1-223/2

1-223/2

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

15 JULI 1998


Wetsvoorstel betreffende de liberalisering van de duivensport


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE

[L. 27.739/4]


De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 14 mei 1998 door de voorzitter van de Senaat verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste een maand, van advies te dienen over een wetsvoorstel « betreffende de liberalisering van de duivensport » (Gedr. St. Senaat, Zt. 1995/1996, nr. 1-223/1), heeft op 6 juli 1998 het volgende advies gegeven :

Zowel uit de wet van 24 juli 1923 ter bescherming van de militaire duiven en ter beteugeling van het aanwenden van duiven voor bespieding, als uit het opschrift en de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat alle bepalingen ervan één en hetzelfde oogmerk dienen : het gebruik van postduiven voor militaire doeleinden door de Belgische strijdkrachten en met het oog daarop, de bescherming ervan en het toezicht op het houden en gebruiken van postduiven door particulieren, vanuit het oogpunt van de landsverdediging en de staatsveiligheid.

In de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsontwerp staat het volgende te lezen :

« De Natie zal eensgezind van oordeel zijn, eenerzijds, de inrichting van met duiven werkende vreemde bespiedingsdiensten moeten tegen te werken en, anderzijds, de grootst mogelijke uitbreiding te geven aan de aanwending van onze militaire, evenals van de door bijzondere personen ter beschikking van het leger gestelde duiven.

Deze beschouwingen brachten de Regeering ertoe U bijgaand voorwerp voor te leggen.

Dit ontwerp streeft er naar, vooreerst ten opzichte van 's Lands verdediging en de veiligheid van den Staat, het houden en aanwenden van duiven door bijzondere personen na te gaan; daarna, op doeltreffende wijze de militaire duiven te beschermen en ten slotte, binnen de perken van die twee eerste doeleinden, de belangen der duivenliefhebbers en der maatschappijen, waarin zij vereenigd zijn, te vrijwaren.

De Regeering verliest niet uit het oog dat zij alles in 't werk moet stellen om de ontwikkeling der duivenmaatschappijen en het kweeken van reisduiven door bijzonderen aan te moedigen, maar zij is er ook van overtuigd dat de duivenmaatschappijen en -liefhebbers hunnen hoogst vaderlandschen plicht zullen begrijpen de reglementen aan te nemen die, alles wel ingezien, de duivensport zullen bevorderen met er een nationaal doel aan te geven.

Te dien aanzien behoudt de Regeering zich het recht voor de duiven der maatschappijen die door deze laatste ter beschikking van het leger zullen gesteld worden, gelijk te stellen met de militaire duiven ­ en hun dan ook dezelfde voordeelen toe te kennen. » (1).

De regeling voor het houden en gebruiken van postduiven door particulieren wordt in het verslag van de bestendige commissie voor 's Lands verdediging met de volgende redenen omkleed :

« Het is volstrekt noodzakelijk dat maatregelen worden getroffen om het gebruik te beletten van duiven met een doel van spionnage. Het is even noodzakelijk, aan het leger de middelen te verschaffen om, in oorlogstijd, de reisduiven aan particulieren behoorende te benuttigen. De in België zoo bloeiende duivenliefhebberij zal op die wijze groote diensten kunnen bewijzen voor militaire overseiningen. » (2).

De noodzaak voor een ieder die een hok voor postduiven wil oprichten of in stand houden om een vergunning te verkrijgen, diens verplichting om lid te zijn van een duivenmaatschappij die aangesloten is bij de nationale Duivenliefhebbersbond, het kiezen van die bond tot enige gesprekspartner, aan welke bond onder meer wordt opgedragen de volgens een officieel model gemaakte ringen af te geven door middel waarvan de duiven geďdentificeerd worden, het jaarlijks tellen van de hokken voor postduiven, dat alles zijn de onderdelen van een systeem voor het beschermen van militaire duiven en het bestraffen van het gebruik van duiven voor spionage, een systeem dat hoofdzakelijk door de militaire overheid wordt opgezet en gecontroleerd (3).

Daaruit volgt dat de Raad van State geen opmerkingen te maken heeft bij het onderzochte wetsvoorstel, wat de bevoegdheid betreft.

De kamer was samengesteld uit :

De heer R. ANDERSEN, voorzitter;

De heren C. WETTINCK en P. LIENARDY, staatsraden;

De heren P. GOTHOT en J. VAN COMPERNOLLE, assessoren van de afdeling wetgeving;

Mevrouw M. PROOST, griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer D. BATSELE, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld door de heer C. AMELYNCK en toegelicht door de heer A. LEFEBVRE, adjunct-referendarissen.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. ANDERSEN.

De Griffier, De Voorzitter,
M. PROOST. R. ANDERSEN.

(1) Gedr. St. Kamer, nr. 26-27, zitting 1922-1923, blz. 241.

(2) Gedr. St. Kamer, nr. 278, zitting 1922-1923, blz. 1294.

(3) Zie artikel 1, tweede lid, artikel 6, tweede lid, artikel 7 en artikel 14.