1-587/3 | 1-587/3 |
22 MEI 1997
Evocatieprocedure
Sinds de Staatshervorming van 1993 is de voornaamste bevoegdheid inzake bevordering van de buitenlandse handel overgegaan op de gewesten onder wier bevoegdheid de economische en handelsattachés voortaan ressorteren. De bijzondere wet van 1993 heeft aan de gewesten het afzet- uitvoerbeleid overgedragen, terwijl de federale overheid bepaalde bevoegdheden inzake handelsbevordering, samenwerking en coördinatie blijft behouden.
De Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel (BDBH) behoudt zijn traditionele bevoegdheden inzake de minnelijke schikking van handelsgeschillen en informatieverstrekking. Deze laatste krijgt een steeds belangrijker plaats onder zijn bevoegdheden.
In dit kader moet de rol van de BDBH goed begrepen worden. Het gaat er niet om dat de Dienst de activiteiten van de gewesten coördineert. Hij moet zijn eigen acties coördineren met die van de gewesten om zo overlappingen en nutteloze concurrentie te voorkomen, die onze exporteurs benadelen. Ook al valt de BDBH onder de bevoegdheid van de federale minister onder wie de Buitenlandse Handel ressorteert, hij oefent zijn activiteiten uit in het kader van het zowel door de gewestelijke als door de federale overheden uitgestippelde beleid. Deze nieuwe context van samenwerking met de gewesten maakt het noodzakelijk dat de wet van 16 juli 1948 tot oprichting van de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel wordt herzien.
In het vooruitzicht van een doeltreffende toepassing van de bevoegdheden zoals die momenteel worden gedefinieerd, heeft de federale regering een wetsontwerp ingediend dat eerst en vooral een rationalisering van de werkwijze van de dienst beoogt. Daartoe wordt het aantal leden van de raad van bestuur van 32 tot 24 teruggebracht, met een belangrijke vertegenwoordiging van de particuliere sector (12 leden op 24).
Deze inkrimping is erop gericht een grotere doeltreffendheid en dynamiek te waarborgen en maakt bovendien een evenwichtige herstructurering van de raad mogelijk op grond van het respect voor de pariteiten, zoals die tussen de federale overheid (12 leden) en de gewesten (12 leden), tussen de gewesten zelf (1) en, tenslotte, tussen de particuliere sector en de vertegenwoordigers van de federale en de gewestelijke overheden. Bovendien zou de aanwezigheid in de raad van bestuur van leidende ambtenaren van elk van de regionale diensten voor de exportbevordering, net als die van de directeur-generaal van de Dienst, één van de pijlers moeten zijn van de nieuwe geest van overleg die binnen de Dienst zou moeten heersen.
Voorts installeert het ontwerp een Coördinatiecomité dat het huidige bestuurscomité vervangt. Het behoudt er de bevoegdheden van; deze worden echter aangevuld met de opvolging van de door de raad van bestuur behandelde dossiers en met de coördinatie tussen de gewestelijke en federale overheden en tussen de openbare en particuliere sector. Het gaat om het coördinatieforum bij uitstek waarbinnen de federale en de gewestelijke overheden, alsook de particuliere sector, de algemene, door de raad bepaalde richtlijnen kunnen toepassen in een geest van federale loyauteit met als voornaamste doelstelling een grotere doeltreffendheid van de promotieacties. In dit Coördinatiecomité zullen de verantwoordelijken zetelen van alle diensten die bevoegd zijn voor exportpromotie, namelijk Export Vlaanderen voor het Vlaams Gewest, AWEX voor het Waals Gewest en de Dienst voor Buitenlandse Handel voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Dankzij een beter gestructureerde raad van bestuur en Coördinatiecomité en dankzij een betere afbakening van de taken ten opzichte van de gewestelijke organisaties, zouden de verschillende bevoegde instanties, die in de raad vertegenwoordigd zijn, in staat moeten zijn om op een doeltreffender wijze bij te dragen tot de bevordering van onze buitenlandse handel, waarvan een groot deel van het welzijn van onze bevolking afhangt.
Samengevat zijn de doelstellingen van het wetsontwerp :
de statuten van de BDBH aanpassen aan de nieuwe institutionele realiteit;
de creatie van een coördinatie-orgaan tussen de federale overheid en de gewesten.
Een lid van de Commissie wenst vooreerst vier punten te benadrukken met betrekking tot de rol van de BDBH.
1º Buitenlandse handel is voor onze economie van essentieel belang : men moet zich er goed van bewust zijn dat het de bedrijven zijn die het moeten waarmaken : er moeten dan ook voldoende waarborgen zijn om de competitiviteit te vrijwaren en te ontwikkelen. De BDBH als openbare instelling is in deze slechts een hulpmiddel om het Belgisch aandeel in de export te verhogen, vandaar dat een goede samenwerking met de bedrijven moet worden uitgebouwd én onderhouden.
2º De BDBH heeft in het verleden ophefmakende realisaties op haar palmares kunnen schrijven : de dienst beschikt over trouwe en zeer bekwame personeelsleden en efficiënte leidende ambtenaren en de impact van het erevoorzitterschap, waargenomen door een lid van de koninklijke families, achtereenvolgens de Koning, toen Prins Albert, en vervolgens Prins Philippe, is aanzienlijk. Ten slotte hebben de opéénvolgende ministers van Buitenlandse Handel ook heel wat kunnen verwezenlijken.
3º De coördinatieproblemen die nu bestaan tussen de federale overheid en de gewesten ondermeer bij het uitsturen van handelsmissies zijn niet helemaal nieuw. Dit dateert reeds van het begin van de jaren '80. Bij de staatshervormingen van 1980 en 1988 werd slechts in een zeer beperkte regionalisering van de buitenlandse handel voorzien. Het is pas in 1993 dat een grote transfer terzake naar de gewesten heeft plaatsgehad. Het initiatief dat nu genomen wordt door de federale regering, komt dan ook niets te vroeg. De tijd zal uitwijzen of dit wetsontwerp voldoende instrumenten bevat om de huidige verwarde toestand te verbeteren.
4º De Belgische bedrijven zijn opgelucht dat er eindelijk een wetsontwerp tot stand is gekomen na alle procedurele perikelen, vandaar dat zij minder kritisch staan tegenover het voorliggende wetsontwerp. Vier jaar na de regionalisering van de buitenlandse handel wil men eindelijk een oplossing voor de coördinatieproblemen.
Vervolgens evalueert dit lid de voorstellen in het wetsontwerp als volgt :
1º Het Coördinatiecomité zal in feite de rol overnemen die totnogtoe werd waargenomen door de directeur-generaal van de BDBH.
De directeur-generaal wordt een eenvoudige uitvoerder van de beslissingen : hij wordt volledig onder voogdij van het Coördinatiecomité geplaatst. Volgens dit lid zal de werking van het Coördinatie-comité noodzakelijkerwijze vertragingen veroorzaken en zal dit niet efficiënt werken. Dit is wellicht zowel een personenkwestie als een institutioneel obstakel : men zal moeten afwachten of de leden van het Coördinatiecomité voldoende samenwerkingsbereidheid vertonen. In elke geval was het verleden, onder meer in hoofde van de VDBM, niet positief.
Het lid zal terzake dan ook amendementen indienen, tenzij de minister in zijn antwoord kan aantonen dat de rol van de directeur-generaal onaangetast blijft.
2º Een tweede punt van kritiek bij het wetsontwerp is de geminoriseerde positie die wordt toegekend aan de bedrijven. Door het aantal leden van de raad van bestuur terug te brengen van 32 tot 24, wetende dat nooit iedereen naar de vergaderingen komt wat het nadeel van een te groot aantal verkleint , riskeert vooral het standpunt van het bedrijfsleven onvoldoende aan bod te komen.
Voor wat de samenstelling van de delegatie uit het bedrijfsleven betreft, vindt dit lid het belangrijk dat er een evenwicht wordt gevonden tussen de vertegenwoordigers van de federaties van ondernemingen en de actieve bedrijfsleiders. De eersten garanderen de vertegenwoordiging van de gehele sector, terwijl de laatstgenoemden terreinervaring meebrengen.
Een vertegenwoordiging van de privésector die enkel uit bedrijfsleiders zou bestaan, is bijgevolg ook niet wenselijk. Het lid deelt dan ook niet de mening van de minister zoals deze is meegedeeld in de commissie van de Kamer (2) dat een vertegenwoordiging van « functionarissen » van de beroepsverenigingen niet wenselijk zou zijn.
Maar juist door de vermindering van het aantal leden van de raad van bestuur van 32 naar 24, waarvan 12 vertegenwoordigers uit de privé-sector, is het risico groot dat juist alleen de federaties een vertegenwoordiger zullen hebben en dat er geen plaats meer overblijft voor de bedrijfsleiders van op het terrein. Daarenboven is een uitgebreide vertegenwoordiging noodzakelijk omdat één van de specifieke eigenschappen van de Belgische economie en de Belgische im- en export is dat zij zeer gediversifieerd is.
Vandaar dat het lid zich verzet tegen het terugbrengen van het aantal leden van de raad van bestuur die de privé-sector vertegenwoordigen. De pariteit die de privé-sector ten opzichte van de publieke sector krijgt, zowel in de raad van bestuur als het Coördinatiecomité wat voordien niet het geval was is geen voldoende garantie, aldus het lid.
3º Vervolgens illustreert dit lid het totale gebrek aan coördinatie voor wat het uitsturen van de economische en handelsattachés betreft.
Voor de drie gewesten samen zijn er in totaal 149 economische en handelsattachés, waarvan 64 Vlaamse, 63 Waalse en 22 Brusselse.
De geografische spreiding van deze attachés zien er uit als volgt :
Europa :
Europese Unie : 64 : 26 Vlamingen, 28 Walen en 10 Brusselaars.
Hierbij zij opgemerkt dat er zich een merkwaardige concentratie voordoet van attachés in welbepaalde niet-onaangename Europese steden : 4 in Milaan, Londen en Wenen, 3 in Parijs, Lyon, Madrid en Munchen, enz.
Europa, buiten de Europese Unie : 14 : 6 Vlamingen, 7 Walen en 1 Brusselaar.
Dit is zeer weinig gezien het belang van de nieuwe markten in de oude Oostbloklanden.
Amerika : 25 : 12 Vlamingen, 9 Walen en 4 Brusselaars.
Hiervan zijn er 3 gestationeerd in New York, 3 in Montréal en 1 in Québec.
Van deze 25 zijn er 9 aanwezig in Latijns-Amerika : 5 Vlamingen, 2 Walen en 2 Brusselaars. Dit is te weinig.
Azië : 40 : 17 Vlamingen, 16 Walen en 7 Brusselaars.
Wat de Asean-landen betreft Vietnam uitgezonderd : 5, waarvan 3 Vlamingen, 1 Waal en 1 Brusselaar. Dit is zeer weinig, nochtans zijn de landen de zogenaamde « economische draken en tijgers ». Voor Vietnam alleen zijn er 3 attachés : Vietnam is nochtans het armste van de Asean-landen, maar men spreekt er Frans.
Afrika : 11 : 4 Vlamingen, 5 Walen en 2 Brusselaars.
Oceanië (Australië en Nieuw-Zeeland) : 2 Vlamingen.
Er is dus dringend nood aan meer coördinatie en coherentie op dit vlak. Dit moet bij uitstek de taak zijn van de nieuwe BDBH. Nu doen er zich onnodige concentraties voor terwijl er op andere plaatsen in regio's die in volle expansie zijn witte vlekken voorkomen.
Het gevaar is wél dat het beslissingsorgaan bij uitstek het Coördinatiecomité omwille van de aanwezigheid van de Gewesten verlamd zal worden in zijn werking met het gevolg dat er geen coördinatiebeleid zal worden gevoerd.
4º Tenslotte formuleert dit lid nog de volgende bemerkingen en vragen bij het wetsontwerp :
door de vermindering van het aantal leden in de raad van bestuur en het Coördinatiecomité, wordt de liberale vertegenwoordiging geminoriseerd;
de vertegenwoordiging van de Duitstalige Gemeenschap is niet voorzien : deze regio speelt nochtans ook een belangrijke economische rol : hierover zal het lid een amendement indienen;
waar situeert zich nog de « handel van Staat tot Staat » in het nieuwe concept ? Deze rol wordt steeds kleiner, gelukkig maar. Zo werd bijvoorbeeld de Dienst voor industrie en landbouw afgeschaft, maar de rol ervan hoe klein ook bestaat nog. Is er een structurele link tussen de nieuwe BDBH en de eventuele resterende handel van Staat tot Staat met landen als Cuba, Noord-Korea;
Hoe is de intra-communautaire handel de jongste jaren geëvolueerd ?
Deze intra-communautaire handel is voor België zeer belangrijk omdat het gaat om meer dan 80 % van onze handelsbetrekkingen. België is één van de landen die het meest gericht op het ontvangen en het verlenen van goederen en diensten met onze partners binnen de Europese Unie. In elk geval meer dan bijvoorbeeld Duitsland. Maar wij moeten vaststellen dat de statistieken met betrekking tot de intra-europese handelsbetrekkingen sedert 1 januari 1993 al te laat ter beschikking worden gesteld. Dit heeft tot gevolg dat de oude en wellicht ook de nieuwe wet met betrekking tot de vrijwaring van het concurrentievermogen tot toepassingsmoeilijkheden zal leiden. Dit is problematisch omdat op basis van deze wet de grenzen zijn vastgelegd waarbinnen de CAO's kunnen worden afgesloten. Zijn er nu reeds statistieken voorhanden die « up to date » zijn ?
Een tweede lid maakt de volgende opmerkingen en bedenkingen :
1º De federale minister van Buitenlandse Handel heeft helaas geen enkele zeggenschap over de regionale handelsattachés en hun standplaats. Een meer wenselijke oplossing voor de regionalisering in 1993 ware geweest dat de gewesten bevoegd waren geweest voor de intra-communautaire buitenlandse handel, dus binnen de Europese Unie en dat alle handel buiten de Europese Unie federaal ware gebleven.
De huidige situatie is echter wellicht niet omkeerbaar.
Toch hoopt dit lid dat er in de toekomst meer coördinatie tussen de gewesten mogelijk zal zijn.
2º Dit lid maakt tevens van de gelegenheid gebruik er op te wijzen dat hij de houding van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking inzake de « gebonden hulp » niet kan goedkeuren.
Hierdoor is de indruk ontstaan dat de « Leningen van Staat tot Staat » er enkel waren om de Belgische bedrijven terwille te zijn, eerder dan dat het om hulp zou gaan ten voordele van de plaatselijke bevolking. Indien bovendien de gebonden hulp zou worden afgeschaft, zal de plaats die België dan maakt zeer snel en gewillig ingenomen worden door andere landen.
3º Het nieuwe wetsontwerp is de vertaling van de versterkte regionalisering van onze buitenlandse handel. Het lid is verheugd dat de minister een akkoord heeft kunnen bereiken over de paritaire samenstelling van de gewesten in de raad van bestuur en het Coördinatiecomité van de BDBH : hiervoor heeft men een zeer lange weg moeten afleggen. Het Coördinatiecomité, ter vervanging van het vroeger directiecomité, is in elk geval een toegeving aan de gewesten. Het lid hoopt dat de gewesten in het Coördinatiecomité hun rol loyaal zullen spelen.
Waarom is er bij de totstandkoming van dit wetsontwerp geen formeel overleg geweest in het Overlegcomité of in de Interministeriële Conferentie voor de Buitenlandse Handel ?
4º In artikel 6 van het wetsontwerp is bepaald dat « de gewestelijke overheden over de mogelijkheid beschikken zich te laten vertegenwoordigen door zes leden benoemd door de Koning ». Deze bepaling is opgenomen omwille van de opmerking van de Raad van State dat de vertegenwoordiging van de gewesten niet als een verplichting mocht worden gesteld maar als een mogelijkheid.
Het lid hoopt dat de gewesten vertegenwoordigers zullen aanwijzen.
5º In artikel 10 van het wetsontwerp vindt men een gelijkaardige voorzichtige houding ten overstaan van de gewesten terug : « Het Coördinatiecomité is samengesteld uit : ... als de regering van het betrokken gewest aldus beslist, de leidende ambtenaar van de Agence wallonne à l'exportation, van de Vlaamse Dienst voor de Buitenlandse Handel en de Dienst van de Buitenlandse Handel van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest; ».
Is er een reden waarom men insisteert op de aanwezigheid van de leidende ambtenaar ? Volstond het niet te bepalen dat er een vertegenwoordiger van de regionale administraties wordt aangeduid ? Zou dit niet meer praktisch werkbaar zijn gezien het feit dat het Coördinatiecomité overeenkomstig artikel 10 van het wetsontwerp tenminste tien maal per jaar moet vergaderen ?
6º De taak bij uitstek van de nieuwe BDBH is het verzamelen en verspreiden van gegevens. Het lid herinneert zich dat er op dat vlak in 1995 echter grote problemen waren omdat de handelsattachés op de verschillende buitenlandse posten verzuimden hun informatie door te geven aan de BDBH. Is dit sedertdien verbeterd ? Kan de minister concrete gegevens hierover verschaffen ?
Een derde lid sluit zich aan bij de kritiek van de vorige spreker wat de gebonden hulp betreft.
In elk geval pleit zij voor meer coördinatie tussen de departementen van Buitenlandse Handel, Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking : dit is nodig vanuit het oogpunt van efficiëntie en het imago van ons kleine land in het buitenland.
Tevens betreurt dit lid de regionalisering van de buitenlandse handel die in 1993 heeft plaatsgehad. Nochtans verheelt zij niet dat ook zij in het verleden soms geïrriteerd was door het eigengereid optreden van sommige diplomaten in deze of gene regio.
Het lid hecht veel belang aan de nieuwe coördinatierol die aan de BDBH wordt toevertrouwd. Een coördinatierol die erop neerkomt dat de BDBH zijn acties coördineert met die van de gewesten. Zij hoopt dat met de start van de nieuwe bestuursorganen van de BDBH ook dadelijk een gunstig klimaat van samenwerking tussen alle betrokkenen wordt geschapen.
Tevens zou zij het op prijs stellen dat de BDBH, zelfs indien het zijn rol niet is om de acties van de gewesten onderling te coördineren, er toch in zou slagen om een minimale coördinatie tot stand te brengen tussen de handelsattachés ter plaatse en over de keuze van de standplaatsen.
Tenslotte wil het lid weten of de rol van de directeur-generaal effectief wordt uitgehold door de oprichting van het Coördinatiecomité.
Een laaste lid, tenslotte, formuleert de volgende bedenkingen en vragen :
1º Er is dringend nood aan de bijsturing van de huidige toestand zodat België een beter imago kan uitdragen in het buitenland;
2º Het lid betreurt de stappen in de regionalisering die gezet zijn in 1993 : hij was ook veeleer voorstander van een taakverdeling waarbij de gewesten bevoegd zouden zijn voor de buitenlandse handel binnen de Europese Unie en de federale overheid de bevoegdheid zou hebben over alles buiten de Europese Unie. Maar wellicht is in 1993 een onomkeerbare tendens geschapen. Enkel indien op het terrein zou worden vastgesteld dat de dysfunctionering totaal is, zou een herfederalisering bespreekbaar moeten zijn.
De recente contacten die men omtrent dat functioneren heeft met bijvoorbeeld onze buitenlandse ambassades zijn ontgoochelend. De posthoofden op onze ambassades zijn dikwijls niet meer in staat iets te coördineren. Dit is ten nadele van inzonderheid de KMO's die nood hebben aan begeleiding en ondersteuning vanuit de publieke sector.
Vandaar dat het lid verheugd is over het wetsontwerp dat nu voorligt. De nieuwe regeling voor de BDBH zal pas na verloop van tijd kunnen worden geëvalueerd. Het is daarvoor nu nog te vroeg. In elk geval hangt alles af van de politieke wil om van de BDBH een serieus instrument te maken. Indien men er een puur formalisme van maakt, is het een gemiste kans.
De federale minister van Buitenlandse Handel moet een beleid kunnen voeren en dat is meer dan een louter passief volgen en inzamelen van gegevens, statistieken en dergelijke.
Er moet in de nieuwe organen van de BDBH dan ook voldoende voluntarisme terug te vinden zijn om efficiënt aan promotie te kunnen doen, ook naar de eigen bedrijven toe.
De voorgestelde structuren en de samenstelling ervan zijn hoopgevend, maar niets zal lukken indien de betrokkenen onvoldoende gemotiveerd blijken.
Dit lid benadrukt tevens de noodzaak van het in stand houden van de BDBH. Wat door de gewesten wordt georganiseerd, is momenteel nog veel te partieel en onvoldoende gecoördineerd.
3º Bestaat er een vorm van overleg over deze problemen op bestuursniveau of ministerieel niveau ? Het lid herinnert zich terzake een initiatief op federaal niveau in 1995 om tussen de verscheidene bevoegde federale ministers (Buitenlandse Handel, Economische Zaken, Landbouw, KMO) en de gewesten coördinatieafspraken te maken. Dit initiatief kwam er op dringende vraag van de mensen op onze ambassades. Heeft dit initiatief resultaat gehad en is er reeds een evolutie merkbaar ?
4º Tenslotte vraagt het lid zich af of de BDBH over voldoende logistieke middelen beschikt om een termijnvisie te ontwikkelen. Zonder de nodige logistieke ondersteuning voor de BDBH kan deze dienst niet voldoende aan terreinbezetting doen. Hij dringt er op aan dat gezien het belang van de export voor onze economie er niet zou bespaard worden op de begroting van « Buitenlandse Handel ».
5º Is het principe van de pariteit, waarop het wetsontwerp is opgebouwd, aanvaard door de gewesten ?
Heeft de Vlaamse Gemeenschap dan de eis om een vertegenwoordiging van de gewesten te bekomen in de raad van bestuur en het Coördinatiecomité a rato van het aandeel in export van de betrokken regio laten varen ?
De Vice-eerste minister en minister van Financiën en Buitenlandse Handel beantwoordt de vragen en de opmerkingen van de leden als volgt.
1º De bevoegdheden van de directeur-generaal.
Nalezing van de wet van 16 juli 1948 tot oprichting van de Belgische Dienst voor de Buitenlandse Handel en het neergelegde wetsontwerp, zal aantonen dat de bepalingen met de betrekking tot de rol en de taken van de directeur-generaal niet worden gewijzigd of beperkt.
2º Wat de vertegenwoordiging van de privésector betreft, is het inderdaad zo dat in absolute cijfers het aantal vertegenwoordigers van de privésector in de raad van bestuur is verminderd, dit omwille van de globale vermindering van het aantal leden in de raad van bestuur.
Anderzijds mag men niet uit het oog verliezen dat het wetsontwerp een paritaire samenstelling garandeert tussen de vertegenwoordigers van de publieke (12) en de privésector (12). Ook in het Coördinatiecomité wordt de pariteit tussen de privésector (6) en de publieke sector (6) gegarandeerd. Op dit ogenblik is de verhouding in het directiecomité zes voor de publieke sector, twee voor de privésector.
3º Wat de toewijzing van de standplaatsen voor de handelsattachés betreft en hun coördinatie, is de federale overheid niet bevoegd. Dit behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de gewesten, overeenkomstig artikel 6, § 1, VI, 3º, van de Bijzondere wet tot hervorming der instellingen; zo is het afzet- en uitvoerbeleid een gewestelijke aangelegenheid.
De minister heeft dan ook een wetsontwerp uitgewerkt dat deze stap in de staatshervorming van 1993 loyaal uitvoert.
Persoonlijk was de minister ook veeleer voorstander geweest van de taakverdeling tussen de gewesten en de federale overheid, waarbij de gewesten bevoegd zouden zijn voor de handel binnen de Europese Unie en de federale overheid daarbuiten.
Maar de bijzondere wet heeft aan de federale overheid wél de bevoegdheid gegeven om een « beleid van coördinatie en samenwerking » te voeren en dat is juist wat de federale regering beoogt met het voorliggende wetsontwerp. Daarom is de oprichting van het Coördinatiecomité zo belangrijk om tot vormen van coördinatie te komen.
In dit verband verwijst de minister naar de door hem georganiseerde Rondetafel voor Azië met alle bevoegde federale ministeriële departementen en vertegenwoordigers van de gewesten en van de privésector. Deze Rondetafel verricht zeer goed werk, tot grote tevredenheid van de bedrijven : daar worden coördinerende afspraken gemaakt rond het globaal te voeren Aziëbeleid. Dit beleid werd neergeschreven in een beleidsnota van de federale regering, goedgekeurd door de gewesten en overgemaakt aan het Parlement.
Tevens wordt er ook in opvolging van de beleidsnota over Latijns-Amerika een Rondetafel voor Zuid-Amerika voorbereid.
Een ander voorbeeld van coördinatie-initiatieven zijn de consulaire conferenties. De minister heeft er drie voorgezeten : één in Washington voor al onze vertegenwoordigers in de Verenigde Staten, één in Warschau voor onze vertegenwoordigers in de Oosteuropese landen en tenslotte één in Buenos Aires voor Latijns-Amerika.
Op deze conferenties zijn in principe ook de bevoegde gewestministers aanwezig of op zijn minst hun kabinetschef.
Op deze conferenties worden discussies gevoerd en afspraken gemaakt met respect voor ieders bevoegdheid om een meer efficiënte werking mogelijk te maken en zo worden er ook afspraken gemaakt rond de handelsattachés : op de consulaire conferentie van Buenos Aires is zo bijvoorbeeld tussen de gewesten afgesproken om het aantal handelsattachés in Latijns-Amerika op te voeren van 7 tot 16. Zo zullen er tien Vlaamse, vier Waalse en twee Brusselse handelsattachés actief zijn in Latijns-Amerika.
Tevens hebben de gewesten toegezegd te overwegen hun handelsattachés die, wat Brazilië betreft, allen in São Paulo zijn gestationeerd, meer te spreiden over heel Brazilië.
Deze voorbeelden tonen het nut aan van dergelijke consulaire conferenties.
4º In het wetsonwerp wordt er de voorkeur aan gegeven de leidende ambtenaren van AWEX, VDBH en de dienst voor Buitenlandse Handel van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest in het Coördinatiecomité op te nemen om voldoende garantie te hebben dat er voor hen en hun diensten bindende afspraken kunnen worden gemaakt.
De minister heeft er bovendien goed oog op dat samenwerking mogelijk blijft. Maar het is belangrijk dat de federale overheid duidelijk maakt dat zij niet de intentie heeft om bevoegdheden van de gewesten terug in te pikken. Vandaar dat de gewesten zo intens mogelijk bij de werking van de BDBH worden betrokken, bijvoorbeeld ook bij het opstellen van de jaarlijkse programma's.
5º Het niet-vertegenwoordigd zijn van de Duitstalige Gemeenschap in de bestuursorganen van de BDBH heeft als oorzaak dat buitenlandse handel een bevoegdheid is die exclusief toekomt aan de gewesten en niet aan de gemeenschappen. Vandaar dat men enkel voorzien heeft in de vertegenwoordiging van de drie gewesten.
6º Wat de handel van staat tot staat betreft, is het inderdaad zo dat deze meer en meer aan belang inboet. Er zijn nog steeds een aantal ex-Oostbloklanden die op weg zijn naar een vrije markteconomie zoals bijvoorbeeld Rusland, Oezbekistan waarbij de overheid nog steeds een belangrijke rol speelt. Daarnaast zijn er natuurlijk nog landen zoals Cuba, Noord-Korea, ... Vaak gaat het bij de ex-Oostbloklanden om strategische sectoren, zoals energie en transport. Dergelijke sectoren zullen in deze landen nog geruime tijd onder staatscontrole blijven. Het is juist omwille van het contact met deze landen en hun markten dat er nood is aan een Belgische minister voor Buitenlandse handel : het is voor onze bedrijven belangrijk dat er een overheidsgesprekspartner is voor contacten met deze staten.
7º Wat het ter beschikking stellen van statistieken betreft, is er veel vooruitgang geboekt. Door de oprichting van het INR (Instituut voor Nationale Rekeningen), zijn er zeer recente gegevens beschikbaar die verzameld en ter beschikking gesteld worden door de Nationale Bank van België. Sedert twee tot drie maanden is er dan ook een sterke verbetering in de snelheid waarmee betrouwbare gegevens worden ter beschikking gesteld.
Overeenkomstig de publicatietermijn voorzien in de verordening (EG) nr. 1172/95, publiceert het INR, zes weken na de onderzochte maand, onder de vorm van een perscommuniqué de tabellen van het maandelijks bulletin betreffende de handel buiten de Europese Unie. In de traditionele maandelijkse publicatie, die verschijnt zes weken na de onderzochte maand, worden alle statistieken betreffende de handel binnen en buiten de Europese Unie gepubliceerd.
8º Wat de opmerkingen van de leden over de « gebonden hulp » betreft, verwijst de minister naar een artikel van zijn hand dat verschenen is in de Vrije Tribune van de Financieel Economische Tijd van 27 november 1996. De minister is ervan overtuigd dat het mogelijk is om projecten uit te werken die enerzijds voldoen aan behoeften van het land van bestemming en tegelijkertijd onze bedrijven de mogelijkheid bieden leveringen te doen tegen normale prijzen.
De staatssecretaris heeft volgens de minister wél terecht gereageerd tegen een aantal misbruiken en ontsporingen die er zeker zijn geweest. De minister blijft er echter van overtuigd dat het mogelijk is om formules te vinden die beide objectieven ontwikkelingssamenwerking en buitenlandse handel verzoenen.
De minister geeft volgende elementen aan ter reflectie :
1. Tot nog toe heeft België de toekenning van een deel van zijn openbare ontwikkelingshulp verbonden aan de levering door ons land van diensten of goederen voor de installaties. Het klopt dat 51 % van de Belgische ontwikkelingshulp gebonden hulp is, tegen een gemiddelde van 25 % voor de Lid-Staten van de OESO. Deze cijfers moeten echter gerelativeerd worden in het licht van de verhouding tussen de gebonden hulp en de totale omvang van de export. Een studie, waarnaar wordt verwezen in een uitgave van het Centrum voor Ontwikkeling van de OESO, toont aan dat de gebonden hulp die de landen van de Europese Gemeenschap toekennen, gemiddeld 4,2 % van de totale omvang van hun export bedraagt. Voor de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie (BLEU) wordt deze verhouding op 1,7 % geraamd, tegen 4,3 % voor Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, 5 % voor Frankrijk, 8 % voor Nederland en 16,7 % voor Denemarken.
2. Het is duidelijk dat gebonden hulp onaanvaardbaar is als die ertoe leidt dat de diensten te hoog worden aangerekend, megalomane projecten worden gelanceerd of plaatselijke ondernemingen uit de markt worden geconcurreerd. Er zijn echter een aantal bezwaren verbonden aan het eenzijdig beëindigen van de gebonden ontwikkelingshulp, waarmee in ieder geval rekening moet worden gehouden.
3. Ten eerste moeten de Belgische ondernemingen op de internationale markt vaak afrekenen met concurrentie van geïndustrialiseerde landen die er niet voor terugschrikken om hun exporteurs vaak op erg subtiele wijze te steunen :
Bepaalde landen koppelen hun hulp alleen los als ze een dominante positie innemen op de betrokken markt, en bieden voor andere produkten of diensten nog steeds gebonden hulp. De Japanse ontwikkelingshulp bijvoorbeeld is vooral geconcentreerd op grote infrastructuurprojecten in Azië. In dit geografische gebied beheerst Japan deze sector volledig. Het is dus onvermijdelijk dat dit land ook de meeste bestellingen van de betrokken ontwikkelingslanden binnenrijft.
Hulp kan ook officieel als ongebonden worden voorgesteld, terwijl een officieuze regeling de toekenning ervan verbindt aan aankopen in het hulpverlenende land.
Het bestek opgesteld door het land dat « ongebonden » hulp biedt, bevat soms technische specificaties voor bepaalde uitrustingen die er de facto voor zorgen dat het hulpverlenende land de enig mogelijke leverancier wordt.
Staten zoals de VS, Japan en zelfs Frankrijk, halen vanzelf contracten binnen louter vanwege de omvang van de toegekende hulp, de dominante positie van deze landen op bepaalde markten of hun geopolitieke invloed. Deze landen hoeven met andere woorden de gebondenheid van de hulp niet formeel vast te leggen, die ontstaat vanzelf.
4. Vervolgens moet men voor ogen houden dat onze export gedeeltelijk wordt gerealiseerd door Belgische dochterondernemingen van grote multinationals. Maakt België een einde aan de gebonden ontwikkelingshulp, dan zou dat kunnen leiden tot een verplaatsing van de exportactiviteit, aangezien het moederbedrijf logischerwijze de voorkeur zal geven aan dochterondernemingen in landen waar de overheid de toekenning van ontwikkelingshulp blijft koppelen aan de aankoop van goederen of diensten in het hulpverlenende land.
5. Men mag ook de impact op de werkgelegenheid in België niet onderschatten. Zoals eerder aangetoond, vormt de gebonden hulp slechts een klein deeltje van onze export (1,7 %) en dus van de economische activiteit van ons land. Daaruit zou men kunnen afleiden dat het loskoppelen van onze ontwikkelingshulp geen impact van betekenis zal hebben op de werkgelegenheid, zelfs als dit een vermindering van de bestellingen bij de Belgische ondernemingen tot gevolg zou hebben. Deze redenering ziet het multiplicator-effect van de gebonden hulp over het hoofd. Vaak kunnen Belgische ondernemingen de projecten die ze hebben uitgevoerd en gefinancierd waren door gebonden ontwikkelingshulp, als referentie gebruiken op strikt commercieel vlak. De impact van de gebonden ontwikkelingshulp op de prestaties van onze ondernemingen op de exportmarkten overtreft dus ruimschoots de verhouding tussen de ontwikkelingshulp en de totale omvang van onze export. Twee belangrijke Belgische exportondernemingen schatten het multiplicator-effect van de ontwikkelingshulp op bepaalde markten op respectievelijk 90 en 80 %.
6. Om het idee van de ongebonden bilaterale hulp kracht bij te zetten, wijst men vaak op de « return » van onze ongebonden multilaterale hulp, die positief zou zijn (return betekent hier de bestellingen van multilaterale ontwikkelingsorganisaties bij Belgische ondernemingen, in verhouding tot de bijdragen die België aan deze organisaties betaalt). Men verwijst dan vaak naar Unicef, waarvan de aankopen in ons land onze bijdragen overtreffen. De verklaring voor deze return ligt in het feit dat België een belangrijk centrum voor de productie en de verdeling van vaccins is. De return is inderdaad positief met betrekking tot de Afrikaanse Ontwikkelingsbank, maar is toch gedaald van 4,3 % in 1990 naar 1,6 % in 1995. Voor alle andere gevallen (Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling, Aziatische Ontwikkelingsbank en Wereldbank), is de Belgische return ronduit slecht.
7. We hebben reeds gezegd dat de meeste geïndustrialiseerde landen officieel of officieus gebonden ontwikkelingshulp bieden. Het feit dat de voornaamste concurrenten gebonden hulp bieden, zet andere Staten ertoe aan dit ook te doen. Ongebonden ontwikkelingshulp is dus enkel denkbaar op multilateraal niveau, als onderdeel van een collectieve en gecoördineerde actie. Dit kan het best gebeuren binnen de OESO, waarin de voornaamste geïndustrialiseerde landen met een omvangrijke exportactiviteit verenigd zijn. Ongebonden ontwikkelingshulp is ook alleen mogelijk als wordt gezorgd voor efficiënt toezicht en controle, die er garant voor staan dat alle partijen de regels naleven. Rekening houdend met deze elementen en de talrijke belangen die op het spel staan, is het duidelijk dat het wereldwijd verlenen van ongebonden ontwikkelingshulp niet op korte termijn en in één klap kan worden gerealiseerd.
8. Kortom, het probleem van de koppeling van onze ontwikkelingshulp aan de levering van Belgische goederen en diensten verdient een doordachte en genuanceerde aanpak. Men moet de moed hebben de gevolgen van het plotse en eenzijdige beëindigen van onze gebonden ontwikkelingshulp onder ogen te zien. Beslissingen met betrekking tot de gebonden hulp moeten zonder enige overhaasting en na rijp beraad genomen worden en er moet op worden gelet dat België niet weerloos achterblijft in de meedogenloze concurrentiestrijd die de internationale markten beheerst.
9º De minister bevestigt dat hij een bona fide -akkoord heeft met de gewesten dat zij vertegenwoordigers zullen afvaardigen naar de bestuursorganen van de BDBH. Eén van de gewesten heeft steeds geweigerd formeel zijn akkoord te geven over de inhoud van het wetsontwerp, maar heeft tegelijkertijd laten weten dat het, eens de wet zal gestemd zijn, zich niet zal verzetten tegen de uitvoering ervan. Deze afspraak werd echter niet op schrift gesteld.
Het is in elk geval in het belang van het betrokken gewest om wanneer de nieuw BDBH operationeel wordt daaraan actief mee te werken.
Het Overlegcomité federale regering-executieven heeft tijdens de procedure vastgesteld dat er geen bevoegdheidsonflict was, maar een belangenconflict.
Wat de vertegenwoordiging van de gewesten a rato van hun aandeel in de export betreft, wat een eis was van het betrokken gewest, is er het negatief advies dat de Raad van State, afdeling wetgeving, terzake heeft uitgebracht.
10º De huidige budgettaire middelen voor de BDBH lijken voldoende te zijn. De minister is door de BDBH niet aangesproken over eventuele logistieke problemen. De BDBH beschikt over voldoende technische ondersteuning om aan snelle en accurate gegevensverzameling en -verspreiding te kunnen doen. De BDBH moet uitgroeien tot een volwaardig « centre of excellence« terzake. Het is juist op het vlak van gegevensverzameling en -verspreiding dat de BDBH een duidelijke meerwaarde heeft ten opzichte van de diensten van de gewesten.
Over de doorstroom van de informatie vanuit de handelsposten naar de BDBH, deelt de minister mee dat een aantal maanden geleden een samenwerkingsakkoord daarover werd afgesloten met de gewesten. Sedertdien is de toestand reeds verbeterd : de handelsattachés maken meer en meer hun informatie over aan de BDBH.
Tevens wenst de minister er op te wijzen dat de BDBH dankzij de technologische evoluties niet meer zo afhankelijk is van de informatie van de handelsattachés. Heel wat informatie is beschikbaar op Internet en de BDBH kijkt systematisch alle informatie op Internet na, neemt de interessante informatie op in haar databanken en verspreidt ze.
Er worden amendementen ingediend op de artikelen 6, 8, 10 en 12 van het wetsontwerp door de heer P. Hatry en mevrouw J. Mayence-Goossens.
Een eerste reeks amendementen de nrs. 1-6 strekken ertoe de huidige vertegenwoordiging van de privé-sector in de raad van bestuur te garanderen en stelt wijzigingen voor aan artikel 6.
Tevens strekken deze amendementen ertoe om te voorzien in een gegarandeerde vertegenwoordiging van de Duitstalige Gemeenschap.
De amendementen nrs. 1 tot en met 6 worden verworpen met 7 stemmen tegen 2, bij 1 onthouding.
Amendementen nrs. 7 en 8 hebben tot doel in artikel 10 de rol en de functie van de directeur-generaal terug te versterken. Op deze wijze wordt de directeur-generaal terug een echte « manager » van het geheel en geen « uitvoerder » van de beslissingen van het Coördinatiecomité. In het Coördinatiecomité zetelen immers de gewesten en de indiener vreest dat zij de werkzaamheden van de BDBH zullen verlammen.
De minister bevestigt dat de bepalingen van de wet van 16 juli 1948 met betrekking tot de bevoegdheden van de directeur-generaal niet werden gewijzigd. Tevens voegt hij eraan toe dat totnogtoe de directeur-generaal slechts verslaggever was van het directiecomité. Overeenkomstig de nieuwe bepalingen in het wetsontwerp zal hij volwaardig lid met stemrecht zijn van het Coördinatiecomité.
Amendement nr. 8 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 7 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 3.
Amendement nr. 9 strekt ertoe in artikel 6 de voorzitter van de raad van bestuur te laten kiezen uit de leden van de raad van bestuur en niet van buiten de raad van bestuur. Dit om te vermijden dat de voorzitter op partijpolitieke basis zou worden verkozen. Wat het Coördinatiecomité betreft, is er wel voorzien in het kiezen van de voorzitter uit het Coördinatiecomité.
Een lid vraagt zich in verband met de artikelen 6 en 10 het volgende af :
de voorzitter van de BDBH wordt aangeduid door de Koning; de voorzitter van het Coördinatiecomité wordt verkozen uit de leden van het Coördinatiecomité : waarom dit onderscheid ?
Wat de keuze van de voorzitter en de vice-voorzitter van het Coördinatiecomité betreft, ware het niet wenselijk dat er in de wet was opgenomen dat voor de verdeling van deze functies ook de dubbele pariteit werd toegepast, met name tussen Franstaligen-Nederlandstaligen enerzijds en tussen de publieke en de privé-sector anderzijds ?
Wat de raad van bestuur betreft, worden de vertegenwoordigers van de privé-sector vanuit de gewesten aangeduid door de gewestelijke ministers op basis van kandidaten, voorgedragen door de gewestelijke representatieve werkgeversorganisaties; wat het Coördinatiecomité betreft, worden de vertegenwoordigers van de privé-sector aangeduid door de gewestelijke ministers, evenwel niet meer op voordracht van de representatieve werkgeversorganisaties. Wat verklaart het verschil ?
De minister verduidelijkt dat in artikel 6 van het wetsontwerp is bepaald dat de voorzitter van de raad van bestuur van de BDBH wordt benoemd uit de federale leden van de raad en dat tevens is afgesproken in de federale Ministerraad dat hij uit de vertegenwoordigers van de privé-sector zal worden aangeduid. Bij het aanduiden van de vice-voorzitters uit de raad van bestuur zal de dubbele pariteit worden toegepast, met name deze van publieke en privé-sector en deze van de taalpariteit.
Volgens de minister zijn de verschillen tussen de raad van bestuur en het Coördinatiecomité in de samenstelling te verklaren vanuit het compromis dat daarover met de gewesten werd gesloten. Zo goed als zeker zal de voorzitter van het Coördinatiecomité een vertegenwoordiger zijn van het federale niveau; de ondervoorzitter zal een vertegenwoordiger van één van de gewesten zijn.
Amendement nr. 9 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 10 dat voorzag in het schrappen in artikel 8 van de mogelijkheid voor het Coördinatiecomité om de raad van bestuur bijeen te roepen wordt ingetrokken.
Een volgende reeks amendementen nrs. 11 tot 15 strekken ertoe om in artikel 6 op een andere wijze dan voorzien in de eerste reeks amendementen, de huidige vertegenwoordiging van de privé-sector in de raad van bestuur te garanderen, evenals te voorzien in een gegarandeerde vertegenwoordiging van de Duitstalige Gemeenschap. Wat de privé-sector betreft, beogen deze amendementen ook een evenwichtige vertegenwoordiging te garanderen van zowel de beroepsfederaties als actieve bedrijfsleiders.
De amendementen nrs. 11 tot 15 worden verworpen met 7 stemmen tegen 3.
Amendement nr. 16 voorziet in een herneming in artikel 10 van de vroegere functies van de twee adjunct-directeurs-generaal als plaatsvervangende rapporteurs bij de vergadering van het Coördinatiecomité en de raad van bestuur.
Amendement nr. 16 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 3.
Amendement nr. 17 sterkt ertoe in artikel 10 het aantal vergaderingen van het Coördinatiecomité te beperken tot vijf maal per jaar in plaats van tien maal per jaar.
De minister houdt aan een maandelijkse vergadering van het Coördinatiecomité buiten de zomermaanden opdat er een echte samenwerking zou kunnen groeien tussen de verschillende partners.
Amendement nr. 17 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 3.
Amendement nr. 18 strekt ertoe om in artikel 12 van de directeur-generaal ook de uitvoerende ambtenaar te maken van de beslissingen van het Coördinatiecomité. Dit is nodig om constante interne conflicten te vermijden tussen de directeur-generaal en het Coördinatiecomité.
De minister vindt het amendement onnodig : het strekt ertoe de directeur-generaal verslaggever te maken, niet alleen van de raad van bestuur, maar ook van het Coördinatiecomité. Dit is voor de minister overbodig aangezien bepaald is in artikel 10 van het wetsontwerp dat de directeur-generaal als volwaardig lid deel uitmaakt van het Coördinatiecomité.
Het amendement nr. 18 wordt ingetrokken.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt ongewijzigd aangenomen met 7 stemmen tegen 2, bij 1 onthouding.
Dit verslag is éénparig goedgekeurd met 9 stemmen.
De rapporteur,
André BOURGEOIS. |
De voorzitter,
Valère VAUTMANS. |
(1) Zoals de Raad van State in zijn advies van 26 juni 1996 doet opmerken, zou een vertegenwoordiging van de regionale belangen binnen de Dienst, die gedwongen zijn i.f.v. het respectieve deel van elk gewest in het Belgische exportvolume, « het effectieve en op voet van gelijkheid geplaatste overleg in gevaar brengen, die de bijzondere wetgever in principe met alle gewesten in deze materie schijnt te hebben willen waarborgen. »
(2) Zie : Gedr. St., Kamer, 1995-1996, nr. 535/3, blz. 15.