1-705/4 | 1-705/4 |
3 DECEMBER 1997
De commissie voor de Justitie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 18 en 21 november en 3 december 1997.
Voorliggend wetsontwerp is het resultaat van een samensmelting van een wetsontwerp van de regering en een aantal wetsvoorstellen van leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Waar de bedoelingen van de regering in het oorspronkelijk regeringsontwerp aanvankelijk beperkt waren, heeft de ratio legis die eraan ten grondslag lag, met name een verhoogde mobiliteit van magistraten, geleid tot dit zeer omstandig wetsontwerp.
De kernidee mobiliteit is daarin uitgewerkt op dubbele wijze, met name ten aanzien van het bestaande magistratenkorps en ten aanzien van de versterking ervan.
1. Aldus voorzien de artikelen 2, 3 en 7 van het ontwerp voor de vredegerechten en de politierechtbanken volgende wijzigingen :
Thans kunnen plaatsvervangende rechters slechts bij één vredegerecht of politierechtbank worden benoemd.
Voorliggend wetsontwerp maakt het mogelijk om plaatsvervangende rechters terzelfder tijd bij meerdere vredegerechten of politerechtbanken te benoemen.
Aangezien de wet voorschrijft dat er per vredegerecht en politierechtbank maximum 6 plaatsvervangende rechters kunnen worden benoemd, is tijdens de bespreking in de Kamer uitdrukkelijk gepreciseerd dat bij toepassing van dergelijke « meervoudige » benoeming alleen de eerste benoeming zal worden aangerekend op het kader, dit teneinde te vermijden dat de voorgestelde versoepeling een averechts effect zou hebben.
Titularissen vrederechters kunnen thans bijkomend worden benoemd in de hoedanigheid van toegevoegd rechter bij een politierechtbank.
Op uitdrukkelijk verzoek van een aantal vrederechters (cf. bijkomende werklast in gevolge de toepassing van de wet van 26 juni 1990 op de bescherming van de persoon van de geesteszieke), wordt deze mogelijkheid uitgebreid door te voorzien dat deze vrederechters ook in de hoedanigheid van toegevoegd rechter bij een vredegerecht van een ander kanton kunnen worden benoemd.
Tot slot wordt het bestaande artikel 156bis van het Gerechtelijk Wetboek dat handelt over de aanwijzing van op rust gestelde magistraten tot plaatsvervangend magistraat uitgebreid waardoor dit ook mogelijk wordt voor de wegens hun leeftijd op rust gestelde vrede- en politierechters.
2. Naar de rechtbanken van eerste aanleg, de rechtbanken van koophandel en de arbeidsrechtbanken toe verruimt artikel 5 van het ontwerp de mogelijkheden om rechters van de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel en de arbeidsrechtbank te delegeren naar een andere rechtbank van dezelfde aard die gelegen is binnen hetzelfde rechtsgebied.
Thans voorziet artikel 98 van het Gerechtelijk Wetboek dat de eerste voorzitter van het hof van beroep of het arbeidshof magistraten van deze rechtscolleges voltijds en met hun akkoord kan delegeren naar een ander rechtscollege ingeval van wettige verhindering van een rechter of ingeval van een openstaande plaats.
Voorliggend wetsontwerp voegt daar aan toe dat deze magistraten eveneens naar een ander rechtscollege kunnen worden gedelegeerd om aldaar bijkomend en voor een welbepaalde termijn hun ambt waar te nemen.
In de Kamer is er een uitvoerige discussie geweest of bij de voorgestelde « gedeeltelijke » delegatie de toestemming van de betrokken magistraat vereist is.
Artikel 152, derde lid, van de Grondwet bepaalt immers dat de overplaatsing van een rechter niet kan geschieden dan door een nieuwe benoeming en met zijn toestemming.
Dit vormt samen met de benoeming voor het leven en de regels inzake de onafzetbaarheid één van de structurele, grondwettelijke waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechter naar de uitvoerende en de wetgevende macht toe. Indien deze laatsten in de mogelijkheid zouden zijn om rechters af te zetten of over te plaatsen naar eigen goeddunken, dan is dit een zeer geschikt middel om magistraten onder druk te zetten of hen te pas en te onpas aan bepaalde zaken te onttrekken.
Opgemerkt moet worden dat deze waarborgen niet gelden voor ambtenaren van het openbaar ministerie aangezien artikel 153 van de Grondwet bepaalt dat de Koning hen benoemt en ontslaat.
Het wetsontwerp is met voormelde beginselen niet in strijd.
Immers :
de delegatiebevoegdheid berust bij een rechterlijke overheid. Noch de wetgevende, noch de uitvoerende macht komen hier in tussen;
terminologisch is in de Grondwet sprake van een « overplaatsing », terwijl het wetsontwerp een bijkomende delegatie beoogt zonder dat de magistraat onttrokken wordt aan het rechtscollege waar hij benoemd is;
de magistraat blijft bevoegd voor de integrale afwikkeling van de hem toebedeelde zaken, zowel in het rechtscollege waar hij benoemd is als in het rechtscollege waar hij bijkomend gedelegeerd wordt.
Het voorzien in een toestemming van de betrokkenen komt bovendien het doel van het wetsontwerp, met name een efficiëntere inzet van magistraten wiens werklast beneden het gemiddelde van hun collega-magistraten ligt, niet ten goede.
3. Tot slot voert artikel 6 van het ontwerp een analoge bepaling in voor de hoven van beroep en de arbeidshoven waardoor de Koning op voorstel van de respectieve eerste voorzitters raadsheren over de grenzen van de rechtsgebieden heen kan delegeren, op voorwaarde dat de taalvoorschriften worden gerespecteerd.
Deze bepaling is mede ingevoerd ter vervanging van een amendement in de Kamer dat ertoe strekte over te gaan tot de oprichting van een Federaal korps van raadsheren, gerecruteerd uit de huidige raadsheren van de hoven. Gelet op vele praktische en technisch-juridische problemen en de vraag naar de haalbaarheid is dit amendement evenwel niet weerhouden.
Als uitgangspunt nemen wij een tweevoudige vaststelling :
enerzijds is de personeelsformatie waarin de wet voorziet bijna nooit volledig bezet om uiteenlopende redenen, waaronder de vacatures die blijven openstaan (gemiddeld 6 %), ziekte, langdurige afwezigheid, andere opdrachten bijvoorbeeld bij het hof van assisen, bijscholing (onlangs georganiseerde taalcursussen), enz.;
anderzijds blijkt een aantal problemen in verband met de werklast eerder conjunctureel dan structureel te zijn (omvang van de dossiers cf . Neufchâteau, gerechtelijke achterstand, werklastpieken in sommige rechtbanken tijdens het toeristisch seizoen, gebrek aan kandidaten cf . Brussel, enz.).
Wij hebben gekozen voor de oprichting van een korps van toegevoegde rechters bij de rechtbanken van eerste aanleg, de rechtbanken van koophandel en de arbeidsrechtbanken, zoals bepaald in artikel 4 van het ontwerp.
De Koning zal die rechters benoemen voor heel het rechtsgebied van elk van de hoven van beroep; vervolgens kunnen zij, naar de behoeften van de dienst, door de Koning aangewezen worden in de verschillende genoemde rechtscolleges die in dat rechtsgebied zijn gelegen.
Om een speciale regeling mogelijk te maken werd er geen enkele wettelijke personeelsformatie voorgesteld, doch het aantal toegevoegde rechters in elk rechtsgebied mag niet meer bedragen dan 10 % van het aantal zittende magistraten in de rechtbanken van eerste aanleg, de rechtbanken van koophandel en de arbeidsrechtbanken van het rechtsgebied.
Daar komt nog bij dat de benoeming van de toegevoegde rechters en hun latere aanwijzing in andere rechtbanken uitsluitend mogelijk zijn indien de overheid die de benoeming en de aanwijzing doet, alsook de gerechtelijke instanties die de hulp van een toegevoegde rechter vragen, daarvoor een voldoende motivering geven.
Tot slot voorzien de ontworpen artikelen 8 en volgende in een aantal technische wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek die volgen uit de oprichting van het korps van toegevoegde rechters. Deze wijzigingen hebben onder meer betrekking op de bepalingen inzake de benoemingsvoorwaarden, de adviescomités, de installatie, de verblijfplaats, de bezoldiging, de vervanging bij verhindering, de tuchtregels, enz.
Een lid is van oordeel dat het louter toevoegen van een aantal magistraten een tijdelijk hulpmiddel kan zijn. Hij heeft dan ook geen principieel bezwaar tegen de benoeming van bijkomende magistraten. Nochtans is hij van mening dat men ook moet overgaan tot een evaluatie van de huidige organisatie en de input en output van de bezigheden van de magistraten. Deze evaluatie impliceert geen inbreuk op het principe van de scheiding der machten aangezien het niet de bedoeling is de inhoud van de beslissingen te controleren, maar wel de omvang van het werk. Het is een algemeen bekend feit dat de meeste leden van de magistratuur zeer hard werken, terwijl een kleiner gedeelte weinig werk heeft, hetgeen de kwaliteit van het werk echter niet bevordert en hetgeen een algemeen negatieve indruk doet ontstaan. Het voorliggend ontwerp voorziet de mogelijkheid voor de uitvoerende macht om een evaluatie te maken, zelfs met bijstand van een externe deskundige. Deze mogelijkheid moet optimaal worden benut. Het lid vraagt tevens verduidelijking over wie deze « externe deskundige » wel kan zijn.
Spreker wijst vervolgens op het gevaar dat er een onderscheid wordt gecreëerd tussen de verschillende magistraten. Er zullen magistraten zijn die op alle elementen van de onafhankelijkheid een beroep kunnen doen, terwijl de toegevoegde magistraten vandaag niet weten waar zij morgen zullen werken. Ideaal zou uiteraard zijn dat alle magistraten zouden thuishoren in het tweede systeem; het systeem van benoeming in een bepaald arrondissement bij een welbepaalde rechtbank lijkt hem immers totaal voorbijgestreefd en heeft niets te maken met de onafhankelijkheid van de magistraten.
Het lid besluit dat hij geen bezwaar uit tegen de benoeming van bijkomende magistraten, alleen is hij van oordeel dat werk dient te worden gemaakt van de evaluatie van bestaande magistraten, om daar conclusies uit te trekken en maatregelen te treffen.
Een tweede opmerking betreft de toepasselijke taalwetgeving. Zijn alle bepalingen die toepasselijk zijn op magistraten ook toepasselijk op de toegevoegde rechters ? Volgens de spreker lijkt dit evident. Hij verwijst naar het amendement nr. 9 van mevrouw Milquet (Stuk Senaat, nr. 1-704/3, cf. supra ) waardoor hierover twijfel wordt gezaaid.
Een lid verklaart het eens te zijn met het uitgangspunt, te weten dat het gerecht in betere omstandigheden en sneller moet kunnen werken. Dit ontwerp past in het ruimer kader van het streven om de gerechtelijke achterstand weg te werken. Hij verwijst naar zijn standpunt in het debat over het wetsontwerp houdende maatregelen teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken bij de hoven van beroep. Hij heeft toen gewezen op de ongrondwettigheid van de plaatsvervangende raadsheren. Naar zijn oordeel verdient de regeling van de toegevoegde rechters de voorkeur en zou zij verruimd moeten worden tot de raadsheren bij het hof van beroep.
Wat het voorliggend ontwerp betreft, heeft het hem getroffen dat de minister vooral de nadruk legt op een toegenomen flexibiliteit en de grotere verantwoordelijkheid van de korpschefs.
Deze flexibiliteit lijkt inderdaad onontbeerlijk doch brengt spreker tot twee opmerkingen. In de eerste plaats wil hij dat de magistraat altijd zijn toestemming verleent. Deze regeling bestaat voor de raadsheren bij het hof van beroep doch lijkt niet van toepassing te zijn op de andere rechtscolleges. Het lijkt hem noodzakelijk dat de magistraat die wordt overgeplaatst daarmee akkoord gaat. Dit vormt een grondwettelijke waarborg die men absoluut niet uit het oog mag verliezen. De tweede opmerking handelt over de taak van de deskundigen. Volgens spreker dienen er in deze regeling verregaande waarborgen te worden ingebouwd. De lege ferenda zou de Hoge Raad voor de Justitie er garant voor kunnen staan dat het onderzoek van de deskundige ook kan rekenen op de instemming van het gerecht.
Wat nu het tweede deel betreft, te weten de ruimere verantwoordelijkheid van de korpschefs, spreekt het lid de wens uit dat de eerste voorzitter van het hof van beroep hoe dan ook de aanwijzingen doet. De eerste voorzitter zou dus niet alleen verantwoordelijk zijn voor het overplaatsen van de raadsheren bij het hof van beroep. Op die manier zou de aanwijzing van de toegevoegde rechters op een eenvormige manier geschieden en kunnen de behoeften van de dienst
beter omschreven worden.
Tot slot stelt het lid twee vragen over de toekomstige uitbreiding van de personeelsformatie die de regering met haar beleidsnota onlangs in het vooruitzicht heeft gesteld. Belangrijk is te weten wat de verhouding zal zijn tussen het aantal toegevoegde rechters en het aantal magistraten waarmee de personeelsformatie wordt uitgebreid.
Vervolgens vraagt hij of de regering al enig zicht heeft op de vraag naar welke rechtbanken de toegevoegde rechters gestuurd zullen worden.
Een ander lid verheugt zich over deze structurele maatregel, hoewel hij deze slechts als een eerste stap beschouwt. Inderdaad is dit lid van oordeel dat de reikwijdte van het voorliggend ontwerp niet volstaat. Volgens hem moest hier de gelegenheid worden te baat genomen om af te stappen van de archaïsche vorm van benoemingen binnen het gerechtelijk bestel. In plaats van enkel de benoeming te verruimen naar een ambtsgebied van het hof van beroep voor toegevoegde rechters, was het beter ineens alle benoemingen van rechters op het ambtsgebied van het hof van beroep te stellen, met een veel coherenter geheel en een meer structurele aanpak van de problematiek tot gevolg. Men kan zich trouwens de vraag stellen of het ambtsgebied van het hof van beroep trouwens op zichzelf niet reeds te klein is.
Een tweede punt betreft de « behoeften van de dienst ». Voor de toegevoegde rechters werd de voorzorg genomen om duidelijk af te bakenen wat verstaan wordt onder de voorwaarden die noodzakelijk zijn en om de inhoud te bepalen van de behoeften van de dienst. In artikel 4 van het voorliggend ontwerp wordt immers bepaald wanneer de behoeften van de dienst worden gerechtvaardigd (namelijk de vervanging of voor zover blijkt uit een globale evaluatie van de werking van de betrokken rechtbank, de beschrijving van uitzonderlijke omstandigheden die de toevoeging van een rechter rechtvaardigen en de concrete taken die de toegevoegde rechter zal waarnemen om aan de uitzonderlijke omstandigheden het hoofd te bieden). In dat geval moeten adviezen worden ingewonnen en dan geschiedt de benoeming bij koninklijk besluit. Eenzelfde definitie van de behoefte van de dienst vindt men echter niet terug in de andere artikelen. Daar grijpt men blijkbaar terug naar wat reeds in het Gerechtelijk Wetboek wordt bepaald (artikel 107). Is er dan een verschil tussen de definitie in artikel 4 en deze artikelen. Is de definitie hier ruimer of minder ruim ? Zijn er andere elementen ?
Het lid heeft de indruk dat de behoefte van de dienst niet afhankelijk mag zijn van de interpretatie van de voorzitter van het ene hof van beroep ten overstaan van de interpretatie van de voorzitter van een ander hof. Anders krijgt men een discrepantie in de beoordeling en een andere politiek binnen de verschillende ambtsgebieden.
In het raam daarvan moet men uiteraard duidelijk de opdracht van de rechter afbakenen. Men mag niet uit het oog verliezen dat de toegevoegde rechter een volwaardig rechter is, met een volledige opdracht, die niet wordt binnengehaald om werk te verrichten dat niemand anders nog wil aannemen (zie de plaatsvervangende vrederechters die voornamelijk collocaties dienen te doen).
Ten derde wil het lid klaarheid over de wijze waarop de benoeming gaat geschieden. Qua benoemingen zit men immers in een soort « interregnumsituatie ». De tekst die werd gestemd en die de rangorde bepaalt tussen de voorwaarden tot benoeming van plaatsvervangende rechters, magistraten, of eventueel lauraten van de examens (Stuk Senaat, 1-544) is immers nog niet gepubliceerd. Gaan deze benoemingen aldus volgen uit de regeling die reeds is gestemd, dan wel gebeuren volgens de regeling die vandaag nog steeds geldig is ?
Betreffende de vraag waarom het systeem niet toe te passen op het niveau van het hof van beroep (toegevoegde raadsheren), antwoordt de spreker dat het systeem van de plaatsvervangende raadsheren hem op dit vlak meer efficiënt lijkt. Inderdaad zijn deze plaatsvervangende raadsheren voor een zeer beperkte termijn ingevoerd, terwijl de toegevoegde rechters blijkbaar voor het leven zijn benoemd. Gezien de afkalving van de bevoegdheden op het vlak van het hof van beroep, lijkt het laatstgenoemde systeem niet wenselijk voor de hoven van beroep. Het systeem van de plaatsvervangende raadsheren lijkt hem efficiënter, gezien het tijd- en resultaatgebonden is.
Als laatste punt vraagt het lid verduidelijking over de benoeming voor het leven van de toegevoegde rechters. Is het de bedoeling hen te laten doorschuiven in het echte kader van zodra er vacatures zijn ? Krijgen deze dan een bijkomend voorrecht bij benoeming ?
Een volgend lid feliciteert de regering eens te meer een initiatief te hebben genomen om de justitie te verbeteren en op de drempel van de 21e eeuw te brengen.
In de huidige tijd van globalisering en de vereconomisering van de samenleving, heeft de wet van de efficiëntie een algemene draagwijdte gekregen en is zij ook toepasselijk op de justitie. Die efficiëntie moet erin bestaan dat de justitie in de mogelijkheid wordt gesteld om zoveel mogelijk rechtvaardige oordelen te vellen. Het doel blijft de rechtvaardigheid, niet de kwantiteit van het aantal vonnissen. Justitie moet ook kunnen oordelen binnen een redelijke termijn, anders kan zij onmogelijk geloofwaardig zijn. In het licht daarvan, werden reeds een aantal maatregelen genomen (de wet op de politierechtbanken, maatregelen teneinde de gerechtelijke achterstand weg te werken bij de hoven van beroep).
Het voorliggende ontwerp bevat als eerste axioma de verhoging van de flexibiliteit. Wat de vrederechters betreft, onderstreept het lid dat dezen reeds gedurende lange tijd wachten op de herschikking van de kantons. Aldus lijkt het ontwerp betreffende de actualisering van de omschrijving van de kantons hem belangrijker dan voorliggend ontwerp. Er bestaat immers een verschil van werklast tussen de diverse kantons van het land, als gevolg van het aantal inwoners waarvoor die kantons verantwoordelijk zijn, hetgeen niet zal zijn uit te wissen door het benoemen van een aantal toegevoegde rechters.
Wat betreft de toegevoegde rechters, is het lid van oordeel dat dit systeem over het algemeen verantwoord is. Soepelheid en flexibiliteit veronderstellen inderdaad een soort marge in het beleid. Deze marge wordt door de wet in ontwerp berekend op 10 % van het kader, hetgeen verantwoord is, op voorwaarde dat de link wordt gelegd tussen de toegevoegde rechters en de werklast zoals deze objectief wordt vastgesteld. De openheid voor een externe audit, die de objectivering van de besluitvorming tot doel heeft, wordt door het lid dan ook als positief ervaren.
Spreker wijst er vervolgens op dat het oorspronkelijk voorstel van de heer Van Deurzen in de Kamer van het idee vertrok dat een ingrijpende kaderuitbreiding niet mogelijk was. Nu is er echter een kaderuitbreiding voorzien voor 240 magistraten. Hoe wordt de link gelegd tussen de vermelde kaderuitbreiding enerzijds en de toegevoegde rechters ? Wanneer zal de kaderuitbreiding operationeel worden ? Kan de gelijktijdige toepassing van beide wetten niet leiden toe een te groot aantal rechters en een ongelijke spreiding ?
Een ander lid spreekt er haar tevredenheid over uit dat de tekst « vliegende rechters » wil installeren die werklastpieken kunnen opvangen wanneer het bestaan daarvan is bewezen. Zij wijst erop dat men door het aanstellen van toegevoegde rechters het debat over de verruiming van de personeelsformatie uit de weg dreigt te gaan. Een aanvulling en verruiming van de bestaande formatie lijkt haar prioritair. Komt die verruiming er niet, dan dreigen de toegevoegde rechters te eeuwigen dage bij rechtbanken te blijven die met een zeer aanzienlijke achterstand te kampen hebben, wat zeker niet het oorspronkelijke doel is van het voorliggend ontwerp.
Het lid wijst er tevens op dat de tekst nergens verwijst naar het taalgebruik in rechtszaken. Zij meent dat daar een addertje onder het gras schuilt, meer bepaald wat betreft de toepassing van de taalquota in het arrondissement Brussel (cf. infra , bespreking van de artikelen, amendement nr. 9).
Een senator verklaart zich te kunnen aansluiten bij het ontwerp; dit is immers reeds een stap in de richting van het systeem van één rechtsmacht op basisniveau en vormt tevens een beter alternatief dan de advocaten-plaatsvervangers.
Hij onderstreept vervolgens de problematiek van de kleine arrondissementen (bijvoorbeeld Veurne), die te kampen hebben met een onhoudbare werkdruk en werkomstandigheden, hetgeen uiteraard een invloed heeft op de motivatie. Hoewel het voorliggende wetsontwerp een verbetering van de bestaande toestand tot gevolg zal hebben, is een aanpassing van het kader noodzakelijk.
De spreker sluit zich ook aan bij de opmerking over de hertekening van de kantons. In sommige gevallen zijn de grenzen van de kantons zelfs nog niet aangepast aan de grenzen van de fusiegemeenten.
Tevens vraagt dit lid een principiële verklaring in verband met het toepasselijke regime van benoemingen, zodat er niet het minste vermoeden zou ontstaan dat men door de invoering deze nieuwe categorie rechters zou ontsnappen aan de algemene vraag naar objectivering en depolitisering van de benoemingen.
Een lid is van oordeel dat de meeste artikelen van het voorliggend ontwerp een antwoord bieden voor structurele problemen en dus van bestendige aard moeten zijn. Reeds lang wordt immers geijverd voor de mobiliteit en de flexibiliteit van de rechters.
Het lid benadrukt dat men er zich moet voor hoeden dat artikel 4 van het voorliggende ontwerp geen sluipweg wordt, om in het geniep de kaders van de magistraten te omzeilen. Het is dus absoluut noodzakelijk in dit artikel een aantal criteria in te schrijven die dit onmogelijk maken.
De interveniënt sluit aan bij de vraag van een vorige spreker in verband met de eventuele toestemming van de rechters die worden overgeplaatst. Hier wordt immers een onderscheid gemaakt tussen de raadsheren, die hun akkoord moeten betuigen, en de rechters in de rechtbank van eerste aanleg, wiens akkoord niet nodig is. Waarom dit onderscheid ? Vervolgens vraagt het lid in welke mate de magistraten gemakkelijk akkoord zullen gaan met een dergelijke delegatie.
Tenslotte stipt het lid aan dat er reeds een aantal artikelen bestaan waarin die mobiliteit en flexibiliteit mogelijk is, bijvoorbeeld de artikelen 65, 98 en 100 van het Gerechtelijk Wetboek. In welke mate worden deze artikelen reeds toegepast ? Bestaat op dat vlak reeds enige ervaring ?
Een lid merkt op dat het idee van de toegevoegde rechters geen nieuwigheid is in ons rechtsbestel. Er bestaan sinds lang toegevoegde rechters in de vredegerechten. Nieuw is dus alleen dat dit principe uitgebreid wordt tot de rechtbanken.
Wat de benoeming van de toegevoegde rechters betreft, heeft hij vragen bij het feit dat de toegevoegde rechters door de Koning aangewezen worden om hun ambt tijdelijk in een bepaalde rechtbank uit te oefenen. Waarom wordt de beslissing over de toewijzingen genomen door de Koning en niet door de eerste voorzitters van de hoven van beroep, die waarschijnlijk beter op de hoogte zijn van de behoeften van de dienst ?
Het lid vraagt zich verder af of het nuttig is te bepalen dat de toegevoegde rechters pas rechter-titularis in de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel of de arbeidsrechtbank worden indien zij tot die nieuwe ambten benoemd worden. Dat ligt volgens hem voor de hand en hij begrijpt dus niet welke zin deze bepaling heeft. Worden de toegevoegde rechters bevoordeeld ten opzichte van de andere gegadigden wanneer een plaats van rechter-titularis openstaat ? Mag men aannemen dat het ambt van toegevoegde rechter een eerste stap is in de richting van een benoeming als titularis ?
Een andere opmerking heeft betrekking op het optreden van een eventuele externe deskundige om de behoeften van de rechtbank te beoordelen en te verkrijgen dat een toegevoegde rechter wordt aangewezen. Op de eerste plaats is de tekst slecht opgesteld. « De Koning kan ter beschikken stellen... » van wie ? Verder vraagt hij zich af of het logisch is een beroep te doen op een externe audit wanneer ernaar gestreefd wordt de korpschefs te belasten met het echte « management » van hun rechtbank.
Wat de artikelen 5 en 6 van het voorliggende ontwerp betreft, stelt het lid vast dat de raadsheren bij het hof van beroep heel anders behandeld wordt dan de rechters. Om een raadsheer naar een ander hof te detacheren heeft men zijn toestemming nodig terwijl deze toestemming bij de rechters niet vereist is. Volgens hem is dat een discriminatie. Verder vraagt hij zich af of het toewijzen van een rechter aan een andere rechtbank zonder zijn toestemming niet strijdig is met artikel 152 van de Grondwet, dat bepaalt dat de overplaatsing van een rechter niet kan geschieden dan door een nieuwe benoeming en met zijn toestemming.
Vervolgens heeft hij vragen bij de bezoldiging van de toegevoegde rechters. Zullen ze bezoldigd worden op basis van de wedde van een rechter-titularis of wordt hetzelfde systeem toegepast als voor de toegevoegde rechters in de vredegerechten ?
Wat het taalgebruik betreft, verwijst het lid naar de toestand van de toegevoegde rechters in de rechtbank van eerste aanleg te Brussel. De vraag rijst of artikel 43 van de wet op het taalgebruik in gerechtszaken van toepassing is. Uit strikt juridisch oogpunt kunnen volgens hem twee theses worden verdedigd. Men kan verdedigen dat deze toegevoegde rechters deel uitmaken van de personeelsformatie van de rechtbank en dat een evenwicht van twee derde, een derde noodzakelijk is. Anderzijds zou men kunnen verdedigen dat deze toegevoegde rechters als dusdanig niet aan de rechtbank van Brussel verbonden zijn, aangezien ze tot het rechtsgebied van het hof van beroep behoren en dat dan een aantal eentalige rechters benoemd kunnen worden. Een strikte toepassing van de wet van 1935 zal het probleem in de rechtbank van Brussel niet kunnen oplossen. Het is volgens hem duidelijk dat de tweetaligen veeleer zullen solliciteren naar het ambt van rechter-titularis dan naar dat van toegevoegd rechter.
Een lid is van oordeel dat men oog moet hebben voor de efficiëntie van recente technieken die in de gerechtelijke organisatie worden aangewend. Hij verwijst naar een aantal nieuwe beroepen met het oog op het oplossen van problemen in de gerechtelijke wereld, namelijk de professionele bemiddelaars. Deze nieuwe technieken kunnen leiden tot snelle consensusoplossingen. Hij vraagt de mening van de minister over het invoeren van nieuwe juridische oplossingstechnieken in burgerlijke zaken.
Een ander lid heeft de indruk dat niet genoeg gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de algemene vergadering van magistraten samen te roepen. Deze vergadering zou de minister nochtans nauwkeurig kunnen informeren over de behoeften, de organisatie en de werkwijze van hun rechtbank. De wettelijk voorgeschreven algemene vergadering dient in werkelijkheid slechts om de magistraten te verwelkomen en te danken.
De minister beaamt dat het debat over de evaluatie van de ingevoerde maatregelen steeds uitdrukkelijker wordt gevoerd. Meer en meer wordt de verplichting tot evaluatie trouwens in de wet opgenomen. Meer specifiek met betrekking tot de evaluatie van de werking van de magistratuur, worden zeer vergaande interne en externe initiatieven genomen. Zo wordt bijvoorbeeld met behulp van externe audits een onderzoek gevoerd naar de toestand in de parketten van Brugge en Namen.
Een tweede maatregel betreft het hiërarchisch toezicht van het Hof van Cassatie. In akkoord met het Hof, wordt dit toezicht versterkt door samenwerking met externe consultants (zoals de NV Berenschot). Dit moet leiden tot een systeem van integrale kwaliteitszorg, waarbij een analyse wordt gemaakt van het verloop der activiteiten. Tevens is een magistraat coördinator aangeduid per hof van beroep (zie artikel 101 van het Gerechtelijk Wetboek), die toezicht houdt op de evolutie van de gerechtelijke achterstand, en die daarvan jaarlijks verslag uitbrengt.
Er werd tevens beslist dat binnen de administratie van het ministerie van Justitie, in het kader van het meerjarenplan, een ad hoc cel wordt opgericht, die ter beschikking staat om met het oog op dit toezicht alle mogelijke informatie te geven op het vlak van de statistieken en de evolutie van de toestand op het terrein.
Wat de externe controle betreft, verwijst de minister naar de Hoge Raad voor de Justitie, die toezicht kan houden als er dysfuncties zijn en in dat kader onderzoeken kan verrichten, adviezen formuleren en standpunten innemen, zoals bijvoorbeeld over de achterstand.
De minister besluit aldus dat er op het vlak van de evaluatie heel wat initiatieven worden ontwikkeld om de nagestreefde efficiëntie permanent op te volgen.
In dit ontwerp wordt een bijkomend instrument gecreëerd met betrekking tot deze evaluatie, namelijk dat de Koning externe deskundigen ter beschikking kan stellen bij de bepaling van de behoeften van de dienst.
Wel moet steeds voor ogen worden gehouden dat het terrein van de onafhankelijkheid van de magistraat niet mag worden betreden.
Verscheidene commissieleden stelden de vraag naar een flexibele benoeming, op eenzelfde wijze, van alle magistraten. De minister is ervan overtuigd dat dit idee zeer waardevol is en verwijst naar het advies van het interuniversitair centrum van gerechtelijk recht waarvan professoren van verschillende rechtsfaculteiten een gemeenschappelijk standpunt in die richting hebben ingenomen door de pleiten voor een systeem van arrondissementsrechtbanken waarbij de magistraten worden benoemd per arrondissement of per rechtsgebied van het hof van beroep, en waarbinnen zij zich met een zeer grote flexibiliteit kunnen verplaatsen.
De minister verklaart dat hij beseft hoe belangrijk het is te strijden tegen de achterstand bij het gerecht. Het is juist dat op dit ogenblik niet gedacht wordt aan toegevoegde raadsheren. Hij acht het nuttiger voor de hoven van beroep te voorzien in een uitbreiding van de personeelsformatie, indien daaraan behoefte bestaat.
Wat de verantwoordelijkheid van de korpschefs betreft, merkt de minister op dat de algemene vergaderingen een belangrijke rol spelen en wijst hij op het belang van de flexibiliteit.
Wat betreft de verhouding van deze wet ten opzichte van de uitbreiding van het kader, beaamt de minister dat in het meerjarenplan justitie werd beslist dat 240 bijkomende magistraten kunnen worden benoemd. Deze uitbreiding is nodig naar aanleiding van nieuw gestelde eisen, zoals verhoogde werkdruk en permanente vorming. Uiteraard is het de bedoeling dat het pakket van toegevoegde rechters deel uitmaakt van het geheel van bijkomende magistraten. De toegevoegde rechters zullen aldus in mindering worden gebracht van het aantal magistraten die definitief in het kader zullen worden benoemd.
Het systeem van de toegevoegde rechters lijkt de minister het meest dringende en zal dus prioritair worden ingevoerd. Nadien zal een ontwerp over de kaderuitbreiding worden ingediend.
In zijn antwoord op de vraag waar het systeem van de toegevoegde rechters zal worden toegepast, verwijst de minister naar verschillende gevallen. Op de eerste plaats is het mogelijk dat het aantal dossiers te groot wordt. Als voorbeeld haalt de minister de rechtbank van Neufchâteau aan en de gebrekkige werking te Brussel ten gevolge van de snelle toename van financiële en economische dossiers.
Ten slotte is er nog de bijzondere toestand van de rechtbank van Brussel waar een blokkering wegens een tekort aan magistraten bestaat.
De derde situatie betreft de problematiek van de kleine arrondissementen. In bepaalde gevallen is het daar inderdaad niet verantwoord fulltime rechters te benoemen.
Wat betreft de behoeften van de dienst, bevestigt de minister dat dit begrip twee verschillende toepassingen kent in het voorliggende ontwerp.
In het ene geval is het begrip aan de appreciatie van de korpsoverste gelaten (art. 5 en 6). In het andere geval wordt de behoefte van de dienst duidelijk gespecifieerd in de wet (art. 4). Om mogelijk misbruik te vermijden, bestaat in dat geval een toetsing van het begrip door de Koning. Het systeem blijft aldus onder controle van de minister. Daarom is het ook de Koning die de toegevoegde rechters benoemt en delegeert.
Naar aanleiding van een opmerking van een lid, die erop wijst dat de Koning ook in artikel 6 de raadsheren delegeert, verduidelijkt de minister dat de beweegreden van tussenkomst door de Koning verschilt wat betreft artikel 4 en artikel 6. In artikel 4 gebeurt de benoeming door de Koning met het oog op een toetsing van de behoefte van de dienst. In artikel 6 is de delegatie door de Koning daarentegen geïnspireerd door het feit dat dit geschiedt op advies van de betrokken eerste voorzitters.
Op de vraag hoe de toegevoegde rechters worden benoemd, antwoordt de minister dat de van kracht zijnde regels moeten worden toegepast. Hij beaamt dat de nieuwe wetgeving in verband met de plaatsvervangende rechters zo vlug mogelijk zal worden gepubliceerd, doch niet toepasselijk zal zijn op de toegevoegde rechters, die op dat vlak volledig gelijk te stellen zijn met de andere rechters. De minister onderstreept tevens dat de toegevoegde rechter geen enkele voorkeur zal krijgen, indien hij naar het vaste kader wil overstappen. Hij zal zich dus moeten kandidaat stellen voor een nieuw ambt en gunstig advies krijgen via de adviescomités, enz.
Het zevende lid van het voorgestelde artikel 90bis (artikel 4 van het ontwerp) werd uitdrukkelijk ingevoegd om elk interpretatieprobleem hieromtrent te vermijden.
Betreffende de herschikking van de kantons, beaamt de minister dat de vrederechters en de administratie hierover inderdaad werken aan een analyse, maar dat het verslag nog niet is gefinaliseerd. Hij verklaart zich in ieder geval geen voorstander van een eventueel fragmentaire herschikking. Ofwel dienen de kantons te worden herschikt in het gehele land, ofwel niet.
Vervolgens stipt de minister het onderscheid aan in de artikelen 5 en 6 van het voorliggende ontwerp.
In artikel 5 is bepaald dat de eerste voorzitter een rechter zonder zijn akkoord kan delegeren naar een andere rechtbank, omdat deze aanduiding binnen het korps gebeurt, dus binnen de interne organisatie van de magistratuur. De eerste voorzitters drongen terzake immers aan op een maximale flexibiliteit.
In artikel 6 daarentegen ligt de beslissing in handen van de Koning. Daarom werd daar het akkoord van de betrokken magistraat wel weerhouden.
Betreffende het argument van ongrondwettelijkheid van deze verplaatsing zonder akkoord, is de minister van oordeel dat artikel 5 geen verplaatsing beoogt. De magistraat blijft immers gedeeltelijk of volledig benoemd in de plaats waar hij oorspronkelijk benoemd is, hoewel hij in de praktijk zijn functies uitoefent in een andere rechtbank.
De minister verklaart voorts te beschikken over cijfers met betrekking tot het aantal toepassingen van de artikelen 65, 98 en 100 van het Gerechtelijk Wetboek, die wijzen op een eerder beperkt gebruik.
Verscheidene leden stellen vragen met betrekking tot de externe deskundige en wie voor deze aanduiding in aamerking komt. Het lijkt de minister nuttig dat een wettelijke basis wordt gegeven aan de praktijk waarbij beroep wordt gedaan op externe deskundigen om het hiërarchisch toezicht bij te staan.
Over de bezoldiging merkt de minister op dat er geen verschil bestaat tussen een toegevoegde rechter en een rechter-titularis. Hun statuut of bezoldigingsniveau is gelijk.
Wat het gebruik der talen en de toepassing van de wet van 1935 betreft, meent de minister dat rekening moet worden gehouden met de behoeften van de dienst. De oplossing moet worden gevonden aan de hand van die behoeften.
Tot slot stipt de minister aan dat hij volledig achter de idee van « bemiddeling » staat, hoewel dit een ander debat is. Dit is een aan te moedigen vorm van buitengerechtelijke afhandeling van geschillen. Hij hoopt dat dit debat, waar de verschillende vormen kunnen worden afgewogen, binnenkort zal worden gevoerd.
De minister deelt tenslotte een lijst rond betreffende de evolutie van het aantal magistraten sedert 1953 tot heden (zie bijlage).
Artikel 1
Over dit artikel worden geen opmerkingen geuit. Het artikel wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 2
Een lid vraagt op welke wijze de plaatsvervangende rechters zullen worden aangerekend. Op dit ogenblik heeft elk vredegerecht recht op een aantal plaatsvervangende rechters (maximum zes). Kan een plaatsvervangende rechter, die overeenkomstig dit artikel in meerdere vredegerechten wordt benoemd, op verschillende plaatsen worden aangerekend ? Dit zou het kader van de plaatsvervangers in feite verminderen.
De minister antwoordt dat de aanrekening zal gebeuren op de plaats van de eerste benoeming. De administratie zal op dit vlak de inventaris bijhouden.
Een lid vraagt hoe de kandidatuurstelling gebeurt. Gaat men een openverklaring doen van plaatsvervanging voor verschillende kantons ?
De minister antwoordt dat in de oproep tot de kandidaten vermeld zal worden voor welke gerechten de benoeming zal geschieden, met aanduiding van de zetel waar men aangerekend wordt op het kader, dit naar analogie met wat gebeurt bij de toepassing van artikel 100 gerechtelijk wetboek.
Op vraag van een ander lid, bevestigt de minister dat elke rechtbank het aantal plaatsvervangers die ze nu een het kader heeft behoudt, met de mogelijkheid dat zij worden verplaatst.
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 3
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 4
Artikel 90bis aanhef en eerste lid
De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/2, amendement nr. 1), luidend :
« In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :
A) 1º De aanhef van dit artikel doen luiden als volgt :
« In hoofdstuk II van titel I van het eerste boek van hetzelfde wetboek wordt een afdeling VIbis ingevoegd met als opschrift « Afdeling VIbis. Toegevoegde rechters » en bevattende een artikel 86bis luidend als volgt : »
2º De woorden « 90bis » vervangen door de woorden « 86bis. »
Verantwoording
Er moet een herschikking gebeuren daar het invoegen onder artikel 90bis van de bepalingen zoals voorzien in artikel 4 van het ontwerp niet logisch is.
« B) In het tweede lid van het voorgestelde artikel de woorden « voor zaken waarover ... tot aan het vonnis » vervangen door de woorden « bij overeenkomstige toepassing van artikel 383bis, § 1, blijft de opdracht evenwel geldig voor de zaken die reeds zijn behandeld en waarin nog geen beslissing is gevallen. »
Verantwoording
Er is geen reden om af te wijken van de regel die nu reeds werd bepaald in artikel 383bis voor de magistraten die op rust gaan. Anderzijds zouden de bewoordingen zoals voorgesteld tot misverstand kunnen leiden : betreft het een tussenvonnis, een eindvonnis, quid met getuigenverhoor en dergelijke. Het is duidelijk de regeling die reeds gekend is zonder meer over te nemen.
« C) In het derde lid van het voorgestelde artikel de woorden « om een of andere reden niet beschikbaar » vervangen door de woorden « die verhinderd ».
Verantwoording
Het begrip verhindering is duidelijk omschreven in de artikelen 319 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek en een regeling is voorzien in artikel 322 van het Gerechtelijk Wetboek. In artikel 98 van het Gerechtelijk Wetboek wordt ook het begrip « verhinderd » gebruikt; in artikel 18 van het ontwerp wordt ook zelfs artikel 322 van het Gerechtelijk Wetboek aangepast. Er bestaat dus geen minste reden om nu een wazig begrip in te voeren tegenover een door het Gerechtelijk Wetboek reeds bepaald begrip.
« D) In het zesde lid van het voorgestelde artikel tussen de woorden « van de eerste voorzitter van het hof van beroep » en de woorden « van de eerste voorzitter van het arbeidshof » de woorden « in voorkomend geval » invoegen.
Verantwoording
Er kan geen sprake zijn van een dubbel advies. Elke eerste voorzitter is bevoegd voor zijn hof.
« E) In het zesde lid het voorgestelde artikel aanvullen met de woorden « en van de stafhouder van de Orde van Advocaten. »
Verantwoording
Vermits het advies van de stafhouder van de Orde van Advocaten gevraagd wordt voor de regeling van de dienst (artikelen 66 en 88 van het Gerechtelijk Wetboek) is het in deze materie uiteraard aangewezen daadwerkelijk een advies van de balie, dit wil zeggen van de consumenten van het gerecht in kwestie, in te winnen.
Het amendement 1A beoogt een logische en hiërarchische structuur in het Gerechtelijk Wetboek.
De minister heeft geen principieel bezwaar tegen dit amendement.
Het amendement nr. 1A wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het amendement nr. 1B wordt ingetrokken.
De indiener heeft ingezien dat de functie van toegevoegd rechter zonder termijn aan de betrokkene de functie van magistraat geeft. In die omstandigheden kan niet de vergelijking worden gemaakt met de magistraat die met pensioen gaat, vermits deze ophoudt zijn functie uit te oefenen.
De heer Bourgeois dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 23), luidend :
« De eerste volzin van het eerste lid van het voorgestelde artikel 90bis aanvullen met de woorden « van het hof van beroep. »
Tevens wordt op dit amendement nr. 23 door de heer Vandenberghe c.s. een subamendement ingediend, luidend :
« De eerste zin van het voorgestelde artikel 90bis, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek, in fine aanvullen met de woorden « van het hof van beroep of van het arbeidshof ».
Verantwoording
Naar analogie met de toegevoegde substituten en toegevoegde substituut-arbeidsauditeurs moet een onderscheid gemaakt worden tussen enerzijds de toegevoegde rechters die enerzijds zullen worden gedelegeerd naar respectievelijk de rechtbanken van eerste aanleg en koophandel die derhalve benoemd moeten worden per rechtsgebied van het hof van beroep, en anderzijds de toegevoegde rechters die zullen worden gedelegeerd naar de arbeidsrechtbanken en die dienhalve moeten worden benoemd per rechtsgebied van het arbeidshof.
Bovenvermelde amendementen worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 10), luidend :
« In artikel 90bis van het Gerechtelijk Wetboek ingevoegd door artikel 4 van het ontwerp wordt het eerste lid vervangen door de volgende bepaling :
« De Koning kan toegevoegde rechters benoemen per rechtsgebied van het hof van beroep. Hun aantal per rechtsgebied kan niet meer bedragen dan een tiende van het totaal aantal magistraten van de zetel van de rechtbanken van eerste aanleg, de rechtbanken van koophandel en de arbeidsrechtbanken gelegen binnen dit rechtsgebied, zoals vastgesteld door de wet bedoeld in artikel 186, vierde lid. »
Verantwoording
Ter verduidelijking worden de woorden « van het hof van beroep » toegevoegd. Dankzij het voorgestelde amendement wordt het voorts niet meer nodig de tekst te wijzigen indien één van de in dit artikel vermelde wetten wordt opgeheven of vervangen.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Mevrouw Milquet dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 9), luidend :
« Tussen de eerste en de tweede volzin van het eerste lid van het voorgestelde artikel 90bis een volzin invoegen, luidende :
« Deze toegevoegde rechters kunnen slechts zitting nemen in de taal van hun diploma van licentiaat in de rechten overeenkomstig de artikelen 43 en volgende van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. »
Verantwoording
Men dient te voorkomen dat de regels betreffende het taalgebruik als bepaald in de wet van 15 juni 1935 overhoop worden gehaald door het wetsontwerp en de invoering van de toegevoegde rechters.
Het ligt niettemin voor de hand dat de toegevoegde rechters uiteindelijk « vliegende » rechters zullen zijn en dat de regels betreffende de taalquota in hun geval niet toegepast moet worden.
Het leek ons bijgevolg nuttig een noodzakelijk expressis verbis in de wet te vermelden dat de toegevoegde rechters zoals de anderen trouwens slechts zitting kunnen nemen in de taal van hun diploma.
Een lid verklaart zich niet akkoord met dit amendement. Ofwel wordt de taalwetgeving volledig toegepast, ofwel niet. In casu wordt de taalwetgeving niet toegepast waar het om de tweetaligheid gaat, maar wel toegepast met betrekking tot de taal van het diploma. Aldus wordt geen enkel effect aan de tweetaligheid gegeven.
Als men dit beginsel in de wet invoegt, lijkt het de spreker trouwens onvermijdelijk dat dit een algemeen beginsel wordt, ook van toepassing op het Hof van Cassatie en het hof van beroep. Het lijkt hem niet mogelijk dat dit alleen van toepassing zou zijn op de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Een lid is mening dat het voorliggende ontwerp niet mag worden uitgehold. Het voorziet immers in toegevoegde rechters die zitting kunnen nemen in het gehele gerechtelijke arrondissement. Gelet op de wetgeving op het gebruik der talen lijkt het hem onontbeerlijk dat zij zitting nemen in de taal van hun diploma maar dat de regels betreffende de taalquota in hun geval niet worden toegepast aangezien zij zullen moeten zitting nemen op verschillende plaatsen in het rechtsgebied van het hof van beroep.
Een lid verduidelijkt dat het amendement dient gelezen te worden in samenhang met het amendement nr. 20 van de hh. Desmedt en Foret (Stuk Senaat, nr. 1-705/3), luidend :
« Het voorgestelde artikel 90bis aanvullen met een nieuw lid, luidende :
« De toegevoegde rechters kunnen slechts zitting houden in de taal van hun diploma van doctor of van licentiaat in de rechten. »
Verantwoording
Het is onontbeerlijk deze precisering in de wettekst aan te brengen. De toegevoegde rechters worden immers geen titularis bij de rechtbank waarvoor ze worden aangewezen. Bijgevolg zijn de bepalingen van de wet van 19 juni 1935 betreffende de benoemingsvoorwaarden van magistraten niet op hen van toepassing. De bovenvermelde precisering moet dus in de wet worden ingevoegd, zo niet krijgt de rechtzoekende niet dezelfde waarborgen op het stuk van de kennis van de taal van de rechtspleging als wanneer hij verschijnt voor een rechter-titularis.
Aan dit standpunt werd herhaaldelijk herinnerd door de betrokken magistraten zelf (zie ASM-Bulletin nr. 97 van 9 september 1997). Rechtsbedeling door een magistraat die dezelfde taal spreekt als de rechtzoekende is een principe dat in alle meertalige democratische landen van toepassing is (zie communiqué van de Brusselse parlementsleden betreffende de toestand bij het parket en de Rechtbank van Eerste Aanleg van Brussel van juli 1997).
Dat amendement geeft zeer duidelijk de doelstelling weer en stelt uitdrukkelijk dat de taalwetgeving niet toepasselijk is. De spreker stelt dat de taalwetgeving toepasselijk moet blijven in haar geheel. Een gedeeltelijke toepassing, zoals voorgesteld in vermelde amendementen, lijkt hem niet aanvaardbaar.
Een van de indieners van het laatste amendement wijst op de kern van het probleem. Met de benoeming van toegevoegde rechters wil men de problemen in de rechtbanken oplossen (achterstand, gebrek aan magistraten, gerechtelijke vakantie). In de rechtbank van Brussel is er vooral een achterstand bij de Franstalige zaken. De in Brussel benoemde toegevoegde rechters zullen dus vooral de Franstalige gerechtelijke achterstand moeten helpen oplossen.
Aangezien de rechters zitting moeten nemen in de taal van hun diploma, lijkt het hem noodzakelijk toegevoegde rechters te kunnen benoemen die geen wettelijke tweetaligen zijn en die zitting nemen in de tweede taal.
Een lid verwijst naar artikel 5 van het voorliggende ontwerp, waar het magistraten betreft die benoemd zijn. Het lijkt hem vanzelfsprekend dat de taalwetgeving, in haar geheel, toepasselijk is op de toegevoegde rechters.
De minister onderstreept dat de werkelijke vraag is of een tweetalige toegevoegde rechter in Brussel in beide talen kan zetelen.
Hij onderstreept dat flexibiliteit de hoofdlijn en de filosofie van het voorliggend ontwerp vormt. Deze flexibiliteit moet ook worden ingevoerd daar waar het de benoeming van tweetaligen betreft. Het is duidelijk dat iemand die in Brussel benoemd wordt als Nederlandstalige niet in Nijvel kan zetelen, en iemand die als Franstalige wordt benoemd niet in Leuven kan gaan zetelen, en ook niet in een andertalige kamer in Brussel.
In antwoord op de vraag of tweetaligen ook kunnen zetelen in de andere taal, lijkt het de minister echter evident dat, waar men de flexibiliteit wil creëren om eentaligen te benoemen (in functie van de nood van de dienst), deze flexibiliteit ook moet kunnen behouden blijven wat de tweetaligen betreft. Dezen moeten dus kunnen zetelen in de andere taal. Tevens moet het ook mogelijk zijn, via voorliggend ontwerp, eentaligen te kunnen benoemen en te delegeren naar rechtbanken, waar deze benoeming niet altijd mogelijk is via de bestaande kaders wegens de verplichting van tweetaligheid ten belope van twee derden van het volledig kader. Aldus vraagt hij dat het amendement niet wordt weerhouden. Inderdaad heeft dit amendement tot gevolg dat de tweetaligen enkel in de taal van hun diploma zouden mogen zetelen. Tevens lijkt het hem niet raadzaam tot een gedeeltelijke toepassing van de taalwetgeving over te gaan. Indien men de taalwet toepast op het vlak van de bepaling met betrekking tot de taal van het diploma, moet zij ook worden toegepast op het vlak van de eerbiediging van de taalquota.
Een lid merkt op dat deze problematiek slechts betrekking heeft op de rechtbank van Brussel. Hij vraagt van de minister een bevestiging dat hij niet uitsluit dat eentalige toegevoegde rechters benoemd worden in de kamers die overeenstemmen met hun taalrol en dat wettelijke tweetaligen worden aangewezen die dan zitting kunnen nemen in het Nederlands en in het Frans.
De minister bevestigt dat.
Een lid kan aanvaarden dat op dit punt wordt afgeweken van de taalwetgeving. Nochtans zal de taalwet wel moeten worden geëerbiedigd indien de eerste voorzitter benoemde rechters of raadsheren zou aanduiden (Stuk Senaat, nr. 1-705/2, amendement nr. 2).
Verschillende leden merken op dat er in Brussel een tekort aan rechters is die Franstalige zaken kunnen behandelen. De personeelsformatie is onvolledig wat Franstalige rechters betreft.
De minister herinnert eraan dat de benoemingen geschieden op grond van rapporten waarin de behoeften van de dienst worden toegelicht. Hij is zich bewust van de structurele problemen in Brussel op het niveau van de personeelsformatie. Dit debat zal later worden gevoerd als de uitbreiding van de personeelsformaties ter sprake komt en in het kader van het wetsontwerp op het taalgebruik.
Amendement nr. 9 wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Artikel 90bis, tweede lid
De heer Erdman en mevrouw Maximus dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 24), luidend :
« In de Nederlandse tekst van de tweede volzin van het tweede lid van het voorgestelde artikel 90bis tussen de woorden « de termijn » en de woorden « is verstreken » de woorden « waarvoor zij zijn aangewezen » invoegen. »
Verantwoording
Conformiteit met de Franse tekst.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De heren Foret en Desmedt dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 17), luidend :
« In het tweede lid van het voorgestelde artikel 90bis de woorden « worden door de Koning aangewezen » vervangen door de woorden « worden aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep van het betrokken rechtsgebied. »
Verantwoording
Het lijkt ons wenselijk om de procedures die tot doel hebben de « behoeften van de dienst » in onze rechtscolleges op te vangen, gelijk te schakelen. Daarom stellen wij voor dat de eerste voorzitter van het hof van beroep van het betrokken rechtsgebied de toegevoegde rechters aanwijst, zoals hij ook, overeenkomstig het nieuwe artikel 98 van het Gerechtelijk Wetboek, een rechter uit zijn rechtsgebied kan opdragen zijn ambt bijkomend in een andere rechtbank binnen dat rechtsgebied waar te nemen.
De minister duidt op de weerhouden principes. Het eerste principe luidt dat de Koning toegevoegde rechters benoemt die in het gehele ressort kunnen functioneren (zie eerste lid van artikel 4). De tweede stap bestaat erin dat de Koning deze toegevoegde rechters kan aanwijzen bij een, meerdere of alle rechtbanken, hetzij bij de rechtbanken van eerste aanleg, hetzij bij de rechtbank van koophandel, hetzij bij de arbeidsrechtbanken; een aanwijzing kan aldus gebeuren volgens de behoeften van de dienst (artikel 4, tweede lid). De volgende stap is dat de aldus aangewezen toegevoegde rechters (en ook de rechters uit het kader) ook door de eerste voorzitter kunnen worden gedelegeerd teneinde een soepele inschakeling toe te laten bij kortstondige vervangingen [zie amendement nr. 11 op artikel 5 (cf. infra )]. Nochtans lijkt het ook noodzakelijk dat de Koning een zeker toezicht kan blijven behouden en delegeren in functie van de informatie die hem wordt bezorgd. Een te grote vrijheid van de eerste voorzitters kan leiden tot een misbruik en is niet wenselijk. Aldus vraagt de minister het amendement te verwerpen.
Een van de indieners van het amendement onderstreept dat de argumenten van de minister ook aangevoerd kunnen worden ten gunste van de eerste voorzitter. Die eerste voorzitter heeft eveneens zicht op de totaliteit van de problemen die rijzen in zijn rechtsgebied en krijgt eveneens de informatie van de verschillende rechtbanken. Het lijkt hem overigens zo te zijn dat de eerste voorzitter dichter bij de problemen staat dan de minister van Justitie. Hij ziet dus niet in waarom de keuze die de eerste voorzitter van het hof van beroep maakt, minder objectief zou zijn dan de keuze van de minister.
Een lid is van oordeel dat de bevoegdheid van de Koning moet worden bewaard, gelet op de zeer specifieke omschrijving van de behoeften van de dienst in voorliggend artikel. Het lijkt hem essentieel dat de Koning deze evaluatie van de behoeften van de dienst voor zich neemt.
De minister stipt aan dat de aanwijzing bepaald in het tweede lid in elk geval gebeurt na advies van de eerste voorzitter. Bovendien vindt men het idee van dit amendement terug in het amendement nr. 11 op artikel 5.
Een ander lid merkt op dat de bedoeling van het amendement nr. 11, namelijk het opvangen van kortstondige vervangingen, nergens uitdrukkelijk in de wettekst staat. Kan hier geen bevoegdheidsprobleem bestaan met eerste voorzitters die deze bepaling inschakelen bij langdurige vervangingen ?
De minister onderstreept dat de eerste voorzitter niet overgaat tot een nieuwe aanwijzing, doch slechts kan reageren binnen het kader van hetgeen door de Koning is bepaald. Om de zware procedure te vermijden, moet de eerste voorzitter bij afwezigheid van een rechter onmiddellijk iemand kunnen inschakelen.
Een lid verklaart wel iets te voelen voor de argumenten van de indiener van amendement nr. 17. Zij is van mening dat de eerste voorzitter soepeler kan reageren. Daarenboven geeft zij de indruk dat amendement nr. 11 van de regering tot onduidelijkheid kan leiden, en tot verwarring van bevoegdheden.
De minister herinnert eraan dat ook de getrapte werkwijze het mogelijk maakt soepeler te werk te kunnen gaan. De eerste trap is de algemene benoeming, de tweede de precisering van de opdracht; die geschiedt in principe door de minister op grond van de rapporten doch met inachtneming van de autonomie van de eerste voorzitter, die de werkzaamheden zoals ze georganiseerd zijn door de minister van dag tot dag moet kunnen volgen. Hij onderstreept dat de prioriteiten van de eerste voorzitters kunnen verschillen van de prioriteiten die naar voor worden geschoven in de deskundigenverslagen. Ter wille van de samenhang lijkt het hem noodzakelijk dat de Koning toezicht uitoefent.
Een lid verwijst per analogie naar de aanwijzing van de onderzoeksrechters en jeugdrechters binnen het kader van de rechtbank van eerste aanleg. Daar ook wordt de magistraat benoemd als rechter in de rechtbank van eerste aanleg en wijst de Koning aan dat hij onderzoeksrechter is. Indien de onderzoeksrechter verhinderd is, wijst de voorzitter van de rechtbank iemand aan binnen het kader.
Een ander lid verwijst naar artikel 98 van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd door artikel 5 van het ontwerp, wat betreft de plaatsvervangende rechters. Op grond van dat artikel kan de eerste voorzitter bij beschikking een rechter uit het rechtsgebied van het hof van beroep opdragen zijn ambt in een andere rechtbank waar te nemen. Diezelfde mogelijkheid, diezelfde soepelheid bestaat niet voor de toegevoegde rechters.
De minister verwijst naar amendement nr. 11, dat die bevoegdheden beperkt.
Amendement nr. 17 wordt verworpen met 6 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.
Artikel 90bis, derde en vierde lid
Het amendement nr. 1C (cf. supra p. 17) van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De heer Erdman en mevrouw Maximus dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 25), luidend :
« In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 90bis de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. Het derde lid wijzigen als volgt :
« Als behoeften van de dienst die de aanwijzing voor een bepaalde tijd van een toegevoegde rechter rechtvaardigen, wordt beschouwd de omstandigheid dat een rechter om een of andere reden verhinderd is om zitting te nemen. »
B. De aanvang van het vierde lid wijzigen als volgt :
« Voor het overige moeten de behoeften van de dienst blijken uit een globale evaluatie van de werking... »
Verantwoording
Leesbaarheid van de tekst.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 90bis, vijfde lid
De heren Foret en Desmedt dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 18), luidend :
« Het vijfde lid van het voorgestelde artikel 90bis doen vervallen. »
Verantwoording
Enerzijds is deze bepaling vanuit puur wetgevingstechnisch oogpunt slecht opgesteld. Het is niet duidelijk voor wie de Koning de externe deskundigen waarvan sprake is in dit artikel, ter beschikking kan stellen. Anderzijds, en dit is belangrijker, lijkt het ons een slecht idee gebruik te maken van de diensten van een externe deskundige om te beslissen of toegevoegde rechters nodig zijn voor de goede werking van een rechtscollege. Het is wenselijker het advies in te winnen van de Hoge Raad voor de Justitie. Als men de managerkwaliteiten van de korpschefs wil bevorderen, is het niet raadzaam om op dit vlak aan hen voorbij te gaan.
Een van de indieners van het amendement meent dat de korpschefs de behoeften van de dienst moeten evalueren. Er is immers een algemene tendens om de korpschefs, van wie men « managers » wil maken, meer verantwoordelijkheid te laten dragen. De aanwijzing van een externe deskundige lijkt hem een uiting van wantrouwen ten opzichte van de magistraten. Hij heeft overigens vragen over de kwaliteit van die externe deskundige. Gaat het om een doorlichting ?
Een lid wijst eveneens op een vormprobleem : een deskundige kan niet worden « ter beschikking gesteld ». Vervolgens rijst de vraag waarom het om een externe deskundige moet gaan.
Een ander lid is van oordeel dat de bedoeling van de regering erin bestaat door een externe deskundige een objectieve analyse te laten maken van de gegevens die door de rechtbanken worden verstrekt. Ten tweede lijkt het hem noodzakelijk dat deze deskundige wel degelijk extern is; de eerste voorzitters kunnen deze niet benoemen en kunnen op hem geen beroep doen, aangezien zij daarvoor noch machtiging, noch de nodige budgetten bezitten. De aanwijzing van deze externe moet dus door de Koning gebeuren. Tevens lijkt het de spreker in ieder geval noodzakelijk dat het gaat om dezelfde externe deskundige, om een eenvormigheid van beoordeling en benadering te hebben. Een centralisatie van de bijstand is dus nodig. Bijgevolg lijkt het hem beter te bepalen dat de Koning beroep doet op de bijstand van een externe deskundige of dat de Koning deze benoemt.
Een lid kan hierbij aansluiten en is eveneens van mening dat een persoon die een evaluatie van de behoeften doet per definitie extern moet zijn aan de organisatie. Zoniet is het een gewetensonderzoek van de organisatie.
Op vraag van een lid bevestigt de minister dat deze expert geen deel mag uitmaken van de gerechtelijke organisatie. Dit betekent dat een magistraat van het rechtsgebied van Antwerpen bijvoorbeeld geen evaluatie kan maken van de behoeften van de rechtbanken in Brussel. De bedoeling van het aanspreken van een externe deskundige moet worden begrepen in het licht van de objectiviteit en de eenvormigheid. Tevens lijkt het de minister noodzakelijk een wettelijke basis te geven aan de bestaande praktijk (zie bijstand bij het hiërarchisch toezicht van het Hof van Cassatie door de NV Berenschot).
In het licht van deze discussie, dient de heer Erdman een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 29), luidend :
A. Het zesde lid van het voorgestelde artikel 90bis in fine aanvullen als volgt :
« De Koning kan met betrekking tot deze evaluatie en de beschrijving een beroep doen op de bijstand van een deskundige die niet tot de rechterlijke orde behoort. »
B. Het vijfde lid van dit artikel doen vervallen.
C. In het zesde lid, dat het vijfde lid wordt, het woord « gemotiveerd » invoegen tussen het woord « het » en het woord « advies ».
De woorden « beroep doen » brengen met zich mee dat de Koning de externe deskundige benoemt. De externe deskundige zal dan in ieder geval een rapport moeten overleggen aan de minister. De terbeschikkingstelling leidt daarentegen niet noodzakelijk tot het opstellen van een rapport.
De minister verduidelijkt dat de adviezen ingewonnen door de magistraten bepalend zijn voor de behoeften van de dienst. Om die behoeften van de dienst zoals bepaald door de magistraten optimaal te documenteren en te objectiveren, is er mogelijkheid om beroep te doen op deskundigen. Het amendement van de heer Erdman zou tot dubbelzinnigheid kunnen leiden. Het is niet de bedoeling dat de minister een beroep kan doen op een expert om de stelling van de magistraten te controleren en eventueel tegen te spreken. De bepaling doelt duidelijk ook op een bijstand van de gerechtelijke overheden. Dit belet niet dat het rapport wel een dissenting opinion kan bevatten. Het is echter belangrijk dat de magistraten zelf worden geresponsabiliseerd om te komen tot wetenschappelijk geobjectiveerde adviezen.
Aldus dient de regering een amendement in, luidend (Stuk senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 30) :
« In het voorgestelde artikel 90bis de volgende wijzigingen aanbrengen :
1º Het voorgestelde vijfde lid vervangen als volgt :
« De Koning kan daartoe voorzien in de bijstand van een deskundige die niet behoort tot de rechterlijke orde, in voorkomend geval ten behoeve van de betrokken rechterlijke overheden. »
2º In het zesde lid het woord « gemotiveerd » invoegen tussen het woord « het » en het woord « advies ».
Volgens een lid is de tekst niet duidelijk over de evaluatie. Wordt die uitgevoerd door de Koning of door de korpschefs ? Men zou eruit kunnen afleiden dat de Koning de evaluatie laat uitvoeren door een deskundige die buiten de rechterlijke orde staat en dat hij die evaluatie nadien voorlegt aan de eerste voorzitter. Het ontwerp bepaalt immers dat de korpschefs een advies geven doch niet dat zij een evaluatie uitvoeren. Het advies kan overigens vóór of na de evaluatiegegeven worden.
Een volgend lid is van oordeel dat het de bedoeling is dat de Koning de evaluatie doet, na advies van de magistraten met de hulp van een expert. Hij vreest dat een evaluatie van de behoeften van de dienst door de magistraten zelf, met behulp van een deskundige aangesteld door de Koning, ertoe leidt dat men met handen en voeten gebonden is aan het advies dat zij geven.
Een ander lid sluit zich aan bij deze opmerking. De conformiteit van het advies van de deskundige met dit van de magsitraten bestaat. Men zou daarentegen moeten kunnen verwezenlijken dat het verslag van de magistraten kan getoetst worden aan het oordeel van de deskundige.
Een lid heeft de indruk dat de minister vooraf het gemotiveerd advies inwint van de korpsoversten, en dat achteraf de evaluatie wordt gemaakt op basis van deze gegevens. Daarvoor kan de minister dan beroep doen op de bijstand van een externe deskundige.
De minister antwoordt dat de oorspronkelijke bedoeling was dat de magistraten, op zijn verzoek, de evaluatie dienden te maken met de eventuele bijstand van een deskundige. De eerste elementen, het signaal, dienen in ieder geval uit de magistratuur zelf te komen. De minister kan dan eventueel een deskundige aanduiden om de magistraten bij te staan. Thans wordt er tevens voor gekozen om het advies van de magistratuur te toetsen aan het advies van een externe deskundige, waarbij de minister dus beroep kan doen op een externe deskundige om zelf een evaluatie te maken. Het inwinnen van het advies van deze deskundige is echter niet absoluut noodzakelijk. De minister kan ook reeds beslissen na het gemotiveerd advies van de magistraten.
De regering kan zich echter akkoord verklaren met het vastleggen van deze beide hypotheses, namelijk de werking van de externe deskundige als bijstand ten behoeve van de magistraten enerzijds en rechtstreeks ten behoeve van de minister anderzijds. De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 34), luidend :
A. Het vijfde lid van het voorgestelde artikel 90bis vervangen als volgt :
« De Koning kan met betrekking tot deze evaluatie en deze beschrijving een beroep doen op de bijstand van een deskundige die niet tot de rechterlijke orde behoort.
In voorkomend geval kan deze deskundige zijn medewerking verlenen aan de gerechtelijke overheid die haar advies moet uitbrengen.
B. In het zesde lid de woorden « het advies » vervangen door de woorden « het gemotiveerd advies ».
Een lid merkt op dat er ook een probleem van coherentie bestaat. Dient men ook niet het advies van de algemene vergadering van magistraten in te winnen ? Het lid verwijst naar artikel 342bis van het Gerechtelijk Wetboek (wetsontwerp houdende maatregelen ten einde de gerechtelijke achterstand weg te werken bij de hoven van beroep). Via die wettelijke hervorming krijgt de algemene vergadering een beoordelingsbevoegdheid op een van de essentiële punten van de gerechtelijke organisatie, namelijk de gerechtelijke achterstand. Het lijkt hem dan ook noodzakelijk de algemene vergadering te raadplegen wanneer er een advies wordt gevraagd over de organisatie en de werking van de rechtbanken.
Een ander lid trekt dezelfde problematiek door naar de magistraat-coördinator. Het lijkt hem echter duidelijk dat het door de minister ingewonnen advies ook zal moeten verwijzen naar het advies van de magistraat-coördinator en naar het overleg binnen het kader van de algemene vergadering. Het gaat niet om een individueel advies van de korpsoversten, maar om een advies binnen de organisatie. De algemene vergadering bestaat zowel op het vlak van het hof van beroep als op het vlak van rechtbanken (artikel 341 van het Gerechtelijk Wetboek). Indien de korpsoverste zonder toepassing te maken van artikel 341 een advies zou geven over de globale evaluatie van de werking van de betrokken rechtbank, heeft dat advies geen inhoud.
De minister sluit zich aan bij deze visie. Nochtans lijkt het hem niet raadzaam deze elementen op te nemen in de wet. Anders gaat men een te zware procedure inbouwen, hetgeen de grondgedachte van flexibiliteit kan schaden. Men mag niet uit het oog verliezen dat voorliggend ontwerp een vlugge reactie wil bieden op uitzonderlijke omstandigheden.
De normale situatie blijkt reeds uit de jaarlijkse evaluatie (verslag van de procureur-generaal, verslag van de magistraat-coordinator en de eerste voorzitter). Bijkomende maatregelen zouden te vergaand en te belastend voor de magistraten zijn. De korpschef dient hier zijn verantwoordelijkheid te nemen.
Een lid wijst erop dat bijzondere besluitvormingsmechanismen moeten worden ingebouwd voor de rechtbank te Brussel, indien de commissie beslist § 4 te wijzigen en bijkomende eisen in te bouwen. Als daar wordt ingevoegd dat de algemene vergadering van magistraten zijn advies geeft, dan moet het ook de meerderheid zijn van Nederlandstaligen en Franstaligen. Hij wenst niet in een situatie terecht te komen waarbij voor de rechtbank te Brussel de franstaligen vaststellen welke de behoeften van de dienst zijn.
De amendementen nrs. 18 en 30 worden ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 34.
Het amendement nr. 34 wordt aangenomen met 6 stemmen, bij 2 onthoudingen.
Het amendement nr. 29 wordt zonder voorwerp.
Artikel 90bis, zesde lid
Betreffende het zesde lid van het voorgestelde artikel 90bis , dient de heer Erdman het amendement nr. 1 D in (cf. supra , blz. 17). Het woord « éventuellement » dient te worden vervangen door de woorden « le cas échéant. »
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.
Het amendement nr. 1E wordt ingetrokken, gezien de minister bevestigt dat de externe deskundige effectief ook bij de balie zijn informatie zal inwinnen over de globale evaluatie.
Artikel 90bis, zevende lid
De heren Foret en Desmedt dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 19), luidend :
« Het zevende lid van het voorgestelde artikel 90bis doen vervallen. »
Verantwoording
Wij begrijpen niet waarom deze bepaling in de voorgestelde tekst is opgenomen. Zij verandert immers niets aan de geldende wetgeving.
Een lid is van oordeel dat deze bepaling niets anders is dan een verwijzing naar een beginsel. Het lijkt hem niet wenselijk de wettekst nodeloos te verzwaren. Het spreekt vanzelf dat een toegevoegd rechter geen rechter-titularis is.
Een ander lid is van oordeel dat deze verduidelijking de tekst ook niet schaadt. Het lijkt hem nuttig dat de wetgever geen enkele twijfel laat bestaan.
De minister weet dat er inderdaad geen discussie kan bestaan over het feit dat een nieuwe benoeming nodig is. Nochtans lijkt deze verduidelijking hem niet overbodig en benadrukt hij dat de toegevoegde rechter niet kan genieten van een voorrangregeling of automatisme bij een eventuele benoeming in het gewone kader.
Het amendement wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem.
Artikel 90bis (nieuw lid)
De heren Desmedt en Foret dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 20, cf. supra, blz. 20), luidend:
« Het voorgestelde artikel 90bis aanvullen met een nieuw lid, luidende :
« De toegevoegde rechters kunnen slechts zitting houden in de taal van hun diploma van doctor of van licentiaat in de rechten. »
Verantwoording
Cf. supra, blz. 20.
Dit amendement heeft dezelfde draagwijdte als het amendement nr. 9 van mevrouw Milquet (cf. supra) . Het amendement wordt aldus verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Artikel 4, zoals geamendeerd, wordt aangenomen met 4 stemmen tegen 1 stem, bij 3 onthoudingen.
Artikel 5
De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/2, amendement nr. 2), luidend :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« In artikel 98 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º Tussen het eerste lid en het tweede lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt :
« De eerste voorzitter kan eveneens, wanneer de behoeften van de dienst dit rechtvaardigen, bij beschikking, met eerbiediging van de taalwetten in gerechtszaken, een rechter uit het rechtsgebied van het hof van beroep opdragen zijn ambt bijkomend en voor een bepaalde termijn in een andere rechtbank van eerste aanleg of een andere rechtbank van koophandel gelegen binnen dit rechtsgebied waar te nemen. »
2º Het derde lid, dat het vierde lid wordt, wordt aangevuld met de woorden « en na hieromtrent het advies te hebben ingewonnen van de voorzitters van de betrokken rechtbanken en van de stafhouders van de betrokken Orde van advocaten ».
3º In het vierde lid, dat het vijfde lid wordt, wordt de eerste volzin aangevuld met de woorden « of de termijn bedoeld in het tweede lid is verstreken. »
Verantwoording
1º Het onder 1º wordt niet een aanvulling van het eerste lid maar wordt het tweede lid. Dit brengt een herschikking mee van de leden van artikel 98 en een verbetering van de tekst onder 2º en 3º.
In ieder geval moet de taalwet worden geëerbiedigd rekening houdend met de specificiteit op taalgebied van het hof van beroep van Brussel en ook het hof van Beroep van Luik (cf. taalregeling Eupen).
2º Zie verantwoording amendement nr. 1, E.
3º Zie 1º.
Betreffende het 1º van dit amendement, preciseert de auteur dat het woord « taalwetten » dient te worden vervangen door het woord « taalwet ».
Hij herhaalt dat binnen de aanwijzing van leden van de rechterlijke macht die in het kader zijn opgenomen de taalwet dient te worden gerespecteerd (in tegenstelling tot wat betreft de toegevoegde rechters, cf. supra artikel 4).
Het 1º van het amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Wat betreft het 2º onderstreept de minister dat het hier gaat om een eerste voorzitter die binnen zijn rechtsgebied herschikkingen doorvoert. Het lijkt hem niet coherent dat de stafhouder hierover zijn advies geeft. Hij verwijst naar artikel 65 van het Gerechtelijk Wetboek, waarbij het advies van de stafhouder ook niet wordt gevorderd. De minister verklaart zich wel bereid de eerste voorzitters erop te wijzen dat het belangrijk kan zijn dat informatief contacten worden gelegd met de betrokken stafhouders.
Gelet op deze beschouwingen, trekt de heer Erdman het 2º van zijn amendement in.
Het 3º van het amendement nr. 2 van de heer Erdman wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.
De regering dient een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 11), luidend:
« Het eerste lid van artikel 98 van hetzelfde Wetboek zoals gewijzigd door artikel 5 van het ontwerp, aanvullen met een derde volzin, luidende :
« Dezelfde bevoegdheden worden door de eerste voorzitter uitgeoefend ten aanzien van de toegevoegde rechters die door de Koning aangewezen zijn om hun ambt uit te oefenen bij alle rechtbanken van eerste aanleg of koophandel van het rechtsgebied van een hof van beroep. »
Verantwoording
De toegevoegde rechters die door de Koning zijn aangewezen om hun ambt hetzij in alle rechtbanken van eerste aanleg, hetzij in alle rechtbanken van koophandel, hetzij in alle arbeidsrechtbanken van het rechtsgebied uit te oefenen kunnen eveneens gedelegeerd worden door de eerste voorzitter. Dit laat een soepele inschakeling van deze rechters toe in geval van kortstondige vervangingen.
Dit subamendement wordt aangenomen met 6 stemmen, bij 2 onthoudingen.
De heren Vandenberghe en Bourgeois dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 16), luidend:
« In het 1º tussen het woord « rechter » en het woord « uit » de woorden « of een toegevoegde rechter » invoegen. »
Dit amendement wordt ingetrokken.
De heren Foret en Desmedt dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 21), luidend:
« In het 1º van dit artikel het woord « opdragen » vervangen door de woorden « met zijn toestemming aanwijzen om. »
Verantwoording
Overeenkomstig artikel 152 van onze Grondwet is de instemming van de magistraat die men wil verplaatsen absoluut noodzakelijk. Overigens willen wij een parallellisme tot stand brengen met artikel 113bis (nieuw) zoals voorgesteld door artikel 6 van het ontwerp, dat bepaalt dat een raadsheer bij het hof van beroep slechts met zijn toestemming kan worden aangewezen om zijn ambt tijdelijk waar te nemen in een ander hof van beroep.
De minister gaat niet akkoord met dit amendement. Het lijkt hem essentieel dat de eerste voorzitter in bepaalde omstandigheden de mogelijkheid heeft tussen te komen zonder het akkoord van de betrokken magistraat. Op intern vlak dient de eerste voorzitter deze bevoegdheid te hebben, indien de behoeften van de dienst het vereisen, teneinde een betere organisatie van de dienst te verwezenlijken.
Een lid verwijst naar artikel 152 van de Grondwet. Is het mogelijk een in een rechtsgebied benoemd magistraat zonder diens toestemming over te plaatsen ?
Een ander lid begrijpt dat de minister aandringt op flexibiliteit. Toch lijkt er hem een tegenstrijdigheid te bestaan in de betrokken tekst. Men vraagt het akkoord van de raadsheren, maar niet het akkoord van de rechters.
De minister antwoordt dat er onderscheid bestaat tussen de delegatie van de raadsheren en van de rechters. In het geval van de raadsheren komt immers de Koning tussen. Daarom lijkt het akkoord hem noodzakelijk. Hij verduidelijkt dat de eerste voorzitters zelf hebben gewezen op de moeilijkheid bij het verkrijgen van een akkoord van hun magistraten. Het lijkt hem dat de eerste voorzitters bepaalde minimale mogelijkheden moeten krijgen, indien men hen meer bevoegdheid wil geven. Daarenboven worden deze magistraten niet weggehaald uit het kader waar zij zijn benoemd. De verplaatsing beoogt een bijkomende opdracht voor een beperkte termijn in uitzonderlijke omstandigheden.
Een lid is van oordeel dat hier inderdaad een grondwettelijk probleem rijst. Hij verwijst naar een tekst van de heer Verdussen (contours du droit constitutionnel pénal, p. 432), luidend : « le déplacement d'un juge est soumis à deux conditions : il « ne peut avoir lieu que par une nomination nouvelle et de son consentement », ce qui suppose qu'il fasse acte de sa candidature. Le terme « déplacement » doit recevoir une acceptation large. Il s'agit de déplacement horizontal d'un ressort territorial à un autre. Il s'agit également du déplacement vertical, qui suppose la promotion d'une charge à une autre ou, plus précisément, d'une juridiction à une autre. Car, en revanche, les modifications d'affectation au sein d'une même juridiction, par exemple le tribunal de première instance, ne nécessitent pas le consentement de l'intéressé. Il en est ainsi même lorsque ce changement d'affectation fait l'objet d'un arrêté royal... ».
Spreker besluit dat deze probleemstelling eens te meer pleit voor een benoeming van alle rechters binnen het ambtsgebied van het hof van beroep.
Een ander lid verwijst naar artikel 3 van het voorliggende ontwerp, dat bepaalt dat de Koning een vrederechter kan benoemen in de hoedanigheid van toegevoegd rechter bij de politierechtbank en eveneens als toegevoegd vrederechter bij een vredegerecht in een ander kanton.
De minister antwoordt dat artikel 3 een benoeming betreft naar aanleiding van een kandidatuur. Hij verwijst bovendien naar het huidig artikel 98 van het Gerechtelijk Wetboek, waar zich indertijd dezelfde discussie heeft gesteld. Als men de Grondwet immers strikt toepast, dan kan een delegatie door de eerste voorzitter zoals nu voorzien, zelfs met toestemming, ook niet zonder een nieuwe benoeming door de Koning. Er is dus een zekere evolutie in de interpretatie van het betrokken grondwetsartikel. De belangrijkste bedoeling van de grondwetgever was te vermijden dat de uitvoerende macht te pas en te onpas magistraten zou verplaatsen en dus ook zou onttrekken aan zaken.
Een ander lid sluit aan bij het feit dat de argumentatie inderdaad was dat men de overplaatsing niet als sanctie mocht zien. De Raad van State heeft echter een hele rechtspraak ontwikkeld over de vraag wanneer een overplaatsing een sanctie is, voornamelijk naar aanleiding van de « pullman » bij de rijkswacht.
Een volgend lid stelt voor het advies van de Raad van State te vragen over het betreffende element tegen de openbare zitting.
Een lid verwijst nog naar een ander probleem. Indien het akkoord van de betreffende rechter niet wordt gevraagd, zal hij waarschijnlijk zeer weinig gemotiveerd zijn, hetgeen een gevolg kan hebben op zijn efficiëntie.
De minister verduidelijkt dat dit element voor hem geen breekpunt uitmaakt in het voorliggend ontwerp. Tevens komt het hem voor dat het feit dat een magistraat weigert, zonder enige motivering, overgeplaatst te worden, een element van discipline uitmaakt.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.
Artikel 5, zoals geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 6
Artikel 113bis, eerste lid
De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/2, amendement nr. 3), luidend :
« In dit artikel volgende wijzigingen aanbrengen :
« A) De woorden « afdeling 5 » vervangen door de woorden « IIIbis. »
Verantwoording
Indien men artikel 113bis wil invoegen, hetgeen logisch is, dan is dit een afdeling IIIbis. Indien men afdeling V wil invoegen dan wordt dat artikel 156 !
« B) In het eerste lid van het voorgestelde artikel 113bis, tussen de woorden « procureur-generaal » en de woorden « een raadsheer van het Hof van Beroep » de woorden « met eerbiediging van de taalwetten in gerechtszaken » invoegen. »
Verantwoording
Vermits men van het ene Hof naar het andere zou verwijzen moet een eerbiediging van de taalwet in acht worden genomen. Dezelfde redenering kan trouwens gebeuren wat betreft het artikel 4 in zoverre dat een ambtsgebied van een Hof niet noodzakelijkerwijze eentalig is (Brussel) !
« C) In het eerste lid van het voorgestelde artikel 113bis de woorden « en de Procureurs-Generaal » vervangen door de woorden « de Procureurs-Generaal en de stafhouders van de betrokken Orde van advocaten. »
Verantwoording
Zie voorgaande amendementen.
« D) In het tweede lid van het voorgestelde artikel 113bis tussen de woorden « dezelfde bevoegdheid » en de woorden « wordt uitgeoefend » de woorden « en volgens dezelfde modaliteiten » invoegen. »
Verantwoording
De procedure die voorzien is in lid 1 moet natuurlijk ook gevolgd worden wanneer zij wordt toegepast op Arbeidshoven.
« E) In het derde lid van het voorgestelde artikel 113bis de woorden « voor zaken waarover ... tot aan het vonnis » vervangen door de woorden « bij overeenkomstige toepassing van artikel 383bis, § 1, blijft de opdracht evenwel geldig voor de zaken die reeds zijn behandeld en waarin nog geen beslissing is gevallen. »
Verantwoording
In ieder geval is hier sprake van « arrest ». Verder moet hier dezelfde terminologie worden gebruikt als in artikel 4, lid 2 (zie voorgaand amendement).
Het amendement nr. 3 A wordt ingetrokken.
De minister gaat akkoord met het amendement nr. 3 B. Wel dient het woord taalwetten worden vervangen door het woord taalwet.
Het amendement nr. 3 B wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
De heer Erdman is bereid zijn amendement nr. 3 C in te trekken, in het licht van de verklaring van de minister dat hij rekening zal houden met de informatie die hij van de advocatuur zal krijgen.
De heer Erdman en mevrouw Maximus dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 26), luidend:
« In het eerste lid van het voorgestelde artikel 113bis het woord « tijdelijk » vervangen door de woorden « voor een bepaalde termijn. »
Verantwoording
Door deze wijziging wordt het laatste lid begrijpelijk. In dit lid wordt verwezen naar « die termijn ».
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 113bis, tweede lid
De heer Erdman dient een subamendement in op het amendement nr. 3 D (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 32), luidend:
« In het tweede lid van het voorgestelde artikel 113bis tussen de woorden « dezelfde bevoegdheid wordt » en het woord « uitgeoefend » de woorden « op overeenkomstige wijze » invoegen. »
De regering dient een subamendement in op het amendement nr. 3 D (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 12), luidend :
« In het voorgestelde artikel 113bis van hetzelfde Wetboek het tweede lid vervangen als volgt :
« Dezelfde bevoegdheid wordt overeenkomstig uitgeoefend door de Koning met betrekking tot de arbeidshoven. »
Verantwoording
Op het niveau van de arbeidshoven gebeurt de aanwijzing op dezelfde wijze als voorzien is voor de hoven van beroep.
Dit amendement wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 32.
Het amendement nr. 3 D, zoals gesubamendeerd door het amendement nr. 32, wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 113bis, derde lid
Het amendement nr. 3 E van de heer Erdman wordt ingetrokken. Het amendement heeft inderdaad geen zin omdat het niet een opdracht betreft aan de vooravond van de pensionering. De magistraten blijven behouden in hun functie.
De heren Foret en Desmedt dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 22), luidend:
« In het eerste lid van het voorgestelde artikel 113bis de woorden « de Koning » vervangen door de woorden « de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie. »
Verantwoording
Zoals in de artikelen 90bis en 98 (nieuw) van het Gerechtelijk Wetboek willen wij de aanwijzingsbevoegdheid niet aan de Koning toekennen maar wel, naar gelang van het geval, aan de eerste voorzitter van het hof van beroep of aan de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie.
De minister is tegen dit amendement. Het behoort absoluut niet tot de bevoegdheid van de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie om raadsheren van de hoven van beroep te delegeren naar een ander rechtsgebied.
Het amendement wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem.
Het woord « vonnis » dient te worden vervangen door het woord « arrest ».
Het artikel, zoals geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikelen 7, 8 en 9
Deze artikelen worden eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 10
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 13), luidend :
« In artikel 259ter, § 3, 3º en 4º, van hetzelfde Wetboek, zoals gewijzigd door dit artikel, tussen de woorden « toegevoegd rechter » en « per rechtsgebied » de woorden « of toegevoegd substituut » invoegen. »
Verantwoording
Daar de voorafgaande adviesprocedure voor de benoeming van een toegevoegde rechter geïnspireerd is op de geldende adviesprocedure voor een benoeming tot toegevoegd substituut, wordt de procedure logischerwijze voor de twee ambten vastgelegd.
De minister verduidelijkt dat het hier een technische correctie betreft, aangezien de toegevoegde substituut reeds bestaat (zie artikel 151 van het Gerechtelijk Wetboek).
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 11
De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/2, amendement nr. 4), luidend :
« In dit artikel de woorden « voorzitters, ondervoorzitters, toegevoegde rechters, rechters » vervangen door de woorden « voorzitters, ondervoorzitters, rechters, toegevoegde rechters. »
Verantwoording
Het betreft hier een rangorde die trouwens is toegepast in de daarop volgende artikelen 12, 13, enz. De rangorde is belangrijk en wordt trouwens nu reeds ook voor de vrederechters op die wijze opgevangen.
Dit amendement wordt aangenomen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met dezelfde stemmenverhouding.
Artikelen 12 en 13
De artikelen worden eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 14
De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/2, amendement nr. 5), luidend :
« In dit artikel de woorden « de rechter, de toegevoegde rechter, de ambtenaar van het openbaar ministerie » worden vervangen door « de rechter, de toegevoegde rechter, de plaatsvervangende rechter, de ambtenaar van het openbaar ministerie. »
Verantwoording
Hiermee wordt het artikel 304 volledig in overeenstemming gebracht met het artikel 301 van het Gerechtelijk Wetboek.
Dit amendement wordt aangenomen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met dezelfde stemmenverhouding.
Artikel 15
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 14), luidend :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« In artikel 305 van hetzelfde Wetboek wordt het derde lid vervangen door de volgende bepaling :
« De toegevoegde rechters bedoeld in artikel 90bis, de toegevoegde substituut-procureurs des Konings en substituut-arbeidsauditeurs moeten verblijven in het rechtsgebied waar het hof gevestigd is. »
Verantwoording
Duidelijkheidshalve is het aangewezen om de standplaatsverplichting voor de toegevoegde rechters en de toegevoegde substituten in dezelfde bepaling onder te brengen.
Een lid stelt de vraag naar het nut van deze bepaling betreffende een standplaats. Inderdaad verschijnen zeer regelmatig in het Belgisch Staatsblad afwijkingen op de gestelde regel.
De minister kan zich aansluiten bij de noodzaak de hele redenering van de standplaats te herschikken, en verwijst naar een wetsvoorstel terzake in de Kamer [wetsvoorstel van de heer Verwilghen tot opheffing van artikel 306, derde lid van het Gerechtelijk Wetboek, Stuk Kamer, 85-1, 1995 (BZ)].
Een lid is van oordeel dat het bepalen van een standplaats alleen verantwoord is voor de vrederechter. Dit laat hem immers toe kennis te hebben van de plaatselijke toestanden en gebruiken.
Het amendement nr. 14 wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met dezelfde stemmenverhouding.
Artikel 16
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 17
De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1- 705/2, amendement nr. 6), luidend :
« In dit artikel de woorden « de toegevoegde rechters, de ondervoorzitters » vervangen door de woorden « de ondervoorzitters, de toegevoegde rechters. »
Verantwoording
De tekst van dit artikel klopt niet : wanneer in artikel 312 de toegevoegde rechters in de rangorde komen na de rechters, moet artikel 17 worden aangepast, vermits hier totaal onlogisch de toegevoegden opgesomd worden vóór de ondervoorzitters !
De heer Vandenberghe dient hierop een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 33), luidend :
« In artikel 314, vierde lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en de rechters » vervangen door de woorden « de rechters en de toegevoegde rechters. »
Het amendement, zoals gesubamendeerd, wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 18
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 19
De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, 1-705/2, amendement nr. 7), luidend :
« Tussen de woorden « In artikel 355 » en de woorden « van hetzelfde Wetboek » invoegen de woorden « , tweede lid, »
Verantwoording
Er moet gespecifieerd worden dat het hier gaat over artikel 331, tweede lid (het is duidelijk dat daarin die opsomming gespecifieerd is).
In de Nederlandse tekst van het amendement dient het cijfer 355 worden vervangen door het cijfer 331.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met dezelfde stemmenverhouding.
Artikel 20
Dit artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 21
De heer Erdman dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 8), luidend :
Dit artikel schrappen.
Verantwoording
Het gaat toch niet op voor te houden dat toegevoegde rechters een tijdelijk mandaat uitoefenen en dan te specifiëren dat er « na 15 jaar nuttige anciënniteit » een weddebijslag wordt toegekend ! Waar is dan het tijdelijk karakter gebleven ?
Het amendement wordt ingetrokken, omdat dit kadert in de lezing van een tijdelijke benoeming terwijl het om een voortdurende benoeming gaat.
Een lid veronderstelt dat de toegevoegde rechters tijdelijk worden aangesteld. Wat gebeurt er tussen twee aanstellingen in ?
De minister antwoordt dat de toegevoegde rechters nooit zonder aanstelling zullen zitten.
Een lid merkt op dat de opdrachten ook niet eeuwigdurend moeten zijn. Hij verwijst naar de toegevoegde vrederechters die altijd bij dezelfde vrederechter zijn toegevoegd gebleven. Dit moet proberen te worden vermeden.
Verscheidene commissieleden sluiten zich niet aan bij deze opmerking. Dit is een feitenkwestie, die niet wettelijk bepaald kan worden.
Een lid werpt op dat men moeilijk kan vergelijken met de toestand van de vrederechters. Hier gaat het immers om een structureel probleem in afwachting van de herschikking van de kantons.
Het artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Artikel 21bis (artikel 22 van de aangenomen tekst)
De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 28), luidend:
« In artikel 363 van hetzelfde Wetboek na het eerste lid een nieuw lid invoegen, luidend als volgt :
« Voor de toepassing van het eerste lid worden de toegevoegde rechters bedoeld in artikel 90(86)bis, de toegevoegde substituten van de procureur des Konings en de toegevoegde substituten van het arbeidsauditoraat geacht hun administratieve standplaats te hebben op de zetel van het hof van beroep of van het arbeidshof van het rechtsgebied waar ze zijn benoemd. »
Verantwoording
Artikel 363, eerste lid, bepaalt dat de magistraten van de rechterlijke orde dezelfde toelagen, vergoedingen en uitkeringen genieten als de bestuursambtenaren en dit onder dezelfde voorwaarden. Teneinde de toegevoegde magistraten ondermeer een reis- en verblijfsvergoeding te kunnen laten genieten moet, gelet op hun benoeming voor het rechtsgebied, hun administratieve standplaats worden gepreciseerd.
De minister kan zich hierbij aansluiten. Het is inderdaad noodzakelijk dat er een vergoeding wordt bepaald, op eerlijke en forfaitaire wijze, voor reis- en verblijfskosten van de toegevoegde rechters.
Een lid vraagt of dit impliceert dat dezelfde vergoeding wordt voorzien voor de rechters en de raadsheren die door de eerste voorzitters naar andere rechtbanken en naar andere Hoven worden verstuurd. Indien de eerste voorzitter bijvoorbeeld op basis van artikel 5 een rechter van Antwerpen opdracht geeft, met zijn toestemming, om in Turnhout te gaan zetelen, zal deze magistraat dan ook een reisvergoeding ontvangen ?
De minister antwoordt dat artikel 363 van het Gerechtelijk Wetboek een vergoeding bepaalt voor de magistraten van de rechterlijke orde. Het lijkt hem logisch dat de toegevoegde rechters op dezelfde wijze worden vergoed, maar voor hen is het nodig, gelet hun benoeming voor het rechtsgebied, een administratieve standplaats te bepalen. De flexibiliteit dient te worden aangemoedigd. Er moet een minimale financiële ondersteuning en stimulans worden gegeven voor degenen die bereid zijn in het systeem van toegevoegde rechters te treden.
Een lid uit principiële bezwaren tegen deze vergoeding. Ten eerste zijn de af te leggen afstanden (in een taalgebied) klein en vervolgens mag men niet uit het oog verliezen dat iemand die zich kandidaat stelt om in het kader van toegevoegde rechter of substituut benoemd te worden, weet dat hij een prioritaire plaats inneemt wanneer hij benoemd wordt. Volgens deze spreker wordt de flexibiliteit door zulk systeem niet aangemoedigd, maar gedood. Het lijkt hem beter dit in de wedde te begroten.
Een ander lid vraagt verduidelijking over het feit dat de toegevoegde magistraten « worden geacht » hun administratieve standplaats te hebben op de bepaalde zetel. Betekent dit dat zij in feite ergens anders kunnen zijn gedomicilieerd ?
De minister antwoordt bevestigend. De administratieve standplaats wordt gevestigd voor de berekening van de kosten. Het betreft hier een forfaitaire berekeningsbasis.
Een lid vraagt waarom de reële kosten niet worden terugbetaald, mits controle.
De minister is van oordeel dat de controle en de opvolging van de reële elementen en bewijzen zeer belastend zouden zijn en zeer veel zouden kosten. Een forfaitair systeem lijkt hem dus absoluut aangewezen.
Het amendement wordt aangenomen met 5 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde artikel wordt aangenomen met 5 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 22 (artikel 23 van de aangenomen tekst)
De regering dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 1-705/3, amendement nr. 15), luidend :
« In artikel 410, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, zoals gewijzigd door dit artikel, vóór de woorden « toegevoegde rechters » het woord « en » invoegen. »
Verantwoording
Het betreft een louter technische aanpassing van de tekst.
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Het geamendeerde artikel wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel is aangenomen met 5 stemmen bij 3 onthoudingen.
Dit verslag is eenparig aangenomen door de acht aanwezige leden.
De Rapporteur,
André BOURGEOIS. |
De Voorzitter,
Roger LALLEMAND. |
Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers |
Tekst aangenomen door de Commissie voor de Justitie |
Artikel 1 | Artikel 1 |
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. | Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. |
Art. 2 | Art. 2 |
Artikel 64, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door het volgende lid : | Artikel 64, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door het volgende lid : |
« Plaatsvervangende rechters kunnen worden benoemd in een of meer vredegerechten en in een of meer politierechtbanken. ». | « Plaatsvervangende rechters kunnen worden benoemd in een of meer vredegerechten en in een of meer politierechtbanken. » |
Art. 3 | Art. 3 |
Artikel 69, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 11 juli 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : | Artikel 69, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 11 juli 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : |
« De Koning kan een vrederechter bovendien benoemen in de hoedanigheid van toegevoegd rechter bij de politierechtbank en eveneens als toegevoegd vrederechter bij een vredegerecht in een ander kanton. ». | « De Koning kan een vrederechter bovendien benoemen in de hoedanigheid van toegevoegd rechter bij de politierechtbank en eveneens als toegevoegd vrederechter bij een vredegerecht in een ander kanton. » |
Art. 4 | Art. 4 |
Een artikel 90bis luidend als volgt, wordt in het Gerechtelijk Wetboek ingevoegd : | In hoofdstuk II van titel I van het eerste boek van hetzelfde Wetboek wordt een afdeling VI bis ingevoegd met als opschrift « Afdeling VI bis . Toegevoegde rechters » en bevattende een artikel 86 bis , luidend als volgt : |
« Art. 90bis . De Koning kan toegevoegde rechters benoemen per rechtsgebied. Hun aantal per rechtsgebied kan niet meer bedragen dan een tiende van het totaal aantal magistraten van de zetel van de rechtbanken van eerste aanleg, de rechtbanken van koophandel en de arbeidsrechtbanken gelegen binnen dit rechtsgebied, zoals vastgesteld in de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting, de wet van 7 juli 1969 tot vaststelling van de personeelsformatie van de arbeidshoven en -rechtbanken en de wet van 15 juli 1970 tot vaststelling van de personeelsformatie van de rechtbanken van koophandel en tot wijziging van de wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek. | « Art. 86 bis . De Koning kan toegevoegde rechters benoemen per rechtsgebied van het hof van beroep of van het arbeidshof . Hun aantal per rechtsgebied kan niet meer bedragen dan een tiende van het totaal aantal magistraten van de zetel van de rechtbanken van eerste aanleg, de rechtbanken van koophandel en de arbeidsrechtbanken gelegen binnen dit rechtsgebied, zoals vastgesteld door de wet bedoeld in artikel 186, vierde lid. [...] |
De toegevoegde rechters worden door de Koning aangewezen om hun ambt volgens de behoeften van de dienst tijdelijk uit te oefenen, hetzij bij één of meer rechtbanken van eerste aanleg, hetzij bij één of meer rechtbanken van koophandel, hetzij bij één of meer arbeidsrechtbanken gelegen binnen dit rechtsgebied. De opdracht eindigt wanneer de termijn is verstreken, behoudens verlenging; voor zaken waarover de debatten aan de gang zijn of die in beraad zijn, blijft de opdracht evenwel geldig tot aan het vonnis. | De toegevoegde rechters worden door de Koning aangewezen om hun ambt volgens de behoeften van de dienst tijdelijk uit te oefenen, hetzij bij een of meer rechtbanken van eerste aanleg, hetzij bij een of meer rechtbanken van koophandel, hetzij bij een of meer arbeidsrechtbanken gelegen binnen dit rechtsgebied. Behoudens verlenging eindigt de opdracht wanneer de termijn waarvoor zij zijn aangewezen is verstreken; voor zaken waarover de debatten aan de gang zijn of die in beraad zijn, blijft de opdracht evenwel geldig tot aan het vonnis. |
De behoeften van de dienst worden gerechtvaardigd indien het ambt wordt uitgeoefend om tijdelijk te voorzien in een vervanging van een rechter die om een of andere reden niet beschikbaar is om te zetelen. | Als behoeften van de dienst die de aanwijzing voor een bepaalde tijd van een toegevoegd rechter rechtvaardigen, wordt beschouwd de omstandigheid dat een rechter verhinderd is om zitting te nemen. |
Voor het overige kan de behoefte van de dienst slechts worden gerechtvaardigd voor zover deze blijkt uit een globale evaluatie van de werking van de betrokken rechtbanken, de beschrijving van de uitzonderlijke omstandigheden die de toevoeging van een rechter rechtvaardigen en de concrete taken die de toegevoegde rechter zal waarnemen om aan de uitzonderlijke omstandigheden het hoofd te bieden. | Voor het overige moeten de behoeften van de dienst blijken uit een globale evaluatie van de werking van de betrokken rechtbanken, de beschrijving van de uitzonderlijke omstandigheden die de toevoeging van een rechter rechtvaardigen en de concrete taken die de toegevoegde rechter zal waarnemen om aan de uitzonderlijke omstandigheden het hoofd te bieden. |
De Koning kan met betrekking tot deze evaluatie en de beschrijving de bijstand van een externe deskundige ter beschikking stellen. | De Koning kan met betrekking tot deze evaluatie en deze beschrijving een beroep doen op de bijstand van een deskundige die niet tot de rechterlijke orde behoort . |
In voorkomend geval kan deze deskundige zijn medewerking verlenen aan de gerechtelijke overheid die haar advies moet uitbrengen. | |
De Koning wint over de behoeften van de dienst vooraf het advies in van de eerste voorzitter van het hof van beroep, van de eerste voorzitter van het arbeidshof, van de procureur-generaal, en naargelang van het geval, van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, van de voorzitter van de rechtbank van koophandel of van de voorzitter van de arbeidsrechtbank, van de procureur des Konings of van de arbeidsauditeur. | De Koning wint over de behoeften van de dienst vooraf het gemotiveerd advies in van de eerste voorzitter van het hof van beroep, in voorkomend geval van de eerste voorzitter van het arbeidshof, van de procureur-generaal en, naar gelang van het geval, van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, van de voorzitter van de rechtbank van koophandel of van de voorzitter van de arbeidsrechtbank, van de procureur des Konings of van de arbeidsauditeur. |
De toegevoegde rechters worden slechts dan rechter titularis in de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel of de arbeidsrechtbank, wanneer zij tot die nieuwe ambten worden benoemd. | De toegevoegde rechters worden slechts dan rechter titularis in de rechtbank van eerste aanleg, de rechtbank van koophandel of de arbeidsrechtbank, wanneer zij tot die nieuwe ambten worden benoemd. |
De toegevoegde rechters zijn onderworpen aan de bepalingen van de afdelingen III tot en met VIII van dit hoofdstuk ». | De toegevoegde rechters zijn onderworpen aan de bepalingen van de afdelingen III tot en met VIII van dit hoofdstuk. » |
Art. 5 | Art. 5 |
In artikel 98 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : | In artikel 98 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : |
1º het eerste lid wordt aangevuld met de volgende volzin : | 1º Tussen het eerste lid en het tweede lid wordt een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : |
« De eerste voorzitter kan eveneens, wanneer de behoeften van de dienst dit rechtvaardigen, bij beschikking, een rechter uit het rechtsgebied van het hof van beroep opdragen zijn ambt bijkomend en voor een bepaalde termijn in een andere rechtbank van eerste aanleg of een andere rechtbank van koophandel gelegen binnen dit rechtsgebied waar te nemen. »; | « De eerste voorzitter kan eveneens, wanneer de behoeften van de dienst dit rechtvaardigen, bij beschikking, met eerbiediging van de taalwet in gerechtszaken , een rechter uit het rechtsgebied van het hof van beroep met diens toestemming aanwijzen om zijn ambt bijkomend en voor een bepaalde termijn waar te nemen in een andere rechtbank van eerste aanleg of een andere rechtbank van koophandel gelegen binnen dit rechtsgebied. |
Dezelfde bevoegdheden worden door de eerste voorzitter uitgeoefend ten aanzien van de toegevoegde rechters die door de Koning aangewezen zijn om hun ambt uit te oefenen bij alle rechtbanken van eerste aanleg of van koophandel van het rechtsgebied van een hof van beroep . »; | |
2º het derde lid wordt aangevuld met de woorden « en na hieromtrent het advies te hebben ingewonnen van de voorzitters van de betrokken rechtbanken »; | [...] |
3º in het vierde lid wordt de eerste volzin aangevuld met de woorden « of de termijn is verstreken ». | 2º In het vierde lid, dat het vijfde lid wordt , wordt de eerste volzin aangevuld met de woorden « of de termijn bedoeld in het tweede lid is verstreken ». |
Art. 6 | Art. 6 |
In hoofdstuk III, van titel I van het eerste boek van hetzelfde Wetboek, wordt een afdeling 5 ingevoegd met als opschrift « Afdeling 5. Opdrachten van raadsheren van het ene hof tot het andere » en bevattende een artikel 113bis dat luidt als volgt : | In hoofdstuk III van titel I van het eerste boek van het tweede deel van hetzelfde Wetboek wordt een afdeling V ingevoegd met als opschrift « Afdeling V . Opdrachten van raadsheren van het ene hof tot het andere » en bevattende een artikel 113bis , dat luidt als volgt : |
« Art. 113bis . Wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, kan de Koning, hetzij op verzoek van een eerste voorzitter van een hof van beroep, hetzij op vordering van de procureur-generaal, een raadsheer bij het hof van beroep met zijn toestemming aanwijzen om zijn ambt waar te nemen in een hof van beroep van een ander rechtsgebied, na voorafgaand het advies te hebben ingenomen van, naargelang van het geval, de betrokken eerste voorzitters en de procureurs-generaal. | « Art. 113bis . Wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, kan de Koning, hetzij op verzoek van een eerste voorzitter van een hof van beroep, hetzij op vordering van de procureur-generaal, met eerbiediging van de taalwet in gerechtszaken, een raadsheer bij het hof van beroep met diens toestemming aanwijzen om zijn ambt voor een bepaalde termijn waar te nemen in een hof van beroep van een ander rechtsgebied, na vooraf het advies te hebben ingewonnen van, naar gelang van het geval, de betrokken eerste voorzitters en de procureurs-generaal. |
Dezelfde bevoegdheid wordt uitgeoefend door de Koning met betrekking tot de arbeidshoven. | Dezelfde bevoegdheid wordt op overeenkomstige wijze uitgeoefend door de Koning met betrekking tot de arbeidshoven. |
Behoudens verlenging eindigt de opdracht wanneer die termijn is verstreken; voor zaken waarover de debatten aan de gang zijn of die in beraad zijn, blijft de opdracht evenwel geldig tot aan het vonnis. ». | Behoudens verlenging eindigt de opdracht wanneer die termijn is verstreken; voor zaken waarover de debatten aan de gang zijn of die in beraad zijn, blijft de opdracht evenwel geldig tot aan het arrest . » |
Art. 7 | Art. 7 |
In artikel 156bis van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « en de rechtbanken van koophandel » vervangen door de woorden « de rechtbanken van koophandel, de vredegerechten en de politierechtbanken ». | In artikel 156bis van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en de rechtbanken van koophandel » vervangen door de woorden « de rechtbanken van koophandel, de vredegerechten en de politierechtbanken ». |
Art. 8 | Art. 8 |
In artikel 191, § 1, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991 en de wet van 1 december 1994, worden de woorden « of tot toegevoegd rechter » ingevoegd tussen de woorden « rechtbank van koophandel » en de woorden « te worden ». | In artikel 191, § 1, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 18 juli 1991 en de wet van 1 december 1994, worden de woorden « of tot toegevoegd rechter » ingevoegd tussen de woorden « rechtbank van koophandel » en de woorden « te worden ». |
Art. 9 | Art. 9 |
In artikel 191bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 december 1994 betreffende de opleiding en werving van magistraten, worden tussen de woorden « rechter » en « als » de woorden « of toegevoegd rechter » ingevoegd. | In artikel 191bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 december 1994 betreffende de opleiding en werving van magistraten, worden tussen de woorden « rechter » en « als » de woorden « of toegevoegd rechter » ingevoegd. |
Art. 10 | Art. 10 |
In artikel 259ter , § 3, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden volgende wijzigingen aangebracht : | In artikel 259ter , § 3, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden volgende wijzigingen aangebracht : |
1º in 3º en 4º worden de woorden « , hetzij van het arrondissement waar de zetel van het hof van beroep is gelegen wanneer het comité een advies moet uitbrengen voor een benoeming tot toegevoegd rechter per rechtsgebied » ingevoegd tussen de woorden « § 1 » en « hetzij »; | 1º in 3º en 4º worden de woorden « , hetzij van het arrondissement waar de zetel van het hof van beroep is gelegen wanneer het comité een advies moet uitbrengen voor een benoeming tot toegevoegd rechter of toegevoegd substituut per rechtsgebied » ingevoegd tussen de woorden « § 1 » en « hetzij »; |
2º in 6º wordt tussen het eerste en het tweede streepje een streepje ingevoegd, luidend als volgt : | 2º in 6º wordt tussen het eerste en het tweede streepje een streepje ingevoegd, luidend als volgt : |
« hetzij de stafhouder en drie advocaten van het arrondissement waar de zetel van het hof van beroep is gelegen wanneer het comité een advies moet uitbrengen voor een benoeming tot toegevoegd rechter per rechtsgebied. ». | « hetzij de stafhouder en drie advocaten van het arrondissement waar de zetel van het hof van beroep is gelegen wanneer het comité een advies moet uitbrengen voor een benoeming tot toegevoegd rechter per rechtsgebied; ». |
Art. 11 | Art. 11 |
In artikel 288, tweede en derde lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « voorzitters, ondervoorzitters, rechters » vervangen door de woorden « voorzitters, ondervoorzitters, toegevoegde rechters, rechters ». | In artikel 288, tweede en derde lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « voorzitters, ondervoorzitters, rechters » vervangen door de woorden « voorzitters, ondervoorzitters, rechters, toegevoegde rechters ». |
Art. 12 | Art. 12 |
In artikel 291 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « rechters, rechters in sociale zaken » vervangen door de woorden « rechters, toegevoegde rechters, rechters in sociale zaken ». | In artikel 291 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « rechters, rechters in sociale zaken » vervangen door de woorden « rechters, toegevoegde rechters, rechters in sociale zaken ». |
Art. 13 | Art. 13 |
In artikel 301 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « rechters, plaatsvervangende rechters » vervangen door de woorden « rechters, toegevoegde rechters, plaatsvervangende rechters ». | In artikel 301 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « rechters, plaatsvervangende rechters » vervangen door de woorden « rechters, toegevoegde rechters, plaatsvervangende rechters ». |
Art. 14 | Art. 14 |
In artikel 304 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de rechter, de ambtenaar van het openbaar ministerie » vervangen door de woorden « de rechter, de toegevoegde rechter, de ambtenaar van het openbaar ministerie ». | In artikel 304 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de rechter, de ambtenaar van het openbaar ministerie » vervangen door de woorden « de rechter, de toegevoegde rechter, de plaatsvervangende rechter , de ambtenaar van het openbaar ministerie ». |
Art. 15 | Art. 15 |
In artikel 305 van hetzelfde Wetboek wordt tussen het tweede en het derde lid, een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : | In artikel 305 van hetzelfde Wetboek wordt het derde lid vervangen door de volgende bepaling : |
« De toegevoegde rechters bedoeld in artikel 90bis moeten verblijven in het rechtsgebied waar het hof gevestigd is. ». | « De toegevoegde rechters bedoeld in artikel 86 bis , de toegevoegde substituut-procureurs des Konings en de toegevoegde substituut-arbeidsauditeurs moeten verblijven in het rechtsgebied waar het hof gevestigd is. ». |
Art. 16 | Art. 16 |
In artikel 312 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de rechters, naar orde van hun benoeming » vervangen door de woorden « de rechters, en in voorkomend geval, de toegevoegde rechters, naar orde van hun benoeming ». | In artikel 312 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de rechters in de volgende , naar orde van hun benoeming » vervangen door de woorden « de rechters en, in voorkomend geval, de toegevoegde rechters, in de volgorde van hun benoeming ». |
Art. 17 | Art. 17 |
In artikel 314, vierde lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de ondervoorzitters » vervangen door de woorden « de toegevoegde rechters, de ondervoorzitters ». | In artikel 314, vierde lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « de ondervoorzitters » vervangen door de woorden « de ondervoorzitters, de toegevoegde rechters » en de woorden « en de rechters » vervangen door de woorden « de rechters en de toegevoegde rechters » . |
Art. 18 | Art. 18 |
In artikel 322 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : | In artikel 322 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : |
1º in het eerste lid, worden de woorden « rechter of door een plaatsvervangend rechter » vervangen door de woorden « rechter, door een toegevoegd rechter of door een plaatsvervangend rechter »; | 1º in het eerste lid, worden de woorden « rechter of door een plaatsvervangend rechter » vervangen door de woorden « rechter, door een toegevoegd rechter of door een plaatsvervangend rechter »; |
2º in het tweede lid, worden de woorden « de rechter die hij aanwijst of een plaatsvervangend rechter » vervangen door de woorden « de rechter die hij aanwijst, door een toegevoegd rechter of een plaatsvervangend rechter »; | 2º in het tweede lid, worden de woorden « de rechter die hij aanwijst of een plaatsvervangend rechter » vervangen door de woorden « de rechter die hij aanwijst, door een toegevoegd rechter of een plaatsvervangend rechter »; |
3º in het derde lid, worden de woorden « een rechter, een plaatsvervangend rechter » vervangen door de woorden « een rechter, een toegevoegd rechter of een plaatsvervangend rechter ». | 3º in het derde lid, worden de woorden « een rechter, een plaatsvervangend rechter » vervangen door de woorden « een rechter, een toegevoegd rechter of een plaatsvervangend rechter ». |
Art. 19 | Art. 19 |
In artikel 331 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en de toegevoegde rechters » tussen de woorden « rechters » en « de rechtbanken van eerste aanleg » en de woorden « rechters » en « in de arbeidsrechtbanken » ingevoegd. | In artikel 331, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en de toegevoegde rechters » tussen de woorden « rechters » en « de rechtbanken van eerste aanleg » en de woorden « rechters » en « in de arbeidsrechtbanken » ingevoegd. |
Art. 20 | Art. 20 |
In artikel 355 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « Rechter en substituut » vervangen door de woorden « Rechter, toegevoegde rechter, substituut en toegevoegde substituut ». | In artikel 355 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « Rechter en substituut » vervangen door de woorden « Rechter, toegevoegd rechter, substituut en toegevoegde substituut ». |
Art. 21 | Art. 21 |
In artikel 357, § 2, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en de toegevoegde rechters » tussen de woorden « rechters » en « in een rechtbank van eerste aanleg » ingevoegd. | In artikel 357, § 2, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « en de toegevoegde rechters » tussen de woorden « rechters » en « in een rechtbank van eerste aanleg » ingevoegd. |
Art. 22 (nieuw) | |
In artikel 363 van hetzelfde Wetboek na het eerste lid een nieuw lid invoegen, luidend als volgt : | |
« Voor de toepassing van het eerste lid worden de toegevoegde rechters bedoeld in artikel 86 bis , de toegevoegde substituten van de procureur des Konings en de toegevoegde substituten van het arbeidsauditoraat geacht hun administratieve standplaats te hebben op de zetel van het hof van beroep of van het arbeidshof van het rechtsgebied waar ze zijn benoemd. » | |
Art. 22 | Art. 23 (vroeger art. 22) |
In artikel 410 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : | In artikel 410 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : |
1º in het eerste lid worden de woorden « de toegevoegde rechters » tussen de woorden « rechters » en « in de rechtbanken » ingevoegd; | 1º in het eerste lid worden de woorden « en de toegevoegde rechters » tussen de woorden « rechters » en « in de rechtbanken » ingevoegd; |
2º in het tweede lid worden de woorden « en de rechters en rechters in sociale zaken » vervangen door de woorden « de rechters, de toegevoegde rechters en de rechters in sociale zaken ». | 2º in het tweede lid worden de woorden « en de rechters en rechters in sociale zaken » vervangen door de woorden « de rechters, de toegevoegde rechters en de rechters in sociale zaken ». |
BIJLAGE I
1. Bijlage over het aantal gedelegeerde magistraten op grond van de artikelen 65 en 98 van het Gerechtelijk Wetboek
Op het ministerie van Justitie worden geen statistieken bijgehouden van het aantal delegaties doordat deze bevoegdheid exclusief toekomt aan de eerste voorzitters van het hof van beroep en het arbeidshof.
Een beperkte telefonische rondvraag door het ministerie van Justitie bij de betrokken eerste voorzitters geeft volgende cijfers :
Hof van beroep Cours d'appel |
Arbeidshof Cours du travail |
|||
Art. 65 | Art. 98 | Art. 65 | Art. 98 | |
Brussel. Bruxelles | 6 | 4 | Niet van toepassing Ne s'applique pas |
0 |
Luik. Liège | 9 | 6 | 0 | |
Bergen. Mons | 0 | 1 | Geen gegevens Aucune donnée |
|
Antwerpen. Anvers | Geen gegevens Aucune donnée |
Geen gegevens Aucune donnée |
Geen gegevens Aucune donnée |
|
Gent. Gand | 0 | 0 | 0 |
BIJLAGE II
Aantal vacante plaatsen in de magistratuur voor doctors en licenciaten in de rechten
Evolutie sinds 1953
Jurisdicties Juridictions |
Hof van cassatie Cour de cassation |
Hof van beroep Cours d'appel |
Arbeidshof Cours du travail |
Rechtbank van eerste aanleg Tribunaux de première instance |
Arbeids- rechtbank Tribunaux du travail |
Rechtbank van koophandel Tribunaux de commerce |
Vrede- gerecht Justices de paix |
Politie- rechtbank Tribunaux de police |
Militaire jurisdictie Juridictions militaires |
Nat. magistraten Magistrats nationaux |
Totaal Total |
Wet van 3.4.1953. Loi du 3.4.1953 | 24 | 176 | 572 | 48 | 209 | 2 | 179 | 1 210 | |||
Wet van 25.2.1954. Loi du 25.2.1954 | + 6 30 |
1 216 | |||||||||
Wet van 2.7.1956. Loi du 2.7.1956 | + 5 7 |
1 221 | |||||||||
Wet van 20.4.1959. Loi du 20.4.1959 | + 3 179 |
1 224 | |||||||||
Wet van 30.6.1959. Loi du 30.6.1959 | + 4 11 |
1 228 | |||||||||
Wet van 25.4.1960. Loi du 25.4.1960 | + 3 14 |
1 231 | |||||||||
Wet van 28.7.1962. Loi du 28.7.1962 | + 2 16 |
1 233 | |||||||||
Wet van 25.6.1964. Loi du 25.6.1964 | + 2 32 |
1 235 | |||||||||
Wet van 28.1.1965. Loi du 28.1.1965 | + 1 573 |
1 236 | |||||||||
Wet van 24.6.1966. Loi du 24.6.1966 | + 36 609 |
1 272 | |||||||||
Wet van 1.9.1966. Loi du 1.9.1966 | + 13 622 |
1 285 | |||||||||
Wet van 5.6.1967. Loi du 5.6.1967 | + 2 624 |
1 287 | |||||||||
Wet van 7.7.1967. Loi du 7.7.1967 | + 5 184 |
1 292 | |||||||||
Wet van 20.12.1968. Loi du 20.12.1968 | + 102 726 |
- 127 52 |
1 267 | ||||||||
Koninklijk besluit van 26.3.1969. Arrêté royal du 26.3.1969 | + 1 49 |
1 268 | |||||||||
Wet van 7.7.1969. Loi du 7.7.1969 | 60 | 210 | 1 538 | ||||||||
Wet van 15.7.1970. Loi du 15.7.1970 | - 2 724 |
+ 16 65 |
1 552 | ||||||||
Wet van 16.7.1970. Loi du 16.7.1970 | + 33 49 |
1 585 | |||||||||
Wet van 10.10.1967. Loi du 10.10.1967 | - 25 184 |
1 560 | |||||||||
Wet van 10.11.1970. Loi du 10.11.1970 | + 5 37 |
+ 8 192 |
+ 5 729 |
1 578 | |||||||
Wet van 5.7.1972. Loi du 5.7.1972 | + 6 735 |
1 584 | |||||||||
Wet van 26.6.1974. Loi du 26.6.1974 | + 19 211 |
+ 4 64 |
1 607 | ||||||||
Wet van 3.7.1974. Loi du 3.7.1974 | + 5 215 |
1 612 | |||||||||
Wet van 25.7.1974. Loi du 25.7.1974 | + 15 80 |
1 627 | |||||||||
Wet van 30.6.1976. Loi du 30.6.1976 | + 24 759 |
1 651 | |||||||||
Wet van 6.7.1976. Loi du 6.7.1976 | + 11 226 |
1 662 | |||||||||
Wet van 7.3.1977. Loi du 7.3.1977 | - 2 47 |
1 660 | |||||||||
Koninklijk besluit van 6.11.1978. Arrêté royal du 6.11.1978 | + 1 185 |
1 661 | |||||||||
Wet van 20.2.1980. Loi du 20.2.1980 | + 3 188 |
1 664 | |||||||||
Wet van 28.6.1984. Loi du 28.6.1984 | + 32 243 |
+ 12 771 |
1 708 | ||||||||
Wet van 1.8.1985. Loi du 1er .8.1985 | + 80 851 |
1 788 | |||||||||
Wet van 23.9.1985. Loi du 23.9.1985 | + 3 854 |
1 791 | |||||||||
Wet van 4.8.1986. Loi du 4.8.1986 | + 15 869 |
1 806 | |||||||||
Koninklijk besluit van 5.10.1988 (26.1.1989). Arrêté royal du 5.10.1988 (26.1.1989) | - 1 187 |
1 805 | |||||||||
Wet van 23.6.1989. Loi du 23.6.1989 | + 5 248 |
+ 1 65 |
+ 3 872 |
+ 1 227 |
1 815 | ||||||
Wet van 28.12.1990. Loi du 28.12.1990 | + 33 281 |
+ 10 75 |
+ 20 892 |
+ 3 230 |
+ 14 94 |
1 895 | |||||
Wet van 18.7.1991. Loi du 18.7.1991 | + 67 959 |
1 962 | |||||||||
Wet van 12.1.1993. Loi du 12.1.1993 | + 2 77 |
+ 9 239 |
1 973 | ||||||||
Ministerieel besluit van 13.11.1993 (toegevoegde vrederechters). Arrêté ministériel du 13.11.1993 (juges de paix de complément). | +5 192 |
1 978 | |||||||||
Wet van 11.7.1994. Loi du 11.7.1994 | + 48 1 007 |
+ 36 83 |
2 062 | ||||||||
Wet van 27.12.1994. Loi du 27.12.1994 | + 4 1 011 |
2 066 | |||||||||
Wet van 21.11.1996. Loi du 21.11.1996 | + 1 1 012 |
2 067 | |||||||||
- Toegevoegd vrederechter Gent. - Juge de paix de complément Gand (1.1.1997) | - 1 191 |
2 066 | |||||||||
+ Toegevoegd vrederechter Hasselt. + Juge de paix de complément Hasselt (1.5.1997) | + 1 192 |
2 067 | |||||||||
Wet van 4.3.1997 Loi du 4.3.1997 | 3 | 2 070 | |||||||||
Wet van 6.5.1997 Loi du 6.5.1997 | + 6 43 |
2 076 | |||||||||
Toegevoegd politierechter (8.7.97) Juge de police de complément (8.7.97) | + 10 93 |
2 086 | |||||||||
Wet van 9.7.1997 Loi du 9.7.1997 | + 6 287 |
2 092 | |||||||||
Totaal. Total | 43 | 287 | 77 | 1 012 | 239 | 94 | 192 | 93 | 52 | 3 | 2 092 |
Aantal magistraten op 16 oktober 1997
Gerecht Juridiction |
Zetel Siège |
Parket Parquet |
Totaal Total |
||||
N | F | Tot. | N | F | Tot. | ||
Cassatie. Cassation | 15 | 15 | 30 | 7 | 6 | 13 | 43 |
Hoven van beroep. Cours d'appel | 116 | 82 | 198 | 51 (+ 2) |
38 (+ 2) |
93 | 291 |
Arbeidshoven. Cours du travail | 28 | 23 | 51 | 14 | 12 | 26 | 77 |
Eerste aanleg. Première instance | 270 (+ 3) |
242 (+ 1) |
516 | 268 (+ 2) |
232 (+ 3) |
505 | 1 021 |
Koophandel. Commerce | 57 | 37 (+ 1) |
95 | | | | 95 |
Arbeidsrechtbanken Tribunaux du travail | 71 | 67 | 138 | 52 | 49 (+ 1) |
102 | 240 |
Vredegerechten. Justices de paix | 99 (+ 3) (- 1) |
88 (+ 2) (- 2) |
189 | | | | 189 |
Politierechtbanken. Tribunaux de police | 52 (+ 7 ?) |
30 (+ 4 ?) |
93 | | | | 93 |
Militair gerechtshof. Cour militaire | 1 | | 1 | 3 ? | 1 ? | 4 | 5 |
Krijgsraden. Conseils de guerre | | | | 7 | 7 | 14 | 14 |
Nationale magistraten. Magistrats nationaux | | | 1 | 2 (?) | 3 | 3 | |
Totaal. Total . . . | 721 | 590 | 1 311 | 407 | 353 | 760 | 2 071 |
( ) = Magistraten in bovental.