1-1025/1 | 1-1025/1 |
17 JUNI 1998
Protocol II regelt de algemene beperkingen op het gebruik te land van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen ontworpen om te doden en letsel en schade toe te brengen (hierna Protocol II) genoemd. België werd op 7 februari 1995 verdragspartij bij dit Protocol II. Dit heeft België toegelaten actief mee te werken aan de herziening van het protocol. Deze herziening drong zich steeds meer op omwille van de humanitaire catastrofe die veroorzaakt wordt door het gebruik van antipersoonsmijnen die door het protocol aan banden werden gelegd, maar in groeiende mate op niet-onderscheidende wijze worden gebruikt tegen de burgers, waaronder veel vrouwen en kinderen. Deze mijnen blijven slachtoffers maken lang nadat de vijandelijkheden zijn gestopt. Getuige hiervan zijn de vele verminkten in Cambodja. Verder zijn uitgebreide gebieden sociaal en economisch onbruikbaar door de aanwezigheid van landmijnen en in het bijzonder anti-persoonsmijnen. Sedert de Tweede Wereldoorlog wordt het aantal landmijnen dat werd geplaatst in de verschillende werelddelen geraamd op 400 miljoen, waarvan 65 miljoen in de laatste 15 jaar en 2 miljoen in 1994 alleen. Ramingen tonen aan dat er thans tussen 95 miljoen en 110 miljoen landmijnen en m.n. anti-persoonsmijnen verspreid liggen in 64 landen.
Hoewel vele van de getroffen landen minimummaatregelen genomen hebben met afgebakende zones en signalisatie, blijft het probleem acuut in landen zoals Angola, Mozambique, Afghanistan, Cambodja, Zimbabwe, Irak en in het voormalige Joegoslavië. Andere minder acuut getroffen landen maar toch zorgwekkend en veelbetekenend zijn El Salvador, Georgië en Guatemala.
Veel van de gebruikte anti-persoonsmijnen hebben vrijwel een onbeperkte levensduur en zijn moeilijk op te sporen. Meer en meer worden mijnen ontwikkeld die met normale detectie-apparatuur niet kunnen opgespoord worden. Het ruimen van mijnen is een tijdrovende en geldverslindende aangelegenheid. Terwijl de kostprijs van een mijn laag is, worden de kosten voor de opruiming van één mijn geraamd tussen 7 000 à 30 000 frank. De verwachting is dat de technologie inzake mijnopruiming de komende jaren zal verbeterd worden, zodat de kosten kunnen gedrukt worden. België beschikt over een goede know how inzake ontmijning en geniet een internationale reputatie op dat vlak. Zo geeft België sedert jaren een technische bijstand aan Cambodja.
Een evaluatie van de humanitaire catastrofe heeft België doen besluiten dat het enige afdoende antwoord een resoluut verbod op anti-persoonsmijnen is. Met zijn wet van 9 maart 1995, geamendeerd door de wet van 24 juni 1996, was België het eerste land ter wereld om de jure zulk een totaal verbod in te voeren. België kreeg navolging en geleidelijk groeide een beweging binnen een groep landen die bereid zijn een totaal en universeel verbod te aanvaarden.
In antwoord op deze humanitaire bekommernissen, aanvaardde de VN-Algemene Vergadering op 16 december 1993 bij consensus de resolutie 48/79 die de Seceratris-Generaal van de Verenigde Naties verzocht om een toetsingsconferentie bijeen te roepen voor een herziening van de conventie onmenselijke wapens van 1980 en in het bijzonder Protocol II. Veel landen waren van mening dat Protocol II onvoldoende in staat was het landmijnenprobleem te bestrijden. Er bestond dan ook een grote mate van overeenstemming bij de verdragspartijen (gering in aantal) dat het protocol moest worden geamendeerd teneinde het te versterken.
Het ging er in eerste instantie om te erkennen dat de catastrofe vooral gegroeid is uit niet-internationale conflicten, zoals guerilla-oorlogen, burgeroorlogen, bevrijdingsbewegingen, subversieve bewegingen, enz. Verder hadden twee fenomenen een nieuwe dimensie gekregen : niet op te sporen mijnen en mijnen die vanop afstand geplaatst worden. Ook waren maatregelen nodig om de internationale handel in mijnen te beperken en te beteugelen. Tenslotte diende een controlesysteem te worden ontwikkeld voor de naleving van het nieuwe protocol.
Omwille van de complexiteit van de problemen, besloten de deelnemende landen eerst tot vier voorbereidende vergaderingen van experten. Daarna waren drie sessies van de bijeengeroepen herzieningsconferentie nodig, waarvan de eerste in oktober 1995 te Wenen weinig concreet resultaat opleverde (behalve het uitwerken van een Protocol IV over blindmakende laserwapens), zodat de werkzaamheden in Genève in januari 1996 werden verder gezet, om uiteindelijk de moeizame onderhandelingen af te ronden op 3 mei 1996.
België, ook op basis van het EU-Gemeenschappelijk Optreden van 12 mei 1995, streefde volgende doelstellingen na : (1) de uitbreiding van de draagwijdte tot niet-internationale gewapende conflicten; (2) de wezenlijke versterking van de beperkingen of verboden betreffende anti-persoonsmijnen en de overdracht (transfer) van dergelijke mijnen; (3) de invoering van een doeltreffend controlemiddel; (4) het nemen van maatregelen voor technische bijstand bij ontmijningsoperaties.
De deelnemers aan de herzieningsconferentie hebben de onderhandelingen aangevat vanuit verschillende standpunten : het Westen liet zich overwegend leiden door humanitaire overwegingen, terwijl de derde wereld een standpunt innam dat vooral de openbare veiligheid betrof. Vooral de probleemlanden die anti-persoonsmijnen produceren en exporteren bemoeilijkten het verloop der onderhandelingen en verwaterden de tekst. Om toch het akkoord te krijgen van deze landen, staat het herziene Protocol II toe dat de verdragspartijen gedurende een periode van 9 jaar uitstel kunnen vragen na de inwerkingtreding van de toepassing van de nieuwe technische vereisten over de opspoorbaarheid van anti-persoonsmijnen en anti-persoonsmijnen van korte levensduur. Dit was een ongelukkige uitkomst, maar noodzakelijk om alle landen aan boord te krijgen van de consensus-aanvaarding van het herziene protocol. België heeft er wel zijn teleurstelling over geuit dat de herzieningsconferentie geen sterker taalgebruik had opgeleverd en meer moest gestreefd worden naar maatregelen in de richting van een totaal verbod op anti-persoonsmijnen.
Niettegenstaande deze teleurstelling, kunnen toch meerdere argumenten aangevoerd worden voor een spoedige ratificatie van het herziene protocol. Het is immers een feit dat op dit ogenblik dit verdrag het enige internationaal juridisch bindend instrument is dat het gebruik van en handel in landmijnen met inbegrip van anti-persoonsmijnen, reglementeert. Bij gebrek aan een volledige ban op anti-persoonsmijnen, voorziet het protocol in interimmaatregelen en bescherming die de humanitaire catastrofe moeten indijken. Het geamendeerde protocol bevat verbodsbepalingen en beperkingen op het gebruik en de overdracht van in het algemeen verkeerd gebruikte anti-persoonsmijnen, namelijk deze die nietzelfvernietigend zijn binnen een bepaalde periode of niet gemakkelijk opspoorbaar zijn met de huidige ontmijningstechnologie. De nieuwe transferbepalingen moeten een betere controle toelaten van de proliferatie van mijnen, inclusief naar niet-staat entiteiten. De uitbreiding van het protocol tot interne conflicten is een feit, zij het via een omweg. De tekst verwijst immers in zijn artikel 1.2 naar de situaties, zonder ze te vermelden, van artikel 3 dat de Verdragen van Genève gemeen hebben.
Andere positieve punten zijn de bepalingen voor een jaarlijkse consultatievergadering van de verdragspartijen (en geassocieerde rapporteringsvereisten) en een versterkt herzieningsproces (de volgende herzieningsconferentie is gepland in 2001. Deze bijeenkomsten moeten bijdragen om op termijn te komen tot stringentere maatregelen en in fine een totaal verbod op antipersoonsmijnen. Het herziene protocol treedt pas in werking zes maanden na de 20ste ratificatie die wordt genotificeerd bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties. Tezamen met zijn partners van de Europese Unie worden inspanningen gedaan om derde landen te overtuigen zo vlug mogelijk het protocol te ratificeren. Dit is één van de elementen in het EU-Gemeenschappelijk Optreden van 1 oktober 1996 over anti-persoonsmijnen. Benevens de uitvoering van de resultaten van de herzieningsconferentie van Protocol II en de steun voor internationale inspanningen met het oog op het verbieden van anti-persoonsmijnen, wordt door de landen van de Europese Unie een gemeenschappelijk exportmoratorium in acht genomen en wordt verder een veelzijdige bijdrage voorzien voor mijnopruiming wereldwijd. De Europese Unie gaat ook de verbintenis aan om als uiteindelijk doel te komen tot een totale eliminatie van anti-persoonsmijnen.
België is verdragspartij bij het bestaande protocol en steunt in zijn wetgeving een totale ban inzake anti-persoonsmijnen. Zoals hoger uiteengezet, zijn de nieuwe maatregelen vooral gericht op een versterking van de humanitaire bepalingen.
Op het eerste zicht hoeft er geen bijkomende nationale wetgeving te worden uitgewerkt.
Verder betreft het in casu geen gemengd verdrag.
Er zijn ook financiële kosten verbonden aan een ratificatie van het herziene protocol.
Artikel 1
Dit is waarschijnlijk het meest gewijzigde artikel ten opzichte van de tekst van 1980. In dit artikel wordt immers de uitbreiding van de draagwijdte van internationale naar interne gewapende conflicten vastgelegd. Dit is niet onbelangrijk, daar de landmijnen vooral in interne conflicten gebruikt worden. In het geval van een dergelijk conflict binnen het grondgebied van een verdragspartij, zijn alle strijdende partijen gebonden door de bepalingen van het geamendeerde protocol.
Hoewel geen uitdrukkelijke verwijzing kon aanvaard worden naar interne conflicten, werd in fine in artikel 1.2 gekozen voor een verwijzing naar de situaties zonder ze te vermelden, van artikel 3 dat de Verdragen van Genève gemeen hebben. België was voorstander van een duidelijker en directer formulering, maar dit stuitte op verzet, omdat meerdere landen dit beschouwen als een inmenging van het Westen, onder het mom van een internationaal akkoord, in hun binnenlandse aangelegenheden. De uitbreiding tot interne conflicten is een feit, doch een controlemechanisme werd resoluut afgewezen.
Teneinde onduidelijkheden te vermijden over het toepassingsgebied, zal België op het ogenblik van de ratificatie volgende interpretatieve verklaring afleggen.
« De regering van België is van mening dat deze bepalingen van het Protocol die door hun inhoud of aard ook in vredestijd van toepassing kunnen zijn, in alle omstandigheden dienen te worden nageleefd. »
Artikel 2
Dit artikel omvat de omschrijvingen van de in het protocol gebruikte begrippen. In vergelijking met het bestaande protocol is dit artikel slechts op een beperkt aantal punten aangepast. Van belang is lid 3 dat een definitie geeft van anti-persoonsmijnen, namelijk mijnen die hoofdzakelijk ontworpen zijn om mensen uit te schakelen (principalement conçue). Hierdoor werd tegemoetgekomen aan de zorg van een groot aantal landen dat de beperkingen op het gebruik van anti-persoonsmijnen niet wilde uitbreiden tot anti-tankmijnen uitgerust met een anti-hanteermechanisme.
België wenst hierover volgende interpretatieve verklaring af te leggen :
« De regering van België is van oordeel dat het woord « hoofdzakelijk » werd opgenomen in artikel 2, derde lid van het herziene Protocol II, teneinde te verduidelijken dat mijnen, uitgerust met een anti-hanteermechanisme, die ontworpen zijn om te ontploffen in de aanwezigheid, nabijheid van of contact met een voertuig, als gesteld tegenover een persoon, niet beschouwd worden als anti-persoonsmijnen omdat zij aldus uitgerust zijn. »
In het artikel 2, lid 15 wordt de definitie opgenomen van het begrip « overdracht » (transfer). Deze definitie is ontleend aan het VN-wapenregister. Onder overdracht overeenkomstig het protocol wordt verstaan de grensoverschrijdende verplaatsing van mijnen, indien daarbij tevens sprake is van een overdracht van titel en beschikkingsbevoegdheid.
Wat het begrip « anti-persoonsmijn » aangaat, zal, met het oog op de toepassing van de Belgische strafwet in casu de strafbepalingen van de wapenwet van 3 januari 1933, het begrip « anti-persoonsmijn » gehanteerd worden uit de wet van 9 maart 1995 betreffende anti-persoonsmijnen, valstrikmijnen en soortgelijke mechanismen.
Artikel 3
Dit artikel geeft de algemene beperking op het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen en sluit grotendeels aan bij het bestaande protocol. Er zijn twee belangrijke wijzigingen te noteren. In lid 5 wordt een algeheel gebruiksverbod opgenomen met betrekking tot landmijnen die over een mechanisme beschikken dat ontworpen is om de mijn te doen ontploffen onder invloed van gangbare opsporingsapparatuur. Het gebruik van deze mijnen betekent immers een belangrijke belemmering voor mijnopruimingsoperaties. Verder wordt een verbod ingevoerd op het gebruik van anti-hanteermechanismen welke langer actief zijn dan de mijn zelf. Een landmijn die aan de vereisten van zelfvernietiging en zelfdeactivering voldoet mag na de maximaal toegestane periode niet alsnog via het anti-hanteermechanisme bijvoorbeeld door aanraking worden geactiveerd.
Artikel 4
Dit artikel bevat een verbod op het gebruik van niet-opspoorbare anti-persoonsmijnen in de zin van paragraaf 2 van de technische bijlage bij het protocol.
Dis is één van de belangrijkste nieuwe elementen van het herziene protocol. Bedoeling is de ontmijningsoperaties te vergemakkelijken. Voor België was de opspoorbaarheid van mijnen een prioriteit in de onderhandelingen.
Voortaan is het verboden niet-opspoorbare mijnen te produceren en uit te voeren. Probleem blijft echter het gebruik van de bestaande voorraden van niet op te sporen mijnen. In de technische bijlage (zie verder) worden de modaliteiten uiteengezet.
Artikel 5
Regelt het gebruik van anti-persoonsmijnen buiten omheinde, gemarkeerde en bewaakte mijnenvelden met uitzondering voor degenen die op afstand geplaatst zijn. Mijnen gelegd buiten deze mijnenvelden moeten zichzelf vernietigen na een periode van maximaal 30 dagen of zichzelf deactiveren na een periode van maximaal 120 dagen, conform de vereisten van de technische bijlage. Mijnenvelden buiten gemarkeerde zones maken immers het meeste burgerslachtoffers, vaak lang na beëindiging van conflicten.
Artikel 6
Voert stringentere beperkingen in op de registratieverplichting van op afstand geplaatste mijnen, waarbij de ligging, het aantal mijnen en hun types worden geregistreerd, conform paragraaf 1 van de technische bijlage.
Nieuwigheid is dat alle op afstand geplaatste anti-persoonsmijnen moeten beschikken over een zelfvernietigings- en een zelfdeactiveringsmechanisme, zodat op duizend verspreide mijnen na 120 dagen nog slechts maximaal één mijn actief kan zijn. Deze beperking houdt logisch verband met artikel 5. Het oude protocol bevat slechts een facultatieve verplichting om op afstand geplaatste mijnen met een zelfneutraliseringsmechanisme te voorzien, zonder dat dit mechanisme aan specifieke vereisten inzake tijdsduur en betrouwbaarheid moet voldoen.
Voor andere types van op afstand geplaatste mijnen bleek alleen overeenstemming mogelijk om in de mate van het mogelijke, deze uit te rusten met een zelfvernietigings- of zelfneutraliseringsmechanisme en een complementair zelfdeactiveringsmechanisme.
Verdere beperkingen op andere types van mijnen zoals anti-tankmijnen, is wegens verzet van China en de Russische Federatie niet mogelijk gebleken.
Opmerking : Staten die niet vanaf de inwerkingtreding van het protocol aan de verbodsbepalingen op het gebruik zoals vermeld in de artikelen 4, 5 en 6 kunnen voldoen, kunnen een overgangsperiode inroepen van maximaal negen jaar. Deze periode gaat in op het ogenblik van de inwerkingtreding van het protocol. Met andere woorden een Staat die drie jaar na de inwerkingtreding tot het verdrag toetreedt, kan slechts een overgangsperiode inroepen van maximaal zes jaar; een Staat die meer dan negen jaar na inwerkingtreding toetreedt, kan geen overgangsperiode meer inroepen (zie verder in technische bijlage).
Artikel 7
Regelt het gebruik van valstrikmijnen en andere mechanismen. Sluit aan bij artikel 6 van het oude protocol.
Artikel 8
Een ander succes van de herzieningsconferentie, ligt zonder twijfel in de beperkingen op de internationale handel in anti-persoonsmijnen. Het bestaande protocol bevat immers geen bepalingen over de overdracht.
Het artikel bevat drie belangrijke elementen :
a) Een geheel verbod op de in- en uitvoer van mijnen waarvan het gebruik krachtens het protocol onder alle omstandigheden is verboden;
b) Een algeheel verbod mijnen in of uit te voeren anders dan uit of naar een Staat of van of naar een door de Staat gemachtigd organisme;
c) Beperking van de in- en uitvoer van anti-persoonsmijnen uit en naar niet-verdragspartijen. Transfer is slechts toegelaten als de ontvangende Staat toezegt de bepalingen van het protocol te zullen naleven.
In lid 2 wordt gestipuleerd dat wanneer een verdragspartij een beroep wenst te doen op een overgangsperiode voor het gebruik van « verboden mijnen » als voorzien in de technische bijlage, dit geen opschortende werking heeft voor de transfer van deze mijnen.
In lid 3 is de verplichting opgenomen dat in afwachting van de inwerkingtreding van het geamendeerde protocol, verdragspartijen geen mijnen zullen uitvoeren, waarvan het gebruik verboden is.
De Westerse landen hebben zich sterk gemaakt voor opname van lid 2 en 3 als pasmunt voor het aanvaarden van de vrij lange overgangsperioden op de gebruiksverboden.
In België bestaat een verbod op de overdracht van anti-persoonsmijnen. Met de Belgische wet van 9 maart 1995 en de wet van 24 juni 1996 is, via een wijziging van artikel 22, vierde lid, van de wapenwet van 3 januari 1933, de verkoop van anti-persoonsmijnen, valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen door de Staat of de overheidsbesturen en ook privé-personen voortaan verboden.
Artikel 9
Regelt de wijze van registratie m.b.t. mijnenvelden, gebieden waar zich mijnen bevinden, landmijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen. Sluit aan bij artikel 7 van het oude protocol.
Artikel 10
Dit artikel bepaalt onder meer dat alle mijnenvelden, gebieden waar zich mijnen bevinden, landmijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen na afloop van een gewapend conflict onverwijld moeten worden verwijderd of dat in ieder geval alle mogelijke maatregelen worden genomen zoals markering, omheining en bewaking om de burgerbevolking te beschermen. Is een nadere uitwerking van artikel 9 van het oude protocol.
Artikel 11
Gaat in op technische bijstand en de toegang tot technologie voor de tenuitvoerlegging van het protocol en voor mijnopruiming.
Artikel 12
Inhoudelijk werd dit artikel dat de verplichtingen omschrijft van de verdragspartijen om vredesmachten en -missies van de Verenigde Naties, het Internationale Rode Kruis en andere humanitaire zendingen te beschermen, aanzienlijk gewijzigd ten opzichte van het oude artikel 8 van het bestaande protocol. Voor zover mogelijk moet aan dergelijke missies de locatie van mijnenvelden en mijnen ter kennis worden gebracht.
Artikel 13
Dit nieuwe artikel voorziet in jaarlijkse bijeenkomsten van de verdragspartijen en is in feite een compromis tussen enerzijds de voorstanders van indringende verificatiemaatregelen en anderzijds de tegenstanders daarvan.
Op basis van dit artikel kunnen evenwel alle aspecten aan bod komen over de toepassing van het protocol, dus ook om de naleving van het protocol na te gaan.
Ingevolge dit artikel bestaat de mogelijkheid om het onderwerp landmijnen op regelmatig terugkerende wijze op de internationale agenda te houden. Verder bestaat de mogelijkheid om de druk aan te houden op die landen die nog geen verbod op het gebruik en de transfer van landmijnen kunnen aanvaarden.
Artikel 14
Is eveneens een nieuw artikel over de naleving van het protocol en is zowel in oorlogs- als in vredestijd geldig. De verdragspartijen zijn ertoe gehouden de nodige maatregelen (wetgevende en andere) te nemen om een schending van het protocol door personen of op plaatsen onder hun jurisdictie of controle te voorkomen en strafrechtelijk aansprakelijk te stellen.
Het lid 3 verplicht de verdragspartijen om in de krijgsmacht de nodige uitvoeringsmaatregelen te doen nemen en training te geven ter naleving van de bepalingen van het protocol.
Deze technische bijlage maakt integraal deel uit van het Protocol II en bevat verdere uitwerkingen van de artikelen 4, 5 en 6 over de opspoorbaarheid, zelfvernietiging en zelfdeactivering van landmijnen.
Verder bevat de bijlage de regeling met betrekking tot overgangsperioden die kunnen ingeroepen worden ten aanzien van de in deze artikelen gestipuleerde gebruiksverboden. België heeft de discussies hierover die bijzonder moeizaam zijn verlopen, van zeer nabij gevolgd. België heeft na afloop ter zitting betreurd dat door de obstructie van bepaalde landen, de toetsingsconferentie er niet in geslaagd is verder te gaan. De nieuwe tekst maakt het immers mogelijk dat gedurende verscheidene jaren niet-opspoorbare mijnen nog kunnen gebruikt worden.
Paragraaf 1
Werkt de verplichting uit tot registratie van mijnenvelden en mijnen. Nieuw is dat mijnen geproduceerd na de inwerkingtreding van het protocol een aantal gegevens moeten bevatten : land van productie, productiedatum en serienummer.
Paragraaf 2
Bevat specificaties waaraan een mijn moet voldoen om als opspoorbaar te kunnen worden beschouwd. Dit is een belangrijk element voor de toepassing van het artikel 4 (gebruiksverbod op niet-opspoorbare anti-persoonsmijnen) van het protocol. Uitgangspunt was dat de mijn moet kunnen opgespoord worden met gangbare apparatuur.
Anti-persoonsmijnen geproduceerd na 1 januari 1997 moeten daarom in hun constructie minimaal 8 gram ijzer bevatten of een equivalent daarvan mits dat een gelijk signaal afgeeft aan een detector. Dit betekent in de logica van het verdrag niet dat er na 1 januari 1997 geen niet-detecteerbare mijnen meer mogen worden geproduceerd.
Dergelijke mijnen mogen niet worden gebruikt noch worden overgedragen; ze opslaan mag wel. Productie van deze mijnen na 1 januari 1997 is logischerwijze niet meer zinvol.
Voor niet-opspoorbare mijnen die voor 1 januari 1997 zijn geproduceerd geldt dat zij moeten voorzien zijn van 8 gram ijzer of een equivalent daarvan en op zodanige wijze aangebracht dat het metaal niet eenvoudig te verwijderen is.
Voor deze laatste bepaling kan een verdragspartij echter een beroep doen op een overgangsperiode van maximaal negen jaar gerekend vanaf de inwerkingtreding van het protocol. Dit gebeurde op uitdrukkelijk aandringen van China, Indië, Pakistan en de Russische Federatie die grote mijnvoorraden hebben. Aanvankelijk eisten deze landen een overgangsperiode van 20 jaar en meer.
Paragraaf 3
Deze paragraaf bevat de vereisten voor zelfvernietiging en zelfdeactivering die essentieel zijn voor de toepassing van de artikelen 5 en 6.
Mijnen die een onbeperkte levensduur hebben vormen een groot gevaar voor de burgerbevolking. Het zijn deze zogenaamde « domme » mijnen, die lang nadat een conflict beëindigd is, nog slachtoffers maken.
Onder punt a) wordt gesteld dat van op afstand geplaatste anti-persoonsmijnen over een zelfvernietigingsmechanisme moeten beschikken dat met een zekerheid van 90 % de mijn na maximaal 30 dagen vernietigt. Daarnaast moet de mijn over een zelfdeactiveringsmechanisme beschikken dat de overlevende mijnen na maximaal 120 dagen buiten werking stelt met een zekerheid dat van elke 1000 geplaatste mijnen na 120 dagen nog maximaal 1 actief is.
Onder punt b) wordt bepaald dat alle niet op afstand geplaatste anti-persoonsmijnen aan de vereisten van zelfvernietiging en zelfdeactivering, zoals uiteengezet onder punt a) , moeten voldoen indien zij buiten gemarkeerde en bewaakte mijnenvelden worden gebruikt.
Ook hier werd door bepaalde landen een overgangsperiode gevraagd van maximaal negen jaar vanaf de inwerkingtreding van het herziene protocol. Wel zijn de verdragspartijen gehouden om gedurende de overgangsperiode het gebruik van anti-persoonsmijnen die niet aan de vereisten voldoen te beperken. Tijdens de overgangsperiode moeten van op afstand geplaatste anti-persoonsmijnen beschikken over ofwel een zelfvernietigings- ofwel een zelfdeactiveringsmechanisme. Niet op afstand geplaatste mijnen moeten in elk geval een zelfdeactiveringsmechanisme hebben.
Overgangsperiodes zijn alleen van toepassing op landmijnen geproduceerd voor de inwerkingtreding van het geamendeerde protocol. Dit zal de verdragspartijen ontmoedigen om na inwerkingtreding nog mijnen te produceren die niet beantwoorden aan de vereisten van het protocol.
Paragraaf 4
Beschrijft hoe mijnenvelden moeten worden gemarkeerd.
Naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt volgende tekst toegevoegd aan de Memorie van Toelichting :
« Het advies van de Raad van State werd met veel aandacht onderzocht. België kan evenwel moeilijk afwezig blijven onder de landen van de Europese Unie die wel een interpretatieve verklaring afleggen. In een geest van EU-solidariteit en in lijn met het toenmalige onderhandelingsmandaat uitgewerkt in een « Gemeenschappelijk Optreden », is het politiek opportuun dat België duidelijk aangeeft dat de bepalingen van het protocol die door hun inhoud of aard ook in vredestijd van toepassing kunnen zijn, in alle omstandigheden dienen te worden nageleefd. Een stilzwijgen langs Belgische zijde zou vraagtekens oproepen bij andere landen die hierover wel akkoord zijn.
Overigens doet de interpretatieve verklaring geen afbreuk aan de integriteit van het herziene Protocol II doordat de werkingssfeer van dit laatste niet wordt beperkt. Om deze reden kan worden geargumenteerd dat de interpretatieve verklaring niet in strijd is met de ratio legis van artikel 19, c), van het Verdrag inzake verdragenrecht. »
De minister van Buitenlandse Zaken,
Erik DERYCKE.
De minister van Landsverdediging,
Jean-Pol PONCELET.
Koning der Belgen,
Op de voordracht van Onze minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Landsverdediging,
Onze minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Landsverdediging zijn gelast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Protocol inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, zoals gewijzigd op 3 mei 1996 (Protocol II zoals gewijzigd op 3 mei 1996) gehecht aan het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben, aangenomen te Genève op 3 mei 1996, zal volkomen gevolg hebben.
Gegeven te Brussel, 3 juni 1998.
Van Koningswege :
De minister van Buitenlandse Zaken,
Erik DERYCKE.
De minister van Landsverdediging,
Jean-Pol PONCELET.
inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, zoals gewijzigd op 3 mei 1996 (Protocol II zoals gewijzigd op 3 mei 1996) gehecht aan het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben
VERENIGDE NATIES
1996
ARTIKEL 1 : Gewijzigd Protocol
Het Protocol inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen (Protocol II), gehecht aan het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben (« het Verdrag ») wordt hierbij gewijzigd. De tekst van het gewijzigde Protocol luidt als volgt :
« Protocol inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, zoals gewijzigd op 3 mei 1996 (Protocol II zoals gewijzigd op 3 mei 1996)
Artikel 1
Toepassingsgebied
1. Dit Protocol heeft betrekking op het gebruik te land van de mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen die hieronder worden omschreven, met inbegrip van mijnen gelegd ter belemmering van de toegang tot stranden, overgangen van waterwegen of rivieren, maar is niet van toepassing op het gebruik van tegen schepen gerichte mijnen op zee of in de binnenwateren.
2. Dit Protocol is behalve in de situaties bedoeld in artikel 1 van het Verdrag, van toepassing in de situaties bedoeld in artikel 3 van alle vier de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949. Dit Protocol is niet van toepassing in situaties van binnenlandse ongeregeldheden en spanningen, zoals rellen, op zichzelf staande en sporadische gewelddadigheden en andere soortgelijke daden die geen gewapende conflicten zijn.
3. In geval van gewapende conflicten die geen internationaal karakter hebben en die zich voordoen op het grondgebied van een van de Hoge Verdragsluitende Partijen, is elke partij bij het conflict gehouden het bepaalde inzake de verboden en de beperkingen van dit Protocol toe te passen.
4. Op geen enkele bepaling van dit Protocol kan een beroep worden gedaan voor het maken van inbreuk op de soevereiniteit van een Staat of de verantwoordelijkheid van de regering om met alle wettelijke middelen de openbare orde in de Staat te handhaven of te herstellen of de nationale eenheid en de territoriale integriteit van de Staat te verdedigen.
5. Op geen enkele bepaling van dit Protocol kan een beroep worden gedaan ter rechtvaardiging van directe of indirecte interventie, om welke reden dan ook, in het gewapend conflict of in de binnenlandse of buitenlandse aangelegenheden van de Hoge Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan dit conflict zich voordoet.
6. Door de toepassing van de bepalingen van dit Protocol op partijen bij een conflict die geen Hoge Verdragsluitende Partijen zijn en die dit Protocol hebben aanvaard, wordt noch impliciet, noch expliciet hun juridische status of die van een betwist grondgebied gewijzigd.
Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit Protocol wordt verstaan onder :
1. « Mijn » : een stuk munitie geplaaatst onder, op of vlak boven de grond of onder oppervlak en ontworpen om te exploderen door de aanwezigheid of nabijheid van of het contact met een persoon of voertuig.
2. « Op afstand gelegde mijn » : een mijn die niet rechtstreeks wordt geplaatst, maar wordt overgebracht door artillerie, projectielen, raketten, mortieren of soortgelijke middelen, of afgeworpen vanuit een vliegtuig. Mijnen die vanaf een systeem te land op minder dan 500 meter worden overgebracht, worden niet geacht « op afstand gelegd » te zijn, mits zij worden gebruikt in overeenstemming met artikel 5 en de andere desbetreffende artikelen van dit Protocol.
3. « Anti-persoonsmijnen » : een mijn die hoofdzakelijk is ontworpen om te exploderen door de aanwezigheid of de nabijheid van ofwel het contact met een persoon en die ertoe is bestemd een of meer personen buiten gevecht te stellen, letsel toe te brengen of te doden.
4. « Valstrikmijn » : een mechanisme of stof ontworpen, geconstrueerd of aangepast om te doden of letsel toe te brengen en dat onverwacht werkt wanneer een persoon een ogenschijnlijk onschuldig voorwerp aanraakt of nadert, of een ogenschijnlijk veilige handeling verricht.
5. « Andere mechanismen » : met de hand geplaatste munitie en mechanismen, met inbegrip van geïmproviseerde explosieve mechanismen, ontworpen om te doden, letsel of schade toe te brengen, en die in werking worden gesteld met de hand, door bediening of afstand dan wel automatisch na het verstrijken van een bepaalde tijd.
6. « Militair doel » : voor zover het objectieven betreft, ieder object dat naar zijn aard, ligging, bestemming of gebruik een daadwerkelijke bijdrage tot de krijgsverrichtingen levert en waarvan de gehele of gedeeltelijke vernietiging, verovering of onbruikmaking onder de omstandigheden van dat moment een duidelijk militair voordeel oplevert.
7. « Burgerobjecten » : alle objecten die geen militaire doelen zijn zoals omschreven onder punt 6 van dit artikel.
8. « Mijnenveld » : een afgebakend gebied waarin mijnen zijn geplaatst en « bemijnd gebied » : een gebied dat gevaarlijk is ten gevolge van de aanwezigheid van mijnen. « Vals mijnenveld » : een gebied zonder mijnen dat een mijnenveld simuleert. De term « mijnenveld » heeft mede betrekking op valse mijnenvelden.
9. « Registratie » : een feitelijke, administratieve en technische handeling, verricht met het oogmerk, ten behoeve van opneming in de officiële registers, alle beschikbare informatie te verkrijgen waardoor de plaatsbepaling van mijnenvelden, bemijnde gebieden, mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen wordt vergemakkelijkt.
10. « Zelfvernietigingsmechanisme » : een automatisch werkend in de munitie opgenomen of daaraan bevestigd mechanisme dat zorgt voor de vernietiging van de munitie waarin het is opgenomen of waaraan het is bevestigd.
11. « Zelfneutraliseringsmechanisme » : een automatisch werkend in de munitie opgenomen mechanisme dat de munitie waarin het is opgenomen onbruikbaar maakt.
12. « Zelfdeactivering » : het automatisch buiten werking stellen van munitie door middel van onomkeerbare uitputting van een onderdeel, bijvoorbeeld een batterij, dat essentieel is voor het functioneren van de munitie.
13. « Afstandsbediening » : bediening op afstand.
14. « Anti-hanteermechanisme » : een mechanisme bestemd voor het beschermen van een mijn, dat onderdeel is van, verbonden met, bevestigd aan of geplaatst onder de mijn en dat in werking wordt gesteld wanneer een poging wordt gedaan de mijn te manipuleren.
15. « Overdracht » : naast de fysieke verplaatsing van mijnen naar of van het grondgebied van een Staat, de overdracht van het eigendomsrecht en van de zeggenschap over de mijnen, maar niet de overdracht van een grondgbeid waarop mijnen zijn geplaatst.
Artikel 3
Algemene beperkingen op het gebruik van mijnen,
valstrikmijnen en andere mechanismen
1. Dit artikel is van toepassing op :
a) mijnen;
b) valstrikmijnen; en
c) andere mechanismen.
2. Elke Hoge Verdragsluitende Partij of partij bij een conflict is, overeenkomstig de bepalingen van dit Protocol, verantwoordelijk voor alle mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen die door haar worden gebruikt en verbindt zich ertoe deze te ruimen, te verwijderen, te vernietigen of te onderhouden zoals is bepaald in artikel 10 van dit Protocol.
3. Het is onder alle omstandigheden verboden mijnen, valstrikmijnen of andere mechanismen te gebruiken die zijn ontworpen om overbodig letsel of onnodig leed te veroorzaken of die naar hun aard dergelijk letsel of leed kunnen veroorzaken.
4. Wapens waarop dit artikel van toepassing is, moeten strikt voldoen aan de eisen en beperkingen die in de Technische Bijlage per categorie worden gesteld.
5. Het is verboden mijnen, valstrikmijnen of andere mechanismen te gebruiken die zijn uitgerust met een mechanisme of toestel dat speciaal is ontworpen om de munitie te laten exploderen, zonder dat er contact is, onder invloed van het magnetisch veld of onder invloed van iets anders als gevolg van de aanwezigheid van een normaal verkrijgbare mijndetector, die gewoonlijk wordt gebruikt voor detectiewerkzaamheden.
6. Het is verboden een zelfdeactiverende mijn te gebruiken die is uitgerust met een anti-hanteermechanisme en die op een zodanige wijze is ontworpen dat het anti-hanteermechanisme kan blijven functioneren wanneer de mijn zelf niet meer kan functioneren.
7. Het is onder alle omstandigheden verboden wapens waarop dit artikel van toepassing is, offensief, defensief of bij wijze van represaille, te richten tegen de burgerbevolking als zodanig of tegen individuele burgers of burgerobjecten.
8. Het niet-onderscheidend gebruik van wapens waarop dit artikel van toepassing is, is verboden. Niet-onderscheidend gebruik is iedere plaatsing van deze wapens :
a) die niet is op, of gericht tegen, een militair doel. Bij twijfel over de vraag of een object dat gewoonlijk bestemd is voor civiele doeleinden, zoals een plaats voor godsdienstige verering, een huis of ander onderkomen of een school, wordt gebruikt om een effectieve bijdrage aan een militaire actie te leveren, wordt dit object geacht hiertoe niet te worden gebruikt.
b) waarbij een methode of wijze van leggen wordt gehanteerd die niet tegen een bepaald militair doel kan worden gericht; of
c) die, naar kan worden verwacht, zal leiden tot bijkomend verlies van mensenlevens onder de burgerbevolking, verwondingen van burgers, schade aan burgerobjecten of een combinatie daarvan, in een mate die buitensporig zou zijn in verhouding tot het verwachte tastbare rechtstreekse militaire voordeel.
9. Verscheidene duidelijk gescheiden militaire doelen die zijn gesitueerd in een stad, dorp of ander gebied waarin zich een vergelijkbare concentratie burgers of burgerobjecten bevindt, kunnen niet als één militair doel worden beschouwd.
10. Alle praktisch uitvoerbare voorzorgsmaatregelen dienen te worden genomen ter bescherming van burgers tegen de uitwerking van de wapens waarop dit artikel van toepassing is. Praktisch uitvoerbare voorzorgsmaatregelen zijn die voorzorgsmaatregelen die uitvoerbaar of praktisch mogelijk zijn, rekening houdend met alle omstandigheden van het moment, met inbegrip van humanitaire en militaire overwegingen. Deze omstandigheden zijn de volgende, waarbij echter geen sprake is van een limitatieve opsomming :
a) Het korte- en lange-termijneffect van mijnen op de lokale burgerbevolking zolang het mijnenveld blijft bestaan;
b) Mogelijke maatregelen om de burgers te beschermen (bijvoorbeeld afzetting, markering, waarschuwing en bewaking);
c) De beschikbaarheid en praktische uitvoerbaarheid van alternatieven; en
d) De militaire noodzakelijkheid op korte en lange termijn van een mijnenveld.
11. Er dient op effectieve wijze een waarschuwing te worden gegeven vóór elke plaatsing van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen die de burgerbevolking zouden kunnen treffen, tenzij de omstandigheden dat niet toelaten.
Artikel 4
Beperkingen op het gebruik van anti-persoonsmijnen
Het is verboden anti-persoonsmijnen te gebruiken die niet op te sporen zijn in de zin van punt 2 van de Technische Bijlage.
Artikel 5
Beperkingen op het gebruik van anti-persoonsmijnen anders dan op afstand gelegde mijnen
1. Dit artikel is van toepassing op anti-persoonsmijnen anders dan op afstand gelegde mijnen.
2. Het is verboden wapens te gebruiken waarop dit artikel van toepassing is en die niet voldoen aan de bepalingen inzake zelfvernietiging en zelfdeactivering in de Technische Bijlage, tenzij :
a) dergelijke wapens worden geplaatst in een gebied waarvan de omtrek wordt gemarkeerd en dat wordt bewaakt door militair personeel en wordt beschermd door een afzetting of andere middelen om burgers doeltreffend te verhinderen het gebied te betreden. De markering moet herkenbaar en duurzaam zijn en moet ten minste zichtbaar zijn voor een persoon die zich in de onmiddellijke nabijheid van dit gebied bevindt; en
b) dergelijke wapens worden geruimd voordat het gebied wordt overgedragen aan de strijdkrachten van een andere Staat, die de verantwoordelijkheid aanvaardt voor het onderhoud van de in dit artikel vereiste beschermingsmiddel en, vervolgens, de ruiming van deze wapens.
3. Een partij bij een conflict wordt slechts ontheven van de verplichting te voldoen aan het bepaalde in het tweede lid, onder a) en b)van dit artikel indien zij daartoe wordt verhinderd omdat zij is gedwongen de zeggenschap over het gebied op te geven als gevolg van een vijandelijke militaire actie, of indien zij hiertoe niet in staat is vanwege een rechtstreekse vijandelijke militaire actie. Indien die partij weer de zeggenschap over dit gebied heeft, is zij opnieuw verplicht aan het bepaalde in het tweede lid onder a) en b) van dit artikel te voldoen.
4. Indien de strijdkrachten van een partij bij een conflict de zeggenschap krijgen over een gebied waarin wapens waarop dit artikel van toepassing is zijn geplaatst, dienen zij, totdat deze wapens zijn geruimd, zo veel mogelijk, de in dit artikel vereiste beschermingsmiddelen te onderhouden en, indien nodig, aan te brengen.
5. Alle uitvoerbare maatregelen dienen te worden genomen ter voorkoming van onbevoegde verwijdering, beschadiging, vernieling of achterhouding van een mechanisme, systeem of materialen gebruikt om de omtrek van een gebied te markeren.
6. De wapens waarop dit artikel van toepassing is en die scherven wegslingeren in een horizontale boog van minder dan 90 graden en die op of boven de grond zijn geplaatst, mogen worden gebruikt zonder de maatregelen bedoeld in het tweede lid, onder a), van dit artikel, gedurende een periode van ten hoogste 72 uur, indien :
a) zij zich bevinden in de onmiddellijke nabijheid van de militaire eenheid die deze heeft geplaatst; en
b) het gebied wordt bewaakt door militair personeel om burgers doeltreffend te verhinderen het te betreden.
Artikel 6
Beperking op het gebruik van op afstand gelegde mijnen
1. Het is verboden op afstand gelegde mijnen te gebruiken, tenzij zij zijn geregistreerd in overeenstemming met punt 1, onder b), van de Technische Bijlage.
2. Het is verboden op afstand gelegde anti-persoonsmijnen te gebruiken die niet voldoen aan de bepalingen inzake zelfvernietiging en zelfdeactivering in de Technische Bijlage.
3. Het is verboden op afstand gelegde mijnen, anders dan anti-persoonsmijnen, te gebruiken, tenzij deze, voor zover mogelijk, zijn uitgerust met een doeltreffend zelfvernietigings- of zelfneutraliseringsmechanisme en een aanvullende inrichting hebben voor zelfdeactivering die zodanig is ontworpen dat de mijnen niet langer als zodanig functioneren wanneer de mijnen niet langer het militaire doel dienen waarvoor zij zijn geplaatst.
4. Er dient op doeltreffende wijze een waarschuwing te worden gegeven, voorafgaand aan het leggen of het afwerpen van op afstand gelegde mijnen die ook de burgerbevolking zouden kunnen treffen, tenzij de omstandigheden dit niet toelaten.
Artikel 7
Verbod van het gebruik van valstrikmijnen
en andere mechanismen
1. Onverminderd de bij gewapende conflicten toe te passen regels van het volkenrecht met betrekking tot bedrog en verraad, is het onder alle omstandigheden verboden valstrikmijnen en andere mechanismen te gebruiken die op enigerlei wijze zijn gehecht aan of verbonden met :
a) internationaal erkende beschermende kentekenen, tekens of seinen;
b) zieken, gewonden of doden;
c) begraafplaatsen, crematoria of graven;
d) medische voorzieningen, uitrusting, voorraden of vervoermiddelen;
e) kinderspeelgoed of andere draagbare voorwerpen of producten die speciaal zijn ontworpen voor de voeding, de gezondheid, de hygiëne, de kleding van of het onderwijs aan kinderen;
f) voedsel of dranken;
g) keukengerei of -apparaten behalve in militaire inrichtingen, op militaire terreinen of in militaire voorraaddepots;
h) voorwerpen die duidelijk van godsdienstige aard zijn;
i) historische monumenten, kunstwerken of plaatsen van godsdienstige verering die het culturele of geestelijke erfgoed van de volkeren vormen; of
j) levende of dode dieren.
2. Het is verboden valstrikmijnen of andere mechanismen te gebruiken in de vorm van kennelijk ongevaarlijke draagbare voorwerpen die speciaal zijn ontworpen en geproduceerd om explosief materiaal te bevatten.
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 3, is het verboden wapens waarop dit artikel van toepassing is te gebruiken in een stad, dorp of ander gebied waarin zich een vergelijkbare concentratie van burgers bevindt, waar geen gevecht tussen landstrijdkrachten plaatsvindt of op korte termijn te verwachten lijkt, tenzij :
a) deze worden geplaatst op of in de onmiddellijke nabijheid van een militair doel; of
b) maatregelen worden genomen om de burgers tegen hun uitwerking te beschermen, bijvoorbeeld door het plaatsen van schildwachten, het doen uitgaan van waarschuwingen of het aanbrengen van afzettingen.
Artikel 8
Overdracht
1. Ter bevordering van de doelstellingen van dit Protocol, verplicht elke Hoge Verdragsluitende Partij zich ertoe :
a) geen mijnen over te dragen waarvan het gebruik bij dit Protocol is verboden;
b) geen mijnen over te dragen aan een ontvanger, niet zijnde een staat of een orgaan van een Staat dat bevoegd is deze te ontvangen;
c) terughoudendheid te betrachten bij de overdracht van mijnen waarvan het gebruik bij dit Protocol is beperkt. In het bijzonder verbindt iedere Hoge Verdragsluitende Partij zich ertoe geen anti-persoonsmijnen over te dragen aan Staten die niet door dit Protocol zijn gebonden, tenzij de ontvangende Staat ermee instemt dit Protocol toe te passen; en
d) ervoor in te staan dat elke overdracht overeenkomstig dit artikel geschiedt met volledige inachtneming, door zowel de overdragende als de ontvangende Staat, van de relevante bepalingen van dit Protocol en de toepasselijke normen van het internationale humanitaire recht.
2. Indien een Hoge Verdragsluitende Partij verklaart dat zij naleving van de specifieke bepalingen met betrekking tot het gebruik van bepaalde mijnen, zoals is geregeld in de Technische Bijlage, uitstelt, blijft het eerste lid, onder a), van dit artikel, echter op die mijnen van toepassing.
3. Alle Hoge Verdragsluitende Partijen onthouden zich, zolang dit Protocol nog niet in werking is getreden, van alle handelingen die in strijd zouden zijn met het eerste lid, onder a), van dit artikel.
Artikel 9
Registratie en gebruik van informatie inzake mijnenvelden,
bemijnde gebieden, mijnen, valstrikmijnen
en andere mechanismen
1. Alle informatie inzake mijnenvelden, bemijnde gebieden mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen wordt geregistreerd in overeenstemming met de bepalingen van de Technische Bijlage.
2. Al deze gegevens dienen te worden bewaard door de partijen bij een conflict die, onmiddellijk na de beëindiging van de daadwerkelijke vijandigheden, alle nodige en passende maatregelen dienen te nemen, waaronder het gebruik van deze informatie, teneinde de burgers te beschermen tegen de uitwerking van mijnenvelden, bemijnde gebieden, mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen in de gebieden waarover zij zeggenschap hebben.
Tegelijkertijd verschaffen alle partijen bij een conflict aan de andere partij of partijen en aan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties alle informatie betreffende mijnenvelden, bemijnde gebieden, mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen die zij hebben geplaatst in gebieden waarover zij geen zeggenschap meer hebben; wanneer echter, met inachtneming van wederkerigheid, de strijdkrachten van een partij bij een conflict zich op het grondgebied van de tegenpartij bevinden, kan elke partij nalaten dergelijke informatie te verschaffen aan de Secretaris-Generaal en de andere partij, voor zover veiligheidsbelangen dit eisen, totdat geen partij zich meer op het grondgebied van de andere partij bevindt. In het laatste geval dient de achtergehouden informatie te worden verspreid zodra de genoemde veiligheidsbelangen dit toelaten. De partijen bij het conflict dienen er, indien mogelijk, naar te streven, in onderlinge overeenstemming, regelingen te treffen voor het vrijgeven van deze informatie op zo kort mogelijke termijn en op een wijze die verenigbaar is met de veiligheidsbelangen van elke partij.
3. Dit artikel laat het bepaalde in de artikelen 10 en 12 van dit Protocol onverlet.
Artikel 10
Het ruimen van mijnenvelden, bemijnde gebieden, mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen en internationale samenwerking
1. Onmiddellijk na de beëindiging van de daadwerkelijke vijandelijkheden dienen alle mijnenvelden, bemijnde gebieden, mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen te worden geruimd, verwijderd, vernietigd of onderhouden in overeenstemming met artikel 3 en artikel 5, tweede lid, van dit Protocol.
2. De Hoge Verdragsluitende Partijen en de partijen bij een conflict nemen deze verantwoordelijkheid op zich ten aanzien van mijnenvelden, bemijnde gebieden, mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen in de gebieden waarover zij zeggenschap hebben.
3. Wanneer een partij geen zeggenschap meer heeft over de gebieden waarin zij mijnenvelden, bemijnde gebieden, mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen heeft gelegd, verleent zij aan de partij die de zeggenschap heeft over dit gebied krachtens het tweede lid van dit artikel, voor zover laatstgenoemde partij dit toestaat, de technische en materiële bijstand die nodig is om deze verantwoordelijkheid te dragen.
4. Steeds wanneer dat nodig is, streven de partijen ernaar overeenstemming te bereiken, zowel onderling als, indien nodig, met andere Staten en met internationale organisaties, inzake de verlening van technische en materiële bijstand, met inbegrip, indien de omstandigheden zich daartoe lenen, van gezamenlijk optreden, noodzakelijk om deze verantwoordelijkheden na te komen.
Artikel 11
Technologische samenwerking en bijstand
1. Elke Hoge Verdragsluitende Partij verplicht zich ertoe een zo ruim mogelijke uitwisseling van uitrustingen, materieel en wetenschappelijke en technische informatie inzake de toepassing van dit Protocol en van mijnruimmiddelen te bevorderen en heeft het recht te participeren in een dergelijke uitwisseling. In het bijzonder leggen de Hoge Verdragsluitende Partijen geen onredelijke beperkingen op inzake het leveren van uitrustingen voor het ruimen van mijnen en daarmee verband houdende technologische informatie voor humanitaire doeleinden.
2. Elke Hoge Verdragsluitende Partij verbindt zich ertoe informatie te verstrekken ten behoeve van de databank inzake mijnruiming die in het kader van de Verenigde Naties is ingesteld, in het bijzonder informatie betreffende diverse mijnruimmiddelen en -technieken, alsmede lijsten van deskundigen, gespecialiseerde organisaties of nationale contactpunten inzake mijnruiming.
3. Elke Hoge Verdragsluitende Partij die daartoe in staat is, verleent bijstand ten behoeve van mijnruiming via organen van de Verenigde Naties, andere internationale organisaties of op bilaterale basis, of stort een financiële bijdrage in het Vrijwillig Mijnruimingsfonds van de Verenigde Naties (United Nations Voluntary Trust Fund for Assistance in Mine Clearance).
4. Verzoeken van de Hoge Verdragsluitende Partij om bijstand, onderbouwd met relevante informatie, kunnen worden gericht tot de Verenigde Naties, tot andere daarvoor in aanmerking komende organisaties of tot andere Staten. De verzoeken kunnen worden ingediend bij de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, die deze doorzendt naar alle Hoge Verdragsluitende Partijen en naar de bevoegde internationale organisaties.
5. Wanneer verzoeken tot de Verenigde Naties worden gericht, kan de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties, binnen de hem ter beschikking staande mogelijkheden, de nodige maatregelen nemen om de situatie de beoordelen en, in samenwerking met de verzoekende Hoge Verdragsluitende Partij, bepalen welke bijstand ten behoeve van mijnruiming dient te worden verleend of op welke wijze uitvoering van het Protocol dient te worden gegeven. De Secretaris-Generaal kan tevens verslag uitbrengen aan de Hoge Verdragsluitende Partijen over elk van deze beoordelingen en over de aard en de omvang van de verzochte bijstand.
6. Onverminderd hun constitutionele en andere wettelijke bepalingen verplichten de Hoge Verdragsluitende Partijen zich tot samenwerking en overdracht van technologie ter vergemakkelijking van de uitvoering van de in dit protocol vermelde relevante verboden en beperkingen.
7. Elke Hoge Verdragsluitende Partij heeft het recht, desgewenst, te trachten technische bijstand te verkrijgen van een andere Hoge Verdragsluitende Partij en deze te ontvangen met betrekking tot specifieke relevante technologie, anders dan op het gebied van wapens, voor zover noodzakelijk en mogelijk, teneinde de periode van opschorting van de naleving van bepaalde bepalingen, zoals in de Technische Bijlage bepaald, te bekorten.
Artikel 12
Bescherming tegen de uitwerking van mijnenvelden, bemijnde gebieden, mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen
1. Toepassing
a) Met uitzondering van de strijdkrachten of missies bedoeld in het tweede lid, onder a), punt i), van dit artikel, is dit artikel uitsluitend van toepassing op missies die taken verrichten in een gebied met toestemming van de Hoge Vedragsluitende Partij op wier grondgebied de taken worden verricht.
b) Door de toepassing van het bepaalde in dit artikel op partijen bij een conflict die geen Hoge Verdragsluitende Partijen zijn, wordt noch impliciet, noch expliciet hun juridische status of die van een betwist grondgebied gewijzigd.
c) Het bepaalde in dit artikel is van toepassing, onverminderd het geldende internationaal humanitaire recht, andere toepasselijke internationale instrumenten of besluiten van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties die een hoger beschermingsniveau bieden voor het personeel dat zijn taken verricht in overeenstemming met dit artikel.
2. Strijdkrachten en missies belast met vredeshandhaving en bepaalde andere strijdkrachten en missies
a) Dit lid is van toepassing op :
i) elke macht of missie van de Verenigde Naties die in een gebied taken verricht in het kader van vredeshandhaving, waarneming of soortgelijke functies in overeenstemming met het Handvest van de Verenigde Naties; en
ii) elke missie die is opgericht overeenkomstig hoofdstuk VIII van het Handvest van de Verenigde Naties en die taken verricht in een conflictgebied.
b) Elke Hoge Verdragsluitende Partij of partij bij een conflict zal, indien zij daarom wordt verzocht door het hoofd van een macht of missie waarop dit lid van toepassing is :
i) voor zover zij daartoe in staat is, de noodzakelijke maatregelen nemen ter bescherming van de macht of missie tegen de uitwerking van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen in elk gebied waarover zij zeggenschap heeft;
ii) indien dit nodig is om dit personeel doeltreffend te beschermen en voor zover zij daartoe in staat is, alle mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen in dat gebied ruimen of onschadelijk maken; en
iii) het hoofd van de macht of missie informeren over de locatie van alle bekende mijnenvelden, bemijnde gebieden, valstrikmijnen en andere mechanismen in het gebied waarin de macht of missie haar taken verricht en, voor zover mogelijk, het hoofd van de macht of missie alle informatie verstrekken waarover zij beschikt betreffende dergelijke mijnenvelden, bemijnde gebieden, mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen.
3. Humanitaire en onderzoekscommissies van de Verenigde Naties
a) Dit lid is van toepassing op humanitaire of onderzoekscommissies van de Verenigde Naties.
b) Elke Hoge Verdragsluitende Partij of partij bij een conflict zal, indien zij daarom wordt verzocht door het hoofd van een missie waarop dit lid van toepassing is :
i) het personeel van de missie de in het tweede lid, onder b, punt i, van dit artikel bedoelde bescherming bieden; en
ii) indien de missie voor de uitoefening van haar taken toegang moet hebben tot een plaats waarover de Partij zeggenschap heeft of deze plaats moet kunnen passeren en teneinde het personeel van de missie een veilige toegang tot of passage door deze plaats te kunnen bieden :
aa) tenzij heersende vijandelijkheden dit belemmeren, het hoofd van de missie informeren over een veilige route naar die plaats indien dergelijke informatie beschikbaar is; of
bb) indien de informatie inzake de vaststelling van een veilige route niet kan worden geleverd overeenkomstig het bepaalde onder aa), een doorgang maken in de mijnenvelden, voor zover dit noodzakelijk en mogelijk is.
4. Missies van het Internationaal Comité van het Rode Kruis
a) Dit lid is van toepassing op elke missie van het Internationaal Comité van het Rode Kruis die taken verricht met toestemming van de gaststaat of -staten als bedoeld in de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en, voor zover toepasselijk, de Aanvullende Protocollen daarbij.
b) Elke Hoge Verdragsluitende Partij of partij bij een conflict zal, indien zij daarom wordt verzocht door het hoofd van de missie waarop dit lid van toepassing is :
i) het personeel van de missie de in het tweede lid, onder b, punt i, van dit artikel bedoelde bescherming bieden; en
ii) de in het derde lid, onder b, punt ii, van dit artikel, bedoelde maatregelen nemen.
5. Andere humanitaire missies en onderzoeksmissies
a) Voor zover de leden twee, drie en vier van dit artikel daarop niet van toepassing zijn, is dit lid van toepassing op de volgende missies, wanneer zij taken verrichten in een conflictgebied of wanneer zij bijstand verlenen aan de slachtoffers van een conflict :
i) elke humanitaire missie van een nationale afdeling van het Rode Kruis of van de Rode Halve Maan of de internationale federatie van deze organisaties;
ii) elke missie van een onpartijdige humanitaire organisatie, met inbegrip van elke onpartijdige humanitaire mijnruimingsmissie; en
iii) elke missie van onderzoek die is opgericht overeenkomstig de bepalingen van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en, indien toepasselijk, de Aanvullende Protocollen daarbij.
b) Elke Hoge Verdragsluitende Partij of partij bij een conflict zal, indien zij daarom wordt verzocht door het hoofd van een missie waarop dit lid van toepassing is, en voor zover zij daartoe in staat is :
i) het personeel van de missie de in het tweede lid, onder b, punt i, van dit artikel bedoelde bescherming bieden; en
ii) de in het derde lid, onder b, punt ii, van dit artikel, bedoelde maatregelen nemen.
6. Vertrouwelijkheid
Alle ingevolge de bepalingen van dit artikel verstrekte vertrouwelijke informatie wordt door de ontvanger strikt vertrouwelijk behandeld en wordt niet prijsgegeven aan iemand die geen deel uitmaakt van of verbonden is met de betrokken macht of missie zonder de uitdrukkelijke toestemming van degene die de informatie heeft verstrekt.
7. Naleving van wetten en voorschriften
Voor de leden van de in dit artikel bedoelde strijdkrachten en missies geldt dat zij, onverminderd de voorrechten en immuniteiten die zij eventueel genieten of de eisen van hun taken :
a) de wetten en voorschriften van de gaststaat naleven; en
b) zich onthouden van elke actie of activiteit die onverenigbaar is met de onpartijdige en internationale aard van hun taken.
Artikel 13
Overleg van de Hoge Verdragsluitende Partijen
1. De Hoge Verdragsluitende Partijen verplichten zich ertoe onderling overleg te plegen en samen te werken inzake alle kwesties betreffende de werking van dit Protocol. Hiertoe wordt jaarlijks een conferentie van de Hoge Verdragsluitende Partijen gehouden.
2. Deelneming aan de jaarlijkse conferenties geschiedt op basis van het door hen aangenomen reglement van orde.
3. De werkzaamheden van de conferentie houden onder andere in :
a) onderzoek naar het functioneren en de status van dit Protocol;
b) onderzoek van de aangelegenheden die zijn vermeld in de door de Hoge Verdragsluitende Partijen overeenkomstig het vierde lid van dit artikel uitgebrachte rapporten;
c) voorbereiding van toetsingsconferenties; en
d) onderzoek naar de ontwikkeling van technologieën om burgers te beschermen tegen de niet-onderscheidende werking van mijnen.
4. De Hoge Verdragsluitende Partijen leggen jaarlijkse rapporten voor aan de Depositaris, die deze vóór de conferentie doorzendt naar alle Hoge Verdragsluitende Partijen; deze rapporten hebben betrekking op de volgende zaken :
a) verspreiding van informatie inzake dit Protocol aan hun strijdkrachten en aan de burgerbevolking;
b) mijnruiming en rehabilitatieprogramma's;
c) maatregelen die zijn genomen om aan de technische eisen van dit Protocol te voldoen en alle andere relevante informatie hieromtrent;
d) wetgeving met betrekking tot dit Protocol;
e) maatregelen die zijn genomen inzake de internationale uitwisseling van technische informatie, inzake internationale samenwerking op mijnruimgebied en inzake technische samenwerking en bijstand; en
f) andere relevante aangelegenheden.
5. De kosten van de conferentie van de Hoge Verdragsluitende Partijen worden gedragen door de Hoge Verdragsluitende Partijen en door de Staten die geen partij zijn en die deelnemen aan de werkzaamheden van de conferentie, volgens de aan de omstandigheden aangepaste verdeelsleutel van de Verenigde Naties.
Artikel 14
Naleving van de bepalingen
1. Elke Hoge Verdragsluitende Partij neemt alle passende maatregelen, waaronder wetgevende maatregelen, om schendingen van de bepalingen van dit Protocol door personen of op grondgebieden die onder haar rechtsmacht vallen of waarover zij feitelijk gezag uitoefent, te voorkomen en tegen te gaan.
2. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde maatregelen omvatten de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat personen die in het kader van een gewapend conflict en in strijd met de bepalingen van dit Protocol burgers opzettelijk doden of ernstig leed toebrengen, worden onderworpen aan strafrechtelijke sancties en dat dezen worden berecht.
3. Elke Hoge Verdragsluitende Partij eist tevens dat haar strijdkrachten militaire instructies en handelsvoorschriften opstellen en bekendmaken en dat de personeelsleden van de strijdkrachten een opleiding krijgen die past bij hun taken en verantwoordelijkheden teneinde te voldoen aan de bepalingen van dit Protocol.
4. De Hoge Verdragsluitende partijen verplichten zich ertoe met elkaar overleg te plegen en bilateraal met elkaar samen te werken, door tussenkomst van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties of volgens andere geschikte internationale procedures, om de problemen op te lossen die zich kunnen voordoen met betrekking tot de uitlegging en toepassing van de bepalingen van dit Protocol.
TECHNISCHE BIJLAGE
1. Registratie
a) De registratie van de locatie van andere dan op afstand gelegde mijnen, van mijnenvelden, bemijnde gebieden, valstrikmijnen en andere mechanismen, geschiedt in overeenstemming met de volgende bepalingen :
i) de locatie van de mijnenvelden, bemijnde gebieden en de gebieden waar valstrikmijnen en andere mechanismen zijn geplaatst, dient nauwkeurig te worden aangegeven, gerelateerd aan de coördinaten van ten minste twee referentiepunten en door middel van de geraamde omvang van het gebied waar deze wapens liggen met betrekking tot die referentiepunten;
ii) kaarten, diagrammen of andere gegevens dienen zodanig te worden opgesteld dat zij de locatie van mijnenvelden, bemijnde gebieden, valstrikmijnen en andere mechanismen aangeven, gerelateerd aan de referentiepunten; deze gegevens dienen tevens hun omtrek en omvang aan te geven; en
iii) ten behoeve van de opsporing en het ruimen van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen dienen kaarten, diagrammen of andere gegevens volledige informatie te bevatten inzake type, nummer, plaatsingsmethode, type ontstekingsinrichting en levensduur, datum en tijdstip waarop zij zijn gelegd, anti-hanteermechanisme (indien aanwezig) en andere relevante informatie met betrekking tot alle aldus geplaatste wapens. Steeds wanneer dit mogelijk is, dient het document inzake een mijnenveld de exacte locatie van elke mijn aan te geven, behalve in mijnenvelden met een rijenpatroon, in welk geval de locatie van de rijen voldoende is. De exacte locatie en het werkingsmechanisme van elke gelegde valstrikmijn dienen afzonderlijk te worden geregistreerd.
b) De geraamde locatie en het verspreidingsgebied van op afstand gelegde mijnen dient te worden aangegeven, gerelateerd aan de coördinaten van referentiepunten (doorgaans de hoekpunten) en dient te worden geverifieerd en bij de eerste daarvoor in aanmerking komende gelegenheid, indien mogelijk, op de grond te worden gemarkeerd. Het totale aantal en het type gelegde mijnen, de datum en het tijdstip waarop deze zijn gelegd en de zelfvernietigingstermijn dienen eveneens te worden geregistreerd.
c) Exemplaren van de documenten dienen op een bevelsniveau te worden bewaard dat hoog genoeg is om de veiligheid ervan zo veel mogelijk te kunnen waarborgen.
d) Het gebruik van mijnen die zijn vervaardigd na de inwerkingtreding van dit Protocol is verboden, tenzij zij zijn voorzien van de volgende gegevens, in het Engels of in de nationale taal of talen;
i) naam van het land van herkomst;
ii) productiejaar en -maand; en
iii) serienummer of partijnummer.
Deze gegevens dienen voor zover mogelijk zichtbaar, leesbaar, duurzaam en bestand tegen omgevingsinvloeden te zijn.
2. Specificaties inzake de opspoorbaarheid
a) In de constructie van na 1 januari 1997 geproduceerde antipersoonsmijnen dient een stof of mechanisme te worden opgenomen dat ervoor zorgt dat de mijn kan worden opgespoord met behulp van gangbare technische mijnopsporingsmiddelen en dat een responssignaal afgeeft dat equivalent is aan een signaal van 8 gram of meer ijzer dat een enkele coherente massa vormt.
b) In de constructie van vóór 1 januari 1997 geproduceerde antipersoonsmijnen dient een stof of mechanisme te worden opgenomen of vóór de plaatsing op een niet gemakkelijk te verwijderen wijze aan deze mijnen worden gehecht dat ervoor zorgt dat de mijn kan worden opgespoord met behulp van gangbare technische mijnopsporingsmiddelen en dat een responssignaal afgeeft dat equivalent is aan een signaal van 8 gram of meer ijzer dat een enkele coherente massa vormt.
c) Wanneer een Hoge Verdragsluitende Partij van oordeel is dat zij niet onmiddellijk aan het bepaalde onder b) , kan voldoen, kan zij bij haar kennisgeving van het feit dat zij ermee instemt door dit Protocol te worden gebonden verklaren dat zij de naleving van het bepaalde onder b) uitstelt gedurende een periode van ten hoogste negen jaar vanaf de inwerkingtreding van dit Protocol. Gedurende deze periode zal zij het gebruik van anti-persoonsmijnen die niet aan deze bepalingen voldoen zo veel mogelijk beperken.
3. Specificaties inzake zelfvernietiging en zelfdeactivering
a) Alle op afstand gelegde anti-persoonsmijnen dienen zodanig te worden ontworpen en geproduceerd dat niet meer dan 10 % van de in werking gestelde mijnen zichzelf niet binnen 30 dagen na de plaatsing vernietigt. Elke mijn dient te zijn voorzien van een aanvullend zelfdeactiveringsmechanisme dat zodanig is ontworpen en geproduceerd dat, in combinatie met het zelfvernietigingsmechanisme, niet meer dan een op de duizend in werking gestelde mijnen 120 dagen na plaatsing nog als mijn functioneert.
b) Alle niet op afstand gelegde mijnen die buiten gemarkeerde gebieden als bedoeld in artikel 5 van dit Protocol worden gebruikt, moeten voldoen aan de onder a) bedoelde eisen inzake zelfvernieting en zelfdeactivering.
c) Wanneer een Hoge Verdragsluitende Partij van oordeel is dat zij niet onmiddelijk aan het bepaalde onder a) en/of b) , kan voldoen, kan zij bij haar kennisgeving van het feit dat zij ermee instemt door dit Protocol, te worden gebonden verklaren dat zij met betrekking tot vóór de inwerkingtreding van dit Protocol geproduceerde mijnen de naleving van het bepaalde onder a) en/of b) uitstelt gedurende een periode van ten hoogste negen jaar vanaf de inwerkingtreding van dit Protocol.
Gedurende deze periode van uitstel :
i) verplicht de Hoge Verdragsluitende Partij zich ertoe het gebruik van anti-persoonsmijnen die niet aan deze bepalingen voldoen zo veel mogelijk te beperken; en
ii) voldoet de Hoge Verdragsluitende Partij wat betreft de op afstand gelegde anti-persoonsmijnen aan de eisen inzake zelfvernietiging of zelfdeactivering en, wat betreft andere anti-persoonsmijnen, ten minste aan de eisen inzake zelfdeactivering.
4. Internationale markering voor mijnenvelden en bemijnde gebieden
Borden die gelijk zijn aan het bijgevoegde en hieronder beschreven voorbeeld moeten worden gebruikt om mijnenvelden en bemijnde zones te markeren, opdat deze door de burgerbevolking kunnen worden gezien en herkend :
a) afmetingen en vorm : een driehoek of vierkant van ten minste 28 cm (11 inches) x 20 cm (7,9 inches), voor een driehoek, en 15 cm (6 inches) per zijde voor een vierkant;
b) kleur : rood of oranje met een gele reflecterende rand;
c) symbool : het symbool waarvan de illustratie in het Aanhangsel staat of een ander symbool dat gemakkelijk herkenbaar is als symbool dat een gevaarlijk gebied aanduidt in het gebied waar het moet worden aangebracht;
d) taal : op het bord moet het woord « mijnen » staan in een van de zes officile verdragstalen (Arabisch, Chinees, Engels, Frans, Russisch en Spaans) en in de hoofdtaal of - talen van dat gebied; en
e) spreiding : de borden moeten rondom het mijnenveld of een bemijnd gebied worden geplaatst op een zodanige afstand dat zij door burgers die het gebied naderen vanaf elk punt kunnen worden gezien. »
AANHANGSEL
Waarschuwingsbord voor gebieden waar mijnen zijn gelegd
ARTIKEL 2 : INWERKINGTREDING
Dit gewijzigde Protocol treedt in werking op de in artikel 8, eerste lid, onder b) , van het Verdrag bepaalde wijze.
Voorontwerp van wet houdende instemming met het Protocol inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, zoals gewijzigd op 3 mei 1996 (Protocol II zoals gewijzigd op 3 mei 1996) gehecht aan het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben, aangenomen te Genève op 3 mei 1996
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
Het Protocol inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, zoals gewijzigd op 3 mei 1996 (Protocol II zoals gewijzigd op 3 mei 1996) gehecht aan het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben, aangenomen te Genève op 3 mei 1996, zal volkomen gevolg hebben.
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, vierde kamer, op 16 januari 1998 door de minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Protocol inzake het verbod of de beperking van het gebruik van mijnen, valstrikmijnen en andere mechanismen, zoals gewijzigd op 3 mei 1996 (Protocol II zoals gewijzigd op 3 mei 1996) gehecht aan het Verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben, aangenomen te Genève op 3 mei 1996 », heeft op 4 maart 1998 het volgende advies gegeven :
Volgens de memorie van toelichting is de regering van zins een « interpretatieve verklaring » af te leggen, naar luid waarvan de « bepalingen van het protocol die door hun inhoud of aard ook in vredestijd van toepassing kunnen zijn, in alle omstandigheden dienen te worden nagleefd ».
Veeleer dan zich ertoe te beperken het protocol uit te leggen waarmee het voorontwerp van wet instemming beoogt te betuigen, wijzigt die verklaring de werkingssfeer ervan. Uit artikel 1, 2º, van dat protocol, juncto de bepalingen waarnaar in dat artikel wordt verwezen, blijkt immers dat dit protocol alleen van toepassing is in geval van gewapend conflict en niet in alle omstandigheden.
De voorgenomen verklaring kan slechts worden aanvaard indien België zodoende een voorbehoud maakt dat verenigbaar is met het voorwerp en het doel van het verdrag waarmee de ontworpen wet beoogt in te stemmen (1).
Zulks is echter zeker niet het geval met een verklaring volgens welke een verdrag dat is opgevat om uitsluitend in geval van gewapend conflict van toepassing te zijn, in alle omstandigheden dient te worden toegepast (2).
De kamer was samengesteld uit :
De heer R. ANDERSEN, kamervoorzitter;
De heren C. WETTINCK en P. LIENARDY, staatsraden;
De heren J. van COMPERNOLLE en J.-M. FAVRESSE, assessoren van de afdeling wetgeving;
Mevrouw M. PROOST, griffier.
Het verslag werd uitgebracht door de heer B. JADOT, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer A. LEFEBVRE, adjunct-referendaris.
De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. ANDERSEN.
De Griffier, | De Voorzitter, |
M. PROOST. | R. ANDERSEN. |
(1) Zie artikel 19, c, van het Verdrag inzake het verdragenrecht, ondertekend te Wenen op 23 mei 1969 en goedgekeurd bij de wet van 10 juni 1992.
(2) Een soortgelijke opmerking is gemaakt in advies L. 26.429/2/V van 28 juli 1997 over een gelijkaardige « interpretatieve verklaring » in de memorie van toelichting van een voorontwerp van wet houdende instemming met het aanvullend protocol bij het verdrag inzake het verbod of de beperking van het gebruik van bepaalde conventionele wapens die geacht kunnen worden buitensporig leed te veroorzaken of een niet-onderscheidende werking te hebben, aangenomen te New York op 13 oktober 1995.