1-173

1-173

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 19 MARS 1998

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 19 MAART 1998

(Vervolg-Suite)

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER CALUWÉ AAN DE VICE-EERSTE MINISTER EN MINISTER VAN FINANCIËN EN BUITENLANDSE HANDEL OVER « DE GEMEENTELIJKE BELASTINGEN EN DE BURGERS VAN DE EUROPESE UNIE »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. CALUWÉ AU VICE-PREMIER MINISTRE ET MINISTRE DES FINANCES ET DU COMMERCE EXTÉRIEUR SUR « LES IMPOSITIONS COMMUNALES ET LES CITOYENS DE L'UNION EUROPÉENNE »

De voorzitter. ­ Aan de orde is de vraag om uitleg van de heer Caluwé aan de vice-eerste minister en minister van Financiën en Buitenlandse Handel.

Het woord is aan de heer Caluwé.

De heer Caluwé (CVP). ­ Mevrouw de voorzitter, de vice-eerste minister kent het probleem van de financiën van de gemeenten met een groot aantal inwoners die inkomsten hebben die niet of niet volledig onderhevig zijn aan de personenbelasting. De Belgische gemeenten halen immers het gros van hun inkomsten uit opcentiemen op de personenbelasting of op de onroerende voorheffing. Een gemeente komt in een financieel onevenwichtige situatie terecht als een onevenredig groot aantal inwoners niet of slechts in geringe mate in België personenbelasting betaalt. Om haar uitgaven te kunnen dekken moet de gemeente onevenredig meer vragen aan de burgers die wel onder de personenbelasting vallen of meer inkomsten halen uit de opcentiemen op de onroerende voorheffing.

Deze problematiek bestaat reeds jaren maar komt des te meer in de belangstelling omdat de burgers van de Europese Unie vanaf het jaar 2000 stemrecht zullen krijgen voor de gemeenteraadsverkiezingen in de gemeente waar ze wonen. De nieuwe kiezers zullen dan enerzijds onrechtstreeks mee beslissen over de hoogte van de gemeentelijke belastingen met als voornaamste de opcentiemen op de personenbelasting, terwijl anderzijds een deel van hun inkomen niet onderhevig is aan de Belgische personenbelasting en dus ook niet aan de opcentiemen erop. Ik voeg er onmiddellijk aan toe dat deze kiezers op dat deel aan hun inkomsten wel belasting betalen, maar niet aan België, en dus ook niet aan een Belgische gemeente. Dit is niet alleen het geval voor Europese inwoners in ons land, maar ook voor sommige Belgen, bijvoorbeeld Europese ambtenaren, die voor een deel van hun inkomsten niet onder de Belgische personenbelasting vallen. Ik ken zelfs gemeentelijke verkozenen die in dat geval zijn.

Twee oorzaken liggen aan de basis van deze situatie.

In de eerste plaats zijn er de verschillende zetelakkoorden met de daaruit voortvloeiende protocollen. Hierin wordt meestal bepaald dat de internationale ambtenaren die op de zetel van een internationale instelling werken en worden betaald met de middelen die door de verschillende Lid-Staten worden samengebracht hierop geen belasting verschuldigd zijn aan de Lid-Staat waar de internationale instelling gevestigd is, maar wel aan hun eigen land of aan de internationale instelling zelf. Deze regeling is uitgewerkt om geen onevenwicht te creëren in de bijdragen tussen de verschillende landen die deel uitmaken van een internationale organisatie.

In de tweede plaats zijn er de dubbelbelastingverdragen. Ze hebben als algemene regel dat op de inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid belastingen wordt betaald waar men werkt en niet waar men woont. Om te grote onevenwichten in de grensstreken te voorkomen bevatten dubbelbelastingverdragen tussen buurlanden echter meestal de bepaling dat grensarbeiders, personen die wonen in de grensstreek van het ene land en werken in de grensstreek van het andere land, toch belasting betalen in het land waar ze wonen en niet in het land waar ze werken. Op die manier derven de gemeenten alleen de belastingen van inwoners die in hun gemeente wonen, maar die buiten de grensstreek van het buurland werken. Deze groep is kleiner en woont minder geconcentreerd dan de grensarbeiders. Het probleem is hier dus minder groot.

Op deze regel in de dubbelbelastingverdragen met betrekking tot de grensarbeiders bestaat er één belangrijke uitzondering, namelijk het verdrag met Nederland uit 1970. Dit verdrag bepaalt dat de Nederlanders die na 1970 vanuit Nederland naar België zijn geëmigreerd en hun inkomen nog steeds halen uit arbeid in Nederland hierop niet belast worden in het kader van de Belgische personenbelasting, ook al wonen ze in de Belgische grensstreek en werken ze in de Nederlandse grensstreek. Om alle misverstanden te voorkomen vermeld ik hier nogmaals dat deze Nederlanders niet vrijgesteld zijn van gemeentebelasting. Op het in Nederland verdiende inkomen betalen ze personenbelasting aan de Nederlandse Staat waarvan een gedeelte wordt doorgestort aan de Nederlandse gemeenten. Deze belasting is dus ongeveer het equivalent van onze gemeentelijke opcentiemen. Dat leidt tot de absurde situatie dat deze Nederlanders op hun inkomen uit arbeid wel gemeentebelastingen betalen, niet aan de Belgische gemeente waarin ze wonen, maar aan een onbekende Nederlandse gemeente.

Voor de goede orde moet hier ook worden onderstreept dat dit niet geldt voor de Belgen. De Belg die in België woont en in de Nederlandse grensstreek werkt, wordt volledig in België belast. De Belg die in Nederland woont en in de Belgische grensstreek werkt wordt niet in België, maar in Nederland belast. Dit is dus duidelijk een aberratie, want er wordt op basis van nationaliteit gediscrimineerd. Twee personen die zich in dezelfde situatie bevinden, die in hetzelfde Nederlandse bedrijf werken en in dezelfde Belgische straat wonen, worden op grond van hun nationaliteit fiscaal op een totaal verschillende wijze behandeld. Deze bepaling van het verdrag op de dubbelbelasting lijkt dan ook in strijd met de Europese bepalingen over het vrije verkeer van werknemers. Ook aan Nederlandse kant geeft men nu toe dat deze bepaling uit het dubbelbelastingverdrag moet worden gewijzigd.

Ik zie drie mogelijke oplossingen voor de problematiek van de gemeentelijke belastingen en van de burgers van de Europese Unie. Graag hoorde ik de mening van de vice-eerste minister over de haalbaarheid van elk van deze suggesties. Kan hij meteen ook aangeven welke initiatieven hij heeft genomen of wil nemen om een oplossing te bereiken ?

Een eerste mogelijke oplossing bestaat erin de oorzaken weg te nemen.

In de eerste plaats kunnen de protocollen bij de zetelakkoorden worden herzien. Acht de vice-eerste minister dit mogelijk ?

In de tweede plaats kunnen ook de verdragen inzake dubbelbelasting worden herzien, zodat de belasting op arbeid steeds wordt betaald in het land waar de betrokkene woont en niet in het land waar hij of zij werkt. Indien deze wijziging te drastisch is, kan men zich beperken tot het schrappen van de uitzondering voor de Nederlandse grensarbeiders die na 1970 naar België zijn geëmigreerd. Naar ik verneem wordt momenteel over verscheidene dubbelbelastingverdragen opnieuw onderhandeld. Komen deze aspecten bij deze onderhandelingen aan bod ?

Een tweede manier om de problematiek op te lossen kan bestaan in een heroriëntatie van de lokale belastingen. Gemeenten kunnen deze stap zelf doen door hun opcentiemen op de personenbelasting te verlagen en de minderopbrengst te compenseren met het verhogen van de opcentiemen op de onroerende voorheffing. Sommige gemeenten, zoals Lanaken en Voeren, hebben dit inderdaad gedaan. In vele gevallen leidt dit echter tot nieuwe onrechtvaardigheden. Niet alleen moeten enkel eigenaars deze belasting betalen en blijven huurders, ook van grote eigendommen, buiten schot, maar dit systeem is ook vaak sociaal onrechtvaardig omdat het leidt tot een belastingverhoging voor personen die leven van een vervangingsinkomen en dus weinig personenbelasting betalen, maar wel eigenaar zijn van een huis, hoe gering in waarde ook.

Wat denkt de vice-eerste minister van het voorstel om dit probleem op te lossen door de gemeenten de bevoegdheid te geven voor het gebruik van de gemeentelijke dienstverlening een eigen belasting in te voeren die berekend wordt op de waarde van het huis dat men bewoont, het kadastraal inkomen dus, maar ze eveneens de mogelijkheid te geven om sociale redenen vrijstelling van deze belasting te verlenen ? Ikzelf heb een wetsvoorstel in die zin ingediend. Daarin staat uitdrukkelijk vermeld dat de gemeenten van deze bevoegdheid enkel gebruik mogen maken als dat niet leidt tot een belastingverhoging. Ze moeten tegelijkertijd hun andere belastingen met een even hoog bedrag laten dalen. Indien de vice-eerste minister daarvan geen algemene regel wil maken, acht hij het dan mogelijk dit systeem te beperken tot de gemeenten met een hoog aantal inwoners die niet of maar in geringe mate tot de personenbelasting bijdragen ?

Een derde manier om deze problemen enigszins op te lossen, bestaat in een compensatie voor de gemeenten die veel personenbelasting derven. Zo iets bestaat reeds. Gemeenten met op hun grondgebied een groot aantal gronden en gebouwen die bestemd zijn voor openbare doeleinden en waarvoor ze dus geen opcentiemen op de onroerende voorheffing kunnen heffen, worden gecompenseerd met de zogenaamde dode hand. Wat denkt de minister van de idee om naar analogie hiermee de gemeenten met een groot aantal inwoners, die niet of slechts in geringe mate in België personenbelasting betalen, voor deze minderopbrengst te compenseren ?

Deze compensaties zouden selectief kunnen worden toegekend en beperkt blijven tot de gemeenten die over onvoldoende fiscale capaciteit uit de onroerende belastingen beschikken om zelf voor een compensatie te kunnen instaan. Niet alle gemeenten waarvan een groot aantal inwoners niet volledig in de personenbelasting worden belast, zijn immers arme gemeenten. Het zou niet rechtvaardig zijn om water naar de zee te dragen. Toch zijn er gemeenten die met dit probleem worden geconfronteerd en die niet gelegen zijn in de rijke rand rond de grootstad. Ik denk dan vooral aan de armere grensgemeenten met Nederland. Mocht de vice-eerste minister hiervoor de financiële middelen niet onmiddellijk zien, dan wil ik hem toch een concrete suggestie doen; ik denk aan de opbrengst van de 6%-opcentiemen die het rijk momenteel heft op de belasting van de niet-rijksinwoners die het equivalent is voor de gemeentebelastingen, maar waarvan de opbrengst in de Schatkist blijft en aan geen enkele Belgische gemeente wordt uitgekeerd.

Het gaat om een bedrag van 190 miljoen.

Mme la présidente. ­ La parole est à Mme Lizin.

Mme Lizin (PS). ­ Madame la présidente, je me permets de joindre quelques arguments et questions à l'intervention de mon collègue M. Caluwé dont je partage l'analyse.

Qu'en est-il en Région wallonne du droit communal en matière de fiscalité et donc des centimes additionnels au précompte ? Vous savez sans doute que la ville de Huy vient d'obtenir gain de cause devant le Conseil d'État en introduisant un recours contre la circulaire de la Région wallonne qui s'arrogeait illégalement ­ c'est désormais confirmé ­ le droit d'empêcher certaines taxations.

S'il s'agit de trouver une formule pour contrôler le niveau de la fiscalité, une solution pourrait consister à ce que les communes s'engagent à compenser l'augmentation d'une taxe par la diminution d'une autre.

Mais la question de fond est la suivante : j'aimerais, monsieur le vice-Premier ministre, connaître votre opinion en ce qui concerne l'autonomie communale en cette matière. Pensez-vous que l'on puisse laisser la Région wallonne tenter de compenser l'échec de sa circulaire par l'élaboration d'un décret qui viserait à s'approprier à nouveau cette compétence ? En outre, pensez-vous que, dans le cadre des compétences fiscales communales, l'intérêt général puisse être un argument opposable à la volonté d'harmoniser le type de taxes, hormis le précompte ?

En d'autres termes, certain type de taxes payées par toute la population ­ par exemple sur les immondices ­ pourrait-il être considéré, en vertu de l'intérêt général, préférable à une augmentation des centimes additionnels sur le précompte ? Comme se justifierait dans ce cas un choix opéré par une autorité de tutelle provinciale puis régionale ? En tant que ministre des Finances, avez-vous une opinion légale fondée sur cette question ou conseilleriez-vous de faire approfondir ce problème par les autorités compétentes ?

De voorzitter. ­ Het woord is aan vice-eerste minister Maystadt.

De heer Maystadt, vice-eerste minister en minister van Financiën en Buitenlandse Handel. ­ Mevrouw de voorzitter, allereerst wil ik erop wijzen dat de aanvullende belasting op de personenbelasting 64,8 miljard bedraagt; de gemeentelijke opcentiemen op de onroerende voorheffing bedragen 77,4 miljard en de opdeciemen op de verkeersbelasting 3,6 miljard.

De Europese richtlijn voorziet niet in de mogelijkheid om aan het stemrecht dat voor de volgende gemeenteraadsverkiezingen aan alle onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie wordt toegekend, een voorwaarde te verbinden inzake de betaling van een belasting. Ik deel nochtans de mening van de heer Caluwé dat er best een band zou bestaan tussen het kiesrecht, de verkiezing van gemeentelijke mandatarissen en het vastleggen van een gemeentelijk belastingreglement. Van de drie denksporen die hij verdedigt, lijkt mij de invoering van een belasting op woningen ten laste van de bewoner, ongeacht of hij eigenaar of huurder is, het beste middel om te komen tot een rechtvaardige bijdrage van alle inwoners van een gemeente in de financiering van de gemeentediensten. Ik heb daartoe aan de regering reeds een voorontwerp van wet voorgesteld teneinde een kader te scheppen voor de uitoefening van de gemeentelijke voorrechten inzake het heffen van een eigen belasting in toepassing van artikel 170, paragraaf 4, van de Grondwet.

Je répondrai à Mme Lizin que, bien entendu, il n'appartient pas au ministre fédéral de s'immiscer dans la discussion qui a lieu actuellement entre un certain nombre de communes wallonnes et leur autorité de tutelle. Je ne peux donc pas répondre directement à sa question. Je lui indiquerai simplement que, dans l'avant-projet de loi préparé par mes services qui autoriserait les communes si elles le souhaitent à instaurer un nouveau type d'impôt payé par tous les résidents de la commune, il est en effet prévu que la pression fiscale globale ne peut pas être alourdie. Par conséquent, si une commune décide d'instaurer ce nouveau type d'impôt, elle devra réduire par ailleurs d'un montant équivalent la pression fiscale qui pèse sur les habitants.

En clair, ce que nous souhaitons, c'est une certaine redistribution de la charge fiscale : les résidents qui aujourd'hui contribuent très peu parce qu'ils ne paient pas de centimes additionnels communaux, seraient amenés, comme les autres citoyens de la commune, à payer cette nouvelle taxe et la contrepartie serait une réduction pour l'ensemble des autres citoyens. Il s'agit d'une condition que nous pensons pouvoir mettre, dans une loi fédérale, à l'autorisation donnée aux communes d'instaurer ce nouveau type d'impôt.

Mme la présidente. ­ La parole est à Mme Lizin.

Mme Lizin (PS). ­ Cette solution n'exclurait donc pas une mobilité des centimes additionnels au précompte quitte à diminuer une autre taxe ? Je pense, par exemple, à la taxe sur les immondices. C'est bien sur le montant total du volet « recettes fiscales » que porterait votre...

M. Maystadt, vice-Premier ministre et ministre des Finances et du Commerce extérieur. ­ Ce que nous souhaitons très clairement, c'est que l'on ne prenne pas prétexte de l'instauration d'une nouvelle taxe destinée à faire contribuer davantage un certain nombre de résidents qui aujourd'hui ne contribuent pas ou très peu, pour alourdir la pression fiscale globale qui pèse sur les habitants de la commune. Si on instaure cette nouvelle taxe, il faut compenser par ailleurs.

Mme Lizin (PS). ­ Il s'agit-là du premier élément. Mais je souhaite poser une question sur un deuxième élément, à savoir la situation discriminatoire des communes wallonnes par rapport à celles de la Région flamande qui, elles, ne s'approprieraient pas des taxes liées à l'immobilier tandis que la Région wallonne le ferait. Il s'agit à mes yeux d'une discrimination profonde qui lèse l'intérêt général.

M. Maystadt, vice-Premier ministre et ministre des Finances et du Commerce extérieur. ­ En tant que ministre fédéral, je ne puis intervenir dans ce débat.

Mme Lizin (PS). ­ Dans ce cas, si je vous comprends bien, vous laisserez le Conseil d'État en juger, ou la Cour d'arbitrage...

M. Maystadt, vice-Premier ministre et ministre des Finances et du Commerce extérieur. ­ Je crois savoir, madame Lizin, que vous avez introduit des recours de type juridique avec un certain succès. Nous vivons dans un État de droit et ce sont les autorités juridictionnelles compétentes qui se prononceront.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Caluwé.

De heer Caluwé (CVP). ­ Mevrouw de voorzitter, het verheugt mij dat de vice-premier mijn voorstel steunt om de gemeenten een belasting te laten heffen die kan gespreid worden over alle inwoners, aangezien alle inwoners gebruik maken van de gemeentelijke infrastructuur. De ongelijkheid op gemeentelijk vlak tussen sommige EU-burgers en de Belgen doet zich immers nu al voor, ook zonder de toekenning van gemeentelijk stemrecht. Met mijn voorstel zou die ongelijkheid gedeeltelijk worden weggewerkt. De vice-eerste minister heeft aan de regering een wetsontwerp voorgelegd dat in dezelfde richting gaat en ook mevrouw Lizin schaart zich daarachter. We moeten in de ingeslagen richting verderwerken.

Bij het heronderhandelen van het dubbelbelastingverdrag met Nederland moet België ervoor waken dat twee personen die alleen in nationaliteit verschillen, op fiscaal vlak gelijk worden behandeld. Daarom moeten de Europese regels ook op dit verdrag worden toegepast.

De voorzitter. ­ Het incident is gesloten.

L'incident est clos.