1-707/3 | 1-707/3 |
27 JANUARI 1997
Evocatieprocedure
Dit wetsontwerp werd door de Senaat geëvoceerd op 17 oktober 1997. De onderzoekstermijn, die op 26 december 1997 een einde zou nemen, werd door de parlementaire overlegcommissie verlengd tot 29 januari 1998.
De commissie heeft 5 vergaderingen gewijd aan de bespreking van het ontwerp, namelijk op 22 oktober 1997, 3 december 1997, 8, 21 en 27 januari 1998.
Tijdens de vergadering van 22 oktober 1997 heeft de commissie een aantal vragen gesteld aan de gouverneur van de Nationale Bank van België (N.B.B.). Op dinsdag 2 december 1997, in de namiddag, ontving de voorzitter van de commissie het antwoord op enkele, doch niet alle, vragen. De voorzitter herinnert de commissie eraan dat antwoorden niet louter antwoorden ter vervollediging van het verslag zijn, maar wel nodig zijn om een ernstige bespreking over de grond van de voorgestelde wijzigingen toe te laten.
De gouverneur van de N.B.B. heeft extra tijd gevraagd om te kunnen antwoorden, meer bepaaldelijk op de vraag over de vergelijkbare structuren van de nationale centrale banken in landen die even groot zijn als België. De voorzitter verklaart er nochtans van overtuigd te zijn dat de gouverneur daarop makkelijk zou kunnen antwoorden omdat de gouverneurs elkaar vaak hebben ontmoet in het kader van de Commissie-Delors ter voorbereiding van de invoering van de euro of in de Bank voor Internationale Betalingen, en omdat zij er belang bij hadden informatie uit te wisselen. Dat lijkt niet zo te zijn.
Nadien, tijdens de vergadering van 8 januari 1998, stelde de commissie vast dat de gouverneur weliswaar de cijfers over de personeelsbestanden in de diverse nationale centrale banken en de grootte van de respectievelijke directiecomités had medegedeeld, doch de gegevens waren niet homogeen en dus niet vergelijkbaar. Bijgevolg vroeg de commissie om meer precieze gegevens. Deze gegevens werden uiteindelijk op 20 januari 1998 overgemaakt aan de voorzitter van de commissie en 's anderdaags besproken in commissie.
Het voorliggend wetsontwerp kadert in het Europees stelsel van centrale banken (E.S.C.B.) dat tegen midden 1998 in voege moet treden om operationeel te worden vanaf 1 januari 1999.
De aanleiding voor dit ontwerp is te vinden in het feit dat het Verdrag van Maastricht voorziet dat een Lid-Staat, om lid te kunnen worden van de Europese Monetaire Unie (E.M.U.), niet alleen aan bepaalde economische convergentiecriteria, maar tevens aan een aantal institutionele criteria moet voldoen. Aan deze laatste criteria moet zijn voldaan op hetzelfde ogenblik waarop over de economische convergentiecriteria wordt gedelibereerd.
De institutionele criteria behelzen een functionele, institutionele, persoonlijke en financiële onafhankelijkheid voor de centrale bank (artikel 107 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap). Het voorliggende wetsontwerp beoogt de organieke wet van de N.B.B. aan te passen aan deze institutionele criteria.
Aangezien de convergentieverslagen door de Europese Commissie en door het Europees Monetair Instituut begin 1998 moeten worden opgesteld, is het aangewezen dit ontwerp met de nodige spoed te behandelen.
De tekst van het ontwerp werd eerder aan de juridische dienst van het Europees Monetair Instituut voorgelegd en werd tevens grondig onderzocht door alle centrale banken van de Europese Unie. Deze tekst is een voorbeeld geworden voor andere centrale banken omdat in de voorliggende tekst de N.B.B. wordt behandeld als een onderdeel van het E.S.C.B.
De aard en de doelstellingen (Hoofdstuk I) blijken duidelijk uit de tekst (artikelen 2 tot 4). In Hoofdstuk II komen de taken en verrichtingen aan bod die van het E.S.C.B. afhangen. Voor beide taken voorziet men in Hoofdstuk IV organen alsook de samenstelling ervan en de onverenigbaarheden in hoofde van de personen die er deel van uitmaken. Hoofdstuk V bevat financiële bepalingen en een procedure van herziening van de statuten van de N.B.B. Hoofdstuk VI ten slotte voorziet overgangs- en opheffingsbepalingen alsook de inwerkingtreding.
Met dit ontwerp kan België zijn wetgeving aanpassen aan het Verdrag van Maastricht. Immers, om tot de E.M.U. toe te treden dient ons land niet alleen aan de convergentiecriteria te voldoen maar ook aan een aantal formele vereisten, meer bepaald inzake het statuut van de centrale bank. Dit ontwerp wil in de eerste plaats de organieke wetgeving op de Nationale Bank van België in overeenstemming brengen met de bepalingen van het Verdrag van Maastricht.
De minister bevestigt dat het Europees Monetair Instituut uitzonderlijk gunstig heeft geadviseerd over het voorliggende ontwerp. Daar komt nog bij dat de ontwerp-tekst een richtsnoer is voor andere landen die de aanpassing van hun eigen wetgeving aan de vereisten van het Verdrag van Maastricht voorbereiden.
Een lid herinnert eraan dat overeenkomstig het verdrag de wet van 22 maart 1993 reeds het verbod van monetaire financiering in de organieke wet heeft doen opnemen en de bevoegdheden van de regeringscommissaris bij de Nationale Bank heeft beperkt wat betreft de uitoefening van taken die aan het E.S.C.B. zijn opgedragen (einde van het veto). De thans voorgestelde aanpassingen werden er niet in opgenomen, waarschijnlijk omdat in 1993 de toestand nog niet zo duidelijk afgetekend was als na de vergaderingen van de Europese Ministerraad. Dat neemt echter niet weg dat de organieke wet na 1993 nog een tweede maal is gewijzigd. Men kan bijgevolg stellen dat dit wetsontwerp een derde wijziging is ingegeven door het Verdrag van Maastricht.
De heer Louis, juridisch adviseur van de Nationale Bank, bevestigt dat de wet van 22 maart 1993 monetaire financiering door de Staat verbiedt, een verbod dat in werking moest treden op 1 januari 1994. Destijds hebben ook de regering en de Nationale Bank willen vooruitlopen op de maatregelen die na 1 januari 1994 genomen moesten worden door de bevoegdheden van de regeringscommissaris te beperken, door meer gevallen van politieke onverenigbaarheid in te voeren en door een soepeler regeling in te voegen voor de herziening van de statuten van de Nationale Bank.
Vervolgens heeft het wetsontwerp « E.L.L.I.P.S. » (Electronic Large-value Interbank Payment System) in 1996 een wettelijk voorrecht ingevoerd voor kredieten verleend in het kader van het brutobetalingsmechanisme in real time, dat het vorige systeem gebaseerd op netto-betalingen, moest vervangen. De invoering van dit voorrecht is typisch voor België. Dit voorrecht is behouden in de organieke wet omdat het een veel soepeler procedure is dan de inpandgeving en bovendien volkomen verenigbaar met de statuten van het E.S.C.B. Voor de heer Louis is de wet van 1996 geen hervorming omdat zij betrekking heeft op een zeer precies punt en beperkt blijft tot de organisatie van de betalingssystemen.
Een lid verklaart ervan uit te gaan dat ons land voldoet aan de convergentiecriteria. In de eerste plaats is het zo dat ons land reeds meer dan 20 jaar deel uitmaakt van het E.M.S. en voorts wijkt onze langetermijnrente minder dan 2 % af van het gemiddelde van de drie beste landen. Het inflatiepeil, dat niet meer dan 1,5 % boven het gemiddelde inflatiepeil mag liggen van de drie Lid-Staten met de beste resultaten op dit punt, heeft voor ons land geen enkele moeilijkheid opgeleverd. De Belgische overheidsschuld, die over 1997 2,6 % bedroeg, voldoet reeds aan de 3 %-norm. Het enige criterium van het verdrag dat nog te beoordelen valt, is de vraag of ons land stelselmatig en snel genoeg naar het 60 %-criterium gaat door de overheidsschuld met iets meer dan 136 % van het BBP te verlagen tot 121,5 %.
De discussie rond de belangrijkste toetredingscriteria is dus bijna afgesloten. Wat er ook van zij, kapitaalmarkten gaan ervan uit dat de euro van 1998 er zal komen met elf landen. Griekenland voldoet nog niet aan de convergentiecriteria en drie andere landen wensen niet deel te nemen.
De minister deelt mee dat twee landen niet aan de criteria voldoen en twee andere landen kiezen voor de « opting out »-bepaling, namelijk het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. Voorts is het zo dat Zweden niet voldoet aan het criterium voor deelname aan het E.M.S.
Meerdere commissieleden juichen de nakende toetreding van België tot de E.M.U. toe en verklaren het volledig eens te zijn met de deelname van België aan de E.M.U.
Toch doet het wetsontwerp verschillende vragen rijzen over de voorwaarden waaronder die toetreding wordt verwezenlijkt en meer specifiek over de rol van de N.B.B.
Een commissielid laakt het feit dat in de Kamer slechts één commissievergadering en één vergadering in plenaire vergadering aan dit ontwerp is gewijd. Volgens spreker heeft België immers tijd tot mei 1998 om dit ontwerp goed te keuren. Er is geen reden tot haast.
De heer Louis merkt op dat het Europees Monetair Instituut eind oktober 1997 het tijdschema heeft opgesteld tot 25 maart 1998, de einddatum voor de indiening van het convergentierapport. Dit impliceert dat de huidige wetgeving in januari moet worden opgeheven.
Een ander commissielid vraagt zich af wat er zal gebeuren met de diensten van de Schatkist bij de aanvang van de E.M.U.
De gouverneur van de N.B.B. verklaart dat er een werkverdeling is in België zoals er één zal zijn in E.S.C.B. Europa. De bankbiljetten worden uitgegeven door de E.S.C.B., waarvan de N.B.B. een onderdeel is. De biljetten vanaf 5 euro tot 500 euro worden uitgegeven door het E.S.C.B. Waarschijnlijk zal de tegenwaarde op het passief van de balansen van de centrale banken figureren. De biljetten zullen geen enkel nationaal symbool bevatten. Voor de muntstukken daarentegen, is er een overeenkomst over een Europese zijde en een nationale zijde. Ze worden uitgegeven door de Europese ministers van Financiën. De centrale banken hebben met deze munten niets meer te maken en omgekeerd. Deze zeer duidelijke afscheiding verschilt in niets van de situatie die we nu in België kennen.
Een volgende spreker merkt op dat België tot op heden een succesvolle financiële en monetaire unie vormde met het Groothertogdom Luxemburg. Deze unie zal uiteraard worden beëindigd bij de aanvang van de E.M.U., hetgeen heel wat repercussies zal hebben, zoals voor de ambtenaren die voor de B.L.E.U. werken. Wat zullen de gevolgen zijn voor de betrokkenen ?
De gouverneur van de N.B.B. bevestigt dat België sinds 1922 een monetaire associatie met het Groothertogdom Luxemburg vormt. Het betreft een associatie tussen enerzijds een land zonder overheidsschuld en anderzijds een land dat om allerlei redenen een grote interne staatsschuld torst. Deze associatie vormt het bewijs dat de eigenschappen van de Belgische staatsschuld een perfecte monetaire harmonie toelaten.
Het Groothertogdom Luxemburg heeft geen eigen centrale bank : de N.B.B. is zowel de centrale bank van België als van het Groothertogdom. Het « Institut Monétaire Luxembourgeois » oefent de prudentiële controle uit. Luxemburg mag ook bepaalde biljetten uitgeven afhankelijk van het relatief belang van beide staten. In onderling akkoord tussen de Belgische en de Luxemburgse regering bedraagt de productiecoëfficiënt voor Luxemburg momenteel 1,3 %, wat evenredig is aan het respectieve bevolkingscijfer van beide landen.
De tegoeden op het buitenland van de N.B.B. behoren volgens de gouverneur toe aan de Belgische en Luxemburgse economieën die deze hebben verdiend. Deze tegoeden horen dus niet toe aan de aandeelhouders van de N.B.B.
Aangezien Luxemburg geen eigen centrale bank heeft, wordt het werk ervan uitgevoerd door een succursale van de N.B.B., waar ongeveer 25 personen tewerkgesteld zijn. De overeenkomst is dat de N.B.B. haar succursale te Luxemburg volledig ter beschikking stelt zodat de Luxemburgse collega vanaf het ogenblik waarop de E.M.U. in voege treedt over een technisch volledig autonome centrale bank zal beschikken. Het personeel dat de N.B.B. er heeft, heeft deels de Luxemburgse en deels de Belgische nationaliteit. Er bestaat eveneens een overeenkomst met betrekking tot de gebouwen en de machines. De ambtenaren van de N.B.B. zullen op het uur « U » ambtenaren van Luxemburg worden. De werkgever en de vakbonden hebben daarover onderhandeld in de beste verstandhouding.
Een lid is inderdaad van mening dat de monetaire associatie tussen België en het Groothertogdom Luxemburg sedert 1922 heel goed gefunctioneerd heeft. Tussen 1936 en 1940 is er een korte periode geweest waarin de pariteit tussen de twee munten niet meer gold : toen België zijn munt heeft gedevalueerd, is Luxemburg niet gevolgd. In die periode kwam een Luxemburgse frank overeen met 1,25 Belgische frank. De associatie heeft sedert 1944 opnieuw goed gefunctioneerd. Er waren wel enkele spanningen, zoals bij de devaluatie van 8 februari 1982 toen de overeenkomst verbroken dreigde te worden.
Wat betreft de rol van de N.B.B., snijdt de Commissie vervolgens de volgende problemen aan : het emissierecht van de centrale bank, de samenstelling van het directiecomité, de wijziging bij het behalen van de leeftijdsgrens en het probleem van de taalkaders.
a) Het emissierecht van de N.B.B.
Over het emissierecht van de centrale bank (artikel 14 van de statuten van de Nationale Bank van België), stelt een lid dat artikel 19 van het voorontwerp voorziet dat bij het verstrijken van dit recht, een vijfde van het reservefonds de Staat prioriteitshalve ten deel valt terwijl de overige vier vijfden onder al de aandeelhouders worden verdeeld. Dit artikel ligt ongetwijfeld aan de basis van het vrij erratische koersverloop dat de aandelen van de N.B.B. sinds november 1996 hebben gekend.
Het probleem is dat in het voorontwerp dat aan de Raad van State werd overgezonden, de N.B.B. haast woordelijk de tekst had overgenomen zoals die opgenomen is in artikel 105A.1 van het Verdrag van Maastricht, waar gestipuleerd was dat ... « Mits machtiging van de Europese centrale bank (E.C.B.), geeft de N.B.B. biljetten uit ... ». Daaruit werd door de regering de stelling gepuurd dat het emissierecht van de N.B.B. niet vervalt vermits zij kan voortduren. Een aantal mensen zijn evenwel een andere mening toegedaan. Voor de spreker is die kwestie allesbehalve duidelijk. Artikel 16 van de statuten om het E.S.C.B. en van de E.C.B. bepaalt dat « de E.C.B. het alleenrecht heeft machtiging te geven tot de uitgifte van bankbiljetten binnen de gemeenschap ».
Men zou hieruit inderdaad kunnen afleiden dat de N.B.B. slechts een emissierecht heeft zolang de E.C.B. dat toestaat. De kans bestaat dat op een later ogenblik de E.C.B. die machtiging niet langer verleent. Men dient zich nu reeds af te vragen wat op dat ogenblik met de N.B.B. zal gebeuren.
Spreker is tevens van oordeel dat deze commissie over andere adviezen dan alleen deze van de regering en van de N.B.B. zou moeten beschikken, zoals het advies van een juridisch adviseur van het E.M.I. Dit is niet onbelangrijk om te vermijden dat de overheid op termijn het risico zou lopen dat privé-aandeelhouders van de N.B.B. voor de rechtbank in het gelijk zouden worden gesteld met betrekking tot de uitbetaling van het reservefonds. Het commissielid acht het probleem voldoende belangrijk om sluitende juridische garanties op te bouwen.
In dit verband verwijst de spreker nogmaals naar het merkwaardige koersverloop van de aandelen van de N.B.B. over de jongste 24 maanden. Hieruit leidt het lid af dat op de beurs geruchten circuleren waarvan men zich moet afvragen waarop die dan wel gebaseerd zijn om dergelijke koersevoluties te verrechtvaardigen.
In de marge van dit fenomeen zijn een aantal parallellismen op zijn zachtst gezegd merkwaardig. Omwille van de verdachtmakingen in die zaak vindt het lid het nuttig dat men van overheidswege initiatieven zou nemen om deze definitief te neutraliseren door de Beurscommissie een onderzoek te laten instellen naar de oorzaken achter de vrij speculatieve koersstijgingen van het aandeel van de N.B.B..
Een ander lid herinnert eraan dat de N.B.B. sedert 1850 een emissierecht heeft. Tot in 1939 deelde ze dat recht met privé-banken.
Het lid vraagt de vertegenwoordigers van de N.B.B. te bevestigen dat het emissierecht zal voortvloeien uit een beslissing van de E.C.B., die deze bevoegdheid zal delegeren aan de N.B.B. Of zal de N.B.B. proprio motu over een emissierecht blijven beschikken ? Kan zij dat emissierecht behouden wanneer het niet langer België maar het E.S.C.B. is dat over de uitgifte beslist ?
Hij vraagt daarenboven dat de minister van Financiën informatie verstrekt over het merkwaardig koersverloop van het N.B.B.-aandeel.
b) Samenstelling van het directiecomité van de N.B.B.
Wat betreft de samenstelling van het directiecomité van de N.B.B. (artikel 19), vindt een commissielid het volkomen onbegrijpelijk dat op het ogenblik dat de N.B.B. een belangrijk deel van haar activiteiten en verantwoordelijkheden verliest, men het niettemin raadzaam vindt om het aantal directieleden te verhogen van vier tot zes naar vijf tot zeven, in plaats van te verminderen zoals in de meeste landen het geval is.
Deze voorgestelde aanpassing is zeker niet ingegeven door de vereisten van het Verdrag van Maastricht en meer bepaald de vorming van de E.C.B. Integendeel, hier spelen elementen die niets te maken hebben met de grondgedachte van de aanpassing van het organiek statuut van de N.B.B. aan de Europese regelgeving.
Een ander lid vraagt zich eveneens af of het werkelijk noodzakelijk is het directiecomité van de N.B.B. uit te breiden met één persoon ten opzichte van de drie tot zes verhouding die wij nu kennen. De N.B.B. blijft ondanks al haar werkzaamheden immers slechts een centrale bank onder de andere en zal veel minder te doen hebben dan thans het geval is, zelfs wanneer zij een rol zou spelen die te vergelijken is met die van de Federal Reserve Board of New York, die het instrument van het monetair beleid van de Verenigde Staten is. De N.B.B. heeft geen regelgevende bevoegdheid ten aanzien van de banken zoals het Federal Reserve System in de Verenigde Staten. In ons land heeft de commissie voor het Bank- en Financiewezen die bevoegdheid.
Verschillende leden maken dezelfde opmerking, namelijk dat het wetsontwerp het aantal verhoogt tot een minimum van vijf en een maximum van zeven directieleden. Wat is de reden van die uitbreiding ? Aangezien de taken van de N.B.B. niet meer zo omvangrijk zullen zijn, vragen de leden zich af waarom het aantal directieleden van de N.B.B. toeneemt.
c) Leeftijdsgrens van de gouverneur en de leden van het directiecomité
Een commissielid snijdt vervolgens het probleem van de wijziging bij het behalen van de leeftijdsgrens (artikel 27) aan.
Hier wil men een wijziging doorvoeren die haaks staat op de institutionele, functionele en financiële autonomie van de bank en de persoonlijke autonomie van haar leiders. De leeftijdsgrens bedraagt voor het ogenblik 67 jaar, zowel voor de gouverneur als voor de leden van het directiecomité van de N.B.B. Enkel in uitzonderlijke omstandigheden kan die jaar per jaar, mits een beslissing van de Ministerraad, worden verlengd voor een maximumperiode van drie jaar.
Volgens het voorliggende wetsontwerp kan de minister van Financiën voortaan op eigen initiatief beslissen om een lopend mandaat te laten uitoefenen tot de leeftijd van 70 jaar. Dit betekent concreet dat een levensgroot vraagteken kan geplaatst worden bij de onafhankelijkheid van de betrokkenen ten opzichte van de minister van Financiën aangezien een verlenging van hun mandaat in eerste instantie van die minister afhangt.
Deze wetswijziging is noch door het Verdrag van Maastricht, noch door de E.C.B., noch door het E.M.I. opgelegd maar staat daarentegen haaks op de vereiste persoonlijke en functionele autonomie van de leiders van de N.B.B..
De minister vraagt aan het lid of het dan beter zou zijn het Parlement over deze verlenging te laten beslissen.
Meerdere commissieleden antwoorden ontkennend.
Een lid voert aan dat een dergelijke mandaatverlenging niet nodig is. Waarom wordt de gewone burger op 65 jaar verplicht om met pensioen te gaan, terwijl voor anderen speciale regelingen worden getroffen om langer een functie uit te oefenen, niettegenstaande deze vereiste noch door de E.C.B., noch door het Verdrag van Maastricht wordt opgelegd ?
Een ander lid vraagt zich ook af of de persoonlijke autonomie van de directie van de N.B.B. niet op de helling komt te staan als de minister van Financiën het voorrecht krijgt het mandaat van de directeurs met vijf jaar te verlengen en dat terwijl men de mond vol heeft van arbeidsherverdeling, verkorting van de loopbaan, enz. Wat men hier voorstelt is eigenlijk een anachronisme en totaal in strijd met de al dan niet aanvaardbare gangbare maatschappelijke opvattingen.
De minister is zelf van mening dat de gemiddelde pensioenleeftijd moet worden opgetrokken.
Een ander lid merkt op dat dit niet het standpunt van de huidige regering is.
d) De taalkaders bij de N.B.B.
Over het probleem van de taalkaders van de bank stipt een lid aan dat in 1983 en vooral in 1987, wanneer de taalkaders van de N.B.B. werden opgericht, steeds werd voorgehouden dat de pariteit voor de hoogste kaders moest worden geëerbiedigd omwille van het feit dat zij het hoogste taalkader waren. De directie werd systematisch uitgesloten van de taalpariteit. Tegen alle gegevens over verdeling van activiteiten binnen de bank in, werd gesteld dat op de niveau's 1 en 2 de taalverhouding 50/50 moest zijn niettegenstaande heel wat andere praktische argumenten pleitten voor een gunstiger taalverhouding in hoofde van de Nederlandstaligen.
Nu voert het wetsontwerp, via een achterpoortje, toch een taalkader in op het niveau van de directie. Artikel 19, punt 1, stipuleert immers dat het directiecomité uit evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden bestaat, de gouverneur eventueel uitgezonderd. Het commissielid ziet hierin geen probleem ten gronde. Wel vindt hij onaanvaardbaar dat men nu uiteindelijk wel een taalpariteit invoert op het niveau van de directie, zonder terzelfdertijd aanpassingen door te voeren op de onderliggende niveau's, waar voordien enkel omwille van het feit dat dit de hoogste niveau's waren, de taalpariteit moest worden toegepast. Wanneer de taalpariteit nu voor de directie wordt opgelegd, moet er ten minste op de niveau's 1 en 2 een correctie gebeuren ten voordele van de Nederlandstaligen. Het argument dat het niet kan dat op het hoogste niveau er geen taalpariteit was, valt weg in hoofde van de niveau's 1 en 2.
Het commissielid vindt het onaanvaardbaar dat de twee zaken worden gesplitst. Hij meent dat voor het geheel van de N.B.B., doch buiten voorliggend ontwerp, een nieuw evenwichtig taalkader moet worden opgezet.
Een ander lid is het niet eens met het verzoek om de taalkaders aan te passen.
Antwoorden van de gouverneur van de Nationale Bank van België
De gouverneur verwondert er zich over dat hier problemen van juridische aard naar voren worden geschoven die hem nooit eerder ter kennis zijn gebracht alhoewel de tekst van het ontwerp zeer diepgaand werd bestudeerd door de juridische diensten van het E.M.I. te Frankfurt.
a) Emissierecht
Wat de aandelen van de N.B.B. betreft, herhaalt de gouverneur zijn stelling dat de goud- en deviezenreserves geen eigendom zijn van de aandeelhouders van de N.B.B. maar wel van de Belgische en de Luxemburgse economie.
Op de laatste Algemene Vergadering van de aandeelhouders, in februari 1997, stelde men vast dat de aandelenkoers sterk omhoog ging. De N.B.B. heeft dit fenomeen onderzocht en vond een uitleg in een resolutie van het Europees Parlement die stelde dat het statuut van een N.V. met privé-aandeelhouders niet verenigbaar was met financiële onafhankelijkheid. Sommige aandeelhouders hoopten snel een meerwaarde te kunnen realiseren. Het aandeelhouderschap van de N.B.B. is evenwel door het E.M.I. onderzocht geweest, die er geen graten in zag.
De koers van het aandeel van de N.B.B. is inderdaad spectaculair gestegen. De minister van Financiën had voor de Algemene Vergadering verklaard dat daarvoor geen reden bestond. De gouverneur heeft de aandeelhouders gewezen op het eigen specifiek karakter van de Nationale Bank en de speculanten onvoorzichtig genoemd.
De gouverneur noemt de insinuaties dat hijzelf of iemand van het directiecomité van de N.B.B. zich persoonlijk bij transacties met aandelen van de N.B.B. zou hebben verrijkt, schandalig. De statuten verplichten de directieleden om 25 en de gouverneur om 50 aandelen te bezitten. De gouverneur verklaart uitdrukkelijk dat noch hijzelf noch leden van de directie persoonlijk of via tussenpersonen enig aandeel zouden hebben bijgekocht of verkocht sedert 24 jaar.
De beurskoers van het aandeel van de N.B.B. is geen doelstelling van monetair beleid. Er gebeuren relatief weinig transacties en er zijn niet veel privé-aandeelhouders bekend die meer dan 250 aandelen in hun bezit hebben.
De heer Louis voegt eraan toe dat artikel 14 van de statuten van de N.B.B., waarin sprake is van de verdeling van het reservefonds, waarschijnlijk uit 1850 dateert. Destijds heeft men aan een « circulatiebank » een emissierecht toegekend. Men ging er toen van uit dat bij intrekking van dit recht, de bank als depositobank zou voortbestaan. De andere banken die het emissierecht bezaten vóór de Nationale Bank en dat hebben behouden tot ongeveer 1875, onder andere de « Banque de Liège », waren handelsbanken die ook bankbiljetten uitgaven.
Een lid meent zich te herinneren dat de Generale Maatschappij van België zijn emissierecht heeft behouden tot in de jaren 1930 en zeker gedurende de eerste wereldoorlog.
De heer Louis wijst erop dat het emissierecht is blijven bestaan in de privé-banken, maar de emissies waren geen wettig betaalmiddel. De biljetten uitgegeven door de Generale Maatschappij van België konden in omloop blijven doch golden niet als wettig betaalmiddel. Die bankbiljetten zijn onafhankelijk geld geworden toen ze tijdens de hervorming van het vennootschapsrecht aangenomen werden in werkelijke offertes en consignaties.
Hoe dan ook, indertijd ging men ervan uit dat het circulatierecht verloren kon gaan doch thans betekent het in feite dat de Nationale Bank van België teloor gaat. Het is bij niemand opgekomen dat de Nationale Bank nog zou kunnen functioneren als een depositobank.
Thans bepaalt het E.S.C.B. dat de uitgifte binnen het systeem georganiseerd moet worden en dat de E.C.B. machtiging moet geven voor emissies door de N.B.B. Volgens artikel 105 A, 1, van het Verdrag van Maastricht mogen de E.C.B. en de nationale centrale banken bankbiljetten uitgeven.
De heer Louis vergelijkt het emissierecht met dat van de Federal Reserve Board.
Kan men beweren dat de Reserve Bank of Chicago, Illinois, geen bankbiljetten uitgeeft omdat de « Board » daarvoor zorgt ? In Europa heeft men gekozen voor een federaal systeem, waar de nationale centrale banken hun rechtspersoonlijkheid behouden evenals al hun bevoegdheden als nationale instelling bepaald in hun organieke wetten, en tot taak hebben de opdrachten van het E.S.C.B. uit te voeren. De nationale centrale banken zullen bijvoorbeeld optreden op de wisselmarkten, betaalmiddelen toekennen aan financiële tussenpersonen, enz. Het is nooit de bedoeling geweest de N.B.B. te vereffenen en haar reservefonds te verdelen onder haar aandeelhouders. Het is dus merkwaardig dat er zoveel geruchten de ronde doen inzake het misdrijf van voorkennis.
Kort samengevat zullen de nationale centrale banken het emissierecht in een licht gewijzigde vorm blijven uitoefenen. De bankbiljetten komen op het passief van de balans van de nationale centrale banken, ook al oefent de E.C.B. formeel het emissierecht uit. De vraag wie al dan niet uitgeeft, heeft meer te maken met hoe men de zaken voorstelt aangezien het E.S.C.B. zal uitgeven. De N.B.B. zal dus niet in vereffening gaan en blijft meewerken aan de uitgifte. In de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft er daarover geen debat plaatsgehad.
De heer Louis herinnert eraan dat volgens artikel 19 van het voorontwerp van wet de Nationale Bank met machtiging van de E.C.B. biljetten kon blijven uitgeven. Dat artikel 19 nam de inhoud van artikel 105 A, 1, van het Verdrag van Maastricht over. In zijn advies bestempelt de Raad van State deze bepaling als overbodig en onnauwkeurig (omdat de bepaling van het Verdrag niet woordelijk was overgenomen). Het weglaten van dit artikel in het definitieve ontwerp betekent nog niet dat het emissierecht vervalt. Het komt er gewoonweg op neer dat de bepalingen van het Verdrag dat recht organiseren binnen een systeem dat werkt zoals de Federal Reserve Board. De heer Louis twijfelt eraan dat een medewerker van de Raad van State op de beurs profijt meende te kunnen puren uit het schrappen van artikel 19 uit het voorontwerp.
Een commissielid wijst op de tekst van artikel 19 van het voorontwerp : « Mits machtiging van de E.C.B., ... » Indien deze machtiging niet meer gegeven wordt, heeft de N.B.B. dan toch nog een emissierecht ? Quid als de E.C.B. in de toekomst zou beslissen alle biljetten zelf uit te geven ?
De heer Louis herhaalt dat de N.B.B., als onderdeel van het E.S.C.B., steeds een emissierecht zal hebben. In de verdeling van de inkomsten van het systeem zullen de biljetten in een of andere vorm in de passiva van de balans van de nationale centrale banken figureren. De nationale centrale banken zullen concrete taken hebben in verband met de circulatie van bankbiljetten. De N.B.B. blijft een centrale bank met alle kenmerken daaraan eigen. Er is wel een soort pooling van het emissierecht en van de verdeling van de inkomsten.
Een ander commissielid vraagt zich af of de E.C.B. dan over een soort vetorecht beschikt.
De gouverneur van de N.B.B. geeft volgend voorbeeld. De zeven coupures in euro dienen ergens te worden gedrukt. De N.B.B. beschikt nu reeds over een eigen performante drukkerij. Er zijn gesprekken aan de gang om de totaliteit van de biljetten bestemd voor de Benelux te laten drukken deels te Enschede (Nederland) en deels door onze N.B.B. Daarbij zullen afspraken gemaakt worden waarbij ook de kostprijs een rol zal spelen.
Volgens een commissielid heeft dit niets met het emissierecht te maken. Hij zou het nuttig vinden dat de N.B.B. zou willen nakijken of in de U.S.A. de afzonderlijke entiteiten emissierechten hebben of niet. Voorts acht het lid het belangrijk dat een deskundige van de Europese Commissie of van het E.M.I. zijn visie hierover komt toelichten. De wetgeving die nu wordt gemaakt dient immers over langere termijn nog van toepassing te zijn. Het is bijgevolg belangrijk om ook de eventualiteit dat de machtiging door de E.C.B. zou wegvallen, te overwegen.
De vraag rijst bovendien of in een dergelijke verhouding van taken die wel of niet van het E.S.C.B. afhangen, de onafhankelijkheid van de N.B.B. niet in gevaar wordt gebracht met betrekking tot het monetaire beleid. Is de preponderantie van niet-E.S.C.B.-taken wel compatibel met de vereiste onafhankelijkheid voor de N.B.B. ?
Ook een ander lid wenst inzicht te krijgen in het aantal verhandelde aandelen van de N.B.B. : in normale omstandigheden, tussen november 1996 en maart 1997 en daarna, zodat nagegaan kan worden of er enige grond is voor de vermoedens van onregelmatigheden.
Een ander lid merkt op dat hetzelfde is gebeurd met de aandelen van de Banque de Suisse.
De Commissie vraagt de gouverneur van de N.B.B. om meer uitleg te willen geven over deze problematiek.
Tijdens haar vergadering van 3 december 1997 nam de Commissie kennis het antwoord van de gouverneur van de N.B.B. en van een brief van de voorzitter van het Europees Monetair Fonds, de heer Duisenberg, die het antwoord van de gouverneur vervolledigde. (zie bijlage 1).
De Commissie is van oordeel dat het antwoord van de heer Duisenberg het probleem van het emissierecht oplost, zodat er geen verdere vragen meer zijn over dit punt. Het emissierecht blijft dus voortbestaan, ook al is het een gedeeld emissierecht tussen de nationale centrale banken en de Europese centrale bank.
De minister deelt mee dat hij ook een antwoord heeft ontvangen van de gouverneur van de N.B.B. over de taken van de banken die lid zijn van het Federal Reserve System (cf. bijlage 2).
Een lid wijst erop dat de naam van de plaatselijke Reserve Bank niet meer vermeld staat op de nieuwe biljetten van 100 dollar. Vroeger was het zo dat op de biljetten het zegel van een Reserve Bank afgedrukt stond, maar het nieuwe 100 dollarbiljet draagt een nieuw zegel die het gehele systeem van de federale reserve vertegenwoordigt. Met een code kan men evenwel aan de weet komen welke federale bank het biljet in omloop heeft gebracht.
b) Taalkaders
In verband met de taalkaders in de N.B.B. bevestigt de gouverneur van de NBB dat momenteel, de directie uitgezonderd, voor de twee hoogste trappen van de hiërarchie de verhouding 50/50 is. Hij merkt op dat dit enkel geldt voor de centrale administratie, terwijl de agentschappen toch een vierde van het personeel tewerkstellen. Voor de lagere graden is in de centrale administratie een andere regeling getroffen op basis van het aantal dossiers.
De gouverneur verklaart dat er in de N.B.B. grote taalvrede heerst. Hij pleit er dus voor om niet aan die taalkaders te tornen omdat het systeem, op enkele ontevredenen na, goed functioneert.
Voorts was het zo dat men tot hiertoe op het niveau van het directiecomité « de facto » de regel die nu in de organieke wet (artikel 19.1) wordt ingeschreven reeds 40 jaar toepaste. Het enige verschil is dat die regel nu dwingend wordt gemaakt.
c) Samenstelling van het directiecomité
In verband met de voorgestelde mogelijkheid om het directiecomité uit ten minste vijf en ten hoogte zeven in plaats van de huidige vier en ten hoogste zes directeurs te laten bestaan, verklaart de gouverneur dat het nieuwe maximum van acht (de gouverneur plus zeven directieleden) eenvoudig betekent vier Nederlandstaligen plus vier Franstaligen (taalpariteit).
Een centrale bank, zoals de N.B.B., dient normaal de taken uit te voeren die afhangen van de E.C.B. Deze taken slorpen 48 % van het personeel op. Met andere woorden, ruim de helft van het personeel wordt ingezet voor andere taken, zijnde de taken van algemeen belang die in de loop der jaren aan de N.B.B. werden toevertrouwd : Rijkskassier, Rentenfonds, Balanscentrale, Kredietcentrale, Sociale balans, statistieken inzake de buitenlandse handel, enz. Zo werden de statistieken inzake buitenlandse handel vroeger, met de inzet van 300 personen, met tien maanden vertraging gepubliceerd, terwijl nu, 18 maanden onder de verantwoordelijkheid van de N.B.B., voor een snellere publicatie van deze statistieken (binnen 10 weken) slechts 91 personeelsleden meer nodig zijn.
Mocht de N.B.B. een pure centrale bank zijn, dan zouden, zoals in Nederland, vier directieleden en één gouverneur kunnen volstaan. De andere taken van de N.B.B. zouden dan evenwel worden uitgevoerd door 1 300 personen zonder directielid. Het voorstel van de regering, gesteund door de gouverneur, voorziet maximaal drie directieleden voor de leiding van deze 1 300 personen. Het totaal aantal directieleden wordt op die wijze verhoogd tot acht.
De gouverneur maakt de vergelijking met de Nederlandse centrale bank die vijf directieleden telt voor 1 300 personeelsleden. Indien deze verhouding zou worden toegepast op de 2 300 personeelsleden van de N.B.B., dan zou de directie van de N.B.B. meer dan negen leden tellen.
Over de mening dat de E.M.U. taken zou ontnemen van de N.B.B., wijst de gouverneur op het feit dat het monetaire beleid centraal zou worden beslist. Eenmaal de centrale beslissingen genomen, dienen deze te worden uitgevoerd op het terrein door de nationale centrale banken op basis van het subsidiariteitsbeginsel. Tot hiertoe zijn drie soorten verrichtingen gevonden die eventueel centraal kunnen worden uitgevoerd. Het personeel dat voor de E.C.B. is voorzien bestaat uit ongeveer 490 personen, terwijl er op het ogenblik in de 15 centrale banken samen 66 000 mensen zijn tewerkgesteld. Met andere woorden, slechts 0,75 % van de totale personeelsbezetting zal in het centrale orgaan worden ingezet.
De gouverneur stipt verder aan dat daar waar sommige andere nationale banken hun personeelskader niet aanpassen aan het toekomstige E.S.C.B., onze eigen N.B.B. de laatste 7 jaren een permanente herstructurering heeft doorgevoerd, wat voor gevolg heeft gehad dat het aantal personeelsleden gemiddeld met 50 eenheden per jaar is verminderd en dit op een sociaal verantwoorde manier. Hierdoor zal door de komst van de E.M.U. de N.B.B. niet tot bijkomende afslankingen moeten overgaan (zie : grafiek 11, jaarverslag N.B.B. 1996, blz. 175).
Wat het werkvolume betreft, meent de gouverneur dat in een aanvangsfase de « centrale bank »-taken in het nieuwe systeem meer personeel zullen vergen dan nu het geval is. Zo zal bijvoorbeeld het analysewerk toenemen daar bij centraal genomen beslissingen men zich zal moeten baseren op de economische toestand in alle betrokken Lid-Staten. Voorts kent België momenteel geen systeem van monetaire reserve, hetgeen met de komst van de E.M.U. zeker zal veranderen. Dit impliceert het oprichten van een administratie die momenteel nog niet bestaat. Alle financiële instellingen zullen enkel met de eigen N.B.B. in contact komen, aangezien in Frankfurt alleen beslissingen genomen en verdedigd worden, alsook de verslagen worden gemaakt.
Bij de N.B.B. zijn de laatste jaren een aantal minder gekwalificeerde jobs verdwenen (bijvoorbeeld het manueel tellen van bankbiljetten) en werden er meer hoger gekwalificeerde mensen aangeworven die, onder meer, ingezet worden voor controletaken die aan belang hebben gewonnen door de evolutie van de banktechnieken. De directie van dit hoger gekwalificeerd personeel vereist meer mensen dan vroeger nodig was.
Het is voor de gouverneur dan ook evident dat de directie van de N.B.B. minstens even uitgebreid moet zijn als vroeger. De N.B.B. vervult zijn bijkomende taken van algemeen belang zeer goed en doelmatig.
De Commissie vraagt de gouverneur een tabel of een vergelijkende opgave mee te delen met enerzijds het personeelsbestand en het organigram van de emissiebanken en anderzijds de opdrachten van deze emissiebanken. Deze informatie kan eventueel dienen om een verzoek tot verruiming van het directiecomité te steunen.
De gouverneur merkt op dat de bespreking van dit ontwerp kadert in de voorbereiding op de E.M.U., welke zeer veel tijd vergt. Iedere nationale centrale bank maakt deel uit van het E.S.C.B. en valt onder de controle en het toezicht van de E.C.B. Voor het overige mag iedere nationale centrale bank doen wat zij wil. Er is nooit een overzicht gemaakt van de taken die deze banken al dan niet uitvoeren. Dit is wel gebeurd voor de Bank voor Internationale Betalingen, waar op wereldvlak het aantal personeelsleden nodig voor « centrale bank-taken » en andere, werd geëvalueerd.
Een met België vergelijkbaar land als Nederland heeft ongeveer 1 300 personen in dienst bij hun centrale bank. Die beschikt, in tegenstelling tot de N.B.B., niet over een eigen drukkerij. In België staat de C.B.F. los van de N.B.B. en is niet alleen verantwoordelijk voor het macro-economisch toezicht op de financiële instellingen maar tevens voor het vlot functioneren van de financiële markten. De C.B.F. heeft voor haar taken 250 personen nodig.
In Nederland, waar veel minder financiële instellingen zijn dan in België, stelt de Nederlandsche Bank intern 200 personen tewerk voor de prudentiële controle. Om de Nederlandsche Bank met de N.B.B. te kunnen vergelijken, dienen dus van hun totaal van 1 300, deze 200 personen te worden afgetrokken. Voor de resterende 1 100 personen zijn er 4 directeurs en een president. De Nederlandsche Bank heeft evenwel geen eigen drukkerij. De drukkerij van de N.B.B. alleen al stelt 250 mensen tewerk. De gouverneur stelt evenwel dat de directie van de Nederlandsche Bank onderbemand is. Wanneer deze directie twee mensen afvaardigt naar internationale vergaderingen in Basel (Bank voor Internationale Betalingen) of Frankfurt (Europees Monetair Instituut), blijven slechts 2 directieleden over om alle zaken te behartigen, wat duidelijk onvoldoende is.
De gouverneur verzet zich dus tegen de analyse als zouden de taken van de N.B.B. verminderen. Hij meent daarentegen dat de taken van de N.B.B., zoals die nu bestaat, belangrijker zullen zijn na 1 januari 1999.
De voorzitter verzoekt de gouverneur dit met cijfermateriaal (vergelijking met de centrale banken van de EU-Lid-Staten) te staven.
De gouverneur kan nu enkel mededelen dat de centrale banken van de 15 EU-Lid-Staten samen momenteel 66 000 mensen tewerkstellen.
De commissie wenst hier op te merken dat zij een duidelijk antwoord verwacht van de gouverneur alvorens zij dit punt zal bespreken.
De antwoorden die tot hiertoe werden gegeven, bevatten weinig argumenten ten gronde. Het is niet omdat de N.B.B. voor meer dan 50 % andere functies vervult dan de taken eigen aan een centrale bank, dat dit automatisch tot gevolg heeft dat de directie zomaar kan worden uitgebreid.
Tijdens haar vergadering van 3 december 1997 nam de Commissie kennis van de antwoorden op de open gebleven vragen, doch moest vaststellen dat de gouverneur van de N.B.B. niet heeft geantwoord op de vragen over het vergelijkend organigram van de Europese centrale banken en op de vraag naar de opsplitsing tussen de effectieven ingezet voor taken en verrichtingen die van het E.S.C.B. afhangen en diegenen ingezet voor taken die niet van het E.S.C.B. afhangen.
De voorzitter stelt voor de bespreking uit te stellen tot de gouverneur de verschillende vragen heeft beantwoord. De voorzitter dringt erop aan dat zulks binnen een redelijke termijn geschiedt omdat het niet de bedoeling kan zijn de goedkeuring van het voorliggende ontwerp te vertragen. Ook al wordt over het ontwerp pas in januari 1998 gestemd, dan nog behoudt het een sterke signaalfunctie. België kan ten minste evenveel als andere landen prat gaan op de inspanningen die het heeft geleverd om te voldoen aan alle toetredingsvoorwaarden voor de muntunie.
De minister waarschuwt dat ons land op dit punt wel achterop aan het raken is.
De voorzitter antwoordt dat andere landen vertraging hebben opgelopen voor andere punten. Sommige grote landen halen zelfs de 3 %-norm niet altijd.
Tijdens de vergadering van 8 januari 1998 heeft de voorzitter meegedeeld dat de gouverneur van de NBB hem via de minister van Financiën een reeks gegevens heeft verstrekt die weliswaar niet volledig beantwoorden aan wat de commissie gevraagd heeft, maar het probleem toch nader toelichten (bijlage 3).
Een commissielid meent dat de tabel over de personeelsbestanden in de diverse nationale centrale banken en de grootte van de respectieve directiecomités, een reeks vragen blijft oproepen omdat de gegevens niet homogeen zijn, waardoor men ze in feite niet kan vergelijken. Één van de opvallende punten is dat de N.B.B., in vergelijking met de andere centrale banken, heel wat bijkomende taken vervult die normaal niet tot de taken van een centrale bank behoren. Deze taken (financiële statistieken, balanscentrale, risicocentrale, verbruikerskredietcentrale, drukkerij en dergelijke) moeten bijgevolg uitgesloten worden uit de discussie. Het gaat immers om arbeidsintensieve taken die eerder een uitvoerend karakter hebben waarvoor weinig leidinggevend personeel nodig is. Het opnemen van deze taken heeft wel een serieuse scheeftrekking in de tabellen tot gevolg.
Wat deze tabel betreft (waar de activiteiten buiten de typische traditionele centrale-bankactiviteit opgesomd worden), wenst het lid het aantal effectieve personeelsleden die in elk van die afzonderlijke taken tewerkgesteld te kennen teneinde een duidelijker inzicht te krijgen in het aantal personeelsleden die in de traditionele centrale bankactiviteit tewerkgesteld zijn.
Een tweede punt in het betoog van dit commissielid betreft de vergelijking met andere landen. Ook hier meent spreker dat er niet-homogene zaken worden vergeleken. Zo wordt er bijvoorbeeld voor Oostenrijk het cijfer 19 gegeven als aantal leden voor het beheercomité, doch het gaat om de leden van zowel de algemene raad als van het directiecomité. Voor België worden dan alleen de leden van het directiecomité vermeld, terwijl in dat geval ook de leden van de regentenraad in zijn geheel zouden moeten worden vermeld. Hetzelfde geldt voor Nederland : voor het bepalen van het aantal leden van het directiecomité wordt ook de secretaris bijgerekend, hetgeen niet wordt gedaan voor België, terwijl er in Nederland in feite slechts drie directeurs zijn. In feite telt de Nederlandse centrale bank slechts één leidinggevende persoon per 500 effectieve personeelsleden. Een ander voorbeeld is Finland. Hier wordt voor het aantal leden van het directiecomité het cijfer 14 ingevuld, terwijl het in feite slechts om vijf personen gaat en de negen anderen een soort toezicht uitoefenen, zoals de leden van de regentenraad bij onze nationale bank.
Het lid heeft de indruk dat de statistieken op een nogal eenzijdige manier werden opgesteld om het grote gelijk van de N.B.B. te rechtvaardigen.
Op 20 januari 1998 heeft de minister van Financiën aan de voorzitter van de commissie een antwoord van de gouverneur overgezonden ter aanvulling van de verschillende tabellen die de commissie voordien heeft ontvangen (bijlage 4).
Tijdens de commissievergadering van 21 januari 1998 werd deze nota besproken.
Zo stelt een commissielid voor om de informatie uit de laatste tabellen te extrapoleren naar de eerste tabel over de cijfergegevens betreffende de Europese centrale banken. De N.B.B. telt 2 873 personeelsleden. Na aftrek van het aantal personeelsleden dat niet rechtstreeks betrokken is bij de centrale bank-functie van de N.B.B., blijven er ongeveer 1 370 personeelsleden over. Voor deze personeelsleden zijn acht directieleden voorzien, hetgeen betekent 170 effectieve personeelsleden per directielid. In vergelijking met de centrale banken van de andere Europese landen, is dit het laagste aantal personeelsleden per directielid. Immers, men mag niet uit het oog verliezen dat heel wat activiteiten van de N.B.B. (financiële statistieken, risicocentrale, balanscentrale, consumptiekredietcentrale, drukkerij en dergelijke) uiteindelijk erg arbeidsintensief zijn en veel personeel vergen, doch uiteindelijk ook weinig beleidsoriëntaties vergen, zodat een departementschef kan instaan voor de organisatie en de uitwerking van de gegeven opdrachten.
Het is dus helemaal niet noodzakelijk om het directiecomité uit te breiden. Het beste bewijs hiervan is dat sinds juni 1997 de N.B.B. niet met zes directieleden, maar wel met slechts vijf perfect werkt. Wat is dan de bedoeling van artikel 19 dat het aantal directieleden verhoogt ?
De minister merkt op dat iedereen de bedoeling kent.
Volgens het lid zijn de bedoelingen die in de kranten worden weergegeven niet helemaal juist. Immers, de verhoging van het aantal directieleden zou, gelet op de taalpariteit binnen het directiecomité, tot gevolg hebben dat een Franstalig en niet een Nederlandstalig directielid wordt benoemd. Het directiecomité bestaat nu uit drie Franstalige en twee Nederlandstalige leden en een Nederlandstalige gouverneur. De verhouding is dus 3 - 3. Het is dus duidelijk dat er geen twee Nederlandstalige leden kunnen worden benoemd, aangezien de verhouding dan 5 - 3 zou worden. Het bijkomende directielid zal dus een Franstalige zijn, en meer bepaald iemand van P.S.C.-strekking (aangezien de P.S.C. de enige partij is die momenteel niet vertegenwoordigd is in het directiecomité van de N.B.B.) en dus niet van C.V.P.-strekking, zoals de media beweren.
De minister wijst erop dat het taalevenwicht 3 - 3 perfect mogelijk is, maar dat dit evenzeer geldt voor het evenwicht 4 - 4. Het wetsontwerp biedt de twee mogelijkheden doch de minister voegt eraan toe nooit verklaard te hebben voorstander te zijn van een evenwicht 4 - 4.
Volgens het commissielid is de gevraagde uitbreiding van het directiecomité dan ook niet nodig want het evenwicht kan verwezenlijkt worden met zes leden. Toch is de minister vragende partij voor de uitbreiding aangezien hij het voorliggende wetsontwerp zelf heeft ondertekend.
De minister ontkent zelf vragende partij te zijn voor de uitbreiding van het aantal leden van het directiecomité. Het wetsontwerp biedt alleen de mogelijkheid om het aantal leden te verhogen.
Het commissielid stelt evenwel vast dat de minister toch vraagt om die mogelijkheid bij wet in te voeren. In feite is de enige bedoeling van artikel 19 van het voorliggende wetsontwerp om in de toekomst een Franstalig directielid van P.S.C.-strekking te kunnen benoemen. De minister is hiervoor wel vragende partij.
De minister onderstreept dat de huidige toestand al jaren bestaat en dat hij daartegen geen bezwaar heeft. In dezen is hij dus geen vragende partij.
Het lid vraagt zich af waarom de minister dan aandringt om het aantal leden van het directiecomité te verhogen.
De minister antwoordt dat de regering van oordeel is dat het ontwerp in de mogelijkheid moet voorzien een evenwicht tot stand te brengen op het niveau dat op een bepaald ogenblik wenselijk blijkt.
Volgens hetzelfde commissielid is het duidelijk dat de uitbreiding niet gestoeld is op objectieve gegevens en dat het wetsontwerp tegen de stroom ingaat, gelet op de overdracht van bevoegdheden van de Nationale Bank van België aan de E.C.B. Toch wenst de regering nog bijkomende functies te creëren om ze daarna te kunnen invullen. Dit gaat tegen alle logica in en spreker meent dat dit een spijtige zaak is voor de minister, want dit werpt een onnodige smet op zijn blazoen. De huidige situatie handhaven, zonder uitbreiding van het directiecomité, zou perfect mogelijk geweest zijn. Eerder zou het aantal leden van zes naar vijf moeten worden verminderd, hetgeen ook het probleem van de taalpariteit zou oplossen.
Een ander lid verklaart voorstander te zijn van het opnemen van een Franstalig directeur veeleer dan twee Nederlandstalige directeurs bij te benoemen.
De minister antwoordt dat de wet toelaat het taalevenwicht tot stand te brengen met zes, zeven of acht leden van het directiecomité naargelang men de gouverneur daarbij rekent of niet.
Een commissielid beklemtoont dat het zeer spijtig is dat de minister zich tot een dergelijke operatie, die zijn reputatie zal aantasten, leent. Ondanks het feit dat de minister beweert geen vragende partij te zijn voor de uitbreiding van het directiecomité, blijft hij immers halsstarrig volhouden om deze mogelijkheid toch in het wetsontwerp te behouden.
Volgens een ander lid is het zonder meer duidelijk dat de minister een volstrekt onlogische houding van de regering zeer trouw verdedigt.
De minister verwijst naar de parlementaire voorbereiding in de Kamer.
Het lid verwijst naar de tabellen die de commissie heeft gevraagd en waaruit zonneklaar blijkt dat de verruiming van het directiecomité niets uitstaande heeft met de beginselen van goed beheer. Het gaat immers om een schoolvoorbeeld van de « oude » politieke cultuur.
Een ander lid voegt eraan toe dat de uitbreiding van het directiecomité duidelijk een puur politieke zaak is die niets te maken heeft met rationeel beheer van de Nationale Bank van België.
Een volgende spreker stelt dat de uitbreiding misschien kadert in de oplossingen voor de werkloosheid, maar dan op een ander niveau.
Een ander lid wijst er vervolgens op dat er allerlei geruchten de ronde doen, onder meer over initiatieven tot herstructurering van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen. Daarin wordt het idee naar voor geschoven om aan de Nationale Bank het bedrijfseconomisch toezicht op de banken en financiële instellingen op te dragen. Men stuurt kennelijk aan op een herstructurering van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen. In de overige dertien Lid-Staten van de Europese Unie is de prudentiële controle in handen van de centrale bank, terwijl dat in België een taak is van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen.
Meent de minister dat ons « dualisme » te verantwoorden is ? Bij de oprichting van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen was dat zeker zo, doch zou het thans niet efficiënter zijn de N.B.B. te belasten met de prudentiële controle ?
Zou de N.B.B. dat toezicht toegewezen krijgen, dan kunnen de argumenten tegen een verhoging van het aantal leden van het directiecomité vervallen omdat de N.B.B. met een uiterst belangrijke extra taak belast wordt.
De minister deelt mee dat de regering, bij de huidige stand van zaken, niet van plan is een wetsontwerp in te dienen om de inrichting van de prudentiële controle op de bankinstellingen te wijzigen. Voorlopig blijft het de bedoeling dat « dualisme » in stand te houden.
Er wordt wel gewerkt aan andere aanpassingen van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen om de collegialiteit bij de Commissie te bevorderen waar een volwaardig directiecomité wordt opgericht.
Thans wil de regering dat duaal systeem in stand houden en dat is trouwens ook waar andere landen naartoe groeien. Zo heeft bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk onlangs de prudentiële controle op de banken gelicht uit het takenpakket van de Bank van Engeland.
De minister voegt eraan toe dat de regering aan een wetsontwerp werkt om de huidige taken van het Herdisconterings- en Waarborginstituut (H.W.I.) binnen twee jaar over te dragen aan de N.B.B. Ook het personeel van het H.W.I. zal overgaan naar de N.B.B. Het gaat om bijkomende opdrachten die een verhoging van het aantal directeurs bij de N.B.B. kunnen verantwoorden.
Een lid merkt op dat de topfuncties bij de H.W.I. en feite in handen zijn van personen afkomstig van de N.B.B.
De minister antwoordt dat de directeur van het H.W.I. altijd bij het Instituut heeft gewerkt en dus niet is overgekomen van de N.B.B.
Het lid vindt de antwoorden van de minister helemaal niet overtuigend. Iedereen weet wat er zich verbergt achter de verhoging van het aantal leden van het directiecomité.
Voor hem is de vraag of de commissie de twee gegadigden niet zou moeten horen, zoals de commissie voor de Justitie dat doet met de gegadigden voor een betrekking bij het Hof van Cassatie. Aangezien men geen geheim maakt van de belangen van de betrokkenen, zou het interessant zijn hen op te roepen. Het initiatief om het aantal directieleden te verhogen lijkt sterk op de voorstellen tot aanwijzing van raadsheren bij het Hof van Cassatie.
Een commissielid meent dat de vergelijking niet opgaat. Voor het Hof van Cassatie hebben de betrokkenen allemaal hun kandidatuur gesteld en hebben de leden van de commissie voor de Justitie hun curriculum ontvangen. De voorgestelde wijziging in het wetsontwerp met betrekking tot het aantal directieleden, verplicht niemand tot iets en biedt slechts meer ruimte en armslag voor de toekomst om de in ons land noodzakelijke evenwichten te vinden.
Een commissielid besluit dat het wetsontwerp ten minste één verdediger heeft gevonden.
De minister steunt die zienswijze : het wetsontwerp opent een nieuwe mogelijkheid en voert een soepeler regeling in waarmee regeringen in de toekomst elk geval op zich zullen kunnen beoordelen, daarbij rekening houdend met de nieuwe of andere opdrachten die de N.B.B. te vervullen krijgt.
Indien het Parlement het wetsontwerp goedkeurt dat de overdracht van de opdrachten van het H.W.I. aan de N.B.B. regelt, is het begrijpelijk dat die activiteiten gecontroleerd zullen worden door een directeur die van een gelijkwaardig niveau is als een directeur van de N.B.B. Dit verantwoordt een verhoging van het aantal directieleden.
De regering vraagt gewoon dat de wetgever voorziet in de mogelijkheid om op een gegeven ogenblik beter te kunnen inschatten hoeveel directeurs bij de N.B.B. moeten worden benoemd.
Een commissielid antwoordt dat tot op heden de in de wet voorziene mogelijkheid steeds maximaal werd benut. Dit zal de facto niet anders zijn in de toekomst. We moeten ons hierover geen illusies maken : het is klaar en duidelijk wat er zal gebeuren eens het wetsontwerp is gestemd.
Wat de opmerking over het evenwicht betreft, stelt het lid dat men sinds de Tweede Wereldoorlog de evenwichten in de bestaande configuraties steeds heeft kunnen vinden, doch die evenwichten waren duidelijk eenzijdig gekleurd en meerderheidsgericht. Er bestaan in feite geen evenwichten op het niveau van het directiecomité van de N.B.B.
Zelfs de uitbreiding van de taken van de Nationale Bank van België met de taken die tot op heden aan het H.W.I. zijn toevertrouwd, kan perfect opgevangen worden door het bestaande aantal directeurs. Inderdaad, dan zou de verhouding directieleden tegenover het aantal effectieve personeelsleden het niveau van het gemiddelde bedragen. Zelfs dat argument van de minister wordt door de cijfers weerlegd. Er is geen enkele noodzaak, buiten de politieke noodzaak, die trouwens door de minister is erkend, om het aantal directieleden te verhogen.
Een andere spreker kan enigszins instemmen met de redenering van de minister. Toen de eerste wijziging van de statuten van de N.B.B. werd besproken, werd er reeds opgemerkt dat de N.B.B. een aantal taken zou afstoten. Indertijd heeft spreker opgemerkt dat hij wel begreep waarom de directie van de N.B.B. naarstig op zoek was naar andere, bijkomende taken, namelijk om het gevaar van minder personeel en middelen te ontwijken. Zou het niet beter zijn om, in plaats van cijfers vast te leggen, te voorzien dat het aantal leden van het directiecomité kan worden uitgebreid naargelang van de behoeften ? Het is enigszins onvoorzichtig om slechts weinig soepelheid te vragen. Men moet vooruit zien en veel soepelheid vragen.
De minister is het met de suggestie niet eens.
Een lid is van mening dat het de minister niet om meer soepelheid te doen is want de huidige regeling is al soepel genoeg. De minister vraagt gewoon een verhoging van het aantal leden van het directiecomité.
Een ander lid wijst erop dat de werking van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen grondig is onderzocht. Zal de minister hetzelfde doen voor de N.B.B. om na te gaan of de structuren en de werking van de N.B.B. wel optimaal zijn ?
De minister is van mening dat de regering dat niet meer kan doen. De N.B.B. heeft trouwens zelf de beslissing genomen daartoe over te gaan.
Het lid is het niet eens met de minister en meent dat de regering volkomen gerechtigd is een onderzoek in te stellen omdat de N.B.B. een centrale rol speelt in het economisch beleid van het land. Ervoor zorgen dat men weet hoe de N.B.B. werkt en of de middelen die haar ter beschikking gesteld worden de beste zijn, kan niet worden beschouwd als afbreuk doen aan haar « onafhankelijkheid ». Nochtans is het beter dat de N.B.B. zelf het initiatief neemt, doch het lid verbaast zich erover dat zij dat zo laat doet. De analyse had moeten plaatshebben vóór de hervormingen van het statuut en vóór de voorstellen tot benoeming van bijkomende directeurs.
Een commissielid begrijpt dat de regering prioriteit vraagt voor dit wetsontwerp, doch soms kan een ontwerp sneller door het Parlement aangenomen worden indien de regering ook in de Senaat amendementen aanvaardt, waarna de tekst terug wordt voorgelegd aan de Kamer. De oppositie heeft immers nog andere mogelijkheden om het evocatieproces te schorsen voor langere periodes. De houding van de regering, die geen enkel amendement wenst te aanvaarden, leidt er immers toe dat de oppositie overweegt andere procedures te gebruiken. Het hele ontwerp is op amper twee weken tijd door de Kamer gejaagd en kan ook geen argument zijn om geen enkel amendement te aanvaarden.
Een ander lid onderstreept dat de beslissing over de deelneming aan de E.M.U. in de loop van de maand mei 1998 moet vallen.
De minister verklaart dat de regering een duidelijk signaal wil geven dat België voldoet aan alle voorwaarden om deel te nemen aan de E.M.U. Zij wenst dit signaal zo vlug mogelijk te geven omdat dit gevolgen heeft voor bepaalde ontwikkelingen.
Het commissielid legt uit dat het zeker niet de bedoeling is om de bespreking nodeloos te rekken en zeker niet tot in mei 1998, doch als de minister geen enkel amendement wil aanvaarden, dan is de oppositie niet bereid mee te werken en beschikt zij over andere mogelijkheden van uitstel. Iedereen heeft er belang bij om op een constructieve manier samen te werken.
Artikel 2
De heer Coene dient het amendement nr. 4 in dat ertoe strekt om in dit artikel, tussen de woorden « Nationalbank » en « ingesteld » de woorden « hierna de Bank genoemd » toe te voegen en dat ook voorstelt om een tweede lid toe te voegen, luidende : « De Bank is gebonden door de richtsnoeren en instructies van de Europese Centrale Bank (E.C.B.) ».
Het eerste deel van het amendement betreft een formulering die door de Raad van State voorgesteld is en correcter is.
Bovendien is het nodig de vermelding van de Europese Centrale Bank vrij vroeg in het wetsontwerp in te schrijven. Nu komt de E.C.B. een eerste maal in artikel 5 ter sprake zonder dat vooraf in de wet is aangegeven waarvoor deze afkorting staat. Het zou beter zijn om een tweede lid op te nemen, waarin wordt gezegd dat de N.B.B. gebonden is door de instructies van zoals de E.C.B., voorzien in artikel 3 van het voorontwerp wet.
De minister bevestigt dat de regering het advies van de Raad van State gevolgd heeft voor de redactie van het artikel; alleen de woorden « hierna de Bank genoemd » werden niet overgenomen omdat het duidelijk is dat het over de N.B.B. gaat telkens wanneer in dit ontwerp gesproken wordt over de Bank.
De minister legt uit dat artikel 3 van het voorontwerp bepaalde dat de Bank handelt in overeenstemming met de richtsnoeren en instructies die de Europese Centrale Bank haar geeft krachtens de statuten van het Europees stelsel van centrale banken (E.S.C.B.). De Raad van State heeft die bepaling overbodig geacht gelet op artikel 14.3 van het protocol betreffende de statuten van het Europees stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank. De tekst diende niet in de nationale wet te worden opgenomen. De regering heeft rekening gehouden met het advies van de Raad van State en alle verwijzingen geschrapt.
Het lid stelt dat de Raad van State in zijn advies toch opmerkt dat het nuttig is te preciseren dat de N.B.B. verbonden zou zijn door de richtsnoeren en instructies van de E.C.B. in geval er twijfel zou bestaan over de draagwijdte van bepaalde nationale regels die strijdig zouden zijn met communautaire regels (Stuk Kamer, nr. 1061/1, blz. 27).
De heer Brisé, eerste adviseur bij de N.B.B., stelt dat dit niet correct is : dit is de positie van de « gemachtigde ambtenaar van de minister » die de Raad van State evenwel heeft weerlegd.
De minister verklaart dat hij dit amendement niet kan aanvaarden. Om overduidelijke redenen wil de regering niet dat het wetsontwerp, zoals het door de Kamer is goedgekeurd, gewijzigd wordt. De minister voegt eraan toe dat er tijdens de vergadering van de Ecofinraad van 19 januari 1998 bij elke delegatie op aangedrongen is om de nationale wetgeving betreffende de centrale bank zo spoedig mogelijk aan te passen. Met het oog op de Europese Monetaire Unie is voldoen aan de convergentiecriteria niet voldoende. Men moet ook voldoen aan formele voorwaarden om voor die Unie in aanmerking te komen. Daarom wordt dit wetsontwerp voorgelegd. Het Europees Monetair Instituut, dat vanaf volgende maand moet beginnen met het opstellen van adviezen wil kunnen nagaan of elke Lid-Staat zijn nationale wetgeving in overeenstemming heeft gebracht met de bepalingen van het Verdrag van Maastricht. Om de termijn te kunnen naleven, wil de regering niet dat er nog wijzigingen worden aangebracht in het wetsontwerp.
Een lid is van mening dat regering het wetsontwerp veel vroeger had kunnen indienen.
De minister onderstreept dat het wetsontwerp ruim op tijd is ingediend, dit wil zeggen op 4 juni 1997. Derhalve kon de regering toch hopen dat het wetsontwerp vóór 31 december 1997 zou zijn goedgekeurd.
Een ander lid meent dat het argument van de minister om geen wijzigingen te aanvaarden, niet gegrond is. Indien het wetsontwerp in de Senaat zou geamendeerd worden, dan zouden twee weken volstaan om ook de geamendeerde tekst in de Kamer goed te keuren. Trouwens, in de bevoegde Kamercommissie heeft de bespreking van dit ontwerp amper een uur in beslag genomen. Uit het verslag blijkt duidelijk dat alleen de kwestie van de uitbreiding van het directiecomité grondig werd behandeld. Indien de minister nu volhoudt dat de Senaat geen amendementen mag aanvaarden, dan stelt hij in feite de ganse evocatieprocedure in vraag, hetgeen onaanvaardbaar is.
De minister kan helemaal niet akkoord gaan met de stelling van dit lid. De bespreking in de Kamercommissie was grondig en heeft zeker meer tijd in beslag genomen dan één uur.
Artikel 3
De heer Coene dient het amendement nr. 5 in dat tot doel heeft het tweede lid van dit artikel te vervangen door de volgende bepaling :
« De Bank richt in België vestigingen op waar zij dat nodig acht. »
Dit betreft een loutere verbetering van de Nederlandse tekst in meer hedendaags Nederlands.
De minister bevestigt dat de tekst van het ontwerp werd overgenomen van de bestaande wet van 1939 en dat men zich zoveel mogelijk heeft gehouden aan die tekst.
Een ander lid is van mening dat de Franse tekst niet beter is dan de Nederlandse. Het tweede lid is in beide talen zeer slecht geformuleerd.
Het lid vraagt zich af of het niet beter is in het eerste lid van de Nederlandse tekst de woorden « maatschappelijke zetel » te vervangen door het woord « hoofdzetel ».
Een ander lid is van oordeel dat de term « maatschappelijke zetel » juist is en niet gewijzigd moet worden.
Tot slot herhaalt de minister dat de regering geen amendementen kan aanvaarden op dit wetsontwerp.
Artikel 4
Het lid stelt voor om in fine van de Nederlandse tekst het woord « afgelost » te vervangen door het woord « volgestort » (zie : artikel 29, § 2, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen). De N.B.B. moet immers rekening houden met de terminologie die in de gecoördineerde wetten wordt gebruikt.
De heer Brisé, eerste adviseur bij de N.B.B., ziet geen verschil tussen beide termen maar de term « volgestort » kan evengoed worden gebruikt.
Artikel 5
De heer Coene dient het amendement nr. 6 in dat tot doel heeft de tekst van de eerste paragraaf van dit artikel te vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Om de doelstellingen van het E.S.C.B. te kunnen verwezenlijken en de taken ervan te kunnen vervullen, mag de Bank :
in de financiële markten opereren door aan- en verkoop, hetzij onvoorwaardelijk (contant en op termijn) hetzij onder beding van wederverkoop, respectievelijk wederaankoop, door het in lening geven of nemen van vorderingen en verhandelbaar papier, luidende in gemeenschapsvaluta's of niet-gemeenschapsvaluta's, evenals van edele metalen;
krediettransacties verrichten met kredietinstellingen en andere marktpartijen, waarbij de verleende kredieten worden gedekt door toereikend onderpand. »
De auteur van het amendement legt uit dat de Franse tekst grotendeels letterlijk uit het artikel 18 van de statuten van het E.S.C.B. en van de E.C.B. overgenomen is, terwijl de Nederlandse tekst een slechte vertaling is en afwijkt van de Nederlandse tekst van het protocol.
Een ander lid is van mening dat het niet normaal is dat de Franse tekst de tekst van het protocol overneemt, terwijl de Nederlandse tekst dat niet doet.
De heer Brisé onderstreept dat de Nederlandse tekst en de Franse tekst dezelfde inhoud hebben. De inhoud wijkt inderdaad af van het protocol, omdat de Raad van State niet toeliet om de tekst van het protocol letterlijk over te nemen, vermits die tekst rechtstreekse werking heeft. Het wetsontwerp mag alleen de werking van de N.B.B. preciseren. Op bladzijde 6 van de memorie van toelichting (Stuk Kamer, nr. 1061/1, 1996/1997) staat duidelijk dat « de lijst (van de verrichtingen die in artikel 5 zijn opgenomen) niet beoogt volledig te zijn; ze loopt niet vooruit op de eventuele ontwikkelingen binnen het stelsel ». Met andere woorden, de tekst van artikel 5 bepaalt alleen hoe de N.B.B. momenteel werkt, terwijl de verdere werking van de centrale bank zal afhangen van de beslissingen van de E.C.B. De E.C.B. is dan wel gehouden door de algemene bewoordingen van het protocol.
Het lid is van mening dat de uitleg op bladzijde 6 van de memorie van toelichting waarin te lezen staat dat het wetsontwerp impliciet verwijst naar dit hoofdstuk (van de statuten van het E.S.C.B.), waardoor tegemoet gekomen wordt aan de wens van de Raad van State, en het feit dat de regering de inhoud van artikel 5 heeft herzien, niet voldoende verklaren waarom de Franse tekst het protocol overneemt en de Nederlandse tekst niet.
Een ander lid stelt dat het des te onbegrijpelijker is omdat de afwijkingen minimaal zijn. Zo hanteert het protocol het begrip « financiële markten » terwijl artikel 5 alleen voorziet dat de N.B.B. op de kapitaalmarkt kan opereren.
De heer Brisé verklaart dat ook de Franse tekst van artikel 5 afwijkt van de tekst van het protocol. Daar waar nodig, werd de tekst van het protocol in beide talen aangepast. De tekst van artikel 5 strekt ertoe de taken en verrichtingen die van het E.S.C.B. afhangen te preciseren voor de N.B.B.
Een commissielid wijst erop dat het protocol het begrip « financiële markten » hanteert, terwijl artikel 5 alleen voorziet dat de N.B.B. op de kapitaalmarkt kan opereren. Het begrip « financiële markten » is ruimer dan het begrip « kapitaalmarkten », want de financiële markt behelst het geheel van de kapitaalmarkt (op lange termijn) en de geldmarkt (op minder dan één jaar). Artikel 5 wijkt dus af van het protocol. Bijgevolg vraagt spreker zich af of het werkelijk de bedoeling is dat de N.B.B. niet mag opereren op de geldmarkt.
De heer Brisé stipt vooreerst aan dat ook de Franse tekst van artikel 5 alleen handelt over « les marchés de capitaux » . Deze tekst is een bewuste aanpassing van de tekst van het protocol ten einde te verduidelijken wat de N.B.B., buiten hetgeen voorzien is in het Verdrag van Maastricht, ook nog kan in België. Artikel 5 bevat de nodige machtiging om dit te doen.
Het lid vraagt zich vervolgens af of de N.B.B. dan nu niet op korte termijn op de geldmarkt mag opereren.
De heer Brisé verklaart dat de bepalingen van het Verdrag van Maastricht rechtstreekse werking hebben. Alles wat door dit Verdrag wordt opgelegd aan de N.B.B., moet uitgevoerd worden. Het voorliggende wetsontwerp geeft eerder een versie weer hoe dit in de praktijk en specifiek voor de N.B.B. zal verlopen.
Het lid merkt op dat in artikel 5 de term « stallingsoperaties » (la mise en pension) wordt geïntroduceerd. Waarom voert men hier een nieuwe, ongekende terminologie in, daar waar het protocol een duidelijke terminologie hanteert die door iedereen gekend en aaanvaard is ?
De heer Brisé stipt aan dat de termen « stallingsoperaties » en « mises en pension » veel en regelmatig gebruikt worden in de Banque de France en in de Nederlandsche Bank. Tussen haakjes wordt in artikel 5 wel gepreciseerd wat bedoeld wordt, namelijk de cessie-retrocessie verrichtingen.
De heer Brisé besluit dat indien de regering het advies van de Raad van State zou hebben gevolgd, er dan gewoonweg geen artikel 5 zou geweest zijn. De regering verkoos echter de opdrachten van de N.B.B. te preciseren door te verwijzen naar de bestaande situatie.
Artikel 6
Een lid merkt op dat tijdens de algemene bespreking in de bevoegde Kamercommissie de minister verklaard heeft dat het ontwerp niet tot doel heeft de activiteiten van de bank uit te breiden (stuk Kamer, nr. 1061/3 - 96/97, blz. 13). Uit de lezing van het 2º blijkt evenwel dat de N.B.B. ook activiteiten kan ontwikkelen in de effectensector en aldus kan concurreren met de C.I.K. of andere privé-instellingen zoals Cedel en Euroclear. Indien zulks niet de bedoeling is, moeten de beoogde financiële instrumenten restrictiever gedefinieerd worden.
De minister antwoordt dat uit de parlementaire voorbereiding in de Kamer blijkt dat het ver van uitgesloten is dat de activiteiten van de bank worden uitgebreid aangezien bijvoorbeeld overwogen wordt de activiteiten die thans worden uitgeoefend door het Herdisconterings- en Waarborginstituut, te laten overnemen door de N.B.B.
Het lid merkt op dat die activiteiten in de praktijk al worden verricht door de N.B.B.
De minister beweert het tegendeel. Het personeel dat die activiteiten uitoefent, werkt op contractuele basis voor het Herdisconterings- en Waarborginstituut. Er wordt een wetsontwerp voorbereid dat voorziet in de overheveling van het personeel van het Herdisconterings- en Waarborginstituut naar de N.B.B.
Volgens een ander commissielid zal deze wijziging een nuttige vereenvoudiging zijn.
Artikel 7
Een lid is van mening dat het begrip « ambtshalve » het zinsdeel « zonder voorafgaande gerechtelijke beslissing » overbodig maakt.
Daarenboven is hij van mening dat men voor het Nederlandse « het eventuele faillissement » als Franstalige tegenhanger de woorden « la faillite éventuelle » kan gebruiken, eerder dan de ingewikkelde uitdrukking « la survenance éventuelle d'une faillite ».
Artikel 9
Volgens een lid is het beter in de eerste paragraaf de woorden « de Europese Gemeenschappen » te vervangen door de enkelvoudsvorm « de Europese Gemeenschap ». Hij verwijst daarvoor naar artikel 8.
Voorts stemt de Franse wending « les accords... liant la Belgique » niet volledig overeen met de Nederlandse wending « de akkoorden... die België heeft onderschreven ». Ook in andere artikelen worden afwijkende formuleringen gehanteerd (onder meer in artikel 26).
Artikel 11
De heer Coene dient het amendement nr. 7 in dat ertoe strekt het eerste lid te vervangen door de volgende tekst : « De Bank treedt op als Rijkskassier, onder de door de wet bepaalde voorwaarden. »
Deze formulering is correcter en minder archaïsch.
Volgens een ander lid dient men in het derde lid te bepalen dat het om het monetair beleid van de E.C.B. gaat. De minister is bevoegd voor het wisselbeleid.
De minister wijst erop dat het wisselbeleid door de E.C.B. zal worden bepaald met naleving van de eventuele algemene richtlijnen van de Raad. Volgens artikel 11 moet worden nagegaan of een bepaalde lening de doeltreffendheid van het monetair of het wisselbeleid niet in het gedrang dreigt te brengen. Het gaat dus over de uitvoering van het monetair en het wisselbeleid en niet over het bepalen van dat beleid.
Volgens het lid is het de vraag of de overeenkomst bedoeld aan het slot van artikel 11 niet op de een of andere manier bekendgemaakt moet worden naar analogie van hetgeen is bepaald aan het slot van artikel 29.
De minister wijst erop dat de Raad van State over artikel 29 (artikel 36 van het voorontwerp) heeft opgemerkt dat de regels voor de toepassing van de in dit artikel opgenomen bepalingen worden vastgesteld bij tussen de Staat en de Bank te sluiten overeenkomsten. Volgens de Raad van State bestond er een vorm van reglementaire bevoegdheid. Om parlementaire controle mogelijk te maken moet er volgens de Raad aan die overeenkomsten openbaarheid worden gegeven. Voor artikel 11 is dat evenwel niet het geval, omdat dit artikel alleen voorziet in het organiseren van het overleg tussen de minister van Financiën en de N.B.B.
Artikel 15
Een commissielid heeft een specifieke vraag over dit artikel. In dit artikel wordt verwezen naar de hoeveelheid goud die kan gebruikt worden voor het slaan van verzamelaars- en herdenkingsmunten. Hierbij wordt verwezen naar een bepaalde datum, namelijk 10 % van het gewicht van het goud op 1 januari 1987. Waarom wordt niet gewoon de hoeveelheid goud waarover het gaat, vermeld ?
De heer Brisé verklaart dat men bij de redactie van dit artikel gepoogd heeft om de bestaande tekst zo goed mogelijk te volgen. In de huidige organieke wet wordt ook verwezen naar deze datum. Er werd slechts een minimum gewijzigd t.o.v. de bestaande tekst. De hoeveelheid goud kan men dan afleiden uit de balans van de N.B.B.
Op de vraag van het lid of deze redactie op enige legistieke noodzaak berust, antwoordt de heer Brisé ontkennend.
Een ander lid vraagt of het tweede lid niet als overgangsbepaling kan worden opgenomen in hoofdstuk VI, artikel 37, omdat de Monetaire Unie tussen België en Luxemburg op 1 januari 1999 ten einde loopt. Men verankert een loutere overgangsbepaling in een organieke wet. Spreker vraagt of het protocol van 9 maart 1981 van toepassing blijft. Is dat niet het geval, dan zal de betrokken bepaling zelfs geen tien maanden gelden.
Wat staat er te gebeuren in de overigens louter hypothetische veronderstelling dat de Staat nog alleen schulden in euro heeft ?
Een volgende spreker vraagt of de minister kan preciseren wat er effectief gaat gebeuren met de associatie tussen België en Luxemburg. Het gaat niet alleen over de wisselkoers, maar er is ook de discussie over de reserves. Wordt de beslissing over de toewijzing van de reserves genomen voor de definitieve fase, of blijft het probleem erna nog hangen ? Blijft een deel van de associatie nog gelden wat betreft de verdeling van de activa ?
Een ander lid voegt eraan toe dat het bepaalde in het tweede lid op 31 december 1998 in het geschiedenisboek belandt. Zal de centrale bank van Luxemburg daarna « Banque du Luxembourg » heten of zal die haar naam van « Institut monétaire luxembourgeois » behouden ?
De minister wijst erop dat er vóór 1 januari 1999 met het Groot-hetogdom Luxemburg besprekingen zullen worden gevoerd over een overeenkomst die al deze aspecten moet regelen.
Het lid meent dat niets ons verplicht om te wachten op de datum om al te beginnen onderhandelen met Luxemburg.
Artikel 16
De heer Coene dient het amendement nr. 8 in dat tot doel heeft dit artikel te vervangen door de volgende bepaling : « De Bank en de juridische entiteiten bedoeld in artikel 14 zijn in het raam van de opdrachten van algemeen belang die niet van het E.S.C.B. afhangen, onderworpen aan de controle van het Rekenhof. »
De auteur van het amendement legt uit dat dit amendement ertoe strekt de oorspronkelijke tekst van artikel 16 te behouden en bijgevolg niet alleen de filialen van de Bank die belast zijn met activiteiten van algemeen belang, maar ook de Bank zelf te onderwerpen aan de controle van het Rekenhof. Uiteindelijk vervult de Bank toch een belangrijke taak van openbare orde. Het is duidelijk dat de controle van het Rekenhof enkel kan slaan op de rekeningen en niet op het monetair beleid.
Het feit dat de verrichtingen van de Bank reeds onderworpen zijn aan een groot aantal controles is geen argument om de Bank zelf te onttrekken aan de controle van het Rekenhof.
De minister deelt mee dat aan deze kwestie een omstandig debat is gewijd in de plenaire vergadering van de Kamer. Hij wijst erop dat niet mag worden geraakt aan de autonomie van de N.B.B., waarin het verdrag van Maastricht voorziet. Ofschoon men akkoord kan gaan met een verruiming van de controle door het Rekenhof op de bijkantoren, heeft men toch gemeend dat de N.B.B. als dusdanig onder de controle van het Rekenhof plaatsen, geïnterpreteerd kan worden als een aanfluiting van de autonomie van de Nationale Bank. De controle mag niet slaan op de activiteiten van de Bank zelf, want dat zou indruisen tegen de bepaling van het verdrag van Maastricht op de autonomie van de centrale banken.
Desgevraagd antwoordt de minister dat het Rekenhof niet om een dergelijke controle heeft gevraagd.
Volgens de heer Brisé is het essentieel om te weten dat het Europees Monetair Instituut niet kan akkoord gaan met de controle op de activiteiten die binnen het kader van het E.S.C.B. vallen. Aangezien het onmogelijk is om de verrichtingen van de N.B.B. die binnen het E.S.C.B. vallen af te scheiden van die buiten het E.S.C.B. (voorbeeld : verrichtingen in het elektronische centrum), kan de N.B.B. niet onderworpen worden aan de controle van het Rekenhof. De filialen zijn echter afzonderlijke entiteiten met eigen rechtspersoonlijkheid, zodat hier de controle van het Rekenhof wel mogelijk is. Mocht de wetgever beslissen om de controle uit te breiden tot de verrichtingen van de N.B.B. zelf, dan moet eerst het advies van het E.M.I. worden ingewonnen.
Het commissielid kan dit argument van de heer Brisé wel enigszins aanvaarden aangezien men moet vermijden dat het Rekenhof zou tussenkomen op beslissingen met betrekking tot het monetair beleid. Spreker stelt voor om als principe te hanteren dat alle activiteiten van de N.B.B. die niet rechtstreeks met de centrale bank-functie te maken hebben, worden ondergebracht in een filiaal van de N.B.B. zodat op die activiteiten de controle van het Rekenhof behouden blijft. Door de voorliggende tekst zullen immers heel wat activiteiten ontsnappen aan de controle aangezien het volstaat ze onder te brengen in de N.B.B.
Artikel 17
Een lid vraagt of de minister kan bevestigen dat de huidige algemene raad zal ophouden te bestaan wanneer de voorliggende bepaling in werking treedt.
De minister antwoordt daarop bevestigend.
Artikel 19
De dames Van der Wildt en de Bethune dienen het amendement nr. 1 in dat tot doel heeft om aan dit artikel toe te voegen dat ten hoogste tweederde van de leden van het directiecomité van hetzelfde geslacht is.
Eén van de auteurs van dit amendement stipt aan dat het initiatief werd genomen door Mevrouw de Bethune naar aanleiding van een vraag die zij enkele weken geleden gesteld heeft aan de minister over de plaats van de vrouwen in de financiële instellingen.
Recente onderzoeken hebben eens te meer uitgewezen dat het inderdaad nog steeds slecht gesteld is met het evenwicht tussen mannen en vrouwen in de bestuursorganen van instellingen uit de financiële sector. De vastlegging van het organiek statuut van de Nationale Bank is dan ook een uitgelezen moment om deze toestand recht te trekken. Een samenleving die het belangrijk vindt dat de belangrijke taalgroepen een bestuurlijk evenwicht vinden, kan niet voorbijgaan aan de verhouding tussen mannen en vrouwen. Dit amendement wil dan ook in de statutaire organen van de N.B.B. een minimumevenwichtsnorm opleggen, teneinde de huidige scheeftrekking uit de wereld te helpen.
Volgens een ander lid bemoeilijkt dit amendement de samenstelling van het directiecomité zo mogelijk nog meer. Zelfs al is een van de nieuwe directeurs een vrouw, dan nog bereikt het amendement zijn doel niet. Daartoe zouden er ten minste drie nieuwe directeurs benoemd moeten worden die allen vrouwen zijn. Daar komt nog bij dat men het aantal directeursposten tot negen zou moeten verhogen.
De minister wijst op de praktische moeilijkheden waartoe de goedkeuring van een dergelijk amendement zou leiden. Gezien dit wets-ontwerp belangrijk is om België binnen te loodsen in de E.M.U., verklaart de minister dat de regering niet wenst dat de Senaat amendementen goedkeurt. Dit is een prioritair wetsontwerp omdat daarmee wordt voldaan aan een formele vereiste om België te laten toetreden tot de E.M.U.
Eén van de auteurs van het amendement verklaart het amendement in te trekken. De bedoeling van het amendement was alleen een sterk signaal te geven, ook aan de financiële instellingen, om het principe van de tweederde regel van hetzelfde geslacht te respecteren naar de toekomst toe. Spreekster is zich wel bewust van de praktische problemen bij de uitvoering.
De minister stelt voor dat de indiener van het amendement een wetsvoorstel indient om deze regel algemeen toepasbaar te maken en, in de toekomst, ook op de openbare financiële instellingen.
De minister wijst erop dat de regering om voor de hand liggende redenen vraagt de tekst als dusdanig te behouden.
De heer Coene dient het amendement nr. 9 in ten einde de tweede zin van het eerste lid te schrappen.
Volgens de auteur van het amendement behelst deze zin de invoering van taalkaders op het directieniveau. Bij de invoering van de taalkaders bij de N.B.B. in 1983 werd voor de twee hoogste niveaus de taalpariteit ingevoerd, terwijl voor de onderliggende niveaus een verhouding ingevoerd werd in functie van de activiteiten. De pariteit voor de hoogste twee niveaus werd toen verdedigd op grond van het feit dat het directieniveau niet onderworpen was aan de taalwetgeving.
Aangezien nu het directieniveau wel aan de taalwetgeving onderworpen wordt, is er geen reden meer om de pariteit te handhaven op de twee volgende niveaus en dienen de verhoudingen op deze niveaus rekening te houden met de effectieve activiteiten.
Daarom wordt voorgesteld de invoering van de taalwetgeving op het directieniveau te schrappen zodat het geheel in een afzonderlijke wetgeving kan geregeld worden ten einde ook een aanpassing op de onderliggende niveaus mogelijk te maken zodat de verhouding meer de activiteiten weerspiegelt dan nu het geval is. Deze invoering is niet essentieel voor de economische en monetaire unie.
Spreker is voorstander om het geheel van de taalverhoudingen binnen de NBB opnieuw te bekijken en een nieuw evenwicht tot stand te brengen.
De heer Brisé meent dat het niet mogelijk is om de hele problematiek van de taalkaders afzonderlijk in één regeling onder te brengen omdat de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken niet van toepassing zijn op de leden van het directiecomité. Deze laatsten nemen geen betrekkingen in in de zin van die gecoördineerde wetten. Fiscaal en sociaal worden ze aangezien als beheerders die collegiaal beslissen en die mandaten van bepaalde duur hebben. Zij hebben de sociale voordelen van het personeel niet, zoals bijvoorbeeld vakantiegeld. Zelfs indien het directiecomité in de taalwetgeving zou kunnen worden opnomen, dan blijft de 50/50 regel voor het personeel nog gelden tot de graad die gelijkgesteld is met deze van een directeur van een ministerie. Na lange discussie heeft de Vaste Commissie voor taaltoezicht deze equivalente graad in de N.B.B. aanvaard en moet dus vanaf die graad de 50/50 regel gelden.
De heer Coene dient vervolgens het amendement nr. 10 in dat tot doel heeft in punt 1 van artikel 19, de eerste zin te vervangen als volgt : « Het directiecomité bevat, benevens de gouverneur die hem voorzit ten minste drie directeurs en ten hoogste zes, waarvan er één de titel van vice-gouverneur draagt die de Koning hem toekent. »
De auteur van het amendement stipt aan dat de bedoeling van het voorliggend wetsontwerp erin bestaat om de structuur van de N.B.B. te verlichten. Dit wordt mogelijk gemaakt door de overdracht van de bevoegdheden aan de E.C.B. Het is dan ook logisch dat het aantal directeurs niet wordt verhoogd.
Een commissielid herhaalt dat de N.B.B. cijfers ter beschikking heeft gesteld waaruit blijkt dat na aftrek van het aantal personeelsleden die niet rechtstreeks betrokken zijn bij die de centrale bank-functie van de N.B.B., er ongeveer 1370 personeelsleden overblijven voor de centrale bank-functie. Voor deze personeelsleden zijn acht directieleden voorzien, hetgeen betekent 170 effectieve personeelsleden per directielid. Nu, met zes directieleden, bedraagt dit cijfer 228, hetgeen ook een laag cijfer is.
Er is duidelijk geen functionele noodzakelijkheid om het aantal directieleden uit te breiden. Er is zelfs voldoende ruimte om de uitbreiding van de activiteiten naar het H.W.I. toe, op te vangen. De minister heeft geargumenteerd dat hij meer soepelheid wil, doch de nieuwe regeling biedt niet meer soepelheid dan de bestaande regeling. Zijn argument is dus totaal naast de kwestie. De minister wil gewoonweg een uitbreiding die haaks staat op de noodwendigheden, op de hele ontwikkeling in de andere landen op het ogenblik dat de centrale banken een belangrijk aantal functies verliezen die naar de E.C.B. worden getransfereerd. Onder die omstandigheden is de uitbreiding niet gerechtvaardigd en het amendement stelt bijgevolg voor om de bestaande toestand te handhaven.
Een ander lid vraagt of spreker heeft berekend met hoeveel personeelsleden de personeelsformatie moet worden uitgebreid als de activiteiten van het H.W.I. worden overgenomen.
Het lid stelt dat hij de berekening nu nog niet gemaakt heeft.
De heer Coene dient vervolgens het amendement nr. 11 in dat het derde lid van artikel 19 wil schrappen.
De auteur van het amendement verwijst naar de opmerking van de Raad van State dat zulk een verdere opdracht van bevoegdheid indruist tegen de artikelen 33 en 108 van de Grondwet, waarin de reglementaire bevoegdheid uitsluitend in handen van de Koning gelegd wordt.
De minister wijst erop dat dit een klassieke opmerking van de Raad van State is doch dat er in de wetgeving precedenten bestaan. Het gebeurt wel eens dat de wetgever het wenselijk acht de reglementaire bevoegdheid rechtstreeks over te dragen aan een bepaalde overheid. Een voorbeeld daarvan is de Commissie voor het Bank- en Financiewezen : de Raad van State heeft daarover dezelfde opmerking gemaakt maar de wetgever heeft er toch de voorkeur aan gegeven de reglementaire bevoegdheid rechtstreeks aan de betrokken instelling te verlenen.
De heer Brisé voegt hieraan toe dat de N.B.B. reeds deze reglementaire bevoegdheid heeft wat betreft het opleggen van de monetaire reserves. Voor de N.B.B. is het heel belangrijk om deze reglementaire bevoegdheid te hebben onder andere voor de monetaire reserves : de algemene regels zullen vastgelegd worden op Europees vlak, maar ze moeten meer in detail kunnen worden aangepast aan de toestand van iedere centrale bank.
De auteur trekt het amendement nr. 11 in.
Artikel 20
De dames Van der Wildt en de Bethune dienen het amendement nr. 2 in dat ertoe strekt om aan het punt 1 de volgende bepaling toe te voegen : « Ten hoogste tweederde van de leden van de Regentenraad is van hetzelfde geslacht. »
Zij verwijzen naar de verantwoording bij het eerste amendement bij het artikel 19.
De minister verwijst naar zijn antwoord bij dit eerste amendement.
Een commissielid stipt vervolgens aan dat artikel 20, § 2, handelt over de Regentenraad die van gedachten zal wisselen over het monetair beleid. Vermits dit beleid gestalte zal krijgen op de Europese Centrale Bank, is de vraag welke inbreng voorzien is voor de Regentenraad. De formulering van dit artikel is een overname van de bestaande bepaling, zonder enige aanpassing aan de nieuwe situatie.
De minister verklaart er geen bezwaar tegen te hebben dat de Regentenraad van gedachten wisselt over het monetair beleid. Overigens is het zo dat er niet alleen in de Regentenraad een gedachtewisseling zal plaatshebben over het monetair beleid van de Europese Centrale Bank. Het Verdrag van Maastricht bepaalt dat de E.C.B. volledig autonoom het monetair beleid bepaalt, maar niets belet dat ook elders daarover van gedachte wordt gewisseld. Daarbij komt nog dat het zijn nut kan hebben dat de gouverneur van de N.B.B., die lid is van de raad van de E.C.B., de kans krijgt het standpunt van andere experts over het monetair beleid te vernemen.
De minister wijst erop dat het evenwel buiten kijf staat dat gedachtewisselingen hoe dan ook niet kunnen leiden tot het geven van richtlijnen.
Artikel 21
De dames Van der Wildt en de Bethune dienen het amendement nr. 3 in dat tot doel heeft het artikel 21 als volgt aan te vullen : « Ten hoogste tweederde van het College van censoren is van hetzelfde geslacht. »
De auteurs verwijzen naar de verantwoording bij het eerste amendement en de minister verwijst naar zijn aldaar gegeven antwoord.
Artikel 22
Een lid wenst te weten of de statuten waarnaar artikel 22, punt 1, in fine verwijst de statuten van de N.B.B. zijn en niet deze van de E.C.B.
De minister bevestigt dat het wel degelijk de statuten van de N.B.B. zijn die hier worden bedoeld.
Artikel 24
Wat betreft artikel 24, heeft een lid vragen over het eigenaardige systeem dat de regenten zelf hun presentiegeld bepalen. Waarom wordt een dergelijk systeem aangehouden ? Is deze bepaling gegrond op het aspect van de noodzakelijke onafhankelijkheid ?
De minister legt uit dat deze bepaling is overgenomen omdat een andere oplossing moeilijk denkbaar was. Wie zou het presentiegeld van de leden van de Regentenraad kunnen bepalen ? De minister voegt eraan toe dat dit niet het enige geval is van een instantie die de vergoeding van haar leden zelf bepaalt.
Een ander lid is van mening dat de bekrachtiging van het bedrag van die vergoedingen geschiedt bij het beoordelen van het algemeen beleid, dat wil zeggen bij de goedkeuring van de rekeningen van de N.B.B. Wie keurt de rekeningen goed ? Is dat de algemene vergadering ?
De heer Brisé legt uit dat de rekeningen zullen worden goedgekeurd door de Regentenraad.
Het lid stelt vast dat de algemene vergadering in dit verband niets te zeggen heeft en dat het bepalen van het presentiegeld van de leden van de Regentenraad volledig aan die leden zelf wordt overgelaten.
De heer Brisé legt uit dat de algemene raad onder meer de presentiegelden van de regenten en de censoren vastlegde. Vermits er geen algemene raad meer zal zijn, is er niemand meer boven. We mogen niet vergeten dat in de Regentenraad ook de directeurs aanwezig zijn.
Een ander lid wil weten hoe dit in andere landen wordt opgelost.
Een lid is van mening dat dit een bijkomende vraag is waarop de commissie een antwoord wenst te krijgen van de gouverneur. Hoe worden de vergoedingen bepaald voor functies die overeenstemmen in de verschillende emissiebanken van vergelijkbare landen met die van de leden van de Belgische Regentenraad ?
Al die punten zijn door de gouverneurs ongetwijfeld besproken in de commissie-Delors toen de statuten van de E.M.U. zijn vastgelegd. Er moeten bijgevolg vergelijkende schema's bestaan die onder het voorzitterschap van de heer Delors door de gouverneurs zijn bestudeerd.
Volgens de heer Brisé bestaan er geen officiële en betrouwbare cijfers over dit onderwerp. Men heeft de voorzitter van het Europees Monetair Instituut gevraagd die inlichtingen te verzamelen.
Het lid antwoordt dat de commissie-Delors bij de voorbereiding van de E.M.U. informatie heeft moeten inwinnen over de emissie-instellingen van de verschillende landen. Spreker is zeker dat de Bank voor Internationale Betalingen eveneens over die inlichtingen beschikt en ze nagenoeg permanent inventariseert.
Artikel 31
Een commissielid stipt aan dat in de bestaande organieke wet wordt gespecifieerd waaruit het reservefonds bestaat, terwijl dit niet langer het geval is in het voorliggende wetsontwerp. Het reservefonds bestaat uit de statutaire reserve, de buitengewone reserve, de afschrijvingsrekening voor gebouwen, materieel en meubelen. Wat wordt bedoeld met artikel 31 ?
De heer Brisé preciseert dat artikel 31 een letterlijke overname van een bestaande bepaling is. Het reservefonds is wat overblijft na verdeling van de winst. Wat er ook van zij, nadat het voorliggende wetsontwerp is goedgekeurd, moeten de statuten van de N.B.B. worden aangepast die verder in detail de organieke wet zullen preciseren.
De amendementen nrs. 1, 2, 3 en 11 worden ingetrokken door de auteurs. De amendementen nrs. 4, 5, 6, 7, 8 en 10 worden verworpen met 8 stemmen tegen 4. Het amendement nr. 9 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 3.
Het wetsontwerp wordt in zijn geheel aangenomen met 8 stemmen tegen 4.
Dit verslag is goedgekeurd met 7 stemmen, bij 2 onthoudingen.
De rapporteur,
Johan WEYTS. |
De voorzitter,
Paul HATRY. |
Zie Stuk 1-707/4
Bruxelles, le 20 novembre 1997.
Monsieur Philippe Maystadt,
vice-Premier ministre et ministre des Finances
et du Commerce extérieur,
rue de la Loi, 12
1000 Bruxelles
Monsieur le vice-Premier ministre,
Je me réfère aux questions posées par la Commission des Finances lors de l'examen du projet de loi fixant le statut organique de la Banque nationale de Belgique.
L'une des questions portait sur l'article 31, deuxième alinéa, du projet relatif à la répartition du Fonds de réserve de la Banque en cas d'expiration de son droit d'émission et l'application éventuelle de cette disposition en raison de l'exercice par la Banque centrale européenne du droit d'émettre des billets.
J'ai demandé à M. W. Duisenberg, président de l'Institut monétaire européen, des éclaircissements sur ce point. Vous retrouverez ci-joint la lettre qu'il m'a adressée.
J'ajouterai que l'article 31, deuxième alinéa, du projet reproduit une disposition datant de l'époque où le privilège d'émission était ocroyé à la Banque pour une durée déterminée et périodiquement renouvelé. Cette disposition reflétait la volonté du législateur de n'autoriser que temporairement la Banque à émettre des billets, substituts de la monnaie légale. Si la Banque, conçue comme une société privée, se voyait retirer le privilège, elle pouvait demeurer active en tant que banque de dépôt, hypothèse évidemment dépassée aujourd'hui.
Le maintien de la disposition en cause dans la loi organique tient à la préoccupation des autorités de ne changer en rien les droits des actionnaires de la Banque (État et particuliers) à l'occasion du passage à la monnaie unique.
Je vous serais reconnaissant de transmettre ces éléments à M. Hatry, président de la Commission des Finances et des Affaires économiques.
En ce qui concerne la question relative aux effectifs de diverses banques centrales d'importance comparable à celle de la Banque nationale, au regard des tâches qu'elles exercent, j'ai demandé ces informations au président Duisenberg, qui s'efforcera de récolter les éléments nécessaires, mais ne peut garantir des résultats satisfaisants à bref délai.
Je vous prie d'agréer, monsieur le vice-Premier ministre, l'assurance de ma haute considération.
A. VERPLAETSE.
Gouverneur de la
Banque nationale de Belgique
31st October 1997
Mr. A. Verplaetse, Governor
Banque Nationale de Belgique
Dear Mr. Governor,
I refer to your letter of October 23rd concerning a provision of the organic law of the BNB on the expiry of the right of banknote issuance. I have taken the advice of EMI Services for this response.
The provision in question is Article 6 of the current BNB organic law and Article 14 of the Statute of the Bank, which reads : « À l'expiration du droit d'émission de la Banque, un cinquième du fonds de réserve est acquis par priorité a l'État. Les quatre cinquièmes restants sont répartis entre tous les actionnaires. » The EMI has been consulted on the draft organic law for BNB (CON/96/10) which reproduces this provision as Article 31. You have requested our views with regard to the effects on that draft provision of the application of Article 105a (1) of the Treaty and Article 16 of the ESCB Statute concerning banknote issuance in the third stage of economic and monetary union.
You are well aware that the draft Community legislation for the introduction of the euro (Resolution of the European Council of 7 July 1997, OJ C236 of 2 Augustus 1997) provides for the continuation of the current situation on banknote issuance by national central banks during the transitional period (cf. Art.9); it is thus uncontroversial that the BNB retains its « droit d'émission » during that period, albeit that Article 105a (1) of the Treaty would apply and that means that banknote issuance by NCBs is subject to clearance by the ECB.
Upon the expiration of the transitional period, Article 105a (1) of the Treaty and Article 16 of the Statute of the ESCB, maintain the right of issuance of NCBs subject to ECB clearance, whilst the ECB may also issue banknotes. The Treaty provides that the legal tender status is restricted to the banknotes issued by the NCBs and the ECB. Moreover, Article 32, paragraphs 2 and 4, of the Statute of the ESCB on the allocation of monetary income of NCBs, foresees the continuation of the banknote issuance by NCBs and the repartition of the benefits thereof among NCBs in accordance with an established key. If losses occur at ECB level, Article 33.2 of the Statute of the ESCB provides for these losses being offset against monetary income following the same key.
Accordingly the « droit d'émission » of the Bank will not end in Stage Three. Rather it will be shared with the ECB and the NCBs of the euro area and will be exercised according to the rules to be established by the Governing Council of the ECB of which the respective Governors are members. The fact that euro banknote designs will bear the ECB initials does not impede the identification of the issuing NCB by way of a specific sign in the serial number of each banknote.
With kind regards
W.F. DUISENBERG.
President
European Monetary Institute
Bruxelles, le 28 novembre 1997.
Monsieur Philippe Maystadt,
vice-Premier ministre et ministre des Finances
et du Commerce extérieur,
rue de la Loi, 12
1000 Bruxelles
Monsieur le vice-Premier ministre,
Par ma lettre du 14 novembre 1997, je vous ai fait parvenir des éléments de réponse aux questions posées par la Commission des Finances et des Affaires économiques du Sénat lors de l'examen du projet de loi fixant le statut organique de la Banque nationale de Belgique, en vous demandant de bien vouloir les transmettre à M. Hatry, président de cette commission.
La commission avait également posé une question concernant l'évolution du rôle des banques membres du Federal Reserve System, compte tenu du fait que le nom de la Reserve Bank ne figure plus sur les nouveaux billets de 100 dollars. Je suis à présent en mesure de vous donner les éléments de réponse suivants à ce sujet.
Chaque Reserve Bank émet des billets, avec inscription des billets émis au passif de son bilan (quitte à faire ensuite une consolidation comptable au niveau du système avec défalcation des billets d'une Reserve Bank inscrite à l'actif d'une autre Reserve Bank ). La mise en circulation des billets dans le public a lieu à l'intervention de chaque Reserve Bank . L'émission du nouveau billet de cent dollars n'a pas changé ce système; chaque billet de cent dollars comporte un nouveau sceau représentant l'ensemble du système de réserve fédérale mais la lettre et le numéro, en dessous du numéro de série, identifient, selon le prospectus de l'émission, « the issuing Federal Reserve Bank ».
Monsieur Hatry vient de communiquer à la Banque que la Commission des Finances et des Affaires économiques poursuivra ses travaux le mercredi 3 décembre prochain à 10 h 15 et qu'il souhaiterait obtenir les réponses aux questions posées avant cette date.
Je vous prie d'agréer, monsieur le vice-Premier ministre, l'assurance de ma haute considération.
A. VERPLAETSE.
Gouverneur de la
Banque nationale de Belgique
Bruxelles, le 11 décembre 1997.
Monsieur Philippe Maystadt,
vice-Premier ministre et ministre des Finances
et du Commerce extérieur,
rue de la Loi, 12
1000 Bruxelles
Monsieur le vice-Premier ministre,
Comme je vous l'ai annoncé dans ma lettre du 14 novembre 1997, j'ai demandé à M. Duisenberg, président de l'Institut monétaire européen de bien vouloir récolter les éléments d'information nécessaires pour pouvoir répondre à la question qui a été posée par la Commission des Finances et des Affaires économiques lors de l'examen du projet de loi fixant le statut organique de la Banque nationale de Belgique et qui concerne l'obtention de données comparatives au sujet des effectifs et des tâches exercées dans d'autres banques centrales européennes d'importance comparable.
Étant donné que la récolte de ces renseignements prendra beaucoup de temps et que la Commission des Finances désire obtenir des éléments de réponse au plus tôt, j'ai fait effectuer des recherches dans la documentation de la Banque. Les deux tableaux repris en annexe de la présente, me semblent contenir les informations qui permettent de répondre aux soucis de la Commission. Il me faut toutefois souligner qu'il s'agit de données non officielles.
Quant à la question concernant la façon dont les rémunérations pour les fonctions correspondant à celles des membres du Conseil de Régence sont fixées dans d'autres banques centrales européennes, il est à remarquer que l'on ne retrouve d'organe suffisamment comparable au Conseil de Régence belge qu'aux Pays-Bas et en Autriche. À la Nederlandsche Bank les membres non permanents du Conseil général perçoivent, en dehors leurs frais de voyage et d'hôtel, des jetons de présence qui sont fixés par l'assemblée générale des actionnaires (l'État détient la totalité du capital de cette banque centrale); en Autriche, ces membres sont uniquement défrayés pour leurs frais de voyage.
Je vous serais reconnaissant de bien vouloir transmettre ces informations à M. Hatry, président de la Commission des Finances et des Affaires économiques du Sénat.
Je vous prie d'agréer, monsieur le vice-Premier ministre, l'assurance de ma haute considération.
A. VERPLAETSE.
Gouverneur de la
Banque nationale de Belgique
Cijfers betreffende de middelgrote Europese centrale banken
Landen Pays |
Personeel Effectifs |
Leden van de bestuursorganen met uitzondering van de gouverneur Membres des Comités de gestion, le gouverneur excepté |
Aantal zetels met uitzondering van de centrale zetel Nombre de sièges, le siège central excepté |
Maximum aantal full-time personen die zich met be- heers- en bestuurs- taken bezighouden Nombre maximum de personnes full- time s'occupant de la gestion et de l'administration |
Personeelsleden per full-time bestuurder Effectifs par dirigeant full-time |
A | B | C | D | E = A : D | |
Oostenrijk. Autriche | 1 130 | 19 Algemene raad en directiecomité/ (conseil général et Comité de direction) |
7 | 6 | 188 |
Denemarken. Danemark | 580 | 271 | | 3 | 193 |
Finland. Finlande | 889 | 142 | 3 | 5 | 178 |
Ierland. Irlande | 615 | 9 Raad van bestuur/ (conseil d'administration) |
| 3 | 205 |
Nederland. Pays-Bas | 1 608 | 4 à/tot
63
directiecomité/ (comité de direction) |
11 | 6 | 268 |
Portugal. Portugal | 1 757 | 6 raad van bestuur/ (conseil d'administration) |
17 | 7 | 251 |
Zweden. Suède | 896 | 74 | 10 | 3 | 298 |
Subtotaal. Sous-total | 7 475 | 33 | Gemiddeld/ Moyenne : 226 |
||
België. Belgique | 2 8735 | 6 ou 76
directiecomité/ (comité de direction) |
23 | 87 | 359 |
1 De Raad van gouverneurs : 2 personen; raad van bestuur die de diensten van de Bank leidt : 25 personen.
2 Raad van bestuur : 5 personen; parlementaire toezichtsraad die zorgt voor het bestuur en het beheer van de bank : 9 personen.
3 Een secretaris en 3 tot 5 directeurs.
4 Algemene raad die de Bank beheert.
5 49 % van het personeel van de N.B.B. houdt zich bezig met activiteiten die verband houden met het Europees Stelsel van Centrale Banken.
6 Thans 5 directeurs; 7 directeurs op grond van het wetsontwerp tot vaststelling van het organiek statuut.
7 Op grond van het wetsontwerp tot vaststelling van het organiek statuut.
Andere activiteiten van de middelgrote Europese centrale banken dan de traditionele activiteiten van een centrale bank (toestand 1993-1994) ( 1 )
Land Pays |
Diensten inter- bancaire betalings- systemen Services de systèmes interbancaires de paiement |
Drukken van biljetten Impres- sion de billets |
Uitgifte en in omloop brengen van munten Émissions et circulation de pièces de monnaies |
Currency Centers Currency Centers |
Kassier van de Staat Caissier de l'État |
Pruden- tiële controle Contrôle pru- dentiel |
Con- junctuur- onder- zoek Enquêtes de conjonc- ture |
Gege- vens- banken Banques de données |
Diverse finan- ciële statis- tieken Statis- tiques finan- cières diverses |
Beta- lings- balans Balance des paie- ments |
Balans- centrale Centrale des bilans |
Krediet- risico- centrale Centrale des risques du crédit |
Ver- bruiks- krediet- centrale Centrale des crédits à la consom- mation |
Oostenrijk Autriche |
Deelneming Participation |
X | X | X | X | X | |||||||
Dene- marken Danemark |
Deelneming Participation |
X | Uitgiften en slaan van munten Émission et fabrication |
X | |||||||||
Finland Finlande |
Uitwerking van het beheer Développement de la gestion |
||||||||||||
Ierland Irlande |
Deelneming Participation |
X | Slaan van munten Fabrication |
X | X | (2 ) | X | ||||||
Nederland Pays-Bas |
Deelneming Participation |
Zorgt voor het in omloop brengen Assure la circulation |
X | X | X | X | |||||||
Portugal Portugal |
Deelneming Participation |
(3 ) | X | X | X | ||||||||
Zweden Suède |
Deelneming Participation |
||||||||||||
België Belgique |
Beheer Gestion |
X | Zorgt voor het in omloop brengen Assure la circulation |
X | X | (4 ) | X | Belgo- stat |
X | X | X | X | X |
(1 ) De traditionele activiteiten van een centrale bank, die worden uitgeoefend door al deze banken, zijn : de uitvoering van het monetair beleid, de uitvoering van het deviezenbeleid, de uitgifte van bankbiljetten, de bankfunctie van de banken, de activiteit van lener in laatste instantie, de organisatie van de verrekenkamers, de voorbereiding van economische, monetaire en financiële studies en het opstellen van statistieken over de activiteiten als centrale bank.
(2 ) Registratie van de staatsobligaties.
(3 ) Het etsen, tekenen en nummeren van de bankbiljetten geschieden evenwel in de Bank.
(4 ) De Commissie voor het Bank- en Financiewezen stelt 253 personen te werk; naast de voorzitter zijn er vier directeurs.
Bruxelles, le 14 janvier 1997.
Monsieur Philippe Maystadt,
vice-Premier ministre et ministre des Finances
et du Commerce extérieur,
rue de la Loi, 12
1000 Bruxelles
Monsieur le vice-Premier ministre,
Monsieur le vice-Premier ministre,
En sa séance du 8 janvier dernier, la Commission des Finances et des Affaires économiques du Sénat, qui examine le projet de loi fixant le statut organique de la Banque, a demandé d'établir une deuxième série de tableaux qui s'ajoutent à ceux que je vous ai envoyés par ma lettre du 11 décembre 1997.
Veuillez trouver sous ce pli ces tableaux supplémentaires, qui portent la référence B (14 janvier 1998).
Il va de soi que cette deuxième série de données ne diminue en rien la valeur opérationnelle concrète de la première série.
En ce qui concerne le tableau « Activités des banques centrales européennes de taille moyenne autres que les activités traditionnelles de banque centrale », il est impossible d'y reprendre, pour chaque activité vue séparément, le nombre de membres du personnel de la Banque qui y sont affectés. En effet, un nombre de personnes s'occupe en même temps de plusieurs de ces activités dans une même entité tandis que d'autres services logistiques comme le secrétariat et les services informatiques prêtent assistance pour toutes les opérations de la Banque, selon les besoins. L'on peut estimer que globalement environ 1 500 personnes travaillent pour les activités reprises dans le tableau.
Puis-je vous demander de bien vouloir transmettre ces informations à M. Hatry, président de cette commission.
Je vous prie d'agréer, Monsieur le vice-Premier ministre, l'assurance de ma haute considération.
A. VERPLAETSE.
Gouverneur de la
Banque nationale de Belgique
Cijfers betreffende de middelgrote Europese centrale banken
Landen Pays |
Personeel Effectifs |
Leden van de bestuursorganen, met uitzondering van de gouverneur en de leden van de controle-organen (censoren) Membres des Comités de gestion, le gouverneur et les membres des organes de contrôle (censeurs) exceptés |
Aantal zetels, met uitzondering van de centrale zetel Nombre de sièges, le siège central excepté |
Maximum aantal fulltime personen die zich bezig houden met be- heers- en bestuurstaken Nombre maximum de personnes full- time s'occupant de la gestion et de l'administration |
Personeelsleden per fulltime bestuurder Éffectifs par dirigeant full-time |
A | B | C | D1 | E = A : D | |
Oostenrijk. Autriche | 1 130 | 19( 2) | 7 | 6 | 188 |
Denemarken. Danemark | 580 | 27(3 ) | | 3 | 193 |
Finland. Finlande | 889 | 14(4 ) | 3 | 5 | 178 |
Ierland. Irlande | 615 | 9 | | 3 | 205 |
Nederland. Pays-Bas | 1 608 | 21 tot/à 23(5 ) | 11 | 6 (5) | 268 (322) |
Portugal. Portugal | 1 757 | 6 | 17 | 7 | 251 |
Zweden. Suède | 896 | 7(6 ) | 10 | 3 | 298 |
Subtotaal. Sous-total | 7 475 | 33 | Gemiddeld/ Moyenne : 226 |
||
België. Belgique | 2 873(7 ) | 16 of/ou 17(8 ) | 23 | 8(9 ) (6) | 359 (479) |
(1 ) Het maximum is overal bereikt, behalve in Nederland (5 personen, de secretaris-directeur inbegrepen) en in België (thans 6 personen); in kolom E staat het cijfer per huidige fulltime bestuurder tussen haakjes voor die landen.
(2 ) Algemene raad : 13 personen; directiecomité : 6 directeurs.
(3 ) Raad van gouverneurs : 2 personen; raad van bestuur die de diensten van de Bank leidt : 25 personen.
(4 ) Raad van bestuur : 5 personen; parlementaire toezichtsraad die zorgt voor het bestuur en het beheer van de Bank : 9 personen.
(5 ) Algemene raad : 17 personen; directiecomité; 1 secretaris en 3 tot 5 directeurs.
(6 ) Algemene raad die de Bank beheert.
(7 ) 46 tot 48 % van het personeel van de N.B.B. houdt zich bezig met activiteiten die verband houden met het Europees Stelsel van Centrale Banken.
(8 ) Regenten : 10 personen : directeurs : thans 5, 7 op grond van het wetsontwerp tot vaststelling van het organiek statuut; de secretaris is niet inbegrepen.
(9 ) Op grond van het wetsontwerp tot vaststelling van het organiek statuut, de secretaris niet inbegrepen.
Andere activiteiten van de middelgrote Europese centrale banken
dan de traditionele activiteiten van een centrale bank (toestand 1993-1994) (
1
)
Land Pays |
Diensten inter- bancaire betalings- systemen Services de systèmes interbancaires de paiement |
Drukken van biljetten en ander drukwerk Impres- sion de billets et autres imprimés |
Uitgifte en in omloop brengen van munten Émissions et circulation de pièces de monnaies |
Currency Centers Currency Centers |
Kassier van de Staat Caissier de l'État |
Pruden- tiële controle Contrôle pru- dentiel |
Con- junctuur- onder- zoek Enquêtes de conjonc- ture |
Gege- vens- banken Banques de données |
Diverse finan- ciële statis- tieken Statis- tiques finan- cières diverses |
Beta- lings- balans Balance des paie- ments |
Balans- centrale Centrale des bilans |
Krediet- risico- centrale Centrale des risques du crédit |
Ver- bruiks- krediet- centrale Centrale des crédits à la consom- mation |
Oosterrijk Autriche |
Deelneming Participation |
X | X | X | X | X | |||||||
Dene- marken Danemark |
Deelneming Participation |
X | Uitgiften en slaan van munten Émission et fabrication |
X | |||||||||
Finland Finlande |
Uitwerking van beheer Développement de la gestion |
||||||||||||
Ierland Irlande |
Deelneming Participation |
X | Slaan van munten Fabrication |
X | X | (2 ) | X | ||||||
Nederland Pays-Bas |
Deelneming Participation |
Zorgt voor het in omloop brengen Assure la circulation |
X | X | X | X | |||||||
Portugal Portugal |
Deelneming Participation |
(3 ) | X | X | X | ||||||||
Zweden Suède |
Deelneming Participation |
||||||||||||
België Belgique ( 4 ) |
Beheer Gestion |
X | Zorgt voor het in omloop brengen Assure la circulation |
X | X | (5 ) | X | Belgo- stat Buitenl. Handel Comm. ext. |
X | X | X | X | X |
(1 ) De traditionele activiteiten van een centrale bank, die worden uitgeoefend door al deze banken, zijn : de uitvoering van het monetair beleid, de uitvoering van het deviezenbeleid, de uitgifte van bankbiljetten, de bankfunctie van de banken, de activiteit van lener in laatste instantie, de organisatie van de verrekenkamers, de voorbereiding van economische, monetaire en financiële studies en het opstellen van statistieken over de activiteiten als centrale bank.
(2 ) Registratie van de Staatsobligaties.
(3 ) Het etsen, tekenen en nummeren van de bankbiljetten geschieden evenwel in de Bank.
(4 ) 52 tot 54 % van het personeel van de N.B.B. houdt zich met deze activiteiten bezig, dit wil zeggen ongeveer 1 500 personeelsleden.
(5 ) De Commissie voor het Bank- en Financiewezen stelt 253 personen te werk; naast de voorzitter zijn er vier directeurs.