1-567/1 | 1-567/1 |
7 MAART 1997
De opname van het petitierecht in de Grondwet stamt voor onze streken uit de periode van de Franse Revolutie. Eerst in de Grondwet van het jaar III, daarna in die van 1814 en tenslotte in de Constitutie van 1831 wordt dat recht uitdrukkelijk erkend, zij het met de belangrijke nuance dat het persoonlijk aanbieden van het verzoekschrift, individueel of als groep, voortaan wordt verboden. De mogelijkheid tot persoonlijke afgifte had in de geschiedenis herhaaldelijk aanleiding gegeven tot een sterke fysieke druk op de volksvertegenwoordigers.
De bedoeling van de negentiende-eeuwse grondwetgever was duidelijk. Het petitierecht diende te fungeren als één van de beschermingsmiddelen tegen het overheidsoptreden zonder dat echter de normale parlementaire procedure zou worden verstoord.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de decennia na de onafhankelijkheid, gekenmerkt worden door een zeer sterke aandacht voor dit instrument. Voor bijna ieder verzoekschrift werd een verslag opgesteld of een beslissing in openbare zitting besproken, waarvoor trouwens iedere week minstens één avondzitting voorbehouden werd.
Sinds de Tweede Wereldoorlog vertoont het gebruik van het verzoekschrift een fluctuerend karakter. Het meest opmerkelijke is dat de politieke petitie zo goed als verdwenen is. Daarin wordt gevraagd een bepaalde regelgeving te wijzigen of het beleid al dan niet uit te voeren, meestal naar aanleiding van een wetsontwerp of wetsvoorstel. In de klachtenverzoekschriften daarentegen vraagt de verzoeker een interventie om bepaalde persoonlijke moeilijkheden op te lossen.
Beide vormen van petitie krijgen tegenwoordig een stiefmoederlijke of zelfs geen behandeling. Dat staat in schril contrast met wat er in de ons omringende landen geschiedt. Dit voorstel strekt er dan ook toe het petitierecht aan te passen aan de nieuwe behoeften van de maatschappij waardoor het als een reëel instrument kan dienen om de burger een daadwerkelijke inspraak te bezorgen.
De volgende fundamentele wijzigingen zijn derhalve geboden.
Allereerst is de procedure éénzijdig, zonder contact tussen petitionaris en commissie. Het petitierecht wordt dus niet op een tegensprekelijke manier uitgeoefend, wat in de meeste landen wel het geval is. Vervolgens wordt er nergens geëxpliciteerd dat onder het recht van petitie ook het recht op antwoord wordt begrepen. De gehele regeling dient daarom blijk te geven van de wil geen verzoekschrift onafgewerkt te laten liggen. Verder bevindt de bevoegde commissie zich in een afhankelijke situatie waarbij de meerderheid ervan politiek « gebonden » is aan de uitvoerende macht of in elk geval aan het lid van de regering, bij wie de verantwoordelijkheid voor het betrokken onderdeel van de uitvoerende macht berust.
Deze verbeteringen zijn niet zonder belang, daar het petitierecht niet gebonden is aan de vereisten die gelden bij verkiezingen. Zo is er nergens een leeftijdsgrens gedefinieerd, hetgeen dus impliceert dat ook personen onder de leeftijd van 18 jaar een beroep zouden kunnen doen op dat recht.
Het laatste vormt een essentieel aspect daar er hierdoor reëel gehandeld kan worden niet enkel naar de letter maar ook naar de geest van het VN-verdrag inzake de rechten van het kind : de participatiegedachte komt hierbij als sleutelelement naar voren.
Het voorgestelde artikel regelt de procedure voor de behandeling van de verzoekschriften na de verzending naar commissie. Artikel 69-3 waarborgt bovendien een wezenlijke rol voor de oppositie bij de behandeling van de verzoekschriften. Wat artikel 69-4 betreft moet worden opgemerkt dat de commissie eveneens en te allen tijde de aanwezigheid van de bevoegde minister kan vragen. Bij artikel 69-6 moet worden opgemerkt dat het recht op petitie ook het recht op antwoord impliceert.
Jeannine LEDUC. Lisette NELIS-VAN LIEDEKERKE. |
Artikel 69 van het reglement van de Senaat van 7 april 1995 wordt vervangen als volgt :
« Artikel 69. 1. Niemand mag, in persoon of mondeling, een verzoek richten tot de Senaat. Het moet schriftelijk worden gericht aan de Voorzitter van de Senaat. Het vermeldt de naam en het adres van de verzoeker en wordt door hem ondertekend.
2. De ontvankelijke verzoekschriften worden verzonden naar de commissie belast met het onderzoek van de verzoekschriften of naar de commissie belast met het onderzoek van de ontwerpen waarop de verzoekschriften betrekking hebben. Van deze verzending wordt kennis gegeven aan de petitionaris. Wanneer het verzoekschrift onontvankelijk wordt verklaard, wordt de petitionaris hiervan in kennis gesteld met opgave van de redenen. De senatoren kunnen kennis nemen van de verzoekschriften.
3. De commissie wijst onder haar leden twee rapporteurs aan, van wie er één niet behoort tot een regeringsfractie. De petitionaris, al dan niet vergezeld van een raadsman, wordt uiterlijk een maand na de verzending door de commissie gehoord, zo vaak als nodig is.
Indien het verzoekschrift door verscheidene petitionarissen is ondertekend, wijzen deze uit hun midden maximaal vijf vertegenwoordigers aan.
4. Voor de behandeling van een verzoekschrift kan de commissie hoorzittingen houden of haar leden opdracht geven om ter plaatse de feiten vast te stellen.
De commissie kan het verzoekschrift overzenden aan de bevoegde minister met het verzoek daaromtrent nadere inlichtingen te verstrekken.
Deze inlichtingen dienen binnen zes weken aan de commissie te worden verstrekt.
Kan dit niet binnen de bedoelde termijn, dan geeft de bevoegde minister binnen dezelfde termijn daarvoor de redenen op.
De commissie kan de regering verzoeken toegang tot haar diensten te verkrijgen.
5. De commissie kan het verzoekschrift aan de terzake bevoegde ombudsman voorleggen.
6. De commissie brengt over ieder verzoekschrift verslag uit aan de Senaat.
Dat verslag bevat een voorstel en de gronden waarop dit voorstel steunt.
De Voorzitter van de Senaat brengt de petitionaris op de hoogte van de genomen beslissing en de motivering ervan.
Het verslag van de commissie wordt openbaar gemaakt. »
Jeannine LEDUC. Lisette NELIS-VAN LIEDEKERKE. |