1-127

1-127

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 10 JUILLET 1997

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 10 JULI 1997

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT WIJZIGING VAN DE WET VAN 27 DECEMBER 1973 BETREFFENDE HET STATUUT VAN HET PERSONEEL VAN HET OPERATIONEEL KORPS VAN DE RIJKSWACHT (EVOCATIE)

Algemene bespreking

Bespreking van artikel 3

PROJET DE LOI PORTANT MODIFICATION DE LA LOI DU 27 DÉCEMBRE 1973 RELATIVE AU STATUT DU PERSONNEL DU CORPS OPÉRATIONNEL DE LA GENDARMERIE (ÉVOCATION)

Discussion générale

Examen de l'article 3

M. le président. ­ Nous abordons l'examen du projet de loi.

Wij vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.

Le projet de loi, tel qu'il nous a été transmis par la Chambre des représentants et adopté ne varietur par le Sénat, servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1067/1-96/97 de la Chambre des représentants.)

Het wetsontwerp dat ons door de Kamer van volksvertegenwoordigers werd overgezonden en door de Senaat zonder wijzigingen werd aangenomen, dient als basis voor de bespreking. (Zie document nr. 10671-96/97 van de Kamer van volksvertegenwoordigers.)

In afwachting dat de rapporteur hier aanwezig kan zijn, geef ik het woord aan de heer Goris.

De heer Goris (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, voorliggend wetsontwerp wil een lacune opvullen in het tuchtreglement van de rijkswacht. Tot op heden kan het injunctierecht van de minister op het niveau van de eenheidscommandanten immers worden geblokkeerd. Derhalve zijn wij er geen tegenstander van dat de verantwoordelijkheid van de minister in deze aangelegenheden wordt uitgebreid.

Toch heeft onze fractie een fundamenteel bezwaar tegen de mogelijkheid van de minister om het eenparig advies van de onderzoeksraad betreffende de tuchtsanctie, naast zich neer te leggen.

De onderzoeksraad bestaat uit vijf personen : een voorzitter, die een zittend magistraat van het hof van beroep is, twee bijzitters, aangewezen door de vakorganisaties van de rijkswacht en twee hogere rijkswachtofficieren. Indien een aldus samengestelde onderzoeksraad zich unaniem uitspreekt over een sanctie tegenover een rijkswachter, dan lijkt het mij allerminst aangewezen dat de minister van Binnenlandse Zaken zich om de een of andere reden geroepen zou voelen om die unanieme beslissing te wijzigen.

Na goedkeuring van voorliggend ontwerp zal het anders zijn. Ik geef het voorbeeld van een rijkswachter die op een eerder ongelukkige manier in de pers in opspraak komt. Deze zaak ontwikkelt zich in korte tijd tot een aangelegenheid van staatsbelang, maar na deskundig onderzoek blijkt dat de rijkswachter slechts een heel lichte beroepsfout kan worden aangewreven en dat tal van omstandigheden het opgeblazen verhaal sterk relativeren. Dit zou het unaniem besluit kunnen zijn van de onderzoeksraad.

De minister die, zoals wij allen, een politicus is en derhalve helemaal niet ongevoelig is voor wat de publieke opinie bezighoudt, kan na de wetswijziging door de publieke opinie moreel worden gedwongen toch hard op te treden tegen de betrokken rijkswachter, zelfs indien hij zelf en iedereen die nauw bij deze zaak betrokken is in eer en geweten beseffen dat een zware sanctie onterecht is.

De minister kan zich geroepen voelen om een voorbeeld te stellen, om deze of gene rijkswachter te beladen met alle zonden van Israël. Een voorafgaande unanieme uitspraak van de onderzoeksraad zal hieraan niets kunnen veranderen.

De eminente leden van de onderzoeksraad moeten beseffen dat hun aanwezigheid alleen tot doel heeft aan windowdressing te doen, aangezien hun bevoegdheden door de minister kunnen worden overruled.

Mijnheer de voorzitter, sta mij toe de beeldspraak die ik in de commissie heb gebruikt, in openbare vergadering te herhalen.

Wij keren terug naar de Far West van de 19e eeuw, waar een vermeende paardendief onder luid gejoel van de omstaanders uit zijn cel wordt gesleurd om aan de hoogste boom te worden opgeknoopt. De lokale sheriff ­ lees de minister ­ kan dit alleen maar goedkeuren, aangezien hij binnen afzienbare tijd door die menigte opnieuw moet worden verkozen.

De fundamenten van onze rechtsstaat zijn ver zoek wanneer een enkele politicus een unanieme beslissing van een rechtscollege naast zich neer kan leggen en kan handelen naar eigen inzicht. Hem zal trouwens steeds ­ terecht of onterecht ­ partijdigheid worden aangewreven.

Bovendien is het mij volslagen onduidelijk waarom een politicus in dergelijke aangelegenheden het laatste woord wil hebben. Ik meen dat een minister van Binnenlandse Zaken in dergelijke dossiers nooit een voor iedereen aanvaardbare beslissing kan nemen. Laat aan Vrouwe Justitia, die zoals u weet geblinddoekt is, over wat haar toekomt en laat de minister de wetten uitvoeren die wij goedkeuren. Ieder zijn taak.

Deze nieuwe keizerlijke techniek voor de behandeling van tuchtdossiers is allerminst conform de procedures die gelden voor de gemeentepolitie en voor de gerechtelijke politie. Dezelfde minister die de uniformisering van de politiediensten nastreeft, staat vandaag een volstrekt afwijkende tuchtprocedure voor « zijn rijkswachters » voor.

Met mijn amendement wil ik de uitspraak van de onderzoeksraad voor de minister bindend maken in dat ene bijzondere geval waarin deze uitspraak met eenparigheid van stemmen wordt aangenomen. Voor de overige gevallen kunnen wij, zij het met enige terughoudendheid, de verantwoordelijkheid aan de minister laten.

Mijnheer de voorzitter, ik hou mijn hart vast, want bij het eerste incident waarbij een rijkswachter is betrokken, zal de publieke opinie die het hoofd van deze man wil, niet nalaten de minister te wijzen op zijn nieuwe keizerlijke bevoegdheid het volk dit hoofd aan te bieden. Dit is België, dit is de twintigste eeuw.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de rapporteur.

De heer Caluwé (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, dit ontwerp brengt een wijziging aan in het injunctierecht van de minister van Binnenlandse Zaken bij toepassing van het tuchtstatuut van het personeel van het operationeel korps van de rijkswacht, zoals vastgelegd in de statutaire wet van 27 december 1973.

Om een passend gevolg te kunnen geven aan het unaniem door de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurde verslag van de parlementaire onderzoekscommissie naar de wijze waarom het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in de zaak-Dutroux-Nihoul en andere is deze wijziging noodzakelijk. Deze commissie zal eerstdaags haar bevindingen over de verantwoordelijkheden bij de rijkswacht aan de minister overzenden. Opdat de minister niet langer zou moeten wachten met het instellen van de tuchtprocedures, heeft de commissie voor de Binnenlandse Aangelegenheden voorgesteld om over de besprekingen van dit ontwerp mondeling verslag uit te brengen aan de plenaire vergadering.

Zoals door de vertegenwoordiger van de minister in de commissie werd toegelicht, worden tuchtstraffen momenteel, afhankelijk van de ernst van de tuchtstraf, opgelegd door de eenheidscommandant, de korpscommandant, de minister van Binnenlandse Zaken of de Koning.

Een tuchtprocedure kan op verschillende manieren worden ingeleid. Het kan gebeuren op initiatief van de eenheidscommandant zelf nadat hij over de redenen voor het instellen van een onderzoek eventueel werd ingelicht door een overheid onder wier gezag de rijkswacht staat, te weten de minister van Binnenlandse Zaken, de minister van Justitie, een burgemeester of een gerechtelijke overheid. Een tuchtprocedure kan ook worden ingeleid op bevel van de minister van Binnenlandse Zaken, al dan niet op verzoek van de minister van Justitie of van een burgemeester.

De procedure vat steeds aan met een voorafgaand onderzoek door de eenheidscommandant die op grond daarvan eigenmachtig beslist of de procedure al dan niet moet worden verdergezet.

Dit ontwerp bepaalt dat een tuchtprocedure gestart op bevel van de minister van Binnenlandse Zaken, ook bij beslissing van deze minister, na een voorafgaand onderzoek, wordt verdergezet en dat tuchtstraffen, ook de lichte straffen, na het advies van de onderzoeksraad, eveneens door de minister van Binnenlandse Zaken moeten worden opgelegd.

Tijdens de bespreking in de commissie werd een amendement ingediend door de heer Goris en mevrouw Cornet d'Elzius. Dit amendement werd opnieuw in openbare vergadering ingediend. De heer Goris heeft er hier al op gewezen dat dit amendement ertoe strekt de minister te verplichten het advies van de onderzoeksraad te volgen wanneer dit advies unaniem is. Op deze wijze willen de indieners verhinderen dat de minister om politieke redenen, bijvoorbeeld onder druk van de publieke opinie, sancties zou opleggen.

Hiertegen werd ingebracht dat de minister ook met toepassing van de huidige procedure mag afwijken van een eenparig advies van de onderzoeksraad. Voorliggend ontwerp bepaalt wel dat de minister ook voor lichtere straffen eigenmachtig kan optreden. Hij kan desgevallend ingaan tegen een eenheidscommandant die de tuchtprocedure niet wenst verder te zetten. Voor de zwaardere tuchtstraffen wordt er aan de relatie tussen de minister en de onderzoeksraad niets gewijzigd. Dit ontwerp is dus niet bedoeld opdat de minister zou kunnen ingaan tegen het advies van de onderzoeksraad, want dat kan hij vandaag reeds, maar wel tegen het advies afkomstig van één persoon, in casu het verzet van de eenheidscommandant tegen een ingeleide tuchtprocedure.

Tevens werd ingebracht dat het voor de democratische controle op de politiediensten noodzakelijk is dat de minister het laatste woord heeft. De minister kan immers door het Parlement ter verantwoording worden geroepen.

Ten slotte moet de minister ook waken over de eenheid van de jurisprudentie, vermits er een Nederlandstalige en een Franstalige onderzoeksraad bestaan, waarvan de uitspraken wel eens verschillen. Het amendement van de heer Goris en mevrouw Cornet d'Elzius werd in de commissie verworpen met zes stemmen tegen drie.

Het geheel van het geëvoceerde ontwerp werd aangenomen met zeven stemmen, bij twee onthoudingen.

M. le président. ­ La parole est à Mme Milquet.

Mne Milquet (PSC). ­ Monsieur le président, le projet de loi qui est soumis aujourd'hui à notre vote, fait suite au rapport de la commission d'enquête parlementaire établi sur la manière dont l'enquête, dans ses volets « policiers et judiciaires », a été menée dans l'affaire Dutroux-Nihoul et consorts, et approuvé à l'unanimité par la Chambre.

Actuellement, à la gendarmerie, les sanctions légères sont infligées par les commandants d'unité de sorte que les enquêtes disciplinaires à mener et les sanctions qui en découlent éventuellement échappent au contrôle ministériel. Le présent projet a pour but d'y remédier en complétant le droit d'injonction positif du ministre de l'Intérieur, en matière de poursuites disciplinaires, d'un droit d'évocation qui lui permet d'infliger lui-même la sanction disciplinaire appropriée.

Ce projet est essentiel mais il est, selon moi, critiquable à certains égards. On peut en effet se demander s'il est opportun, dans un contexte général de réforme du système policier, de proposer des modifications marginales à l'ensemble d'une problématique d'harmonisation des statuts et du régime disciplinaire qui devrait être traitée dans un contexte global.

À l'avenir, il me semble ­ à ce titre, je vous renvoie au rapport de la commission de l'Intérieur sur la réforme des polices ­ qu'il serait souhaitable de parvenir à un statut disciplinaire commun à tous les fonctionnaires de police. Les sanctions plus lourdes devraient pouvoir être infligées par le biais d'un collège de discipline qui fonctionnerait de manière décentralisée, présidé par un membre du pouvoir judiciaire, tandis que les sanctions disciplinaires mineures seraient infligées par le supérieur hiérarchique.

En outre, l'on peut se demander quelle suite réservera la Cour d'arbitrage à la critique soulevée par le Conseil d'État dans son avis. En effet, celui-ci s'interroge sur la compatibilité du projet avec les principes d'égalité et de non-discrimination consacrés par les articles 10 et 11 de la Constitution. Est-il, en effet, permis au législateur d'établir pour un des corps de police ­ la gendarmerie ­ une procédure disciplinaire particulière qui comporte des règles différentes de celles applicables aux autres ?

Cependant, si ce projet peut, sur certains points, être contestable ­ seule une jurisprudence pourrait apprécier les arguments soulevés à l'encontre de celui-ci ­, mon groupe votera ce texte, car il apparaît nécessaire que des sanctions soient prises et que le ministre, via son droit d'injonction, puisse assumer la responsabilité politique des sanctions infligées aux gendarmes.

Si on veut atteindre cet objectif, il faut, dès lors, donner les moyens au ministre d'y parvenir. Il va de soi que le projet soumis au vote implique une grande responsabilité dans le chef du ministre qui devra veiller à ce que les sanctions disciplinaires appropriées soient infligées. Il serait en effet difficilement acceptable que le ministre prononce une sanction exemplaire pour des raisons d'ordre politique et social. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten. Wij bespreken nu artikel 3 waarbij een amendement werd ingediend.

Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close et nous passons à l'examen de l'article 3 auquel un amendement a été déposé.

L'article 3 est rédigé comme suit :

Art. 3. L'article 24/34, § 2, de la même loi, inséré par la loi du 24 juillet 1992, est complété par un troisième alinéa, libellé comme suit :

« En cas d'application de la procédure visée à l'article 24/26, § 3, l'avis unanime du conseil d'enquête relatif à la qualification des faits visée au 2º, s'impose à l'autorité investie du droit de punir. »

Art. 3. Artikel 24/34, § 2, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 24 juli 1992, wordt aangevuld met een derde lid, luidend als volgt :

« In geval van toepassing van de procedure bedoeld in artikel 24/26, § 3, bindt het eenparig advies van de onderzoeksraad met betrekking tot de omschrijving van de feiten bedoeld in 2º, de overheid die bevoegd is om te straffen. »

De heer Goris en mevrouw Cornet d'Elzius stellen volgend amendement voor :

« In het voorgestelde derde lid, na de woorden « bedoeld in 2º » de woorden « en met betrekking tot de voorgestelde straf bedoeld in 3º » invoegen. »

« À l'alinéa 3 proposé, insérer après les mots « visée au 2º » les mots « et relatif à la sanction proposée visée au 3º. »

Het woord is aan de heer Goris.

De heer Goris (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, ik heb dit amendement tijdens de algemene bespreking reeds voldoende toegelicht en wens het hierbij te houden. Wij handhaven uiteraard het amendement.

De voorzitter. ­ De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

De aangehouden stemming en de stemming over het geheel van het wetsontwerp hebben later plaats.

Il sera procédé ultérieurement au vote réservé ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.

Mevrouw Sémer treedt als voorzitter op