroeven gezet. Het marxistische model voor de analyse van de Noord-Zuidverhoudingen telt nog slechts occasionele aanhangers. De tijd is rijp voor pragmatisme : die verhoudingen bestaan, en een groot aantal actoren kunnen daar voordeel uit halen. De ontwikkelingssamenwerking is een aspect van de mondialisering. Die is weliswaar al lange tijd aan de gang maar dat is men pas later gaan beseffen. Alle samenlevingen, ongeacht hun grootte en het feit of ze meer of minder perifeer zijn, worden ervaren en ervaren zichzelf als deel uitmakend van het menselijke universum. De studie van die contacten gebeurt vandaag de dag niet langer in termen van aanvaarding of van verzet, maar in termen van « creolisering » of van meervoudige synthese die eigen is aan elke samenleving. In elke samenleving zijn er sub-culturen die zich onderscheiden volgens hun deelname aan het gezamenlijk maatschappelijk leven (Hannerz 1992). Vernieuwingen worden door elke samenleving geïntegreerd in een bijzonder cultureel systeem waar ze soms een andere betekenis krijgen dan die welke de boodschapper eraan meegaf, waar ze gevolgen hebben die hij niet kan voorzien als hij niet weet tot wie hij zich richt.

Wat wij ontwikkeling noemen is een van de vele aspecten van de snelle sociaal-culturele veranderingen die zich op wereldschaal afspelen. Naarmate de menswetenschappen zich losweken van de ideologieën om terug te keren naar de feiten en om theorieën te ontwikkelen die gesteund zijn op waarneming en analyse, worden de definities van de ontwikkeling pragmatisch en operationeel. Zo omschrijft Olivier de Sardan (1995 : 7) de ontwikkeling vanuit methodologisch oogpunt als « het geheel van maatschappelijke processen die worden voortgebracht door voluntaristische operaties tot omvorming van een maatschappelijk milieu, ondernomen door externe instellingen of actoren die dat milieu willen mobiliseren en gesteund op een poging tot overdracht van middelen en/of technieken en/of know-how ».

Onder invloed van de sociale wetenschappen, wordt ontwikkeling niet langer gezien als een lineair proces, althans niet op het expliciete niveau. De mythes waar ontwikkelingsdeskundigen (en tal van wetenschappers) soms nog geloof aan hechten zijn die van een dorpsgemeenschap gesteund op consensus, van een kleine individuele ondernemer die bij wijze van voorbeeld moet worden gesteund, van een landbouwbevolking die zich houdt aan eeuwenoude tradities of die gekenmerkt wordt door passiviteit als ze niet rebels is. Voor de meest recente stromingen in de antropologie is de sociaal-culturele verandering een mozaïek van modellen die de « globale » inbreng integreren in vele samenlevingen, culturen en subculturen in de randgebieden. Elke ontwikkelingssituatie is uniek, zoals ook elke gemeenschap waar een project op een bepaald tijdstip wordt uitgevoerd, uniek is. Het project, zelfs al wordt het van buitenaf opgelegd, is het symptoom van een partnerschap dat geënt wordt op de plaatselijke uitdagingen, conflicten en bondgenootschappen. Zoals dezelfde auteur schrijft, heeft de context van overheersing en ongelijkheid waarin het ontwikkelingsproces plaatsvindt, tot gevolg dat populistische ideologieën, redeneringen en praktijken ontstaan (Olivier de Sardan, 1995 : 6). De rol van de wetenschappers is daar afstand van te nemen om er de gevolgen van te onderzoeken. De gevolgen van elk project, waarvan het doel meestal beperkt is, treffen op gedifferentieerde wijze de hele maatschappij waar het wordt uitgevoerd. Zoals de kolonisering en de monetarisering soms geleid hebben tot een verslechtering van de situatie en van de positie van de plattelandsvrouwen in hun samenleving, dreigen projecten gericht op vrouwen veeleer dan op genderverhoudingen het evenwicht opnieuw te verstoren, wat haaks staat op de ideologie die men verdedigt.

Welke ideologie ligt heden ten dage ten grondslag aan ontwikkelingsprojecten ? In algemene zin wil men meestal de optimale ontplooiing bevorderen van elke persoon zonder onderscheid. Ontwikkelingssamenwerking verlenen is de keuzemogelijkheden uitbreiden, de autonomie bevorderen. Het proces omvat de introductie van technieken, kennis, enz. door de wisselwerking tussen personen. In een democratische optiek zijn de inspanningen gericht op de ontwikkeling van personen, ten bate van die personen (verbetering van de levensomstandigheden) en door die personen (deelname aan het proces). De antropologie leert ons dat elke samenleving haar eigen visie heeft op de menselijke persoon, zoals die zich ontwikkelt binnen de maatschappelijke verhoudingen waarvan de genderverhoudingen slechts één aspect zijn. Vrouwen « betrekken bij » het ontwikkelingsproces is slechts een aspect van een actie die bedoeld is voor zowel mannen als vrouwen en dus gestoeld moet zijn op een dynamische benadering van de veranderingsprocessen. Daarom houdt alleen een ontwikkelingsproject dat de genderverhoudingen in acht neemt, terdege rekening met de doelgroepen en kan alleen op die manier een grotere autonomie van alle leden van die doelgroep worden bevorderd. Respect voor vrouwen kan niet worden losgekoppeld van respect voor mannen.

Vrouwenbeweging en genderverhoudingen : feminisme en antropologie

Een van de aspecten die een gemeenschap uniek maken, is immers het aspect genderverhoudingen. Zeer vroeg al hebben de vrouwenbewegingen die zijn ontstaan uit de Amerikaanse burgerrechtenbeweging verwezen naar de antropologie om aan te tonen dat deze verhoudingen cultureel (niet gebonden aan het geslacht, maar aan de lokale gendervoorstelling) en historisch bepaald waren en dus gewijzigd kunnen worden. Het biologische geslacht blijkt niet langer de enige, exclusieve en onafwendbare determinerende factor te zijn voor rollen en gedragspatronen. Genderverhoudingen zijn bepalend voor de toegang tot de bestaansmiddelen. Stereotiepen die culturele eigenschappen gelijkschakelen met het biologische geslacht zijn beproefde ideologische instrumenten in het contingenteren van de toegang tot de bestaansmiddelen. Ook in onze samenlevingen (Saunders 1987) zijn er stereotiepen waardoor bepaalde gedragspatronen een mannelijk of een vrouwelijk etiket krijgen, met zeer concrete gevolgen. Zo kan het geloof in de grotere empatische en expressieve mogelijkheden van vrouwen tot gevolg hebben dat, voor zover vrouwen dat vooroordeel niet zelf ontkrachten, zij alleen beroepen zullen uitoefenen en keuzes zullen maken die overeenstemmen met die stereotiepen. Een van de bijdragen van de antropologie is dat zij de raakvlakken heeft blootgelegd tussen gendergedragingen en taakverdeling (die soms heel soepel is, zie Fahy Bryceson 1995). In een bepaalde cultuur krijgt ieder onderdeel zin, niet wegens de aard ervan, maar wegens een betekenisstructuur waarbij elk onderdeel verwijst naar een ander onderdeel binnen dit systeem. Op analoge wijze wordt elke ingreep ingepast in een hiërarchie en in een netwerk van relaties (Dupré 1995 : 6).

Zoals de sociale wetenschappen (met inbegrip van de geschiedenis en de sociale en de culturele antropologie) sedert de jaren zestig op krachtige wijze de verhoudingen binnen de economische uitbuiting hebben blootgelegd, zullen ze binnenkort, onder druk van de vrouwenbewegingen de werkelijke economische en sociale gevolgen van genderdiscriminatie aan het licht brengen. Door aan te dringen op het gebruik van analytische gendercategorieën bij het bestuderen van ongelijkheden, zal ten volle blijken hoezeer vrouwen gedwongen worden afhankelijk te blijven, hoe groot de armoede bij vrouwen is en hoeveel geweld er tegenover hen wordt gepleegd. Saunders (1997) legt nog de nadruk op vormen van discriminatie in onze geïndustrialiseerde maatschappij, die vooral tot uiting komen op het vlak van werkgelegenheid en lonen, om niet te spreken van het vertrouwde maar weinig zichtbare gezinsverband. In geen enkele samenleving die in contact staat met het Westen, en dat is heden ten dage voor alle samenlevingen het geval, worden vrouwen, als categorie, even goed behandeld als mannen. De verschillen zijn vooral in de niet-geïndustrialiseerde maatschappijen zeer schrijnend. Twee derden van de analfabeten zijn vrouwen. Op 1,3 miljard mensen die onder de absolute armoedegrens leven (minder dan 1 $/dag) zijn er 900 miljoen vrouwen. Voor die vrouwen betekent uitbuiting ook vaak seksueel misbruik en ander geweld (MacKinnon 1994 : 250). Die discriminaties kunnen de dood tot gevolg hebben zoals in Zuidoost-Azië, waar ondanks het feit dat vrouwen langer leven, de mannen er talrijker zijn. Het hoge perinatale sterftecijfer, kindermoord en verwaarlozing van kleine meisjes liggen aan de basis van dit verschil (Nussbaum 1995 : 3). Wordt geen rekening gehouden met de eigen dynamiek van de maatschappij waarin vrouwen leven, dan leiden deze bittere vaststellingen tot liefdadigheidsacties die soms moeilijk vol te houden zijn, waarvan de weerslag negatief kan zijn op andere onderdelen van de maatschappij en die nieuwe wanverhoudingen kunnen teweegbrengen. Ten slotte kan een dergelijke benadering, gelet op het feit dat de ontwikkelingsdeskundigen hun eigen doelstellingen hebben, leiden tot het ontstaan van « un sujet-femme adapté au développement » (Saint-Hilaire, 1996). Al kan het bestaan van genderdiscriminaties niet worden betwist, toch worden ze slechts aan het licht gebracht en geanalyseerd op basis van denkrichtingen in het Westen, waar kennis soms op arrogante wijze wordt ontwikkeld en voortgebracht.

Mevrouw de Lame beschrijft hoe de theorieën zijn ontstaan over de IFD-benadering (Intégration des femmes au développement) en de GAD-benadering (Gender and Development). De literatuur die gewijd is aan Afrika (het continent waarop het ontwikkelingsbeleid in de meeste gevallen gericht is), is bijzonder interressant. Het samengaan van een vernieuwde belangstelling voor dit continent en de opbloei van de vrouwenbeweging in het Westen heeft aanvankelijk teksten opgeleverd waarin de Afrikaanse vrouwelijke elite (koninginnen en zakenvrouwen) voor de Westerse vrouwen bevrijdende perspectieven lijkt te openen. Een tweede reeks geschriften legt de klemtoon op de kwalijke gevolgen van het kolonialisme; er zijn uitstekende artikelen geschreven over de overheersende rol van vrouwen in de Afrikaanse landbouw; de studies over de stad, ten slotte, wijden aandacht aan arme vrouwen die illegale of immorele, in ieder geval « informele » activiteiten uitoefenen. Dat is de tijd dat onderzoek wordt gedaan naar prostituees en slaven, waarin de protagonisten zelf nog maar weinig aan het woord worden gelaten. De sekse wordt voor de geschiedkundigen en de antropologen al gauw een ontoereikende analytische categorie. De vele studies die het laatste decennium vooral aan de plattelandsvrouwen zijn gewijd, leggen de nadruk op taakverdeling en genderverhoudingen. Die studies zijn meestal gebaseerd op getuigenissen (Hay 1988). De overvloed aan publicaties over Afrikaanse vrouwen en over Afrikaanse gemeenschappen waarin de academische wereld de vrouwen niet langer uitgesloten wil zien, moet het a priori mogelijk maken dat elke vorm van homogenisering wordt uitgesloten. Deze studies weerspiegelen immers de vele facetten van de dynamiek van de verandering. Ze herinneren aan de bevoorrechte positie die de gemeenschappen aan bepaalde vrouwen toekennen. Ze maken duidelijk dat vrouwen in staat zijn om normen te overschrijden, eigen machtssferen uit te bouwen, hun bestaan in eigen handen te nemen, als zakenvrouw, als genezer, als sociale activist, enz. Die studies blijven nog te veel binnen de beperkte kring van wetenschappers, hoewel hun inhoud interessant kan zijn voor een breed publiek met enige ontwikkeling op voorwaarde dat dit publiek weet dat die studies bestaan en de moeite neemt ze te raadplegen.

Gender en ontwikkeling : interactieve dynamiek

Hoe staat het met de wijzigingen die door ontwikkelingsprojecten zijn teweeggebracht ? Naast de studies die aan vrouwen gewijd zijn, hebben ook ontwikkelingsdeskundigen in eerste instantie bijzondere aandacht besteed aan vrouwen als dusdanig, dit dankzij het gelobby van vrouwen die sleutelposten bereikt hebben. « Vrouwen en ontwikkeling » is een belangrijk thema geworden, eerst voor USAID, vervolgens voor vele andere organisaties (Gardner & Lewis 1996 : 122-124). De OESO, net als vele andere organisaties vandaag, eist dat van alle projecten de dimensie « Gender en Ontwikkeling » wordt onderzocht. Die dimensie moet in elke fase van het project aanwezig zijn. Die verplichting bewijst volgens mevrouw de Lame dat zowel de ontwikkelingsdeskundigen als degenen die zij door ontwikkelingshulp autonomer willen maken, zich nog altijd onvoldoende bewust zijn van de sociale dynamiek : die aanpak zou immers vanzelfsprekend moeten zijn.

De genderbenadering geeft aanleiding tot twee soorten verwijten, vooral in het Zuiden. Het integreren van de variabele « gender » in alle projecten kan op verschillende manieren gebeuren, maar de meeste gaan van hoog naar laag. Daarbij komt nog het verwijt van het etnocentrisme, dat twee vormen zou aannemen. Enerzijds uiten bepaalde vrouwen van het Zuiden het verwijt dat het integreren van genderverhoudingen in de ontwikkelingsprojecten een feministisch stokpaardje is van vrouwen in het Noorden, veeleer dan de subjectieve belangen te dienen van de vrouwen die de ontwikkelingsdeskundigen willen helpen. Het gebruik van deze variabele legt vrouwen voorts een visie op over hun gemeenschap en over hun lot die mogelijk niet overeenstemt met hun eigen visie daarover (Saint-Hilaire, 1996).

Op het eerste verwijt antwoordt mevrouw de Lame dat de hedendaagse vrouwenbeweging ontstaan is in de nasleep van de Amerikaanse beweging voor de burgerrechten. Ook vandaag nog wordt respect voor de rechten van de vrouw gezien als respect voor de mensenrechten. De universaliteit van het beginsel lijkt niet betwistbaar, ook al wordt de uitvoering van de verdragen die dat beginsel in toepassing moeten brengen, minder gemakkelijk aanvaard. De wisselwerking tussen verschillende sociale categorieën van vrouwen in de landen van het Zuiden wordt nog te weinig als dusdanig bestudeerd, hoewel er tussen deze klasseverhoudingen en de genderverhoudingen allerlei verbanden bestaan. De ideologie die ten grondslag ligt aan de genderbenadering kan ertoe bijdragen dat andere ongelijkheden aan het oog worden onttrokken.

Het tweede bezwaar, namelijk overdreven homogenisering, vergt een genuanceerd antwoord. Het gevaar van homogenisering is bij interculturele contacten immers alomtegenwoordig; ook tussen de plaatselijke elites en de andere bevolkingsgroepen is dat het geval. Het gevaar is wellicht bijzonder groot als een van de partners (of beiden) overtuigd is van zijn superioriteit. Wat echter de ontwikkelingsprojecten betreft, is dit superioriteitsgevoel objectief te verantwoorden daar het steunt op het bezit van kennis. Het doel van het project is precies de overdracht van een deel van die kennis, in het bijzonder van technologische kennis.

Wat de vrouwen betreft, kan deze homogenisering verschillende vormen aannemen, afhankelijk van de voorstellingen die men in het « centrum » en in de periferie heeft van de plaatselijke situatie en van de vraag of men wel bereid is deze voorstellingen te confronteren, met de werkelijkheid en met de wetenschappelijke literatuur. Met betrekking tot deze literatuur, die nog op zoek is naar analyse-instrumenten, is wel enige reserve geboden : bepaalde analyse-instrumenten kunnen zelf de werkelijkheid verhullen. Zo bijvoorbeeld kunnen de begrippen gezin, gezin dat door één vrouw wordt bestuurd, matrifocaal gezin, een verschillende werkelijkheid omvatten die lang niet allemaal nadelig zijn voor vrouwen. Ook hier zal alleen het analyseren van een situatie in de plaatselijke context van de genderverhoudingen het mogelijk maken de werkelijke betekenis van deze situatie te bevatten (Peters 1995). Het homogene vormt zelfs een bedreiging bij het gebruik van inspraakbevorderende methodes. Die kunnen slechts echt inspraakbevorderend zijn als de ontwikkelingsdeskundigen zich op ieder moment bewust blijven van de genderproblematiek in de gemeenschap waarvoor de ontwikkelingshulp bestemd is, maar ook binnen het project zelf, dat mag niet worden vergeten. Hier past geen Westers denkschema, en ook geen homogenisering van bevolkingsgroepen die in een tijdloze en gedelokaliseerde traditie geplaatst worden (« l'Afrique ancestrale », de onderdrukte vrouwen, bijvoorbeeld). Het project is zelf ­ precies omdat het er is en wordt uitgevoerd ­ een onderdeel geworden van de geschiedenis van deze maatschappij : de strategieën van het project en de plaatselijke strategieën lopen door elkaar. Het beste instrument voor meer autonomie ­ de doelstelling van de ontwikkelingsideologie ­ is nog altijd luisteren. Hierbij is geen plaats voor gemeenplaatsen en zelfvoldaanheid.

Besluit

De benadering « gender en ontwikkeling », die veel complexer is dan wat men onder « vrouwenemancipatie verstaat, veronderstelt dat rekening wordt gehouden met de grondslagen waarop de doelgroep is georganiseerd. Deze benadering biedt dus de gelegenheid om samenlevingen waarvan het Westen naar eigen zeggen het welzijn wil bevorderen, tegemoet te treden met het nodige respect, dat in de eerste plaats tot uiting moet komen in de wil om ze echt te leren kennen.

Bibliografie

Dupré, M.C., 1995, « Mothers, healers ans farmers in Congo », in D. Fahy Bryceson (ed.), Women wielding the hoe , blz. 151-164.

Fahy Bryceson, D. (ed.), 1995, Women wielding the hoe. Lessons from rural Africa for feminist theory and development practice , Oxford/Washington D.C. : Berg publishers.

Gardner, K. & D. Lewis, 1996, Anthropology, development and the post-modern challenge , London/Chicago : Pluto Press.

Hannerz, U., 1992, Cultural complexity. Studies in the social organization of meaning , New York : Columbia University Press.

Hay, M.J., 1988, « Queens, prostitutes and peasants : historical perspectives on African women, 1971-1986 », Canadian Journal of African Studies , XXII, 3, blz. 431-447.

MacKinnon, C., 1994, « Toward feminist jurisprudence », in M. Evans (ed.), The woman question , London : Sage, blz. 246-257.

Nussbaum, M., 1995, « Human capabilities, female human beings », in M. Nussbaum & J. Glover (eds), Women, culture and development. A study of human capabilities , Oxford : Oxford University Press.

Olivier de Sardan, J.P., 1995, Anthropologie et développement. Essai en socio-anthropologie du changement social , Paris : Karthala.

Peters, P., 1995, « Uses and abuses of the concept of female-headed households in research on agrarian transformation and policy », in D. Fahy Bryceson (ed.), Women wielding the hoe , blz. 93-108.

Reiter, R. (ed), 1975, Toward an anthropology of women , New York : Monthly Review Press.

Saint-Hilaire, C., 1996, « La production d'un sujet-femme adapté au développement. Le cas de la recherche féministe aux Philippines », Anthropologie et Sociétés , XX, 1, blz. 81-102.

Saunders, B., 1997, Gender and anthropology , 6 blz. , unpublished paper.

Saunders, B., in press, « Gendered fantasies in a globalised world (and what to do about them) », in D. de Lame & Ch. Zabus (eds), Actes du colloques Femmes africaines et mondialisation , 13-14 december 1997).

Wipper, A., 1988, « Reflections on the past sixteen years, 1972-1988 », Canadian Journal of African Studies , XXII, 3, blz. 409-426.

II.11. Gedachtewisseling

Een senator meent dat ontwikkelingsprojecten niet volstaan, maar dat de algemene structuur van het economisch systeem moet worden gewijzigd, zowel in het Noorden als in het Zuiden, want meestal wordt het economisch model van het Noorden gewoon toegepast en uitgevoerd naar het Zuiden. Ze vraagt zich af wat gedaan wordt om in te gaan tegen het beleid van structurele aanpassingen, tegen de overeenkomsten van de WHO, en in het bijzonder tegen de op stapel staande overeenkomst over investeringen die de OESO eerlang zal goedkeuren, waarover niemand spreekt en waarover geen informatie beschikbaar is. Zij verwacht een « ramp », zowel voor de landen van het Noorden als voor die van het Zuiden.

Volgens haar is een van de beste opleidingen die men vrouwen kan bieden een politieke opleiding. In dit debat over de ontwikkeling die we kiezen, zowel in het Noorden als in het Zuiden, is voor vrouwen werkelijk een essentiële rol weggelegd. Als een bevolkingsgroep op dat niveau echte wijzigingen kan doorvoeren, dan zijn het toch wel de vrouwen. Zij vraagt hoeveel vrouwen aanwezig zijn bij internationale onderhandelingen. Bijvoorbeeld : wie vertegenwoordigt België bij de besprekingen over de multilaterale overeenkomst over investeringen en zijn de vrouwen als groep vertegenwoordigd ? Dat geldt ook voor de overeenkomsten van de WHO. Er is sprake geweest van nieuwe onderhandelingen over de overeenkomst van Lomé tussen de Europese Unie en de ACS-landen. De nieuwe teksten zullen in de lijn liggen van de overeenkomsten inzake wereldhandel, wat rampzalig is, want alle tariefpreferenties zijn gedoemd om te verdwijnen. Dat zijn nochtans bijzonder belangrijke economische steunmaatregelen als men een bepaald soort ontwikkeling wil bevorderen.

Ze haalt het voorbeeld aan van het octrooieren van levend materiaal uit planten en dieren, wat gevaren inhoudt voor de ontwikkeling van het Zuiden. Volgens haar gaat er onvoldoende aandacht naar deze kwesties en ze roept de vrouwen op zich daarvoor in te zetten. Dat zijn immers fundamentele aspecten die als richtsnoer kunnen dienen. Als men geen uitweg meer ziet, blijft er niet veel anders over dan zijn toevlucht te nemen tot projecten en die worden in stand gehouden omdat ze het systeem een goed geweten bezorgen. Onze taak bestaat er niet in projecten te steunen en te bestendigen die, hoewel met eerbare motieven opgezet, niettemin marginaal blijven, terwijl het algemene systeem zelf niet verandert aldus de senator. De NGO's bezorgen het systeem een goed geweten en dat is onaanvaardbaar.

De voorzitter van het Adviescomité wijst, in antwoord op de suggestie van WIDE om contacten te leggen tussen het Adviescomité en de bevoegde commissie van het Europees Parlement, op het bestaan van het Europees samenwerkingsverband van de parlementaire commissies bevoegd voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen (CCEC). De CCEC werd vorig jaar ­ op initiatief van het Adviescomité van de Belgische Senaat ­ opgericht en zal een tweede conferentie houden in oktober 1998 in Lissabon. Het Portugese voorzitterschap staat open voor suggesties met betrekking tot het thema van de Conferentie. « Gender en ontwikkelingssamenwerking » zou een mooi thema zijn. De spreekster stelt voor dat

WIDE via haar netwerk daarvoor een aantal contacten zou leggen.

De rapporteur wenst van de heer Darmuzey meer te vernemen in verband met de door de Europese Commissie opengestelde budgettaire lijnen tot introductie van gender in de verschillende structuren. Zij wenst meer verduidelijking over de wijze waarop de Europese Commissie keuzes maakt om projecten al of niet te steunen. Welke normen worden hiervoor gehanteerd ?

De heer Darmuzey antwoordt dat er duidelijke en zeer precieze criteria op papier worden vastgelegd voor de budgettaire lijnen. De Europese Commissie moet dan ook bij de selectie van de projecten deze criteria zeer strikt naleven. Eén van de selectiecriteria is onder meer de lange termijnimpact in termen van « Mainstreaming ». Dit betekent dat de gender-benadering geïntegreerd moet zijn in de ontwikkelingsprojecten zelf of in de beleidslijnen van de verschillende sectoren die aan de basis van de ontwikkelingsprojecten liggen die kunnen gesteund worden of ontwikkelingsprojecten die gesteund worden via het Europees Ontwikkelingsfonds in het kader van traditionele projecten, op touw gezet door nationale of regionale overheden. Een ander criterium is de versterking van de aanwezigheid van vrouwen in ontwikkelingssamenwerking, meer specifiek in het domein van de microkredieten.

Van mevrouw Heremans wenst de rapporteur te vernemen op basis van welke criteria UNIFEM gelden vrijmaakt voor projecten : kiezen de landen zelf hun projecten en sluit UNIFEM zich daar dan bij aan of stelt UNIFEM zelf projecten voor aan de landen die participeren ?

Mevrouw Heremans wijst er op dat alle projecten van alle Lid-Staten of bijdragende landen worden voorgesteld. UNIFEM probeert te vermijden dat er keuzes gemaakt worden voor projecten omdat men wil trachten zoveel mogelijk « core »-projecten op te zetten en zo weinig mogelijk « earmarked »-projecten. Maar de realiteit leert dat VN-instellingen er over het algemeen belang bij hebben om, als zij weten dat een aantal landen uitdrukkelijk willen werken met bepaalde landen, extra in de verf te zetten dat er in deze doelgroeplanden goede projecten zijn, zonder dat deze projecten daarvoor « earmarked » worden.

Een senator wenst te vernemen van de heer Darmuzey of de op stapel staande herziening van de Lomé-Conventie niet tot doel heeft om de Lomé-Conventie te integreren in de overeenkomsten, afgesloten in het kader van de WHO en zij vraagt zich af ­ zoals mevrouw Ryckmans, vertegenwoordigster van WIDE ­ of de teksten van de Europese Commissie en de concrete beleidsbeslissingen wel met elkaar in overeenstemming zijn. De spreekster is ervan overtuigd dat men ervoor moet vechten dat de Lomé-Conventie de Lomé-Conventie zou kunnen blijven en dat de Europese Unie niet al te veel zou vooruitlopen op wat in de toekomst door de WHO zal worden gevraagd.

De heer Darmuzey antwoordt dat de WHO geen doel op zich is maar een structuur en een resultaat van mondiale veranderingen en het doel van de herziening van de Lomé-Conventie is niet de inpassing in de WHO, maar dat de ACS-landen zich kunnen ontwikkelen en zich kunnen aanpassen aan de internationale omstandigheden. Bijgevolg is het belangrijk dat rekening gehouden wordt met de voorschriften van een geglobaliseerde en geliberaliseerde economie; maar de doelstelling voor de Europese Unie en de Lomé-Conventie is niet dat er enkel akkoorden zouden gesloten zijn op commercieel vlak, zeker niet : er wordt een benadering gehanteerd die geïntegreerd is : in de eerste plaats is het om de ontwikkelingslanden te helpen zich te integreren in de wereldeconomie, maar niet om systematisch te zeggen dat in alle akkoorden de begrippen van liberalisering van de wereldhandel, enkel vanuit het puur ideologisch oogpunt om te liberaliseren, moeten worden opgenomen.

Een geïntegreerde aanpak betekent : enerzijds het uitwerken van ontwikkelingsstrategieën die het beleid van de ontwikkelingslanden zelf ondersteunen binnen een aanpassingskader en op een geïntegreerde wijze met aspecten die betrekking hebben op de groei van de economie, het sociale beleid, de regionale samenwerking en integratie, en anderzijds met principiële richtlijnen, zoals onder meer de gender-benadering en de integratie van vrouwen in het ontwikkelingsproces.

Tegenover deze ontwikkelingsstrategie, staan er noodzakelijkerwijze strategieën voor economische en commerciële samenwerking die rekening moeten houden met de mondiale veranderingen op dit vlak : hierbij leeft dan duidelijk de bekommernis dat deze trein van economische verandering niet mag gemist worden door de ontwikkelingslanden. Bijgevolg moet er rekening gehouden worden met de internationale verbintenissen van de Europese Unie. Maar deze zijn niet de doelstellingen op zich. De doelstellingen zijn dat onze partners zich kunnen integreren en dit integratieproces volgens verscheidene etappes kunnen laten verlopen : de eerste etappe is het ondersteunen van de regionale integratie om daarna, via verscheidene tussenfasen te komen tot een integratie met de wereldeconomie. De heer Darmuzey deelt niet de mening van de senator dat het objectief de WHO zou zijn. De WHO is slechts één van de elementen waarmee rekening moet worden gehouden in een coherente strategie.

De senator repliceert en stelt dat de WHO inderdaad niet het objectief is maar dat er geen hiërarchie der normen bestaat en dat men doorgaans ziet dat de principes van de WHO door iedereen worden beschouwd als prioritaire organisatorische principes waaruit de rest moet volgen. Zij betreurt dat er geen normenhiërarchie bestaat en dat men niet zegt dat andere internationale akkoorden meer belang hebben dan de principes van de WHO.

De heer Darmuzey begrijpt de scepsis van de senator : zo is één van de bekommernissen van de Europese Commissie dat een nieuwe Lomé-Conventie geen problemen zou stellen ten aanzien van externe verplichtingen, zoals bijvoorbeeld het Handelsprotocol met betrekking tot de bananen. Indien men niet een minimum aantal aanpassingen aanbrengt aan onze samenwerking zodat men toch de voordelen voor de bevoorrechte partners kan garanderen, zonder systematisch de internationale engagementen in het multilateraal kader te schenden, zal de Europese Commissie op lange termijn niet de mogelijkheid hebben om een ondersteuning verder te zetten die wellicht nuttig is maar in strijd zou kunnen zijn met bepaalde internationale verbintenissen. Er moet een coherentie tussen deze verschillende aspecten gezocht en gevonden worden.

De voorzitter vraagt aan mevrouw de Lame of zij van oordeel is dat de Belgische overheid meer inspanning moet doen om het wetenschappelijk onderzoek te stimuleren inzake gender en ontwikkelingssamenwerking.

Tevens stelt de voorzitter meer algemeen de vraag of zij ­ vanuit een wetenschappelijk benadering ­ aanbevelingen heeft voor het Adviescomité met betrekking tot gender en ontwikkelingssamenwerking.

Mevrouw de Lame beaamt dat het nuttig is om een aanbeveling te formuleren met betrekking tot wetenschapsbeleid. Allereerst stelt zij vast dat er op deze hoorzitting slechts weinig mannen aanwezig zijn; zij vindt dit een teken aan de wand : het duidt aan dat men in onze maatschappij een verkeerde perceptie heeft van de genderproblematiek. Zij benadrukt dat gender zowel mannen als vrouwen aanbelangt en dat voorrang geven aan een gender-benadering niet hetzelfde is als een mannelijk/vrouwelijk-benadering. Differentiëren op basis van geslacht is relatief eenvoudig. Dit geeft weliswaar aanleiding tot het doorbreken van stereotypen, maar soms versterkt het ook de stereotypen. Onderzoek verrichten dat leidt tot een diepere kennis van de samenlevingen tot dewelke men zich richt, maakt het mogelijk te zien hoe deze samenlevingen de verschillen benadrukken om hetzij ongelijkheden, hetzij gelijkheden uit te lokken. De problemen zijn volgens mevrouw de Lame niet van die aard dat men een ongelijkheid zou moeten bevorderen zonder voor iedereen een grotere vrijheid te bekomen. Onderzoek zou zich moeten toespitsen op drie domeinen : 1º een theoretische synthese moet nog gebeuren, ook op het vlak van de ontwikkelingsantropologie die nog in de kinderschoenen staat : van zodra de genderbenadering als vanzelfsprekend deel zal uitmaken van onze werkelijkheid, zal deze benadering zich noodzakelijkerwijze integreren in elke synthese van ontwikkelingsantropologie; 2º de bestaande studies van casussen zijn zeer talrijk en de eerste opdracht is hiervan kennis te nemen. Deze studies bestaan in verscheidene vormen : allereerst werden enkel vrouwengroepen bestudeerd, daarna werden vrouwen bestudeerd binnen het globale kader van hun samenleving; soms is het resultaat van deze studie zodanig alarmerend dat er dadelijk tot actie moet worden overgegaan, maar soms is het resultaat zo schitterend dat de Westerse wereld er lessen uit kan trekken; 3º belangrijk is ook de goede opvolging van alle projecten : men mag geen onderzoek aanvatten met clichés, men mag ze ook tijdens het onderzoek niet in stand houden want de situatie evolueert zeer snel. Deze wijzigingen kunnen gaan in de goede richting, zij kunnen ook in de slechte richting gaan, zowel voor de vrouwen als voor de mannen. Men moet dus steeds zeer waakzaam blijven.

De voorzitter vraagt aan de heer Darmuzey of er implementatieverslagen bestaan van de genderresolutie, ten eerste vanwege de Europese instellingen en ten tweede vanwege de lidstaten. Meer in het bijzonder wenst zij te vernemen of de Belgische regering ter zake een rapport heeft ingediend en hoe dit rapport is geëvalueerd. Tevens vraagt zij of er in de bevoegde commissies van het Europese Parlement reeds gelijkaardige besprekingen hebben plaatsgehad met betrekking tot gender en ontwikkelingssamenwerking. Ten slotte wenst zij te vernemen wat bij de Europese Commissie het globale budget voor ontwikkelingssamenwerking bedraagt en welk % daarvan gebruikt wordt voor genderprojecten en hoeveel % van het budget, voorzien voor « mainstreaming », aan genderdimensie wordt besteed.

De heer Darmuzey bevestigt dat er inderdaad implementatieverslagen worden gemaakt in opvolging van de genderresolutie. Dit verslag werd opgemaakt door de Europese commissaris Pinheiro, bevoegd voor Ontwikkelingssamenwerking en de relaties met de ACS-landen en geeft een overzicht van de verwezenlijkingen sedert de genderresolutie en bevat niet alleen verslagen van de Europese Commissie maar ook van de Lid-Staten van de Europese Unie. Ook België figureert bijgevolg in dit rapport en de heer Darmuzey erkent dat België zeer actief is voor wat de uitvoering van de genderresolutie betreft en de rapportage daarover. Tevens beaamt de heer Darmuzey dat er in de bevoegde Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking van het Europese Parlement reeds verscheidene besprekingen hebben plaatsgehad, alsook in de Raad van ministers die de genderresolutie heeft voorbereid. Voor wat de financiering van de genderprojecten betreft, wijst de heer Darmuzey erop dat het moeilijk te achterhalen is welke bedragen uitdrukkelijk bestemd worden voor de integratie van de genderbenadering in ontwikkelingssamenwerkingsprojecten. Er is in elk geval een speciale budgettaire lijn voorzien voor de integratie van genderbenadering in alle ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's en die bedraagt 5 miljoen ECU per jaar. Dit bedrag is echter nog niet verzekerd voor 1999 : het Europese Parlement moet de debatten over de verdeling van de budgetten nog voeren. Voor wat specifieke projecten betreft, merkt de heer Darmuzey op dat er een heel aantal projecten bestaan waarbij de al dan niet aanwezigheid van een genderbenadering moeilijk te achterhalen is, maar in een aantal projecten ­ zoals de microprojecten, gefinancierd door microkredieten ­, de traditionele programma's, gefinancierd door het Europees Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking en de programma's die gecofinancierd worden met NGO's, zoals WIDE, een specifieke budgettaire lijn voorzien. Ten slotte is er ook de budgettaire lijn « Mensenrechten » die toelaat gender-dimensies te financieren.

Van mevrouw Heremans wenst de voorzitter te vernemen of het juist is dat de Belgische overheid op dit ogenblik volledig aan « core »-bijdrage doet en België op deze manier op dezelfde lijn zit als UNIFEM voor wat de steun vanuit de Lid-Staten betreft. Hoe verhoudt de Belgische bijdrage zich ten aanzien van andere landen ? Levert België procentueel een grote inspanning of niet ?

Mevrouw Heremans merkt op dat, volgens haar kennis, er binnen het VN-systeem nergens een globaal overzicht te vinden is van wat de Lid-Staten aan programma's uitvoeren of hoeveel middelen zij in dat verband ter beschikking stellen. Deze informatie kan wel bijeengesprokkeld worden door ze bij de verschillende organisaties op te vragen. Het bedrag van de Belgische bijdrage zal wellicht sneller terug te vinden zijn via Belgische documenten dan via de VN. Zij wijst er wel op dat er fluctuaties worden verwacht in de Belgische bijdrage aan de verschillende VN-organisaties. Er zou hierbij de tendens bestaan om meer aan « earmarked »- dan aan « core »-bijdrage te doen al naar gelang van de organisatie. Voor wat UNIFEM betreft, blijkt dat België voor 1996 de negende grootste donor was, na Nederland, Japan, Noorwegen, Zweden, Duitsland, Amerika, Canada en Denemarken. Dit is mooi, maar moet toch gerelativeerd worden indien men vaststelt dat de Belgische bijdrage slechts 1/10de bedroeg van de bijdrage van Nederland. Mevrouw Heremans bevestigt dat UNIFEM inderdaad eerder voorstander is van core-bijdragen in plaats van earmarked. Voldoende bijdragen via beide kanalen zijn natuurlijk ook welkom.

De voorzitter vraagt aan mevrouw Van Damme of zij concrete aanbevelingen heeft op welke wijze de Belgische overheid aan impactmeting zou kunnen doen.

Mevrouw Van Damme wijst erop dat het al of niet slagen van een impactmeting afhankelijk is van de wijze waarop de planning is gebeurd. Deze planning moet zo worden opgesteld dat genderindicatoren opgenomen worden waarvan men vermoedt dat ze een gunstig effect zullen hebben op de relaties tussen mannen en vrouwen. De ervaring leert echter dat het niet eenvoudig is deze kwalitatieve genderelementen in een planning op te nemen.

Het is een aandachtspunt dat men op een quasi-expliciete manier op het forum moet brengen bij de opmaak van de planning. Vaak is het immers geen prioriteit en vraagt het een specifieke aangepaste manier van werken om de goede elementen te selecteren en te weerhouden in functie van de evaluatie. Zij benadrukt dat men niet alleen de vooropgestelde doelstellingen mag evalueren maar dat tevens moet bekeken worden of er effectief aan de situatie van de vrouwen iets gewijzigd is.

III. Voorstel van advies

III.1. Algemeen beleid

Het Adviescomité verheugt zich erover dat de staatssecretaris onder impuls van het parlementaire adviescomité voor gelijke kansen en diverse NGO's het « toekomstplan inzake OS-beleid » grondig heeft herzien en meer aandacht heeft besteed aan het thema gender. Het is het eerste door de staatssecretaris aan het Parlement voorgelegde verslag in uitvoering van de wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de wereldvrouwenconferentie die van 4 tot 14 september 1995 in Peking heeft plaatsgehad. Het verslag expliciteert hoe de Peking-Wereldconferentie in de Belgische Ontwikkelingssamenwerking wordt opgevolgd en bevat reeds een aantal positieve elementen.

III.1.1. De algemene beleidsopties vertalen in een actieplan

Het verslag van de staatssecretaris geeft blijk van veel intenties. De richtlijnen en strategieën die worden uitgewerkt, zijn veelbelovend. Wel stelt het Adviescomité vast dat deze beleidsprioriteiten onvoldoende worden geconcretiseerd. Er wordt een globale doelstelling voorgesteld, eventueel opgesplitst in een aantal specifieke objectieven, maar een concreet actieplan ontbreekt nog steeds. Ook de verwachte resultaten worden niet concreet geformuleerd, evenmin een kalender voor de te voeren acties wordt gegeven. Tot op heden werd ook niet echt nagedacht over indicatoren die reacties mogelijk maken om de impact van dergelijke strategieën te meten of het vooropgestelde beleid te evalueren.

Algemeen kan worden gesteld dat het Adviescomité een langetermijnvisie toejuicht maar dat dit tot op heden enkel op uiteindelijke doelen is afgestemd en te weinig gericht is op de middelen en de concrete maatregelen.

Een genderbeleid kan slechts gestalte krijgen door concrete maatregelen in het beleid op te nemen. Daarom vraagt het Adviescomité de staatssecretaris jaarlijks aan het Adviescomité een actieplan als aanvulling op het verslag aan het Parlement voor te leggen inzake gender en ontwikkelingssamenwerking, welke niet alleen objectieven omvat maar ook een planning van acties en middelen die deze concretiseert. In dit geval zou een dergelijk actieplan nog voor het komende reces opgesteld kunnen worden waarin de concrete doelstellingen en middelen zijn aangegeven.

Hiermee zou de verslaglegging van de staatssecretaris aan het Parlement de mogelijkheid bieden om de effectieve vooruitgang te evalueren en op concrete resultaten te beoordelen.

III.1.2 Een horizontaal of verticaal beleid

Het Adviescomité voor gelijke kansen wil duidelijk stellen dat een gelijkekansenbeleid voor vrouwen en mannen binnen ontwikkelingssamenwerking zowel een horizontaal beleid als een specifiek vrouwgericht beleid moet zijn.

Een horizontaal of mainstreamingsbeleid veronderstelt de integratie van de genderanalyse in alle activiteiten van ontwikkelingssamenwerking. Dit eerste strategisch principe betekent dat men vrouwen en ontwikkeling niet enkel als een apart thema moet beschouwen, maar dat elke beslissing op elk domein een vrouwentoets moet doorstaan. Reeds bij de voorbereidingsfase van een programma of project dient er steeds opnieuw een genderanalyse te worden verricht door via welbepaalde criteria na te gaan of de positie van de vrouw wel verbetert en zodoende de toekomstkansen voor het hele gezin. Dit is wat men kan noemen een horizontaal vrouwgericht beleid of mainstreamingsbeleid.

Een verticaal of specifiek vrouwgericht beleid is een noodzaak en zal dit wellicht ook nog lange tijd blijven. Alhoewel het mainstreamingsidee op termijn de regel zou moeten vormen, blijkt dat in de praktijk hiervoor een mentaliteitsverandering moet plaatsvinden die de weerstanden opheft t.a.v. een grotere rol voor vrouwen zowel in het Noorden als in het Zuiden. Bovendien ontbreekt ook veelal de deskundigheid om een vrouwgericht beleid te voeren.

Het Adviescomité is van mening dat vanuit het beleid specifieke projecten opgezet worden. Deze tweevoudige strategie moeten in alle aspecten van het beleid terug te vinden zijn, evenals in alle gehanteerde mechanismen en instrumenten. Dus ook in het hervormingsplan zou de staatssecretaris uitdrukkelijk deze strategie moeten integreren en expliciteren.

III.1.3. Gelijke deelname aan de besluitvorming

De probleemstelling van vrouwen en hun maatschappelijke situatie is nog veel te weinig gekend. Een geïntegreerd genderbeleid is nuttig in de mate dat de denkwereld, de visie en het levensaanvoelen van vrouwen daarin even doorslaggevend zijn als dat van mannen. Dit is tot op heden nog te weinig het geval. Bovendien hebben veel organisaties, belast met de genderproblematiek, in het verleden een grondige expertise ontwikkeld die tot op heden onderbenut blijft.

Het Adviescomité beveelt aan dat de deskundigheid van vrouwen meer gevaloriseerd moet worden bij de besluitvorming. Dit is mogelijk door vrouwen meer te betrekken in het opstellen van de objectieven, het bepalen van de middelen daartoe en de analyse van de concretisering. In het algemeen is het van belang een nauw evenwicht na te streven in de besluitvorming en te waken over de 1/3-maatregel.

III.2. Menselijke middelen

III.2.1. Versterking van de cel Vrouwen en Ontwikkeling

De cel Vrouwen en Ontwikkeling van het kabinet van Ontwikkelingssamenwerking wordt geconfronteerd met een veelheid en verscheidenheid aan taken zoals beleidsvoorbereidend werk, interne vorming, sensibilisering en informeren, consulteren en adviseren, coördinatie en vertegenwoordiging. Daarnaast fungeert de cel als dagelijks secretariaat voor de commissie Vrouwen en Ontwikkeling.

Het Adviescomité meent dat met de huidige middelen en diegene die in de nabije toekomst worden voorzien, de cel deze veelvuldigheid aan taken niet naar behoren kan vervullen.

Bovendien zullen er volgens het rapport van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking in de toekomst nog andere taken worden toegevoegd.

Het Adviescomité dringt er daarom bij de staatssecretaris op aan om het personeel van de cel uit te breiden vanwege de reeds verworven verantwoordelijkheden onafhankelijk van de nieuw op te richten cellen, zoals Milieu en Sociale Economie.

Aansluitend stelt het Adviescomité vragen over de plaats van de cel Vrouwen en Ontwikkeling binnen het nieuwe organogram van ABOS en de nieuw op te richten BTC en roept de staatssecretaris op om de plaats van de cel te definiëren in zijn wetsontwerp betreffende de BTC.

III.2.2. Valoriseren van de commissie Vrouwen en Ontwikkeling

De commissie Vrouwen en Ontwikkeling, opgericht bij koninklijk besluit van 14 december 1993 heeft als doel bij te dragen tot de verbetering van de positie van vrouwen in het Zuiden onder meer door hun economische, sociale en politieke situatie te bevorderen, door het verschaffen van waarborgen voor hun morele en fysieke integriteit en door te ijveren voor de toepassing van de internationale conventies en verklaringen die beogen elke vorm van discriminatie van vrouwen op te heffen. De commissie Vrouwen en Ontwikkeling is een orgaan dat bestaat uit 24 leden uit het maatschappelijk middenveld en die werden aangesteld wegens hun deskundigheid op het gebied dat tot de werkzaamheden van de commissie behoort. De taak van de commissie bestaat er vooral in adviezen te verstrekken bij de voorbereiding en uitvoering van het beleid inzake « vrouwen en ontwikkeling ». Het is positief dat de commissie de taak heeft gekregen om adviezen te verstrekken over de sectoriële nota's.

Gezien het belang van de commissie en de vele consultaties die zij verleent, meent het Adviescomité dat er verder werk moet worden gemaakt van een versterking en logistieke ondersteuning van het secretariaat voor de commissie Vrouwen en Ontwikkeling, vanuit de cel Vrouwen en Ontwikkeling. Daarnaast zou het budget dat ter beschikking wordt gesteld van de commissie op een flexibelere manier aangewend moeten kunnen worden.

III.2.3. Focal Points

De zogenaamde Focal Points , referentiepersonen die in de diensten verantwoordelijk zijn voor de ontwikkelingsactor of de regio, worden door het Adviescomité als een geschikt mechanisme beschouwd om vorm te geven aan een horizontaal gelijkekansenbeleid.

Wel meent het Adviescomité dat dringend werk moet worden gemaakt van de concretisering van de Focal Points .

Het is noodzakelijk om een duidelijke functie/taakbeschrijving te maken voor dit mandaat, en de verantwoordelijkheid inzake gender zal ook uitdrukkelijk gespecificeerd moeten worden. Tevens moeten deze Focal Points dringend operationeel worden. Hiervoor zullen extra middelen onontbeerlijk zijn. Focal Points zijn niet alleen in België nuttig maar ook in landen waar België secties heeft, is het belangrijk dat mensen met ondersteuning voor het genderbeleid worden belast.

Tot slot adviseert het Adviescomité de staatssecretaris om ook een andere terminologie te hanteren, het Engelstalige jargon te doorbreken en een nederlandstalige term uit te denken voor dit mechanisme.

III.3. Methodologische instrumenten

« De Belgische ontwikkelingssamenwerking gaat ervan uit dat een aangepast beleid en geschikte instrumenten nodig zijn om zichtbare resultaten te boeken », aldus de staatssecretaris in zijn verslag aan het Parlement in 1996 (blz. 4). In dit verslag wordt geen uitleg gegeven over welk instrumentarium en hoe het kabinet deze zichtbare resultaten denkt te boeken. In zijn uiteenzetting geeft de staatssecretaris aan dat een begin is gemaakt met een gendergerichte integrale managementmethode en de implementatie hiervan.

Wederom echter blijft een jaar na het Parlementair verslag deze uitspraak bij een vooraankondiging van een instrumentarium zonder uitleg van de werking ervan.

Er zijn verschillende instrumenten mogelijk om de uitvoering van een beleid of programma te kunnen controleren op zichtbare resultaten. Ten aanzien van de monitoring en toetsing van genderprogramma's en -projecten zullen enkele aanbevelingen volgen gericht op de volgende instrumenten : statistieken, gendereffectrapportage en budgettoekenning.

III.3.1. Statistieken

Statistische gegevens over projecten waar vrouwen een doelgroep vormen zouden permanent beschikbaar moeten zijn. Het staat buiten kijf dat de aandacht die werkelijk wordt besteed aan vrouwen slechts gemeten kan worden via concrete programma's en projecten. Statistische gegevens inzake het aantal projecten waar vrouwen een doelgroep van vormen en het budget dat hieraan wordt besteed, zijn niet permanent beschikbaar.

Daarnaast zijn statistische gegevens niet uitgesplitst naar geslacht waardoor het effect van projecten op mannen en vrouwen en hun onderlinge verhouding moeilijk te evalueren zijn.

Het Adviescomité beveelt aan dat de statistische gegevensverzameling binnen de nieuwe dienst voor OS veel systematischer zou kunnen gebeuren en geïnformatiseerd worden. Zo zal er een codificatie moeten gevonden worden voor geïntegreerde projecten waarvan vrouwen ook een doelgroep vormen. Om een compleet beeld te krijgen van de resultaten van projecten zullen statistische gegevens ook uitgesplitst moeten worden naar geslacht.

III.3.2. Gendereffectrapportage

Naast een helder en overzichtelijke gegevensverzameling om inzicht te krijgen in de projecten is uitgebreide rapportage van belang. In de methodologische aanpak ter voorbereiding, uitvoering en evaluatie van projecten, dient er een betere inachtneming van de belangenverschillen tussen mannen en vrouwen binnen de ontvangende bevolkingsgroep te worden gewaarborgd.

Hierdoor dienen checklists te worden uitgewerkt die elke etappe van het project behelzen, een zogenoemde gendereffectrapportage.

Vrouwen en Ontwikkeling wordt hiermee niet als apart punt beschouwd maar elke beslissing zal op elk terrein een vrouwentoets moeten doorstaan en moeten bekeken worden of de positie van de vrouw is verbeterd.

III.3.3. Budgettoekenning

Ook in de budgettoekenning zou het aspect gender duidelijk naar voren moeten komen. In het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid zijn geen incentives meer van kracht voor het opnemen van genderthema's. De verantwoordelijkheid voor het verder integreren van het aandachtspunt gender ligt nu volledig in handen van de NGO's. Enerzijds zullen de NGO's hierin hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen, anderzijds is het een gemiste kans dat de staatssecretaris in zijn criteria voor de beoordeling van programma's gender niet naar voren heeft geschoven.

Het Adviescomité betreurt het dat de staatssecretaris hierbinnen een stap terug heeft gezet en is van mening dat een dergelijke budgettering op structurele basis moet plaatsvinden en dat het budget voor gender geleidelijk moet worden opgetrokken.

Daarnaast beveelt het Adviescomité aan dat het budget voor gespecialiseerde instanties zoals de ABOS-commissie Vrouwen en Ontwikkeling behouden moet blijven en geleidelijk verhoogd moet worden. Hierbij zouden de financiële middelen die aangewend worden ter financiering van specifieke vrouwenprojecten zichtbaar gemaakt moeten worden, want hoeveel van het budget voor ontwikkelingssamenwerking wordt tegenwoordig besteed aan de ontwikkeling van vrouwen ? Ten tweede zou er een budgetregeling moeten komen die voorziet dat een vast gedeelte van de begroting gespendeerd wordt aan de ontwikkeling van vrouwen.

Aansluitend is het Adviescomité van mening dat een grondig onderzoek wordt gedaan over het thema gender en ontwikkeling. Een omvattende publicatie over de studies, methodologieën en theorieën over het Belgisch ontwikkelingsbeleid, ontbreekt tot op heden.

III.4. Personeel ABOS en coöperanten

Het verslag van de staatssecretaris gaat in op de resultaten van het genderbeleid in het ABOS. Door middel van kwalitatieve indicatoren wordt aangetoond dat de opvattingen binnen het ABOS ten aanzien van vrouwen en ontwikkeling veranderd zijn. Toch is dit nog maar een eerste stap aangezien het aantal vrouwen dat betrokken wordt in het beleid van het ABOS, nog te beperkt is. Ten aanzien van het ABOS en de coöperanten zullen een aantal aanbevelingen volgen met betrekking tot positieve acties en vorming.

III.4.1. Positieve acties

De inschakeling van de cel Vrouwen en Ontwikkelingssamenwerking in het beleidsvoorbereidend werk is een eerste doch onvoldoende stap gezien de beperkte bestraffing.

Het is noodzakelijk vrouwen die werkzaam zijn op het gebied van gender, meer uit te nodigen voor vergaderingen, lezingen, commissies e.d.m. De inzet van vrouwen in het beleidsvoorbereidend werk zou moeten uitgebreid worden tot de concrete uitvoering en analyse van het beleid. Genderexpertise moet zich situeren op alle niveaus van de administratie. Dit kan onder andere gerealiseerd worden door aan de benoeming tot sectiehoofd of diensthoofd de voorwaarde tot het volgen van een doorgedreven genderopleiding te koppelen.

De staatssecretaris zou een positief actieplan met richtlijnen en te nemen maatregelen moeten opstellen en dit vóór de zitting 1998-1999 ter advies voorleggen aan het Adviescomité voor gelijke kansen.

III.4.2. Vorming

Hoewel steeds meer ambtenaren van het ABOS over the thema « gender en ontwikkeling » praten als een integraal onderwerp, is er dringend nood aan een systematische en kwalitatieve vorming over de problematiek.

Alle verantwoordelijken van de verschillende secties en departementen binnen het ABOS dienen een doorgedreven genderopleiding te krijgen. Jaarlijks zou er een vormingsdag voor het personeel van ABOS moeten worden georganiseerd waar de laatste evoluties over het thema « vrouwen en ontwikkeling » worden uiteengezet. In het positief actieplan van de staatssecretaris moeten onder andere de maatregelen opgenomen worden met betrekking tot de vormingsbehoeften van het ABOS-personeel.

III.4.3. Coöperanten

Slechts 10 % van het personeel dat zich als coöperant op het terrein of in ontwikkelingssecties van ambassades bevindt, is vrouw.

Bij de aanwerving als coöperant of als sectielid dient er een positief actiebeleid ten aanzien van vrouwen gevoerd te worden. Een eerste stap hiervoor is de uitvoering van het koninklijk besluit van 1990 inzake positieve acties in overheidsdiensten dat voorziet in de aanwerving van een positieveactieambtenaar en het opmaken van een gelijkekansenplan. Zowel de coöperanten als het sectiepersoneel dat jaarlijks naar de ontwikkelingssecties van de Belgische ambassades in de ontwikkelingslanden trekt, moeten een verplichte gendersessie volgen. Vooral de ambassades moeten deze vormingstaak op zich nemen waarbij de aandacht niet alleen naar de Belgische coöperanten maar ook naar het plaatselijk personeel van het partnerland dat werkzaam is in de Belgische ontwikkelingsprojecten, moet uitgaan.

III.5. Educatie en sensibilisering

Gendereducatie en sensibilisering in eigen land zijn nodig opdat het maatschappelijk draagvlak hiervoor verbreed wordt. Het concept gender, de verschillende verantwoordelijkheden en rollen van mannen en vrouwen, is nog niet algemeen bekend. Indien men deze verschillen niet kent, kan men ook niet met de juiste inzichten het ontwikkelingsbeleid uitdragen. In het beleidsplan « Kleur bekennen » wordt gesproken over de sensibiliseringsstrategie maar niet over de thema's die daarmee worden uitgedragen.

Het Adviescomité pleit ervoor dat gender en ontwikkeling één van deze thema's wordt. Het benadrukken van het thema gender als thema binnen de educatie en sensibilisering kan zichtbaar gemaakt worden door toewijzing van het budget en door het thema expliciet bij NGO's en een groot publiek uit te dragen.

III.5.1. Budgettoekenning

Tot op heden wordt het budget van ontwikkelingssamenwerking niet uitgesplitst en verdeeld per thema. De gendereducatie en -sensibilisering zou in die mate ondersteund moeten worden dat 20 % van het beschikbare budget voor educatie moet gaan naar initiatieven met als thema vrouwen en ontwikkeling. Daarnaast zou deze ondersteuning kenbaar gemaakt moeten worden aan de vele (vrouwen)organisaties die ons land rijk is.

III.5.2. NGO's

In 1996 en 1997 kwam een gendersamenwerkingsverband tussen NGO's tot stand, waarvoor ook extra financiële middelen ter beschikking stonden : dit was voor de NGO's een stimulans om een genderbeleid en een bewustmakingsstrategie rond gender naar het Belgische publiek uit te bouwen. Er is echter maar voor een beperkte periode een budget beschikbaar geweest voor de NGO's om het thema gender uit te dragen.

Het Adviescomité is van mening dat een periode van twee jaar niet genoeg is om een nieuwe trend in te zetten en een zekere mentaliteitsverandering te bereiken. Er zijn meerdere jaren en extra financiële middelen nodig om deze inspanningsverplichting te kunnen bereiken. Het Adviescomité denkt daarom aan een tijdsbestek van tien jaar waarin een zekere omslag van het beleid zou kunnen plaatsvinden door de selectie van educatiecriteria voor NGO's en het ter beschikking stellen van financiële middelen.

Het NCOS is het overkoepelende orgaan van de NGO's in België op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Tot 1998 bestond een vrouwendienst bij het NCOS die de samenwerking over het thema gender binnen de NGO's coördineerde.

De waarde van deze vrouwendienst werd zeer hoog ingeschat, onder andere ten tijde van de Conferentie van Peking. Daarnaast fungeerde de vrouwendienst ook als adviesorgaan naar het beleid toe en had hij een screening-functie in de 11.11.11-campagnes.

Tot spijt van het Adviescomité en de diverse NGO's zijn de prioriteiten binnen het NCOS verlegd en is de vrouwendienst bij het NCOS opgeheven.

Het Adviescomité vraagt de staatssecretaris er op toe te zien de vrouwendienst bij het NCOS weer tot leven te roepen om daarmee de overkoepelende functie naar de NGO's op het gebied van gender te kunnen vervullen. Aansluitend zou de vrouwendienst over eigen financiële middelen moeten beschikken om haar functie succesvol uit te kunnen dragen.

III.5.3. Groot publiek

Om genderbeleid kenbaar te maken bij het grote publiek is een duidelijke strategie nodig die kan gecoördineerd worden vanuit het departement Ontwikkelingssamenwerking zelf, maar op het terrein en in het veld door de vele bestaande organisaties dient georganiseerd te worden.

Het Adviescomité beveelt aan dat het departement Ontwikkelingssamenwerking binnen de eigen bevoegdheden zou kunnen zorgen voor uitgewerkte educatieve projecten rond gender en ontwikkeling die ter beschikking gesteld worden van organisaties. Daarnaast zullen initiatieven genomen door NGO's, bewegingen en organisaties gestimuleerd moeten worden door hen een subsidie van 50 % te verstrekken voor een dergelijk educatief initiatief.

III.6. Rol van vrouwen en hun organisaties

Bij de benadering van gender en ontwikkeling en de implementatie van gender binnen de programma's van ontwikkelingssamenwerking is het van uitermate belang dat de rol van vrouwen en hun organisaties meegenomen wordt. Onderstaand wordt ingegaan op de rol van vrouwen in het Zuiden, de rol van migrantenvrouwen en de rol van vrouwengroepen in Vlaanderen.

III.6.1 Vrouwen in het Zuiden

Het Wereldverslag over de menselijke ontwikkeling van de Verenigde Naties analyseerde in 1995 voor het eerste de globale genderkloof met de Gender Related Development Index en de Gender Empowerment Measure . Uit deze meetinstrumenten blijkt dat nergens ter wereld vrouwen dezelfde kansen krijgen als mannen. De toegang van vrouwen verbetert maar een enorme achterstand blijft in te halen op economisch en politiek niveau. Om deze achterstanden weg te werken is investering in de capaciteiten van vrouwen en bevordering van participatie van vrouwen noodzakelijk.

Een genderaanpak waarbij rekening gehouden wordt met de eigen taken, verantwoordelijkheden en problemen van vrouwen (en mannen) biedt immers betere kansen die de opgezette acties ten goede komt aan de situatie van vrouwen (en mannen).

Het Belgische ontwikkelingsbeleid wil « interventies steunen die vrouwen in staat stellen zelf uit te maken welke maatregelen ze moeten nemen om in te gaan tegen de economische, sociale, culturele en juridische discriminatie waarvan ze het slachtoffer zijn ».

De concrete vertaling van dit streven is echter nog niet duidelijk in het beleid van de staatssecretaris. Het beleidsplan stelt bijvoorbeeld dat landenstrategienota's voorzien worden voor elk van de partnerlanden. De garantie dat vrouwenorganisaties uit het Zuiden betrokken zullen worden bij de formulering en implementatie van dit voorgenomen beleid ontbreekt.

Het Adviescomité benadrukt daarom dat de rol van vrouwenorganisaties uit het Zuiden zichtbaar moet worden in het beleid van ontwikkelingssamenwerking en dat zij een grotere zeggingskracht moeten hebben in de besluitvorming. Daarnaast zou er een garantie moeten zijn voor capaciteitsversterking van vrouwenorganisaties in het Zuiden.

III.6.2 Migrantenvrouwen

Tot op heden is de situatie van migrantenvrouwen vaak op de achtergrond gebleven in de discussie over gender en ontwikkelingssamenwerking.

De grondreden voor migratie is een verhoogde staat van armoede. Vrouwen zijn vaak als eerste slachtoffer van een armoedige situatie en zijn daarmee gedwongen om het thuisverblijf te verlaten omdat zij de levenswaarborg voor hun kinderen moeten zien te behouden. De fase waarin migrantenvrouwen na het verlaten van hun thuisbasis terechtkomen, blijft evenwel armoedig. Door een nauwelijks verbeterde situatie geraken zij in een vicieuze cirkel. Om de vicieuze cirkel waarin veel migrantenvrouwen geraken te kunnen doorbreken, zou de strijd tegen de armoede in de komende decennia, een belangrijke doelstelling van de internationale samenwerking moeten worden. De feminisering van de armoede en de feminisering van de migratie is hierbij van groot belang en zou geïntegreerd moeten worden in de samenwerking tussen Noord en Zuid.

Het Adviescomité is van mening dat de staatssecretaris zich meer zou moeten richten op de armoedeproblematiek om daarmee migrantenvrouwen uit een vicieuze cirkel te halen.

III.6.3. Vrouwengroepen in België

In België zijn vele organisaties en vrouwengroeperingen actief op het gebied van gender en ontwikkelingssamenwerking. Dankzij onder andere de voorbereiding en opvolging van de Pekingconferentie kan men spreken van een aanzienlijke kennis binnen deze groeperingen op het terrein van gender en ontwikkeling. Als voorbeeld kan het interregionale samenwerkingsplatform in Latijns-Amerika (tussen België en Bolivia) genoemd worden.

De vrouwengroeperingen in België zijn verheugd met de toenadering die op gang is gekomen tussen de NGO's en de beleidsmakers. Het valt echter aan te bevelen dat de dialoog tussen de beleidsmakers en niet-gouvernementele groeperingen geïntensiveerd kan worden met de kennis die zich bij de organisaties in België bevindt op het gebied van gender en ontwikkeling. Daarnaast dient er over gewaakt te worden dat vrouwengroeperingen in België, gezien hun ruime kennis, betrokken blijven bij het besluitvormings- en beleidsproces.

III.7. Gender en projecten

Een project is nooit genderneutraal. Tot vandaag is de genderbenadering nog steeds de ontbrekende schakel in de projectanalyse. In de methodologische aanpak ter voorbereiding, uitvoering en evaluatie van projecten dient er een betere inachtname van de belangenverschillen tussen mannen en vrouwen binnen de ontvangende bevolkingsgroep te worden gewaarborgd.

Het Adviescomité beveelt aan dat er checklists worden uitgewerkt die elke etappe van het project behelzen en rekening houden met de arbeid, de toegang tot het terrein, krediet en kapitaal en de plaats en de rol van de vrouw in de maatschappij.

III.7.1. Toekenning van een budget en criteria

Vrouwen profiteren vandaag haast niet van de klassieke sekseneutrale beleidsmaatregelen en programma's inzake ontwikkelingssamenwerking. Daarom moet naast de vrouwentoets in gans de projectcyclus van projecten, ook een budget gereserveerd worden ter financiering van specifieke vrouwenprojecten.

Het Adviescomité stelt voor dat de financiële middelen die aangewend worden voor specifieke vrouwenprojecten zichtbaar worden gemaakt.

Verder beveelt het Adviescomité een budgetregeling aan die voorziet dat een vast gedeelte van de begroting gespendeerd wordt aan vrouwenprojecten en ten goede komt aan de ontwikkeling van vrouwen.

III.7.2. Specifieke projecten versus mainstreaming

Het mainstreamingsbeleid betekent dat men vrouwen en ontwikkeling niet als een apart thema moet beschouwen, maar dat elk onderdeel van een project een vrouwentoets moet doorstaan. Echter in de praktijk blijkt dat dit niet van vandaag op morgen gebeurt en dat hiervoor een mentaliteitsverandering noodzakelijk is.

Daarom beveelt het Adviescomité een specifiek beleid aan. Het Adviescomité vraagt dat een verticaal beleid voor vrouwen via specifieke projecten wordt opgezet, daar waar de specifieke culturele en economische context waarin de vrouw zich bevindt, dit vereist.

III.8. Het internationaal kader

Gelijkheid is de hoeksteen van elke democratische samenleving. Reeds bij het ontstaan van de Verenigde Naties werd het principe van gelijkheid van mannen en vrouwen beklemtoond. Het VN-Handvest is overigens het eerste internationaal document dat deze gelijkheid vastlegde. Sindsdien zijn er reeds heel wat initiatieven op het vlak van gender genomen binnen het VN-systeem. Ook binnen de Europese Unie werden in het verleden reeds een aantal initiatieven genomen met betrekking tot de genderproblematiek.

Het instrumentarium om de genderproblematiek op internationaal niveau aan te kaarten, is voorhanden maar wordt niet voldoende gebruikt. Bovendien is de afdwingbaarheid van gelijkheid nog te beperkt.

III.8.1. Europese Unie

De integratie van de genderproblematiek in de ontwikkelingssamenwerking kan maar slagen in de mate dat er een zekere coherentie bestaat tussen het ontwikkelingsbeleid van de leden van de EU, tussen het ontwikkelingsbeleid en de relaties met de landen uit het Zuiden met inbegrip van de macro-economische politiek.

III.8.1.1. Het Verdrag van Amsterdam

Artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt vervolledigd met een passage over het bevorderen van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, wat voortaan ook tot de taken van de Gemeenschap dient te behoren. Artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt aangevuld met een tekst die de Gemeenschap ertoe aanspoort in elk optreden te streven naar het wegwerken van de ongelijkheden en naar de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen. Door de invoering van een clausule (6A) inzake horizontale non-discriminatie kan de Gemeenschap maatregelen nemen om discriminatie op grond van bijvoorbeeld geslacht te bestrijden. Deze artikelen (vooral de sanctionering) hebben in hoofdzaak betrekking op de Lid-Staten van de Europese Unie.

De Europese Unie zou in haar verdragen met derde landen een gelijkaardige clausule moeten verbinden aan de clausule van de mensenrechten. Bovendien zou zij ook in staat moeten zijn op een efficiënte wijze de naleving van de genderclausule te controleren en de eventuele sanctionering in geval van niet-naleving uitvoerbaar te maken.

III.8.1.2. Genderresolutie van december 1995

De toepassing van de genderresolutie van de Europese Unie is verre van verzekerd en vraagt veel tijd. Bovendien ontbreken de logistieke en financiële middelen om tot een coherent genderbeleid te komen.

De aanbevelingen van de genderresolutie en de verschillende reglementeringen die daaruit voortvloeien, zouden moeten toegepast worden. Bovendien zou er een « genderanalyse » moeten toegepast worden op alle landen en op alle sectoriële strategieën. Daartoe zouden alle beleidsverantwoordelijken een afdoende gendertraining moeten krijgen, zowel de delegaties van de Europese Unie als de delegaties van de partnerlanden in het Zuiden. Bovendien moeten de « genderdesks » van de DGVIII en de DGIB van de Europese Commissie versterkt worden door enerzijds het werkingsbudget te verruimen en anderzijds het personeel uit te breiden.

III.8.2. Het verdrag van Lomé

De Lomé-Conventie is op papier zeer vooruitstrevend voor wat de gelijkheid van mannen en vrouwen betreft. Maar bij de opstart van de projecten vindt men deze strekking veel minder terug. De grote projecten hebben nagenoeg geen betrekking op sociale aangelegenheden, laat staan op vrouwen. Meestal hebben deze projecten betrekking op grote structurele werken waar vrouwen vaak geen toegang toe hebben.

Bij de heronderhandeling van het verdrag van Lomé, die in september 1998 van start gaat, zou de staatssecretaris moeten toezien op de verbetering van het statuut van de vrouwen, het promoten van de gelijkheid van kansen voor vrouwen en mannen en de afbouw van de ongelijkheden.

III.8.3. UNIFEM

UNIFEM werd in 1976 opgericht met als doel technische en financiële steun te geven aan initiatieven van vrouwen in de ontwikkelingslanden. In de daaropvolgende jaren werd het mandaat van deze organisatie gewijzigd en uitgebreid (o.a. de eliminatie van het geweld tegen vrouwen, katalysator en innovator inzake gender binnen de VN-familie). De organisatie is actief op 3 niveaus met name multilateraal, regionaal en nationaal. Dit kan gerealiseerd worden dankzij een budget van 18,7 miljoen dollar in 1997 waarvan 13,9 miljoen « core »-bijdrage is. Dit betekent dat het bedrag ongeclausuleerd of niet-projectgebonden is).

De overige 20 % van het budget (met name 3,8 miljoen dollar) is zgn. earmarked. Dit betekent projectgebonden bijdragen van de VN-lidstaten en andere geldschieters.

De staatssecretaris zou er moeten op toezien dat de « core »-bijdragen op gelijk niveau blijven zodat UNIFEM's rol als katalysator niet verloren zou gaan. Zoniet dreigt UNIFEM als VN-fonds voor de vrouwen haar autonomie te verliezen in het grote geheel van de VN.

Daartoe kan België het voortouw nemen door de verhouding 80 % « core » en 20 % « earmarked » te respecteren bij de vrijwillige bijdrage aan UNIFEM.

III.9. Voorstellen inzake de prioritaire actieterreinen

Het Adviescomité stelt met betrekking tot de vijf sectoren of prioritaire actieterreinen waarop de Belgische ontwikkelingssamenwerking zich concentreert de volgende genderbewuste en op vrouwen gerichte voorstellen en aandachtspunten voor :

III.9.1. Onderwijs en vorming

Ongeveer 100 miljoen kinderen, waarvan ten minste 60 miljoen meisjes, kan geen basisonderwijs volgen. Meer dan tweederde van de 960 miljoen analfabete volwassenen in de wereld zijn vrouwen. Dit hoog percentage analfabetisme blijft een belangrijke belemmering voor de verbetering van de positie van de vrouw.

Het Adviescomité is van mening dat er naast opleidingsmogelijkheden ook gestreefd moet worden naar een mentaliteitswijziging inzake meisjes en onderwijs. Het nut van onderwijs wordt door de ouders of de directe omgeving vaak niet ingezien. « Een vrouw moet zich toch later wijden aan het huishouden en heeft daarvoor geen schoolopleiding nodig. »

Bovendien investeren ouders niet graag in het onderwijs van meisjes, omdat de investering niet rendeert voor de eigen familie. Het meisje verhuist immers na haar huwelijk naar de familie van haar echtgenoot.

III.9.2. Gezondheidszorg

Vrouwen hebben verschillende en ongelijke mogelijkheden voor toegang tot en gebruikmaking van primaire gezondheidszorg en om hun gezondheid te beschermen, te verbeteren en op peil te houden. De dalende kwaliteit van en toegankelijkheid tot gezondheidszorg in sommige ontwikkelingslanden heeft niet alleen invloed op de gezondheid van vrouwen en meisjes, maar legt tevens zware verantwoordelijkheden op vrouwen.

Integratie van reproductieve gezondheidszorg in de basisgezondheidszorg en het verhogen van de bereikbaarheid tot die zorg, is nodig.

Deze reproductieve gezondheidszorg integreren in de basisgezondheidszorg moet haar toegankelijkheid verhogen.

Het Adviescomité is van mening dat de integratie van de reproductieve gezondheidszorg als onderdeel van de basisgezondheidszorg de volgende elementen moet onvatten : voorlichting, vorming en preventie. Om bepaalde weerstanden te overwinnen, bijvoorbeeld tegen anticonceptiva en bepaalde schadelijke tradities tegen te gaan, is een goede en volgehouden voorlichting noodzakelijk.

Bovendien zijn veel vormen van ondervoeding niet alleen te wijten aan een gebrek aan middelen, maar vooral ook aan een gebrek aan kennis. Eenvoudige vormingssessies inzake gezonde voeding en hygiëne zouden al veel leed voorkomen.

III.9.3. Basisinfrastructuur

De toegang voor vrouwen tot water, elektriciteit en energiebronnen zou verhoogd moeten worden.

Water, elektriciteit en andere energiebronnen zijn schaars, zowel in de steden als op het platteland. Deze schaarste zorgt, aangezien vooral vrouwen verantwoordelijk zijn voor het waterhalen, houtsprokkeken enz., voor een extra belasting voor arme vrouwen.

Daarnaast zou een goede basisinfrastructuur uitgebouwd moeten worden, met inspraak van de vrouwelijke bevolking. Een goede basisinfrastructuur komt niet alleen ten goede aan de ontwikkeling van een regio, maar ook aan de situatie van de vrouwen. Veel vrouwen en meisjes komen immers niet aan onderwijs of opleiding toe doordat zij een deel van de dag moeten besteden aan het sprokkelen van hout of het halen van water.

Bovendien is het belangrijk dat de vrouwen inspraak hebben over de infrastructuurwerken die gebeuren.

III.9.4. Landbouw en voedselzekerheid

« In de ontwikkelingslanden zou het productievermogen van de vrouwen moeten worden verhoogd door hen toegang te verlenen tot kapitaal, krediet, grond, technologie en opleiding opdat zij hun inkomen kunnen verhogen en de voeding, de opvoeding en de geneeskundige verzorging in het gezin kunnen verbeteren. » (Uit paragraaf 55 van het Verslag van de IVde Wereldvrouwenconferentie te Peking.)

III.9.5. Empowerment en ondersteuning door groepsvorming

Het Adviescomité pleit ervoor dat lokale vrouwenbewegingen en vrouwennetwerken ondersteund worden door empowerment of groepsvorming.

Vrouwenbijeenkomsten steken een hart onder de riem van veel vrouwen omdat ze daar horen dat ze niet de enige zijn in een bepaalde situatie en dat ze bepaalde problemen gemeenschappelijk hebben. Dit zichzelf organiseren van vrouwen zal leiden tot de bewustmaking van eigen capaciteiten, tot meer assertiviteit en tot meer toegang tot en controle over de middelen.

IV. Bespreking van het voorstel van advies

IV.1. Algemene bespreking van het voorstel van advies

IV.1.1. Toelichting door de rapporteur

De rapporteur licht haar voorstel van advies als volgt toe.

In het verslag vindt men een volledig overzicht van de hoorzittingen terug. Dit is een bewuste keuze geweest : de hoorzittingen waren immers zeer interessant om in zijn geheel gelezen te worden. Eerst vindt men de uiteenzetting van de staatssecretaris belast met Ontwikkelingssamenwerking terug, daarna de verschillende commentaren van de NGO's en Belgische en Europese experten.

Het voorstel van advies is op een systematische wijze opgebouwd, onderverdeeld in verschillende hoofdstukken.

1. Algemeen beleid

De aandacht die aan de vrouw wordt besteed binnen het ontwikkelingswerk is goed, maar nog niet voldoende.

Het advies maakt bewust geen onderscheid tussen het verticaal en horizontaal beleid. Beiden zijn immers nodig.

Dit aandachtspunt benadrukt dat een geïntegreerd genderbeleid slechts nuttig is in de mate dat de denkwereld, de visie en het levensaanvoelen van vrouwen daarin even doorslaggevend zijn dan dat van mannen. Daarom moeten vrouwen voldoende bij de besluitvorming betrokken worden. Er wordt dan ook aanbevolen dat de deskundigheid van vrouwen meer gevaloriseerd zou worden bij de besluitvorming. Dit is enkel mogelijk door vrouwen meer te betrekken in het opstellen van de objectieven, het bepalen van de middelen en de analyse van de concretisering.

In het algemeen is het van belang een nauw evenwicht na te streven in de besluitvorming en te waken over de éénderde-maatregel.

2. Menselijke middelen

Er wordt in de eerste plaats voorgesteld de cel « Vrouwen en Ontwikkeling » van het kabinet van Ontwikkelingssamenwerking te versterken. In het beleidsplan van staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking Moreels werd gepleit voor de afschaffing van deze cel. Door verscheidene leden van het Adviescomité is er een tussenkomst gedaan waardoor de cel tot vandaag de dag gevrijwaard bleef. Maar in het advies wordt er nog een extra versterking van deze cel gevraagd. Zonder deze cel zal de aandacht voor het genderbeleid in ontwikkelingssamenwerking immers snel verdwijnen.

Het advies dringt aan op het valoriseren van de Commissie « Vrouwen en ontwikkeling » : deze commissie is voor het Adviescomité van groot belang. Vandaar dat het Adviescomité aanbeveelt dat er prioritair werk zou worden gemaakt van het versterken van het secretariaat van de Commissie « Vrouwen en Ontwikkeling » vanuit de Cel « Vrouwen en Ontwikkeling ».

« Focal points » zijn referentiepersonen die binnen elke dienst verantwoordelijk zijn voor een bepaald thema. Deze mensen moeten worden beschouwd als de spil voor het genderbeleid. Deze mensen moeten dan ook voldoende worden opgeleid. Er moet bovendien een duidelijke functie- en taakbeschrijving worden gemaakt voor dit mandaat. Tevens moet de verantwoordelijkheid inzake gender uitdrukkelijk worden gespecifieerd. Dit alles kan ertoe bijdragen dat deze « focal points » zeer snel operationeel zouden worden.

3. Methodologische instrumenten

Het Adviescomité stelt verschillende instrumenten voor om de uitvoering van een beleid of programma te kunnen controleren op zichtbare resultaten : statistieken, gendereffectrapportage en budgettoekenning. Zo zouden statistische gegevens over projecten waar vrouwen een doelgroep vormen permanent beschikbaar moeten zijn. On line aanbieden van gegevens terzake zou volgens de rapporteur een goed werkinstrument kunnen zijn.

Tevens wordt aanbevolen dat de statistische gegevensverzameling binnen de nieuwe dienst voor Ontwikkelingssamenwerking systematisch zou moeten worden uitgesplitst naar geslacht.

Wat de gendereffectrapportage betreft, pleit het Adviescomité ervoor dat er een betere inachtneming van de belangenverschillen tussen mannen en vrouwen binnen de ontvangende bevolkingsgroep zou worden gewaarborgd en dit zowel bij de voorbereiding, de uitvoering als de evaluatie van projecten.

Ook in de budgettoekenning moet het aspect gender duidelijk naar voren komen. Het Adviescomité betreurt het dat de staatssecretaris hierbinnen een stap terug heeft gezet en is van mening dat een dergelijke budgettering op structurele basis moet plaatsvinden en dat het budget voor gender geleidelijk moet worden opgetrokken.

4. Personeel ABOS en coöperanten

Er zijn vandaag de dag nog steeds onvoldoende vrouwen betrokken in het beleid van ABOS. Vandaar dat er aanbevelingen worden geformuleerd voor positieve acties en vorming. Positieve acties blijven nodig. Genderexpertise moet zich situeren op alle niveaus van de administratie en mag niet beperkt blijven tot de kaderleden. Ook zou men jaarlijks een vormingsdag voor al het personeel van ABOS kunnen organiseren. Tevens dient er bij de aanwerving als coöperant of als sectielid een positief actiebeleid ten aanzien van vrouwen te worden gevoerd. Er zijn aan de Belgische universiteiten bijvoorbeeld reeds heel wat vrouwelijke landbouwingenieurs die kunnen worden aangesproken.

5. Educatie en sensibilisering

Gendereducatie en sensibilisering zijn nodig opdat het maatschappelijk draagvlak hierdoor verbreed wordt. Sensibilisering is blijvend nodig opdat de interesse niet zou afnemen : de bekendheid bij het grote publiek van het woord « gender » is immers zeer beperkt. Er moeten daarvoor dan ook budgetten worden voorzien. Tevens moeten ook de NGO's het thema gender uitdragen, er moeten hiervoor opnieuw middelen worden voorzien. Het Adviescomité is immers van oordeel dat een periode van 2 jaar niet genoeg is om een nieuwe trend in te zetten en een zekere mentaliteitsverandering te bereiken.

Ook vraagt het Adviescomité dat de staatssecretaris er op zou toezien dat de vrouwendienst bij het NCOS weer tot leven zou worden geroepen om daarmee de overkoepelende functie naar de NGO's op het gebied van gender te kunnen vervullen.

6. Rol van vrouwen en hun organisaties

Bij de implementatie van gender binnen de programma's van ontwikkelingssamenwerking, spelen de vrouwen en hun organisaties een zeer belangrijke rol : het betreft in casu de rol van vrouwen in het Zuiden, de rol van migrantenvrouwen en de rol van vrouwengroepen in Vlaanderen.

Zo benadrukt het Adviescomité dat de rol van vrouwenorganisaties uit het Zuiden zichtbaar moet worden in het beleid van ontwikkelingssamenwerking en dat zij een grotere zeggingskracht moeten hebben in de besluitvorming.

Ook is het Adviescomité van mening dat de staatssecretaris zich meer zou moeten beleggen op de armoedeproblematiek om daarmee migrantenvrouwen uit een vicieuze cirkel te halen.

Tenslotte beveelt het Adviescomité aan dat de dialoog tussen de beleidsmakers en de Belgische NGO's geïntensiveerd wordt met de kennis die zich bij deze organisaties bevindt op het gebied van gender en ontwikkeling.

7. Gender en projecten

Aangezien een project nooit genderneutraal is, beveelt het Adviescomité aan dat er checklists worden uitgewerkt die elke etappe van het project behelzen en rekening houden met de arbeid, de toegang tot het terrein, krediet en kapitaal en de plaats en de rol van de vrouw in de maatschappij.

Het Adviescomité beveelt bovendien aan dat de financiële middelen die aangewend worden voor specifieke vrouwenprojecten zichtbaar worden gemaakt. Ook wordt een budgetregeling voorgesteld die voorziet dat een vast gedeelte van de begroting gespendeerd wordt aan vrouwenprojecten en ten goede komt aan de ontwikkeling van vrouwen. Tenslotte vraagt het Adviescomité dat een verticaal beleid voor vrouwen via specifieke projecten wordt opgezet, daar waar de specifieke culturele en economische context waarin de vrouw zich bevindt, dit vereist.

8. Het internationaal kader

Het instrumentarium om de genderproblematiek op internationaal niveau aan te kaarten, is voorhanden maar wordt niet voldoende gebruikt. Bovendien is de afdwingbaarheid van gelijkheid nog te beperkt.

Het Adviescomité formuleert dan ook de volgende aanbevelingen :

1º De Europese Unie zou in haar verdragen met derde landen een clausule met betrekking tot het wegwerken van de ongelijkheden en over de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen moeten verbinden aan de clausule van de mensenrechten.

2º De aanbevelingen van de genderresolutie en de verschillende reglementeringen die daaruit voortvloeien, zouden moeten worden toegepast. Bovendien zou er een « genderanalyse » moeten toegepast worden op alle landen en op alle sectoriële strategieën.

3º Bij de heronderhandeling van het verdrag van Lomé, die in september 1998 van start gaat, zou de staatssecretaris moeten toezien op de verbetering van het statuut van de vrouwen, het promoten van de gelijkheid van kansen voor vrouwen en mannen en de afbouw van de ongelijkheden.

4º De staatssecretaris zou er moeten op toezien dat de « core »-bijdragen op gelijk niveau blijven zodat UNIFEM's rol als katalysator niet verloren zou gaan. Zoniet dreigt UNIFEM als VN-fonds voor de vrouwen haar autonomie te verliezen in het grote geheel van de VN.

9. Voorstellen inzake de prioritaire actieterreinen, zoals opgenomen in « Kleur bekennen », het Toekomstplan voor ontwikkelingssamenwerking van de staatssecretaris

Het Adviescomité is van mening dat er naast opleidingsmogelijkheden ook gestreefd moet worden naar een mentaliteitswijziging inzake meisjes en onderwijs.

Ook is het Adviescomité van mening dat de integratie van de reproductieve gezondheidszorg als onderdeel van de basisgezondheidszorg de volgende elementen moet omvatten : voorlichting, vorming en preventie.

Er moet overal een goede basisinfrastructuur worden uitgebouwd, met inspraak van de plaatselijke vrouwelijke bevolking.

Wat landbouw en voedselzekerheid betreft, sluit het Adviescomité zich aan bij paragraaf 55 van het verslag van de IVe Wereldvrouwenconferentie te Peking.

Ten slotte pleit het Adviescomité ervoor dat lokale vrouwenbewegingen en vrouwennetwerken ondersteund worden door empowerment of groepsvorming.

De rapporteur is er van overtuigd dat groepen vrouwen in derdewereldlanden op lokaal vlak heel wat kunnen verwezenlijken en dat de hele lokale gemeenschap daar baat bij heeft.

IV.1.2. Gedachtewisseling

Een lid feliciteert de rapporteur met haar verslag van de hoorzittingen en het interessante voorstel van advies. Opdat het advies impact zou hebben bij de staatssecretaris, bevoegd voor Ontwikkelingssamenwerking en bij de regering, vraagt zij zich af of er niet meer nadruk moet gelegd worden op de prioritaire aanbevelingen die worden geformuleerd. In elk geval wenst zij dat de rol van de vrouwenorganisaties en -groepen beter wordt benadrukt. Dit moet voor haar dan ook duidelijk waar te nemen zijn in de wijze waarop budgetten worden toegekend voor projecten alsook in de wijze waarop de vrouwenorganisaties in België die samenwerken met vrouwengroepen ter plaatse worden ondersteund.

De voorzitter wijst er op dat wat in het advies als « prioritaire » aanbevelingen wordt aangeduid, betrekking heeft op prioriteiten die de staatssecretaris zelf heeft bepaald in zijn Toekomstplan voor ontwikkelingssamenwerking « Kleur bekennen ».

De rapporteur beaamt deze stelling maar verduidelijkt dat « empowerment en ondersteuning door groepsvorming » er door haar zelf is aan toe gevoegd.

Er wordt afgesproken dat in de titel van punt 9 van het advies zal worden toegevoegd dat het de prioriteiten betreft, opgenomen in het Toekomstplan voor ontwikkelingssamenwerking « Kleur bekennen » van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking.

IV.2. Bespreking van de amendementen

De rapporteur dient de volgende amendementen in op het voorstel van advies :

Nr. 1 VAN MEVROUW THIJS OP HET VOORSTEL VAN ADVIES

a) Punt 1.1, paragraaf 4

De zin « Daarom vraagt het Adviescomité de staatssecretaris jaarlijks aan het Adviescomité een actieplan als aanvulling op het verslag aan het Parlement voor te leggen inzake gender en ontwikkelingssamenwerking, welke niet alleen objectieven omvat maar ook een planning van acties en middelen die deze concretiseert » te vervangen door « Daarom vraagt het Adviescomité de staatssecretaris jaarlijks een duidelijk actieplan inzake gender en ontwikkelingssamenwerking te integreren in het verslag aan het Parlement » .

Verantwoording

Men kan moeilijk een duidelijk actieplan als aanvulling bij het verslag voegen omdat de hele problematiek zo nauw verweven is. In feite zitten de objectieven tot een genderbeleid reeds geïntegreerd in het verslag van de staatssecretaris aan het Parlement.

b) Punt 1.1, paragraaf 4, laatste zin

De volgende zin schrappen « In dit geval zou een dergelijk actieplan nog voor het komend reces opgesteld kunnen worden waarin de concrete doelstellingen en middelen zijn aangenomen. »

Verantwoording

Gezien de beperkte voorbereidingstermijn (slechts enkele maanden na de eventuele goedkeuring in de Senaat) kan dit niet meer gerealiseerd worden. Bovendien kan het enkel bij een aanbeveling of vraag blijven.

c) Punt 2.1, paragraaf 4

De woorden « onafhankelijk van de nieuw op te richten cellen » vervangen door « evenwichtig met de nieuw op te richten cellen ».

Verantwoording

Dergelijke vraag kan niet gerealiseerd worden omdat deze cellen los van elkaar staan. Men kan er wel vanuit het adviescomité voor ijveren dat de realisatie van deze even noodzakelijke cellen niet ten kosten gaat van de cel vrouwen. Daarom is het aangewezen « onafhankelijk » te vervangen door « evenwichtig met ».

d) Punt 2.1, paragraaf 5, laatste zin

De bepalingen « ... en roept de staatssecretaris op om de plaats van de cel te definiëren in zijn wetsontwerp betreffende de BTC. » vervangen door « ... en roept de staatssecretaris op om de plaats van de cel te definiëren in een koninklijk besluit dat de organisatorische invulling van het nieuw op te richten BTC zal regelen ».

Verantwoording

Het ontwerp van wet met betrekking tot het BTC regelt enkel de technische organisatie. De concrete invulling van dit nieuwe orgaan zal later gebeuren via een aantal koninklijke besluiten terwijl het politieke beleidsplan in een kaderwet zal gegoten worden dat legislatuuroverschrijdend zal zijn. Daarom kan men in dit geval de definiëring van de cel vrouwen enkel via koninklijk besluit regelen na de goedkeuring van het ontwerp BTC.

e) Punt 3.3, paragraaf 1

De woorden « ... anderzijds is het een gemiste kans dat de staatssecretaris in zijn criteria voor de beoordeling van programma's gender niet naar voren heeft geschoven. » vervangen door « anderzijds moet de staatssecretaris in zijn criteria voor de beoordeling van programma's gender in de toekomst nog expliciter naar voren schuiven ».

Verantwoording

In de criteria ter beoordeling van de programma's staat gender wel ingeschreven. Een genderexperte is aanwezig om dit alles te beoordelen. Dit komt evenwel nog niet voldoende tot uiting. Daarom wordt gevraagd om dit explicieter te maken.

f) Punt 3.3, paragraaf 3

De woorden « ... en geleidelijk verhoogd moet worden. » vervangen door « en geleidelijk in functie van de vraag moet verhoogd worden ».

Verantwoording

De commissie Vrouwen en ontwikkeling beschikt momenteel over een budget van drie miljoen. Tot op heden heeft de commissie nog geen vraag geformuleerd aan de staatssecretaris om het budget te verhogen. Daarom lijkt het aangewezen deze zinssnede toe te voegen zodat een budgetverhoging mogelijk is in functie van de vraag van de commissie.

g) Punt 3.3, paragraaf 4

Paragraaf 4 moet onder een nieuw punt 3.4 met als titel « methodologisch onderzoek » ondergebracht worden.

h) Punt 5.2.1, paragraaf 4

De zin « Het Adviescomité vraagt de staatssecretaris er op toe te zien de vrouwendienst bij het NCOS weer tot leven te roepen om daarmee de overkoepelende functie naar de NGO's op het gebied van gender te kunnen vervullen. » vervangen door « Het Adviescomité vraagt of de staatssecretaris een bemiddelende rol zou kunnen spelen bij het NCOS opdat deze instelling opnieuw de vrouwendienst in het leven zou roepen ».

Verantwoording

De staatssecretaris heeft op dit vlak geen enkele bevoegdheid om op te treden bij het NCOS. Deze instelling heeft zelfstandig beslist om de vrouwendienst op te doeken.

De voorzitter dient een amendement nr. 2 in en verduidelijkt dat haar amendement betrekking heeft op de wet op de positieve acties die door het ABOS niet wordt gerespecteerd. Dit blijkt uit een parlementaire vraag die de voorzitster daarover heeft gesteld. Vandaar dat zij van oordeel is dat het Adviescomité moet eisen dat de bestaande wet wordt nageleefd. De wet verplicht elke dienst om een positief actieplan te maken, een positieve actie-ambtenaar aan te duiden en een commissie aan te stellen die dit plan moet begeleiden en al deze stappen zijn niet gezet door het ABOS.

Zij stelt dan ook voor punt 4.1 te vervangen door :

« Het Adviescomité merkt op dat binnen het ABOS geen beleid van positieve acties wordt gevoerd. Nochtans bevat het koninklijk besluit van 27 februari 1990 houdende maatregelen tot bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen in overheidsdiensten hiertoe een wettelijke verplichting.

Overeenkomstig dit koninklijk besluit moeten deze positieve acties gevoerd worden door middel van gelijke kansenplannen die maatregelen bevatten tot verbetering van de nadelige gevolgen die voor de vrouwen voortvloeien uit traditionele maatschappelijke toestanden en gedragingen, en maatregelen tot bevordering van hun aanwezigheid in en hun deelname aan het beroepsleven op alle hiërarchische niveau's. Het koninklijk besluit, dat op 24 augustus 1994 werd aangevuld, bepaalt tevens volgens welke methodiek, tijdsschema, fazering en door welke actoren dit gelijke kansenplan uitgewerkt en geïmplementeerd moet worden.

Het Adviescomité betreurt dit en vraagt met klem dat de staatssecretaris ten spoedigste het koninklijk besluit van 27 februari 1990 zou toepassen binnen de nieuw op te richten structuren voor ontwikkelingssamenwerking. »

De 8 aanwezige leden van het Adviescomité nemen al deze amendementen eenparig aan.

V. Advies

V.1. Algemeen beleid

Het Adviescomité verheugt zich erover dat de staatssecretaris onder impuls van het parlementaire Adviescomité voor gelijke kansen en diverse NGO's het « toekomstplan inzake OS-beleid » grondig heeft herzien en meer aandacht heeft besteed aan het thema gender. Het is het eerste door de staatssecretaris aan het Parlement voorgelegde verslag in uitvoering van de wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de wereldvrouwenconferentie die van 4 tot 14 september 1995 in Peking heeft plaatsgehad. Het verslag expliciteert hoe de Peking-Wereldconferentie in de Belgische Ontwikkelingssamenwerking wordt opgevolgd en bevat reeds een aantal positieve elementen.

V.1.1. De algemene beleidsopties vertalen in een actieplan

Het verslag van de staatssecretaris geeft blijk van veel intenties. De richtlijnen en strategieën die worden uitgewerkt, zijn veelbelovend. Wel stelt het Adviescomité vast dat deze beleidsprioriteiten onvoldoende worden geconcretiseerd. Er wordt een globale doelstelling voorgesteld, eventueel opgesplitst in een aantal specifieke objectieven, maar een concreet actieplan ontbreekt nog steeds. Ook de verwachte resultaten worden niet concreet geformuleerd, evenmin wordt een kalender voor de te voeren acties gegeven. Tot op heden werd ook niet echt nagedacht over indicatoren die reacties mogelijk maken om de impact van dergelijke strategieën te meten of het vooropgestelde beleid te evalueren.

Algemeen kan worden gesteld dat het Adviescomité een langetermijnvisie toejuicht maar dat dit tot op heden enkel op uiteindelijke doelen is afgestemd en te weinig gericht is op de middelen en de concrete maatregelen.

Een genderbeleid kan slechts gestalte krijgen door concrete maatregelen in het beleid op te nemen. Daarom vraagt het Adviescomité de staatssecretaris jaarlijks een duidelijk actieplan inzake gender en ontwikkelingssamenwerking, te integreren in het verslag aan het Parlement.

Hiermee zou de verslaglegging van de staatssecretaris aan het Parlement de mogelijkheid bieden om de effectieve vooruitgang te evalueren en op concrete resultaten te beoordelen.

V.1.2 Een horizontaal of verticaal beleid

Het Adviescomité voor gelijke kansen wil duidelijk stellen dat een gelijkekansenbeleid voor vrouwen en mannen binnen ontwikkelingssamenwerking zowel een horizontaal beleid als een specifiek vrouwgericht beleid moet zijn.

Een horizontaal of mainstreamingsbeleid veronderstelt de integratie van de genderanalyse in alle activiteiten van ontwikkelingssamenwerking. Dit eerste strategisch principe betekent dat men vrouwen en ontwikkeling niet enkel als een apart thema moet beschouwen, maar dat elke beslissing op elk domein een vrouwentoets moet doorstaan. Reeds bij de voorbereidingsfase van een programma of project dient er steeds opnieuw een genderanalyse te worden verricht door via welbepaalde criteria na te gaan of de positie van de vrouw wel verbetert en zodoende de toekomstkansen voor het hele gezin. Dit is wat men kan noemen een horizontaal vrouwgericht beleid of mainstreamingsbeleid.

Een verticaal of specifiek vrouwgericht beleid is een noodzaak en zal dit wellicht ook nog lange tijd blijven. Alhoewel het mainstreamingsidee op termijn de regel zou moeten vormen, blijkt dat in de praktijk hiervoor een mentaliteitsverandering moet plaatsvinden die de weerstanden opheft t.a.v. een grotere rol voor vrouwen zowel in het Noorden als in het Zuiden. Bovendien ontbreekt ook veelal de deskundigheid om een vrouwgericht beleid te voeren.

Het Adviescomité is van mening dat vanuit het beleid specifieke projecten opgezet worden. Deze tweevoudige strategie moeten in alle aspecten van het beleid terug te vinden zijn, evenals in alle gehanteerde mechanismen en instrumenten. Dus ook in het hervormingsplan zou de staatssecretaris uitdrukkelijk deze strategie moeten integreren en expliciteren.

V.1.3. Gelijke deelname aan de besluitvorming

De probleemstelling van vrouwen en hun maatschappelijke situatie is nog veel te weinig gekend. Een geïntegreerd genderbeleid is nuttig in de mate dat de denkwereld, de visie en het levensaanvoelen van vrouwen daarin even doorslaggevend zijn als dat van mannen. Dit is tot op heden nog te weinig het geval. Bovendien hebben veel organisaties, belast met de genderproblematiek, in het verleden een grondige expertise ontwikkeld die tot op heden onderbenut blijft.

Het Adviescomité beveelt aan dat de deskundigheid van vrouwen meer gevaloriseerd moet worden bij de besluitvorming. Dit is mogelijk door vrouwen meer te betrekken in het opstellen van de objectieven, het bepalen van de middelen daartoe en de analyse van de concretisering. In het algemeen is het van belang een nauw evenwicht na te streven in de besluitvorming en te waken over de 1/3-maatregel.

V.2. Menselijke middelen

V.2.1. Versterking van de cel Vrouwen en Ontwikkeling

De cel Vrouwen en Ontwikkeling van het kabinet van Ontwikkelingssamenwerking wordt geconfronteerd met een veelheid en verscheidenheid aan taken zoals beleidsvoorbereidend werk, interne vorming, sensibilisering en informeren, consulteren en adviseren, coördinatie en vertegenwoordiging. Daarnaast fungeert de cel als dagelijks secretariaat voor de commissie Vrouwen en Ontwikkeling.

Het Adviescomité meent dat met de huidige middelen en deze die in de nabije toekomst worden voorzien, de cel deze veelvuldigheid aan taken niet naar behoren kan vervullen.

Bovendien zullen er volgens het rapport van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking in de toekomst nog andere taken worden toegevoegd.

Het Adviescomité dringt er daarom bij de staatssecretaris op aan om het personeel van de cel uit te breiden vanwege de reeds verworven verantwoordelijkheden evenwichtig met de nieuw op te richten cellen, zoals Milieu en Sociale Economie.

Aansluitend stelt het Adviescomité vragen over de plaats van de cel Vrouwen en Ontwikkeling binnen het nieuwe organogram van ABOS en de nieuw op te richten BTC en roept de staatssecretaris op om de plaats van de cel te definiëren in een koninklijk besluit dat de organisatorische invulling van het nieuwe op te richten BTC zal regelen.

V.2.2. Valoriseren van de commissie Vrouwen en Ontwikkeling

De commissie Vrouwen en Ontwikkeling, opgericht bij koninklijk besluit van 14 december 1993 heeft als doel bij te dragen tot de verbetering van de positie van vrouwen in het Zuiden onder meer door hun economische, sociale en politieke situatie te bevorderen, door het verschaffen van waarborgen voor hun morele en fysieke integriteit en door te ijveren voor de toepassing van de internationale conventies en verklaringen die beogen elke vorm van discriminatie van vrouwen op te heffen. De commissie Vrouwen en Ontwikkeling is een orgaan dat bestaat uit 24 leden uit het maatschappelijk middenveld en die werden aangesteld wegens hun deskundigheid op het gebied dat tot de werkzaamheden van de commissie behoort. De taak van de commissie bestaat er vooral in adviezen te verstrekken bij de voorbereiding en uitvoering van het beleid inzake « vrouwen en ontwikkeling ». Het is positief dat de commissie de taak heeft gekregen om adviezen te verstrekken over de sectoriële nota's.

Gezien het belang van de commissie en de vele consultaties die zij verleent, meent het Adviescomité dat er verder werk moet worden gemaakt van een versterking en logistieke ondersteuning van het secretariaat voor de commissie Vrouwen en Ontwikkeling, vanuit de cel Vrouwen en Ontwikkeling. Daarnaast zou het budget dat ter beschikking wordt gesteld van de commissie op een flexibelere manier aangewend moeten kunnen worden.

V.2.3. Focal Points

De zogenaamde Focal Points , referentiepersonen die in de diensten verantwoordelijk zijn voor de ontwikkelingsactor of de regio, worden door het Adviescomité als een geschikt mechanisme beschouwd om vorm te geven aan een horizontaal gelijkekansenbeleid.

Wel meent het Adviescomité dat dringend werk moet worden gemaakt van de concretisering van de Focal Points .

Het is noodzakelijk om een duidelijke functie/taakbeschrijving te maken voor dit mandaat, en de verantwoordelijkheid inzake gender zal ook uitdrukkelijk gespecifieerd moeten worden. Tevens moeten deze Focal Points dringend operationeel worden. Hiervoor zullen extra middelen onontbeerlijk zijn. Focal Points zijn niet alleen in België nuttig maar ook in landen waar België secties heeft, is het belangrijk dat mensen met ondersteuning voor het genderbeleid worden belast.

Tot slot adviseert het Adviescomité de staatssecretaris om ook een andere terminologie te hanteren, het Engelstalige jargon te doorbreken en een nederlandstalige term uit te denken voor dit mechanisme.

V.3. Methodologische instrumenten

« De Belgische ontwikkelingssamenwerking gaat ervan uit dat een aangepast beleid en geschikte instrumenten nodig zijn om zichtbare resultaten te boeken », aldus de staatssecretaris in zijn verslag aan het Parlement in 1996 (blz. 4). In dit verslag wordt geen uitleg gegeven over welk instrumentarium en hoe het kabinet deze zichtbare resultaten denkt te boeken. In zijn uiteenzetting geeft de staatssecretaris aan dat een begin is gemaakt van een gendergerichte integrale managementmethode en de implementatie hiervan.

Wederom echter blijft een jaar na het Parlementair verslag deze uitspraak bij een vooraankondiging van een instrumentarium zonder uitleg van de werking ervan.

Er zijn verschillende instrumenten mogelijk om de uitvoering van een beleid of programma te kunnen controleren op zichtbare resultaten. Ten aanzien van de monitoring en toetsing van genderprogramma's en -projecten zullen enkele aanbevelingen volgen gericht op de volgende instrumenten : statistieken, gendereffect rapportage en budgettoekenning.

V.3.1. Statistieken

Statistische gegevens over projecten waar vrouwen een doelgroep vormen zouden permanent beschikbaar moeten zijn. Het staat buiten kijf dat de aandacht die werkelijk wordt besteed aan vrouwen slechts gemeten kan worden via concrete programma's en projecten. Statistische gegevens inzake het aantal projecten waar vrouwen een doelgroep van vormen en het budget dat hieraan wordt besteed, zijn niet permanent beschikbaar.

Daarnaast zijn statistische gegevens niet uitgesplitst naar geslacht waardoor het effect van projecten op mannen en vrouwen en hun onderlinge verhouding moeilijk te evalueren zijn.

Het Adviescomité beveelt aan dat de statistische gegevensverzameling binnen de nieuwe dienst voor OS veel systematischer zou kunnen gebeuren en geïnformatiseerd worden. Zo zal er een codificatie moeten gevonden worden voor geïntegreerde projecten waarvan vrouwen ook een doelgroep vormen. Om een compleet beeld te krijgen van de resultaten van projecten zullen statistische gegevens ook uitgesplitst moeten worden naar geslacht.

V.3.2. Gendereffectrapportage

Naast een helder en overzichtelijke gegevensverzameling om inzicht te krijgen in de projecten is uitgebreide rapportage van belang. In de methodologische aanpak ter voorbereiding, uitvoering en evaluatie van projecten, dient er een betere inachtneming van de belangenverschillen tussen mannen en vrouwen binnen de ontvangende bevolkingsgroep te worden gewaarborgd.

Hierdoor dienen checklists te worden uitgewerkt die elke etappe van het project behelzen, een zogenoemde gendereffectrapportage.

Vrouwen en Ontwikkeling wordt hiermee niet als apart punt beschouwd maar elke beslissing zal op elk terrein een vrouwentoets moeten doorstaan en moeten bekeken worden of de positie van de vrouw is verbeterd.

V.3.3. Budgettoekenning

Ook in de budgettoekenning zou het aspect gender duidelijk naar voren moeten komen. In het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid zijn geen incentives meer van kracht voor het opnemen van genderthema's. De verantwoordelijkheid voor het verder integreren van het aandachtspunt gender ligt nu volledig in handen van de NGO's. Enerzijds zullen de NGO's hierin hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen, anderzijds moet de staatssecretaris in zijn criteria voor de beoordeling van programma's gender in de toekomst nog explicieter naar voren schuiven.

Het Adviescomité betreurt het dat de staatssecretaris een stap terug heeft gezet en is van mening dat een dergelijke budgettering op structurele basis moeten plaatsvinden en dat het budget voor gender geleidelijk moet worden opgetrokken.

Daarnaast beveelt het Adviescomité aan dat het budget voor gespecialiseerde instanties zoals de ABOS-commissie Vrouwen en Ontwikkeling behouden zou blijven en geleidelijk in functie van de vraag verhoogd moet worden. Hierbij zouden de financiële middelen die aangewend worden ter financiering van specifieke vrouwenprojecten zichtbaar gemaakt moeten worden, want hoeveel van het budget voor ontwikkelingssamenwerking wordt tegenwoordig besteed aan de ontwikkeling van vrouwen ? Ten tweede zou er een budgetregeling moeten komen die voorziet dat een vast gedeelte van de begroting gespendeerd wordt aan de ontwikkeling van vrouwen.

V.3.4. Methodologisch onderzoek

Aansluitend is het Adviescomité van mening dat een grondig onderzoek moet worden gedaan over het thema gender en ontwikkeling. Een omvattende publicatie over de studies, methodologieën en theorieën over het Belgisch ontwikkelingsbeleid, ontbreekt tot op heden.

V.4. Personeel ABOS en coöperanten

Het verslag van de staatssecretaris gaat in op de resultaten van het genderbeleid in het ABOS. Door middel van kwalitatieve indicatoren wordt aangetoond dat de opvattingen binnen het ABOS ten aanzien van vrouwen en ontwikkeling veranderd zijn. Toch is dit nog maar een eerste stap aangezien het aantal vrouwen dat betrokken wordt in het beleid van het ABOS, nog te beperkt is. Ten aanzien van het ABOS en de coöperanten zullen een aantal aanbevelingen volgen met betrekking tot positieve acties en vorming.

V.4.1. Positieve acties

Het Adviescomité merkt op dat binnen het ABOS geen beleid van positieve acties wordt gevoerd. Nochtans bevat het koninklijk besluit van 27 februari 1990 houdende maatregelen tot bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen in overheidsdiensten hiertoe een wettelijke verplichting.

Overeenkomstig dit koninklijk besluit moeten deze positieve acties gevoerd worden door middel van gelijke kansenplannen die maatregelen bevatten tot verbetering van de nadelige gevolgen die voor de vrouwen voortvloeien uit traditionele maatschappelijke toestanden en gedragingen, en maatregelen tot bevordering van hun aanwezigheid in en hun deelneming aan het beroepsleven op alle hiërarchische niveau's. Het koninklijk besluit, dat op 24 augustus 1994 werd aangevuld, bepaalt tevens volgens welke methodiek, tijdsschema, fazering en door welke actoren dit gelijke kansenplan uitgewerkt en geïmplementeerd moet worden.

Het Adviescomité betreurt dit en vraagt met klem dat de staatssecretaris ten spoedigste het koninklijk besluit van 27 februari 1990 zou toepassen binnen de nieuw op te richten structuren voor ontwikkelingssamenwerking.

V.4.2. Vorming

Hoewel steeds meer ambtenaren van het ABOS over het thema « gender en ontwikkeling » praten als een integraal onderwerp, is er dringend nood aan een systematische en kwalitatieve vorming over de problematiek.

Alle verantwoordelijken van de verschillende secties en departementen binnen het ABOS dienen een doorgedreven genderopleiding te krijgen. Jaarlijks zou er een vormingsdag voor het personeel van ABOS moeten worden georganiseerd waar de laatste evoluties over het thema « vrouwen en ontwikkeling » worden uiteengezet. In het positief actieplan van de staatssecretaris moeten onder andere de maatregelen opgenomen worden met betrekking tot de vormingsbehoeften van het ABOS-personeel.

V.4.3. Coöperanten

Slechts 10 % van het personeel dat zich als coöperant op het terrein of in ontwikkelingssecties van ambassades bevindt, is vrouw.

Bij de aanwerving als coöperant of als sectielid dient er een positief actiebeleid ten aanzien van vrouwen gevoerd te worden. Een eerste stap hiervoor is de uitvoering van het koninklijk besluit van 1990 inzake positieve acties in overheidsdiensten dat voorziet in de aanwerving van een positieveactieambtenaar en het opmaken van een gelijkekansenplan. Zowel de coöperanten als het sectiepersoneel dat jaarlijks naar de ontwikkelingssecties van de Belgische ambassades in de ontwikkelingslanden trekt, moeten een verplichte gendersessie volgen. Vooral de ambassades moeten deze vormingstaak op zich nemen waarbij de aandacht niet alleen naar de Belgische coöperanten maar ook naar het plaatselijk personeel van het partnerland dat werkzaam is in de Belgische ontwikkelingsprojecten, moet uitgaan.

V.5. Educatie en sensibilisering

Gendereducatie en sensibilisering in eigen land zijn nodig opdat het maatschappelijk draagvlak hiervoor verbreed wordt. Het concept gender, de verschillende verantwoordelijkheden en rollen van mannen en vrouwen, is nog niet algemeen bekend. Indien men deze verschillen niet kent, kan men ook niet met de juiste inzichten het ontwikkelingsbeleid uitdragen. In het beleidsplan « Kleur bekennen » wordt gesproken over de sensibiliseringsstrategie maar niet over de thema's die daarmee worden uitgedragen.

Het Adviescomité pleit ervoor dat gender en ontwikkeling één van deze thema's wordt. Het benadrukken van het thema gender als thema binnen de educatie en sensibilisering kan zichtbaar gemaakt worden door toewijzing van het budget en door het thema expliciet bij NGO's en een groot publiek uit te dragen.

V.5.1. Budgettoekenning

Tot op heden wordt het budget van ontwikkelingssamenwerking niet uitgesplitst en verdeeld per thema. De gendereducatie en -sensibilisering zou in die mate ondersteund moeten worden dat 20 % van het beschikbare budget voor educatie moet gaan naar initiatieven met als thema vrouwen en ontwikkeling. Daarnaast zou deze ondersteuning kenbaar gemaakt moeten worden aan de vele (vrouwen)organisaties die ons land rijk is.

V.5.2. NGO's

In 1996 en 1997 kwam een gendersamenwerkingsverband tussen NGO's tot stand, waarvoor ook extra financiële middelen ter beschikking stonden : dit was voor de NGO's een stimulans om een genderbeleid en een bewustmakingsstrategie rond gender naar het Belgische publiek uit te bouwen. Er is echter maar voor een beperkte periode een budget beschikbaar geweest voor de NGO's om het thema gender uit te dragen.

Het Adviescomité is van mening dat een periode van twee jaar niet genoeg is om een nieuwe trend in te zetten en een zekere mentaliteitsverandering te bereiken. Er zijn meerdere jaren en extra financiële middelen nodig om deze inspanningsverplichting te kunnen bereiken. Het Adviescomité denkt daarom aan een tijdsbestek van tien jaar waarin een zekere omslag van het beleid zou kunnen plaatsvinden door de selectie van educatiecriteria voor NGO's en het ter beschikking stellen van financiële middelen.

Het NCOS is het overkoepelende orgaan van de NGO's in België op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Tot 1998 bestond een vrouwendienst bij het NCOS die de samenwerking over het thema gender binnen de NGO's coördineerde.

De waarde van deze vrouwendienst werd zeer hoog ingeschat, onder andere ten tijde van de Conferentie van Peking. Daarnaast fungeerde de vrouwendienst ook als adviesorgaan naar het beleid toe en had hij een screening-functie in de 11.11.11-campagnes.

Tot spijt van het Adviescomité en de diverse NGO's zijn de prioriteiten binnen het NCOS verlegd en is de vrouwendienst bij het NCOS opgeheven.

Het Adviescomité vraagt of de staatssecretaris een bemiddelende rol zou kunnen spelen bij het NCOS opdat deze instelling opnieuw de vrouwendienst in het leven zou roepen. Aansluitend zou de vrouwendienst over eigen financiële middelen moeten beschikken om haar functie succesvol uit te kunnen dragen.

V.5.3. Groot publiek

Om genderbeleid kenbaar te maken bij het grote publiek is een duidelijke strategie nodig die kan gecoördineerd worden vanuit het departement Ontwikkelingssamenwerking zelf, maar op het terrein en in het veld door de vele bestaande organisaties dient georganiseerd te worden.

Het Adviescomité beveelt aan dat het departement Ontwikkelingssamenwerking binnen de eigen bevoegdheden zou kunnen zorgen voor uitgewerkte educatieve projecten rond gender en ontwikkeling die ter beschikking gesteld worden van organisaties. Daarnaast zullen initiatieven genomen door NGO's, bewegingen en organisaties gestimuleerd moeten worden door hen een subsidie van 50 % te verstrekken voor een dergelijk educatief initiatief.

V.6. Rol van vrouwen en hun organisaties

Bij de benadering van gender en ontwikkeling en de implementatie van gender binnen de programma's van ontwikkelingssamenwerking is het van uitermate belang dat de rol van vrouwen en hun organisaties meegenomen wordt. Onderstaand wordt ingegaan op de rol van vrouwen in het Zuiden, de rol van migrantenvrouwen en de rol van vrouwengroepen in Vlaanderen.

V.6.1 Vrouwen in het Zuiden

Het Wereldverslag over de menselijke ontwikkeling van de Verenigde Naties analyseerde in 1995 voor het eerste de globale genderkloof met de Gender Related Development Index en de Gender Empowerment Measure . Uit deze meetinstrumenten blijkt dat nergens ter wereld vrouwen dezelfde kansen krijgen als mannen. De toegang van vrouwen verbetert maar een enorme achterstand blijft in te halen op economisch en politiek niveau. Om deze achterstanden weg te werken is investering in de capaciteiten van vrouwen en bevordering van participatie van vrouwen noodzakelijk.

Een genderaanpak waarbij rekening gehouden wordt met de eigen taken, verantwoordelijkheden en problemen van vrouwen (en mannen) biedt immers betere kansen die de opgezette acties ten goede komt aan de situatie van vrouwen (en mannen).

Het Belgische ontwikkelingsbeleid wil « interventies steunen die vrouwen in staat stellen zelf uit te maken welke maatregelen ze moeten nemen om in te gaan tegen de economische, sociale, culturele en juridische discriminatie waarvan ze het slachtoffer zijn ».

De concrete vertaling van dit streven is echter nog niet duidelijk in het beleid van de staatssecretaris. Het beleidsplan stelt bijvoorbeeld dat landenstrategienota's voorzien worden voor elk van de partnerlanden. De garantie dat vrouwenorganisaties uit het Zuiden betrokken zullen worden bij de formulering en implementatie van dit voorgenomen beleid ontbreekt.

Het Adviescomité benadrukt daarom dat de rol van vrouwenorganisaties uit het Zuiden zichtbaar moet worden in het beleid van ontwikkelingssamenwerking en dat zij een grotere zeggingskracht moeten hebben in de besluitvorming. Daarnaast zou er een garantie moeten zijn voor capaciteitsversterking van vrouwenorganisaties in het Zuiden.

V.6.2 Migrantenvrouwen

Tot op heden is de situatie van migrantenvrouwen vaak op de achtergrond gebleven in de discussie over gender en ontwikkelingssamenwerking.

De grondreden voor migratie is een verhoogde staat van armoede. Vrouwen zijn vaak als eerste slachtoffer van een armoedige situatie en zijn daarmee gedwongen om het thuisverblijf te verlaten omdat zij de levenswaarborg voor hun kinderen moeten zien te behouden. De fase waarin migrantenvrouwen na het verlaten van hun thuisbasis terechtkomen, blijft evenwel armoedig. Door een nauwelijks verbeterde situatie geraken zij in een vicieuze cirkel. Om de vicieuze cirkel waarin veel migrantenvrouwen geraken te kunnen doorbreken, zou de strijd tegen de armoede in de komende decennia, een belangrijke doelstelling van de internationale samenwerking moeten worden. De feminisering van de armoede en de feminisering van de migratie is hierbij van groot belang en zou geïntegreerd moeten worden in de samenwerking tussen Noord en Zuid.

Het Adviescomité is van mening dat de staatssecretaris zich meer zou moeten richten op de armoedeproblematiek om daarmee migrantenvrouwen uit een vicieuze cirkel te halen.

V.6.3. Vrouwengroepen in België

In België zijn vele organisaties en vrouwengroeperingen actief op het gebied van gender en ontwikkelingssamenwerking. Dankzij onder andere de voorbereiding en opvolging van de Pekingconferentie kan men spreken van een aanzienlijke kennis binnen deze groeperingen op het terrein van gender en ontwikkeling. Als voorbeeld kan het interregionale samenwerkingsplatform in Latijns-Amerika (tussen België en Bolivia) genoemd worden.

De vrouwengroeperingen in België zijn verheugd met de toenadering die op gang is gekomen tussen de NGO's en de beleidsmakers. Het valt echter aan te bevelen dat de dialoog tussen de beleidsmakers en niet-gouvernementele groeperingen geïntensiveerd kan worden met de kennis die zich bij de organisaties in België bevindt op het gebied van gender en ontwikkeling. Daarnaast dient er voor gewaakt te worden dat vrouwengroeperingen in België, gezien hun ruime kennis, betrokken blijven bij het besluitvormings- en beleidsproces.

V.7. Gender en projecten

Een project is nooit genderneutraal. Tot vandaag is de genderbenadering nog steeds de ontbrekende schakel in de projectanalyse. In de methodologische aanpak ter voorbereiding, uitvoering en evaluatie van projecten dient er een betere inachtname van de belangenverschillen tussen mannen en vrouwen binnen de ontvangende bevolkingsgroep te worden gewaarborgd.

Het Adviescomité beveelt aan dat er checklists worden uitgewerkt die elke etappe van het project behelzen en rekening houden met de arbeid, de toegang tot het terrein, krediet en kapitaal en de plaats en de rol van de vrouw in de maatschappij.

V.7.1. Toekenning van een budget en criteria

Vrouwen profiteren vandaag haast niet van de klassieke sekseneutrale beleidsmaatregelen en programma's inzake ontwikkelingssamenwerking. Daarom moet naast de vrouwentoets in gans de projectcyclus van projecten, ook een budget gereserveerd worden ter financiering van specifieke vrouwenprojecten.

Het Adviescomité stelt voor dat de financiële middelen die aangewend worden voor specifieke vrouwenprojecten zichtbaar worden gemaakt.

Verder beveelt het Adviescomité een budgetregeling aan die voorziet dat een vast gedeelte van de begroting gespendeerd wordt aan vrouwenprojecten en ten goede komt aan de ontwikkeling van vrouwen.

V.7.2. Specifieke projecten versus mainstreaming

Het mainstreamingsbeleid betekent dat men vrouw en ontwikkeling niet als een apart thema moet beschouwen, maar dat elk onderdeel van een project een vrouwentoets moet doorstaan. Echter in de praktijk blijkt dat dit niet van vandaag op morgen gebeurt en dat hiervoor een mentaliteitsverandering noodzakelijk is.

Daarom beveelt het Adviescomité een specifiek beleid aan. Het Adviescomité vraagt dat een verticaal beleid voor vrouwen via specifieke projecten wordt opgezet, daar waar de specifieke culturele en economische context waarin de vrouw zich bevindt, dit vereist.

V.8. Het internationaal kader

Gelijkheid is de hoeksteen van elke democratische samenleving. Reeds bij het ontstaan van de Verenigde Naties werd het principe van gelijkheid van mannen en vrouwen beklemtoond. Het VN-Handvest is overigens het eerste internationaal document dat deze gelijkheid vastlegde. Sindsdien zijn er reeds heel wat initiatieven op het vlak van gender genomen binnen het VN-systeem. Ook binnen de Europese Unie werden in het verleden reeds een aantal initiatieven genomen met betrekking tot de genderproblematiek.

Het instrumentarium om de genderproblematiek op internationaal niveau aan te kaarten, is voorhanden maar wordt niet voldoende gebruikt. Bovendien is de afdwingbaarheid van gelijkheid nog te beperkt.

V.8.1. Europese Unie

De integratie van de genderproblematiek in de ontwikkelingssamenwerking kan maar slagen in de mate dat er een zekere coherentie bestaat tussen het ontwikkelingsbeleid van de leden van de EU, tussen het ontwikkelingsbeleid en de relaties met de landen uit het Zuiden met inbegrip van de macro-economische politiek.

V.8.1.1. Het Verdrag van Amsterdam

Artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap wordt vervolledigd met een passage over het bevorderen van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, wat voortaan ook tot de taken van de Gemeenschap dient te behoren. Artikel 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie wordt aangevuld met een tekst die de Gemeenschap ertoe aanspoort in elk optreden te streven naar het wegwerken van de ongelijkheden en naar de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen. Door de invoering van een clausule (6A) inzake horizontale non-discriminatie kan de Gemeenschap maatregelen nemen om discriminatie op grond van bijvoorbeeld geslacht te bestrijden. Deze artikelen (vooral de sanctionering) hebben in hoofdzaak betrekking op de Lid-Staten van de Europese Unie.

De Europese Unie zou in haar verdragen met derde landen een gelijkaardige clausule moeten verbinden aan de clausule van de mensenrechten. Bovendien zou zij ook in staat moeten zijn op een efficiënte wijze de naleving van de genderclausule te controleren en de eventuele sanctionering in geval van niet-naleving uitvoerbaar te maken.

V.8.1.2. Genderresolutie van december 1995

De toepassing van de genderresolutie van de Europese Unie is verre van verzekerd en vraagt veel tijd. Bovendien ontbreken de logistieke en financiële middelen om tot een coherent genderbeleid te komen.

De aanbevelingen van de genderresolutie en de verschillende reglementeringen die daaruit voortvloeien, zouden moeten toegepast worden. Bovendien zou er een « genderanalyse » moeten toegepast worden op alle landen en op alle sectoriële strategieën. Daartoe zouden alle beleidsverantwoordelijken een afdoende gendertraining moeten krijgen, zowel de delegaties van de Europese Unie als de delegaties van de partnerlanden in het Zuiden. Bovendien moeten de « genderdesks » van de DGVIII en de DGIB van de Europese Commissie versterkt worden door enerzijds het werkingsbudget te verruimen en anderzijds het personeel uit te breiden.

V.8.2. Het verdrag van Lomé

De Lomé-Conventie is op papier zeer vooruitstrevend voor wat de gelijkheid van mannen en vrouwen betreft. Maar bij de opstart van de projecten vindt men deze strekking veel minder terug. De grote projecten hebben nagenoeg geen betrekking op sociale aangelegenheden, laat staan op vrouwen. Meestal hebben deze projecten betrekking op grote structurele werken waar vrouwen vaak geen toegang toe hebben.

Bij de heronderhandeling van het verdrag van Lomé, die in september 1998 van start gaat, zou de staatssecretaris moeten toezien op de verbetering van het statuut van de vrouwen, het promoten van de gelijkheid van kansen voor vrouwen en mannen en de afbouw van de ongelijkheden.

V.8.3. UNIFEM

UNIFEM werd in 1976 opgericht met als doel technische en financiële steun te geven aan initiatieven van vrouwen in de ontwikkelingslanden. In de daaropvolgende jaren werd het mandaat van deze organisatie gewijzigd en uitgebreid (o.a. de eliminatie van het geweld tegen vrouwen, katalysator en innovator inzake gender binnen de VN-familie). De organisatie is actief op 3 niveaus met name multilateraal, regionaal en nationaal. Dit kan gerealiseerd worden dankzij een budget van 18,7 miljoen dollar in 1997 waarvan 13,9 miljoen « core »-bijdrage is. Dit betekent dat het bedrag ongeclausuleerd of niet-projectgebonden is).

De overige 20 % van het budget (met name 3,8 miljoen dollar) is zgn. earmarked. Dit betekent projectgebonden bijdragen van de VN-lidstaten en andere geldschieters.

De staatssecretaris zou er moeten op toezien dat de « core »-bijdragen op gelijk niveau blijven zodat UNIFEM's rol als katalysator niet verloren zou gaan. Zoniet dreigt UNIFEM als VN-fonds voor de vrouwen haar autonomie te verliezen in het grote geheel van de VN.

Daartoe kan België het voortouw nemen door de verhouding 80 % « core » en 20 % « earmarked » te respecteren bij de vrijwillige bijdrage aan UNIFEM.

V.9. Voorstellen inzake de prioritaire actieterreinen opgenomen in het Toekomstplan « Kleur bekennen » van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking

Het Adviescomité stelt met betrekking tot de vijf sectoren of prioritaire actieterreinen waarop de Belgische ontwikkelingssamenwerking zich concentreert de volgende genderbewuste en op vrouwen gerichte voorstellen en aandachtspunten voor :

V.9.1. Onderwijs en vorming

Ongeveer 100 miljoen kinderen, waarvan ten minste 60 miljoen meisjes, kan geen basisonderwijs volgen. Meer dan tweederde van de 960 miljoen analfabete volwassenen in de wereld zijn vrouwen. Dit hoog percentage analfabetisme blijft een belangrijke belemmering voor de verbetering van de positie van de vrouw.

Het Adviescomité is van mening dat er naast opleidingsmogelijkheden ook gestreefd moet worden naar een mentaliteitswijziging inzake meisjes en onderwijs. Het nut van onderwijs wordt door de ouders of de directe omgeving vaak niet ingezien. « Een vrouw moet zich toch later wijden aan het huishouden en heeft daarvoor geen schoolopleiding nodig. »

Bovendien investeren ouders niet graag in het onderwijs van meisjes, omdat de investering niet rendeert voor de eigen familie. Het meisje verhuist immers na haar huwelijk naar de familie van haar echtgenoot.

V.9.2. Gezondheidszorg

Vrouwen hebben verschillende en ongelijke mogelijkheden voor toegang tot en gebruikmaking van primaire gezondheidszorg en om hun gezondheid te beschermen, te verbeteren en op peil te houden. De dalende kwaliteit van en toegankelijkheid tot gezondheidszorg in sommige ontwikkelingslanden heeft niet alleen invloed op de gezondheid van vrouwen en meisjes, maar legt tevens zware verantwoordelijkheden op vrouwen.

Integratie van reproductieve gezondheidszorg in de basisgezondheidszorg en het verhogen van de bereikbaarheid tot die zorg, is nodig.

Deze reproductieve gezondheidszorg integreren in de basisgezondheidszorg moet haar toegankelijkheid verhogen.

Het Adviescomité is van mening dat de integratie van de reproductieve gezondheidszorg als onderdeel van de basisgezondheidszorg de volgende elementen moet onvatten : voorlichting, vorming en preventie. Om bepaalde weerstanden te overwinnen, bijvoorbeeld tegen anticonceptiva en bepaalde schadelijke tradities tegen te gaan, is een goede en volgehouden voorlichting noodzakelijk.

Bovendien zijn veel vormen van ondervoeding niet alleen te wijten aan een gebrek aan middelen, maar vooral ook aan een gebrek aan kennis. Eenvoudige vormingssessies inzake gezonde voeding en hygiëne zouden al veel leed voorkomen.

V.9.3. Basisinfrastructuur

De toegang voor vrouwen tot water, elektriciteit en energiebronnen zou verhoogd moeten worden.

Water, elektriciteit en andere energiebronnen zijn schaars, zowel in de steden als op het platteland. Deze schaarste zorgt, aangezien vooral vrouwen verantwoordelijk zijn voor het waterhalen, houtsprokkeken enz., voor een extra belasting voor arme vrouwen.

Daarnaast zou een goede basisinfrastructuur uitgebouwd moeten worden, met inspraak van de vrouwelijke bevolking. Een goede basisinfrastructuur komt niet alleen ten goede aan de ontwikkeling van een regio, maar ook aan de situatie van de vrouwen. Veel vrouwen en meisjes komen immers niet aan onderwijs of opleiding toe doordat zij een deel van de dag moeten besteden aan het sprokkelen van hout of het halen van water.

Bovendien is het belangrijk dat de vrouwen inspraak hebben over de infrastructuurwerken die gebeuren.

V.9.4. Landbouw en voedselzekerheid

« In de ontwikkelingslanden zou het productievermogen van de vrouwen moeten worden verhoogd door hen toegang te verlenen tot kapitaal, krediet, grond, technologie en opleiding opdat zij hun inkomen kunnen verhogen en de voeding, de opvoeding en de geneeskundige verzorging in het gezin kunnen verbeteren. » (Uit paragraaf 55 van het Verslag van de IVde Wereldvrouwenconferentie te Peking.)

V.9.5. Empowerment en ondersteuning door groepsvorming

Het Adviescomité pleit ervoor dat lokale vrouwenbewegingen en vrouwennetwerken ondersteund worden door empowerment of groepsvorming.

Vrouwenbijeenkomsten steken een hart onder de riem van veel vrouwen omdat ze daar horen dat ze niet de enige zijn in een bepaalde situatie en dat ze bepaalde problemen gemeenschappelijk hebben. Dit zichzelf organiseren van vrouwen zal leiden tot de bewustmaking van eigen capaciteiten, tot meer assertiviteit en tot meer toegang tot en controle over de middelen.

Dit verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Erika THIJS. Sabine de BETHUNE.

BIJLAGE


Verslag aan het parlement van de staatssecretaris belast met de Ontwikkelingssamenwerking ingevolge de indiening van de wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie die van 4 tot 4 september 1995 in Peking heeft plaatsgehad (december 1996)

Inleiding

De wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie werd gepubliceerd in oktober 1996. Deze wet bepaalt dat de regering jaarlijks aan de federale kamers verslag moet uitbrengen over het beleid gevoerd overeenkomstig de doelstellingen van de vierde Wereldvrouwenconferentie die in september 1995 in Peking heeft plaatsgehad. Ze stelt eveneens dat de ministers of staatssecretarissen die belast zijn met het beleid van gelijke kansen voor vrouwen en mannen en van Ontwikkelingssamenwerking, de federale kamers jaarlijks een specifiek verslag over hun departementen moeten bezorgen.

Dit document is het eerste verslag van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over de opvolging van de Wereldvrouwenconferentie. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het niet enkel handelt over de opvolging van de aanbevelingen die op de conferentie werden geformuleerd, maar ook de strategieën beschrijft die de ontwikkelingssamenwerking op het vlak van de gelijkheid tussen vrouwen en mannen aanwendt.

Het zou immers zinloos zijn de zowat honderd aanbevelingen uit de Verklaring en het Actieprogramma van de conferentie te analyseren die specifiek op ontwikkelingssamenwerking betrekking hebben en te zien hoe België aan deze aanbevelingen gevolg heeft gegeven. De verbetering van de situatie van de vrouw in de ontwikkelingslanden is een proces van lange duur dat sinds geruime tijd, dit wil zeggen van lang vóór de Peking-conferentie, gesteund wordt door de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Voor haar houdt de gewijzigde opvatting over het concept « gelijkheid tussen man en vrouw » en de verwezenlijking ervan, niet rechtstreeks verband met de organisatie van de conferentie maar eerder met het algemeen denkproces rond het begrip « gelijkheid ». De Peking-conferentie vormde slechts een stap in dit denkproces.

De meeste aanbevelingen van deze conferentie betreffen maatregelen die de regeringen en de instellingen van de privé-, de openbare en de niet-gouvernementele sector moeten nemen om de situatie van de vrouw in hun eigen land te verbeteren. Maar de conferentie heeft ook duidelijk het belang onderstreept van een solidaire houding van de landen in het Noorden ten overstaan van de landen in het Zuiden.

De algemene doelstelling van het Actieprogramma van de conferentie houdt in dat vrouwen, op voet van gelijkheid met mannen, moeten kunnen meebeslissen en dit zowel op economisch, sociaal, cultureel als politiek vlak. Het Actieprogramma stelt eveneens dat armoedebestrijding gedoemd is te mislukken zolang er een diepgeworteld onbegrip heerst over de bestaande ongelijkheid tussen vrouwen en mannen. De maatregelen die de oorzaken van de armoede helpen wegnemen, moeten een grotere gelijkheid voor vrouwen nastreven, in het bijzonder wat betreft de toegang tot en controle over de productiemiddelen en beslissingsprocedures.

Op de Peking-conferentie werd bevestigd dat de ontwikkelde landen en de ontwikkelingslanden er uiteenlopende prioriteiten op nahouden. De delegaties uit het Noorden hadden vooral aandacht voor de universaliteit van de mensenrechten en voor de toegang van vrouwen tot verantwoordelijke functies. De prioriteiten van het Zuiden hadden dan weer betrekking op de toegang tot onderwijs en gezondheidszorg, en er werd gevraagd dat de ontwikkelde landen nieuwe en aanvullende middelen zouden ter beschikking stellen. Naast deze Noord-Zuid-tegenstellingen, heeft de conferentie ook de breuklijnen tussen religieuze en niet-religieuze staten blootgelegd. Deze breuklijnen vonden hun oorsprong in verwijzingen naar religieuze en culturele geplogenheden, onder meer op het vlak van seksualiteit, erfenisrecht en welke inhoud men geeft aan het begrip « familie ».

Elke ontwikkelingsorganisatie kan uit de conferentie van Peking de lessen trekken die ze het belangrijkst vindt. Voor de Belgische ontwikkelingssamenwerking zijn de vier belangrijkste thema's waartoe de conferentie heeft geleid, de volgende :

­ een betere toegang voor meisjes en vrouwen tot onderwijs, in de ruime zin van het woord;

­ een betere toegang voor vrouwen en meisjes tot reproductieve gezondheidscentra;

­ een grotere betrokkenheid van vrouwen bij activiteiten die arbeidsplaatsen scheppen;

­ de strijd tegen diverse vormen van geweldpleging tegen vrouwen (onder meer geweld in familieverband, in conflictgebieden, op wetgevend vlak).

Het voorliggend verslag is als volgt gestructureerd :

1. Menselijke en financiële middelen van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid inzake de gelijkheid tussen vrouwen en mannen.

2. Belgisch ontwikkelingssamenwerkingsbeleid inzake de gelijkheid tussen vrouwen en mannen.

3. Uitvoering van het beleid : resultaten op het vlak van de administratie en voorstelling van de activiteiten ten gunste van vrouwen in ontwikkelingslanden.

4. Actiepunten voor de toekomst.

1. Menselijke en financiële middelen van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid inzake de gelijkheid tussen vrouwen en mannen

1.1. Het kabinet van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking en de administratie

Op het kabinet van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking is een persoon belast met de opvolging van de dossiers die betrekking hebben op het beleid van gelijke kansen voor vrouwen en mannen.

Binnen het Algemeen bestuur van de Ontwikkelingssamenwerking (ABOS) telt de cel Vrouwen en Ontwikkeling, in 1996, een voltijds en een halftijds tewerkgestelde persoon.

De cel Vrouwen en Ontwikkeling beschikt niet over een specifiek budget om vrouwvriendelijke activiteiten te lanceren of op te volgen. Toch wordt de uitvoering van interventies ten gunste van vrouwen hierdoor niet gehinderd, aangezien de cel probleemloos een beroep kan doen op verschillende kredietlijnen van de ABOS-begroting.

1.2. De Commissie Vrouwen en Ontwikkeling

De Adviescommissie Vrouwen en Ontwikkeling, waarvan het secretariaat door het ABOS wordt waargenomen, telt 24 effectieve leden en twaalf plaatsvervangende leden, waaronder vertegenwoordigers van de NGO's van de universiteiten, van de vrouwenraden en van het ABOS, naast een aantal onafhankelijke deskundigen.

De Commissie, die werkzaam is sinds oktober 1994, heeft aan de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking haar adviezen bekendgemaakt inzake de platformtekst van Peking (1995) en de beleidsnota van de ABOS-cel Vrouwen en Ontwikkeling (1996).

In oktober 1995 werd, gedurende een halve dag, een activiteit georganiseerd waarbij het ruim opgekomen publiek (meer dan honderd aanwezigen) werd gesensibiliseerd rond de resultaten van de Peking-conferentie.

In 1995 en 1996 heeft de Commissie twee studies uitgevoerd met als onderwerp « Het gender-beleid van de Belgische ontwikkelingssamenwerking ten opzichte van enkele multilaterale instellingen » en « De plaats van de gezondheid van de vrouw in de ABOS-projecten en de formulering van voorstellen ».

Het budget van de Commissie is gestegen van 1,5 miljoen frank in 1995 tot 2 miljoen frank en 1996.

2. Belgisch ontwikkelingssamenwerkingsbeleid inzake de gelijkheid tussen vrouwen en mannen

2.1. Basisoptie

Hoe kan de positie van de vrouw in de derdewereldlanden worden verbeterd ? Een ontwikkelingsorganisatie met die doel voor ogen, kan verschillende politieke en strategische opties nemen. Een verhoging van het deel van de begroting dat wordt besteed aan vrouwvriendelijke acties, in combinatie met een reële controle over de kwaliteit van de uitgevoerde interventies, lijkt ideaal. De Belgische ontwikkelingssamenwerking heeft gekozen voor een langetermijnstrategie in twee fasen.

Uitgegaan wordt van de volgende redenering : het heeft geen zin het aantal activiteiten ten gunste van vrouwen te verhogen en er meer geld aan te spenderen, indien het terzelfder tijd niet mogelijk is de impact van deze activiteiten op de vrouwen te garanderen en te meten. Een toename van het aantal projecten ten gunste van vrouwen betekent immers niet dat de vrouwen op langere termijn effectief zullen baat vinden bij de effecten van deze projecten. De Belgische ontwikkelingssamenwerking is ervan overtuigd dat de projecten, willen ze blijvende effecten hebben voor de vrouw, eerst en vooral op een degelijke wijze moeten voorbereid worden door de Belgische ontwikkelingssamenwerking zelf.

De Belgische ontwikkelingssamenwerking gaat ervan uit dat een aangepast beleid en geschikte instrumenten nodig zijn om op het terrein zichtbare resultaten te boeken en ze is van oordeel dat een verhoogde deelname van vrouwen aan het economisch en politiek leven van hun samenleving een lang proces is. Samengevat bestaat dit proces uit twee fasen :

­ tijdens de eerste fase wordt een beleid uitgestippeld, worden de beheersprocedures en de instrumenten van de hulp verbeterd en wordt een klimaat geschapen waar binnen de administratie die bevoegd is voor de ontwikkelingssamenwerking aandacht bestaat voor thema's die verband houden met gender. Dit is een noodzakelijk stadium, want het is slechts door te beschikken over goede instrumenten en over bekwame personen die deze instrumenten kunnen hanteren, dat men zichtbare resultaten op het terrein mag verwachten;

­ in een tweede fase moet worden gestreefd naar een zichtbare verbetering van de situatie van de vrouw in de ontwikkelingslanden. Daartoe moet het mogelijk zijn de impact van de projecten op de situatie van de vrouwen te kunnen meten en concrete maatregelen voor te stellen om deze impact te vergroten.

De Belgische ontwikkelingssamenwerking bevindt zich op het einde van het eerste stadium van dit lange proces : zowel binnen het kabinet van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking als binnen het ABOS, wordt de problematiek « vrouwen en ontwikkeling » niet langer beschouwd als een losstaand thema, maar als een wezenlijk onderdeel van een ontwikkelingsrelevante samenwerking.

Nu het gender-beleid in de ontwikkelingsinterventies is uitgestippeld en de beheersinstrumenten voor de hulp zijn uitgewerkt, ziet de Belgische ontwikkelingssamenwerking zich voor de komende jaren geplaatst voor de volgende uitdaging : de beleidsintenties omzetten in concrete acties die zorgen voor een duurzame verbetering van de situatie van vrouwen en mannen in de ontwikkelingslanden. Na zich te hebben toegelegd op de aan te wenden methodiek kan de Belgische coöperatie meer resultaatgericht gaan werken.

2.2. Krachtlijnen van het beleid

Voor het eerst sinds haar oprichting, heeft de cel vrouwen en ontwikkeling van het ABOS terzake een beleidsnota opgesteld, getiteld « De gelijkheid tussen vrouwen en mannen : een beleid voor duurzame ontwikkeling ». De beleidsnota, opgesteld in juni 1995, en het bijhorend actieplan werden geactualiseerd na de Peking-conferentie en op 31 oktober 1996 door de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking goedgekeurd.

De globale doelstelling van het Belgisch ontwikkelingssamenwerkingsbeleid ten gunste van vrouwen in ontwikkelingslanden bestaat erin bij te dragen tot een grotere gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Dat betekent, strategieën en projecten vastleggen die de sociale, economische en politieke rechten van vrouwen veilig stellen. Het nastreven van dit objectief is een kwestie van recht en sociale rechtvaardigheid.

Het door de Belgische ontwikkelingssamenwerking gevoerde genderbeleid verloopt langs drie krachtlijnen :

­ de capaciteitsversterking in de partnerlanden;

­ de integratie in het globale ontwikkelingssamenwerkingsbeleid;

­ de aandacht voor de standpunten terzake van de Organisatie van economische samenwerking en ontwikkeling (OESO) en van de Europese Unie.

2.2.1. Capaciteitsversterking in de partnerlanden

De versterking van de capaciteiten in de partnerlanden is het centrale punt van het Belgisch ontwikkelingssamenwerkingsbeleid inzake de gelijkheid tussen vrouwen en mannen. De Belgische ontwikkelingssamenwerking is immers van oordeel dat het haar opdracht is interventies te steunen die vrouwen in ontwikkelingslanden in staat stellen zelf uit te maken welke maatregelen ze moeten nemen om in te gaan tegen de economische, sociale, culturele en juridische discriminatie waarvan ze het slachtoffer zijn.

Het komt er niet op aan een universeel gender-model voor te stellen. Gelijke rechten voor vrouwen en mannen mag dan wel een fundamenteel en universeel principe zijn, toch moet elke maatschappij voor zich uitmaken welke haar prioriteiten zijn en welke strategieën ze aanwendt inzake de problematiek van gelijke rechten tussen mannen en vrouwen. In haar dialoog met de partner, bestaat de rol van de ontwikkelingsorganisatie erin de nationale capaciteiten te ondersteunen opdat vrouwen en mannen samen ter plaatse kunnen beslissen hoe ze de plaatselijke gebruiken interpreteren opdat deze verzoenbaar zouden zijn met de eerbiediging van de rechten van de vrouw.

2.2.2. De integratie in het globale ontwikkelingssamenwerkingsbeleid

Het beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen integreren in het globale ontwikkelingssamenwerkingsbeleid betekent zoveel als toegeven dat vrouwenaandachtspunten beter niet als een afzonderlijk thema worden behandeld. Concreet betekent dit dat de problematiek « vrouwen en ontwikkeling » niet langer beschouwd wordt als een « ontwikkelingsthema » maar integendeel het voorwerp moet uitmaken van een transsectorale benadering die noodzakelijk is voor de voorbereiding en verwezenlijking van elke ontwikkelingsinterventie.

De optie om vrouwenaandachtspunten niet apart te behandelen komt neer op wat de Engelstaligen « mainstreaming » noemen. Dit houdt in dat deze aandachtspunten moeten kaderen binnen de macro-ontwikkeling en de grote thema's van de ontwikkeling, en dat ze deze moeten beïnvloeden. Dit vraagt vanwege de beslissende instanties een mentaliteitsverandering. Zij moeten inzien dat vrouwenaandachtspunten niet langer enkel het terrein zijn van een groepje specialisten maar dat deze als het ware moeten deel uitmaken van de « reflexen » van elke ontwikkelingswerker, ook van ecomomisten en technici. Daarvoor is een andere houding nodig en moeten de bestaande psychologische en institutionele barrières en weerstanden worden opgeheven.

De variabele « vrouwen » dient dus te worden geïntegreerd in het geheel van de ontwikkelingssamenwerkingsactiviteiten (« mainstreaming »). Dit neemt echter niet weg dat specifieke activiteiten en positieve acties ten gunste van vrouwen moeten blijven bestaan wanneer de socioculturele en economische context verhinderen dat vrouwen dezelfde voordelen genieten als mannen. De specifieke activiteiten ten gunste van vrouwen zijn interventies waarvan vrouwen de voornaamste doelgroep (actoren en begunstigden) vormen. Deze activiteiten moeten worden voortgezet of verder ontwikkeld wanneer de socioculturele en economische context een gelijke deelname van vrouwen aan de ontwikkelingsinterventies in de weg staan. Anderzijds zijn deze positieve acties wel tijdelijke maatregelen. Ze hebben als doel vrouwen in staat te stellen hun achterstand inzake gelijke rechten ten opzichte van mannen in te halen. Deze maatregelen, zoals de vaststelling van quota voor deelname van vrouwen aan activiteiten waarvan ze voorheen werden uitgesloten, moeten overgangsmaatregelen zijn en mogen geen algemene regel worden.

Het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid met betrekking tot gender moet afgestemd zijn op de voornaamste prioriteiten van het globale ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Met armoedebestrijding als een centraal element in het Belgisch samenwerkingsbeleid, moet een beleid inzake vrouwen en ontwikkeling streven naar een daling van de armoede waarmee vrouwen in de derde wereld worden geconfronteerd, onder meer door ze een betere toegang te geven tot ­ en een betere controle over ­ onderwijs, gezondheidsvoorzieningen, grondbezit, kredietverlening, technologie en beslissingsmechanismen. Wanneer vrouwen de kans krijgen de menselijke en natuurlijke middelen waarover ze beschikken, aan te wenden, dan dragen ze bij tot een rechtvaardige en duurzame economische ontwikkeling.

De transsectorale benadering van het thema « vrouwen en ontwikkeling » moet ook worden afgestemd op het sectoraal beleid, van de Belgische ontwikkelingssamenwerking, die specifieke aandacht heeft voor gezondheidszorg, onderwijs en vorming, landbouw en voedselzekerheid, basisinfrastructuur en maatschappij-opbouw. De gelijkheid tussen vrouwen en mannen vormt geen op zich staande samenwerkingssector; zij maakt deel uit van een transsectorale benadering die onlosmakelijk verbonden is met elke ontwikkelingsinterventie.

2.2.3. Aandacht voor de standpunten terzake van de Organisatie van economische samenwerking en ontwikkeling (OESO) en van de Europese Unie

Het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid inzake de gelijkheid tussen vrouwen en mannen moet rekening houden met de opvattingen terzake van de OESO en van de Europese Unie. Sinds jaren speelt de groep van deskundigen « vrouwen en ontwikkeling » van het Development Assistance Committee (DAC) van de OESO een belangrijke rol in de uitwerking van mandaten, beleidslijnen en actieplannen met betrekking tot vrouwen en ontwikkeling. Een coördinatie werd opgezet tussen de groep deskundigen van het DAC en de groep deskundigen van de Europese Unie. België, dat deel uitmaakt van beide groepen deskundigen en dat tot in oktober 1997 het ondervoorzitterschap waarneemt van de groep deskundigen van de DAC, moet een rol blijven spelen binnen deze organisaties, die een constructieve en vernieuwende gedachtenwisseling voorstaan.

2.3. Aan te wenden strategieën

De strategieën die de Belgische ontwikkelingssamenwerking moet aanwenden om de gelijkheid tussen vrouwen en mannen in de ontwikkelingsinterventies in praktijk te brengen, zijn de volgende :

­ de beheersinstrumenten verbeteren, daar men eerst moet beschikken over goede instrumenten en goede institutionele maatregelen vooraleer zichtbare resultaten op het terrein kunnen worden gemeten;

­ de transsectorale benadering « gelijkheid tussen vrouwen en mannen » integreren in de ontwikkelingsinterventies;

­ kiezen voor vier prioritaire interventiesectoren : onderwijs, gezondheid, creatie van werkgelegenheid en de strijd tegen diverse vormen van geweld;

­ meer investeren in activiteiten die de ontwikkeling van de capaciteiten van lokale organisaties en van human resources op het oog hebben.

3. Uitvoering van het beleid : resultaten op het vlak van de administratie en voorstelling van de activiteiten ten gunste van vrouwen in ontwikkelingslanden

3.1. Resultaten op het vlak van de administratie

Overeenkomstig onze basisoptie inzake de gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de ontwikkelingsinterventies, is het van primair belang om binnen de administratie zelf een klimaat te doen scheppen waar vragen in verband met de gelijkheid tussen mannen en vrouwen aan bod kunnen komen. Het is immers slechts door te beschikken over geschikte instrumenten en bekwaam personeel om deze instrumenten te hanteren, dat men op termijn zichtbare resultaten mag verwachten voor de vrouwen in derdewereldlanden.

Het actieplan van het ABOS met betrekking tot gender steunt op de idee dat het op de eerste plaats van belang is na te denken over nieuwe werkmethoden binnen het ABOS, in de zin van een grotere samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de verschillende diensten. De cel Vrouwen en Ontwikkeling van het ABOS, gesteund door het kabinet van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, heeft dus hoofdzakelijk lobbywerk verricht. Dit lobbywerk is efficiënt gebleken, ook al werden de beoogde resultaten niet volledig bereikt.

De resultaten die binnen het ABOS werden geboekt inzake de perceptie van gender zijn indicatoren die even belangrijk zijn als de draagwijdte van de projecten of het aantal projecten dat bestemd is voor vrouwen. De resultaten van de huidige verandering in de opvattingen en standpunten van de ABOS-ambtenaren omtrent vrouwenaandachtspunten kunnen aan de hand van verschillende kwalitatieve indicatoren worden gemeten :

­ meer en meer ambtenaren van het ABOS verdedigen op vergaderingen het standpunt dat « vrouwen en ontwikkeling » geen « thema » is, maar binnen een transsectorale methodologische benadering kadert;

­ ook zien steeds meer ambtenaren ervan af om in hun documenten een specifieke rubriek te voorzien voor de sector « vrouwen ». Ze geven er de voorkeur aan indicatoren in verband met vrouwen te integreren in elk van de betrokken sectoren. Met andere woorden groeit de overtuiging dat vraagstukken rond vrouwen niet afzonderlijk moeten behandeld worden, maar dat het er op aankomt deze kwesties te situeren in een breder ontwikkelingskader, voor en door de begunstigde bevolking;

­ daarnaast wordt vaak verwezen naar de beleidsnota die de cel Vrouwen en Ontwikkeling heeft opgesteld, wat aantoont dat deze nota door heel wat personen werd gelezen;

­ bovendien wordt de cel Vrouwen en Ontwikkeling meer en meer betrokken bij vergaderingen, adviesverlening of zendingen op het terrein, waar vragen rond vrouwen niet noodzakelijk de voornaamste objectieven zijn. Dit toont aan dat de cel niet langer wordt gezien als een groep die zich uitsluitend met vrouwenprojecten bezighoudt, maar dat ze in staat geacht wordt de problemen van vrouwen in een ruimer perspectief te zien.

Naast haar lobbywerk, en overeenkomstig het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid inzake gender, heeft de cel Vrouwen en Ontwikkeling van het ABOS een reeks acties ondernomen of eraan deelgenomen, die als doel hadden de beheersinstrumenten van de hulp te verbeteren en bij te dragen tot de zogeheten « mainstreaming »-strategie.

­ Zo was de cel in 1996 actief betrokken bij de herformulering van de DIP-methode (doelgerichte interventieplanning), een methode die zowel door het ABOS-personeel als door de partners wordt aangewend om de interventiecyclus in goede banen te leiden. De inbreng van de cel had betrekking op de inhoud van de herformulering van de methode zelf, enerzijds, en op de aandacht die de vrouw krijgt in het nieuwe document, anderzijds.

­ In januari 1996 heeft de cel Vrouwen en Ontwikkeling, in samenwerking met de dienst programmering, gevraagd en bekomen dat de kredietlijn voor « kleinschalige projecten en acties ten gunste van vrouwen » zou beheerd worden volgens dezelfde regels als deze die worden toegepast voor de micro-interventieprogramma's. Dit betekent een stap voorwaarts in die zin dat deze budgetlijn quasi ongebruikt gebleven was omdat de uitvoeringsprocedures ervan te beperkend waren.

­ De hoofdprincipes van het Development Assistance Committee (DAC) van de OESO met betrekking tot de deelname van vrouwen aan het ontwikkelingsproces, vormen een belangrijk instrument voor het beheer van de steun aan vrouwen. Het wordt zowel door de ontwikkelingssamenwerkingsorganisaties als door de partnerlanden gebruikt. Deze hoofdprincipes werden opgesteld in 1989 en worden sinds oktober 1996 herzien door de groep deskundigen van het DAC die de deelname van de vrouw aan het ontwikkelingsproces bestuderen, daarin bijgestaan door een team van drie consultants. De cel Vrouwen en Ontwikkeling van het ABOS neemt actief deel aan de herziening van die principes, welke dienen goedgekeurd te worden tijdens de High Level Meeting van het DAC die zal doorgaan op 4 en 5 december 1997. De hoofdprincipes worden grondig herbekeken, vermits het er niet langer alleen op aankomt ervoor te zorgen dat de vrouwen aan het ontwikkelingsproces deelnemen. Immers, ook moeten maatregelen worden voorgesteld die de gelijkheid tussen vrouwen en mannen helpen gestalte geven. In oktober 1996 werd één van de verantwoordelijken van de cel Vrouwen en Ontwikkeling uitgekozen om het ondervoorzitterschap van de groep deskundigen vrouwen en ontwikkeling van het DAC waar te nemen.

­ Een ander instrument voor het beheer van de steun aan vrouwen betreft de statistische maatstaven die door de OESO-lidstaten kunnen worden gebruikt om de statistische gegevens van de samenwerkingsactiviteiten te codificeren. De cel Vrouwen en Ontwikkeling is in dit kader betrokken bij de werkzaamheden van de task force van de groep deskundigen vrouwen en ontwikkeling van het DAC. De task force probeert te achterhalen welke statistische codes dienen gebruikt te worden voor de transsectorale thema's van de ontwikkelingsprojecten : armoedebestrijding, participatieve ontwikkeling, milieu, democratisering, enz. Inzake vrouwen werd een maatstaf over de gelijkheid tussen vrouwen en mannen bepaald. Dit betekent dat elk ontwikkelingsproject, voordat het opgenomen wordt in de statistische gegevensbank, dient te beantwoorden aan een reeks criteria die betrekking hebben op de gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Het komt erop neer dat een project beantwoordt aan het criterium van het nastreven van gelijkheid tussen vrouwen en mannen (= « mainstreaming » of positieve acties) indien deze gelijkheid uitdrukkelijk vermeld wordt in de documentatie over het project en indien tijdens de voorbereiding van het project onderzoek is gebeurd naar de ongelijkheid tussen vrouwen en mannen. De transsectorale statistische maatstaven zullen in de loop van 1997 door het DAC worden goedgekeurd.

­ In 1996 heeft de cel Vrouwen en Ontwikkeling van het ABOS ter attentie van alle leden van de groep deskundigen « vrouwen en ontwikkeling » van de Europese Unie, een document opgesteld over de wijze waarop gender-kwesties in de procedures van de Europese Unie kunnen ingepast worden. Dit document, dat een beheersinstrument is en totstandgekomen is ingevolge de Europese resolutie van december 1995 over de integratie van gender in de ontwikkelingssamenwerking, stelt een reeks acties voor die door de WID/Gender-eenheden van de ontwikkelingssamenwerkingsagentschappen moeten gerealiseerd worden opdat in de procedures van de Unie meer rekening gehouden wordt met de positie van de vrouw.

­ In 1996 heeft de cel Vrouwen en Ontwikkeling van het ABOS met akkoord van de staatssecretaris haar « mainstreaming »-strategie in praktijk gebracht door deel te nemen aan de formuleringszending in Ethiopië (in het kader van het Overlevingsfonds) en aan de voorbereiding van de gemengde commissie met Burkina Faso. Dankzij deze zendingen op het terrein kon de cel de vragen met betrekking tot vrouwen integreren in het geheel van de behandelde problemen. De bedoeling was geenszins vrouwenaandachtspunten in een aparte rubriek of in een afzonderlijk hoofdstuk in een verslag te behandelen. Tijdens de zendingen heeft de cel zich niet uitsluitend beziggehouden met specifieke vrouwenproblemen, maar ook met de globale programmering van de projecten. In 1997 wordt de deelname van de cel aan twee andere zendingen voorzien : een tweede zending in Ethiopië en een evaluatiezending in Mali voor een project dat door de FAO wordt uitgevoerd.

­ Nog op het vlak van « mainstreaming » werd de cel vrouwen en ontwikkeling in 1996 geraadpleegd voor de voorbereiding van de sectorale nota's van het ABOS inzake gezondheid, onderwijs en conflictpreventie. Ook wordt haar advies regelmatig gevraagd voor projecten waarvan de objectieven niet rechtstreeks op vrouwen betrekking hebben.

­ Sinds oktober 1995 vertegenwoordigt de cel Vrouwen en Ontwikkeling het ABOS tijdens de vergaderingen van de interdepartementale cel voor de strijd tegen de mensenhandel (Comité voor gelijke kansen en racismebestrijding), die verschillende vertegenwoordigers van de federale ministeries die met die problematiek bezig zijn, bijeenbrengt.

­ Wat betreft de vorming van het ABOS-personeel inzake gender heeft sinds juni 1995 geen enkele vorming meer plaatsgehad. De agenda voor 1997 voorziet echter dat terzake inspanningen zullen worden geleverd. Op initiatief van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking zullen immers bepaalde personen, zogeheten « focal points », ermee belast worden om er binnen de administratie op toe te zien dat het beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen in de programma's en de projecten wordt gerealiseerd.

3.2. Voorstelling van de activiteiten ten gunste van vrouwen in ontwikkelingslanden

Zoals de statistische codificatie er nu voorstaat, is het moeilijk cijfermateriaal te geven dat op reële wijze uitdrukking geeft aan de aandacht voor vrouwen in de interventies van het ABOS. Bovendien is het alsnog onmogelijk de resultaten van de acties van het ABOS te evalueren in termen van impact op de vrouwen in de ontwikkelingslanden en in termen van potentieel voordeel voor de vrouwen. Aangezien de statistische gegevens (aantal projecten en financiële omvang van de projecten) geen relevante indicator vormen voor wat de Belgische ontwikkelingssamenwerking doet voor de vrouwen, geven wij hieronder liever een overzicht van de acties die de Belgische ontwikkelingssamenwerking heeft ondernomen naar aanleiding van de Peking-conferentie en in de loop van 1996, en die specifiek de vrouwen als doelgroep hebben.

­ In het kader van de Wereldvrouwenconferentie van Peking heeft het ABOS de reis- en deelnamekosten op zich genomen voor 21 vrouwen afkomstig uit ontwikkelingslanden.

­ In januari 1996 heeft de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking een protocol ondertekend voor de lancering van een pilootproject in het kader van de strijd tegen de vrouwenhandel op de Filipijnen (de Belgische bijdrage voor de periode 1996-1998 bedraagt 27,6 miljoen frank). Het eerste luik van het project is wetenschappelijk. Een gespecialiseerde cel van de Universiteit van Gent doet onderzoek naar de legale en juridische aspecten van de handel in vrouwen en naar de sociale en economische oorzaken ervan. Het tweede luik van het project staat in het teken van de preventie. Het vertaalt zich in de organisatie van activiteiten die als doel hebben dergelijke vorm van uitbuiting te voorkomen. Een netwerk van zes Filipijnse NGO's, die elk specifieke taken hebben en over een eigen budget beschikken, voert voorlichtingsacties die bedoeld zijn voor onder meer de NGO's, openbare instanties en de publieke opinie. Daarnaast zijn er plannen voor de samenstelling van een handboek met basisinformatie en voor de productie van een videoreportage. Het derde luik betreft sociale bijstand. Deze neemt diverse vormen aan : medisch, psychologisch, educatief of juridisch. Door de individuele situatie van de slachtoffers te onderzoeken, dragen de zes NGO's ook rechtstreeks bij tot de sociale reïntegratie van vrouwen die naar hun land terugkeren. In die optiek wordt gedacht aan de installatie van een transithuis, dat zou dienst doen als opvangcentrum voor de slachtoffers.

­ In februari 1996 heeft de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking zijn akkoord gegeven voor de voorbereiding van een project in Ethiopië dat door UNICEF zal worden uitgevoerd in het kader van het Overlevingsfonds. Het betreft een project voor geïntegreerde basisdiensten, waarvan de vrouwen en de kinderen de voornaamste doelgroep zijn, en waarvoor België een bedrag van 120 miljoen frank ter beschikking stelt voor een periode van vijf jaar.

­ In december 1996 heeft de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking het akkoord getekend voor een project ter versterking van de institutionele capaciteit van de Vietnamese Vrouwenunie. Het project heeft betrekking op het beheer van krediet- en spaarprogramma's ten gunste van arme vrouwen, voor een bedrag van 50,67 miljoen frank gespreid over 30 maanden.

­ In 1996 is de uitvoering van het project « educatieve ondersteuning voor de sensibilisering van de syndicaten inzake vrouwen- en kinderarbeid » halfweg (1995-1997). Het gaat om een project dat wordt uitgevoerd door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) in Thailand, Vietnam en Indonesië. Het project heeft als doel de syndicaten te helpen « focal points » en structuren op te zetten voor de uitwerking en verwezenlijking van activiteiten die erop gericht zijn het statuut van de vrouw te verbeteren en de strijd tegen de kinderarbeid te verstrengen. Daartoe worden vormingscursussen georganiseerd en pilootprojecten opgezet, die op een brede waaier van activiteiten betrekking hebben : evaluatie van de arbeidsomstandigheden, organisatorische activiteiten, verbod op gevaarlijk werk voor kinderen, seminaries voor sensibilisering, collectieve onderhandelingen, overleg met werkgevers en bewustmaking van de publieke opinie voor het belang van arbeidsinspectie.

­ In 1996 loopt de derde fase van het project voor steun aan vrouwengroeperingen in Mali ten einde (1986-1998). België heeft hieraan in totaal 1 974 363 dollar besteed, terwijl de bijdrage voor 1996 354 609 dollar bedraagt. Het project situeert zich in het gebied van Kayes-Nord en heeft als doel de levensstandaard te verbeteren van vrouwen die zich hebben georganiseerd in groeperingen.

­ Als onderdeel van een deel van de bijdrage aan UNIDO (United Nations Industrial Development Organization), werd voor de periode 1995-1996 een bedrag van 15 miljoen frank uitgetrokken voor een bijstandsproject voor onderneemsters in de voedselverwerkende nijverheid in Vietnam.

­ In 1996 bedroeg de bijdrage aan UNIFEM (Ontwikkelingsfonds van de Verenigde Naties voor de vrouw) 15 miljoen frank, waarvan 3 miljoen was bestemd voor een project voor de verwerking van maniok in Kameroen. Ter herinnering, tijdens de periode 1993-1995 bedroeg de bijdrage aan UNIFEM :

1993 : 9 miljoen frank, waarvan 3 miljoen voor de voorbereiding van de Peking-conferentie;

1994 : 11 miljoen frank, waarvan 3 miljoen voor de voorbereiding van de Peking-conferentie;

1995 : 12 miljoen frank, waarvan 3 miljoen voor de voorbereiding van de Peking-conferentie.

Wat 1997 betreft, wordt 15 miljoen frank voorzien ter aanvulling van de algemene inkomsten van het Fonds.

­ In 1996 werden in het kader van de door het ABOS georganiseerde stagebeurzen, twee opleidingen verzorgd voor vrouwen uit ontwikkelingslanden rond het thema « management en gender ». Deze opleidingen hadden een capaciteitsverhoging op het oog van vrouwen die aan een instelling verbonden zijn.

­ In 1996 heeft het ABOS, in het kader van het beleidsvoorbereidend onderzoek, een studie gefinancierd die door de VLIR werd uitgevoerd, met als onderwerp « Vrouwen, inkomsten en arbeid ». Dit verslag stelt een classificatiesysteem voor voor micro-ondernemingen alsook een « check-list » ten behoeve van de projectbeheerders op het ABOS.

­ In 1996 heeft het ABOS de deelname van zes personen aan de activiteit van zes nederlandstalige NGO's gesteund en gefinancierd. Zij hadden als taak de aandachtspunten met betrekking tot « vrouwen en ontwikkeling » te integreren in het beleid, de programma's, de projecten en de ontwikkelingseducatie van deze NGO's.

­ Inzake de medefinanciering van NGO-projecten, vermelden we hieronder enkel de cijfers voor de periode 1993-1995, aangezien de statistische gegeven voor 1996 nog niet beschikbaar zijn. Tijdens deze periode heeft het ABOS 159 interventies ondernomen ten gunste van vrouwen, voor een totaal bedrag van 613,82 miljoen frank. Dit bedrag wordt als volgt verdeeld :

* 568,39 miljoen frank voor projecten;

* 26,50 miljoen frank voor vrijwilligerstoelagen;

* 18,93 miljoen frank als sociale kosten voor de missionarissen.

Daarnaast besteden meer en meer NGO's een belangrijke som (soms 10 % van hun globaal budget) aan de ondersteuning van instellingen die specifiek aandacht hebben voor het lot van vrouwen.

­ Aan bovenstaande cijfers moet worden toegevoegd dat alle projecten die via het Overlevingsfonds worden gefinancierd telkens een belangrijk « vrouwen »-luik bevatten.

4. Actiepunten voor de toekomst

Er rest nog een lange weg af te leggen voordat de hoofddoelstelling van de Belgische ontwikkelingssamenwerking ­ erop toezien dat in alle ontwikkelingsinterventies de vrouwen zelf mogen uitmaken welke maatregelen nodig zijn om de discriminatie en ongelijkheid waarvan ze het slachtoffer zijn, tegen te gaan ­ wordt bereikt.

Op korte termijn, dit wil zeggen in de loop van 1997, moeten de staatssecretaris en de administratie, naast hun opdracht om reeds gestarte activiteiten op te volgen en voortdurend lobbywerk te verrichten, het volgende doen :

­ herziening van het beleidsdocument van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, getiteld « Kleur bekennen », door er de problematiek « vrouwen en ontwikkeling » in te integreren als een transsectorale benadering die noodzakelijk is voor de conceptie en verwezenlijking van elke ontwikkelingsinterventie;

­ publicatie van een brochure over het beleid en de interventies van ABOS ten gunste van vrouwen in ontwikkelingslanden;

­ plaatsing en opleiding van « focal points » binnen het ABOS die erop moeten toezien dat de beleidsmaatregelen inzake de gelijkheid tussen vrouwen en mannen daadwerkelijk worden uitgevoerd;

­ opvolging, door de cel Vrouwen en Ontwikkeling, van de interventies waarbij de vrouwen deelnemende partij zijn. Deze opvolging zal worden uitgevoerd in overleg met de projectbeheerders op het ABOS en in de samenwerkingssecties;

­ organisatie van een bewustmakingsdag waarop meer aandacht wordt gevraagd voor de gelijkheid tussen vrouwen en mannen in de interventiecyclus, zoals voorgesteld in de nieuwe Doelgerichte interventieplanningsmethode (DIP);

­ uitwerking van indicatoren voor opvolging en evaluatie die toelaten de resultaten van de ABOS-activiteiten te meten in termen van verandering van de positie van de vrouwen;

­ organisatie, door de personeelsdienst en in samenwerking met de cel Vrouwen en Ontwikkeling, van positieve acties ten gunste van de vrouwelijke personeelsleden van het ABOS.


(1) Of met de woorden van WEDO voorzitster Bela Abzug « If we could generate the resources to put men on the moon, I ask why can't we find the resources to put women on their feet, economically that is, and also give them the option to get off their feet when they're sick or tired ».

(2) Zie tekst als bijlage.

(3) Volgens de « actiepunten voor de toekomst » in het verslag van de staatssecretaris, zou de cel ook worden belast met « de opvolging van de interventies waarbij de vrouwen deelnemende partij zijn. Deze opvolging zal worden uitgevoerd in overleg met de projectbeheerders op het ABOS en in de samenwerkingssecties ».

(4) Guinea (Conakry), Mali, Togo, Ethiopië, Tanzania, Mozambique, Zuid-Afrika, Haïti, Barbados, Madagaskar, Kameroen, Fiji, de Salomonseilanden.