1-297/3 | 1-297/3 |
26 MAART 1996
De minister herinnert eraan dat bij het begin van het zittingsjaar een programmawet met belangrijke budgettaire implicaties door het Parlement werd aangenomen.
Deze tweede wet houdende sociale bepalingen was vooral noodzakelijk geworden om een hele reeks concrete juridische problemen te regelen in de verschillende sectoren van de sociale zekerheid.
In titel II, hoofdstuk 1, wordt de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 in overeenstemming gebracht met het arrest van 13 juni 1979 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en met de afstammingswet van 31 maart 1987. Het onderscheid tussen natuurlijke en wettige kinderen behoort daarmee, wat deze sector betreft, volledig tot het verleden.
In de sector van de beroepsziekten worden, onder meer op vraag van de betrokken overheidsinstellingen, een aantal wijzigingen aangebracht die een vereenvoudiging van de procedures en een verbetering van de rechtszekerheid beogen.
De artikelen met betrekking tot de dienst Overzeese sociale zekerheid hebben onder meer tot doel een aantal discriminaties weg te werken van de verzekerden in deze sector tegenover de werknemers die aan de R.S.Z. zijn onderworpen.
In de betrokken wetgeving worden bepalingen ingevoerd die geïnspireerd zijn door de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en door de wetgeving op de werknemerspensioenen.
Ook worden grondige wijzigingen aangebracht in de regeling inzake ziekte-uitkeringen, die momenteel haar rol van vervangingsinkomen onvoldoende vervult.
Het stelsel evolueert derhalve, enkele uitzonderingen buiten beschouwing gelaten, geleidelijk in de richting van de andere sectoren van de sociale zekerheid.
Overeenkomstig de beslissingen die door de Regering werden genomen tijdens het begrotingsconclaaf van juli 1994, bevat het ontwerp bepalingen die ertoe strekken de opdrachten van het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers toe te kennen aan respectievelijk de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering en de Rijksdienst voor Pensioenen.
Deze overdracht gebeurt met inachtneming van een aantal bijzondere regelingen die door de besluitwet van 10 januari 1945 ten voordele van de mijnwerkers werden ingevoerd.
Zo blijven de regionale « antennes » in Luik, Charleroi en Hasselt, die de individuele rekeningen beheren, voortbestaan.
Een hele reeks bepalingen betreft de reorganisatie van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering. Zij zullen onder meer een wettelijke basis vormen voor een systeem van gegevensuitwisseling tussen het R.I.Z.I.V. en het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. Deze uitwisseling heeft in een eerste fase alleen betrekking op (anonieme) gegevens inzake ziekenhuisverblijf en geneesmiddelen, maar kan later door de Koning tot andere sectoren worden uitgebreid.
Het systeem heeft niet alleen tot doel de financiering van de ziekenhuizen meer af te stemmen op de behandelde pathologie, maar het beoogt ook gegevens te verzamelen voor een evaluatie van de medische praktijk. Wat dit laatste betreft, kadert het in een hele reeks recente maatregelen, zoals de registratie van minimale psychiatrische gegevens en de minimale sociale gegevens.
Inzake gezinsbijslagen worden, naast een aanpassing van de samengeordende wetten in het licht van de splitsing van de provincie Brabant, een aantal concrete dossiers uitgeklaard, zoals dat van de werknemers van B.R.T.N. en R.T.B.F. die vervroegd met pensioen gaan.
Via een amendement in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd het artikel 151 in het ontwerp ingevoegd. Deze bepaling moet, ook in de toekomst, een oplossing bieden voor de problemen inzake de vergoeding van slachtoffers van bepaalde rampen, die aan het licht zijn gekomen na de brand in het Switel-hotel te Antwerpen op nieuwjaarsnacht 1994-1995.
Het artikel bepaalt dat de ziekenfondsen hun subrogatierecht ten aanzien van de verzekeraar in het kader van de objectieve aansprakelijkheid slechts kunnen doen gelden nadat deze laatste het slachtoffer volledig heeft vergoed.
Deze wetswijziging gaat overigens gepaard met een voorstel aan het R.I.Z.I.V. tot wijziging van de nomenclatuur van medische verstrekkingen voor dit soort behandelingen, die vaak van lange duur zijn.
De minister vervolgt dat het ontwerp, naast deze eerder technische aangelegenheden, een belangrijke bepaling bevat in verband met de verkiezingen op basis waarvan de vertegenwoordiging van de representatieve beroepsorganisaties van de geneesheren bij de organen van het R.I.Z.I.V. geregeld wordt.
Deze verkiezingen zullen om de vier jaar door het R.I.Z.I.V., volgens het systeem van de evenredige vertegenwoordiging, worden georganiseerd. Hoewel volgens het ontwerp de eerste verkiezingen ten laatste op 1 juni 1997 moeten worden georganiseerd, zal toch worden getracht ze nog dit jaar te doen plaatsvinden.
Een koninklijk besluit zal nadere regels voor die verkiezingen vaststellen en bepalen welke voorwaarden de beroepsorganisaties van geneesheren moeten vervullen om als representatief te worden erkend.
De minister onderstreept dat elke arts die een praktijk heeft aan de verkiezingen kan deelnemen, ongeacht of hij is aangesloten bij een artsensyndicaat.
Zij acht het wel van essentieel belang dat binnen de overlegorganen van het R.I.Z.I.V. de cohesie en de dialoog die noodzakelijk zijn voor de tariefzekerheid van de patiënten, gegarandeerd blijven.
De minister merkt vervolgens op dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers, na de indiening van het verslag door de commissie, een amendement (nr. 74) werd ingediend tot wijziging van artikel 87, derde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Dit amendement had tot doel aan het tijdvak van de moederschapsrust, dat aanvangt tijdens het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid (de primaire arbeidsongeschiktheid), een schorsende werking te geven voor het bepalen van deze laatste periode.
Concreet houdt dit in dat bij het bepalen van het eerste jaar arbeidsongeschiktheid, tijdens hetwelk de gerechtigde aanspraak kan maken op een ongeschiktheidsuitkering gelijk aan 60 pct. van het loon, enkel rekening wordt gehouden met de ongeschiktheidsperiode vóór en na het tijdvak van zwangerschapsrust.
Thans wordt het tijdvak van zwangerschapsrust in deze periode verrekend.
De minister verklaart dat zij zich principieel akkoord heeft verklaard met dit amendement. Wegens technische redenen werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers evenwel besloten de tekst niet op te nemen in het voorliggende ontwerp, maar als afzonderlijk wetsvoorstel in te dienen.
Zij gaat vervolgens in op de artikelen 56 en 57 van het ontwerp, die bepalen dat het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten niet langer kan worden gefinancierd via de reserves van de sector gezinsbijslagen voor werknemers. De financiering voor 1996 blijft gewaarborgd. Het fonds als dusdanig wordt niet opgeheven en de financiering met andere middelen blijft mogelijk.
De sociale partners lijken bereid hun bijdrage van 0,05 pct. op de loonmassa, bestemd voor de buitenschoolse opvang van kinderen tussen 3 en 12 jaar, verder ter beschikking te stellen.
Wat de ziekenhuissector betreft, herinnert de minister eraan dat de ziekenhuizen reeds geruime tijd verplicht zijn om, intern in het ziekenhuis, de medische en verpleegkundige activiteit te evalueren. Dit wetsontwerp wil nu ook externe evalutatie mogelijk maken, dat wil zeggen evaluatie tussen geneesheren van een bepaalde medische discipline van verschillende ziekenhuizen.
Artikel 143 van het ontwerp strekt ertoe een « peer review »-stelsel tot stand te brengen, waarbij de artsen van één discipline hun ervaringen evalueren en uitwisselen, hun medische praktijkvoering bespreken en onderling de criteria voor een goede medische praktijkvoering bepalen. Dit stelsel is van belang voor het voorschrijven van geneesmiddelen, voor de erkenning en de regulering van de zware medische diensten en medisch-technische diensten in het algemeen. Meer kwaliteit betekent tevens een optimale aanwending van de middelen.
De minister vestigt ten slotte de aandacht op de vier bepalingen waarvoor Kamer en Senaat ingevolge artikel 77 van de Grondwet gelijkelijk bevoegd zijn :
Artikel 15 past de bevoegdheidsomschrijving van de arbeidsrechtbank aan ingevolge de herschikking van de diverse financieringsbronnen van het Fonds voor arbeidsongevallen.
Artikel 23 bepaalt dat de ambtenaren die toezicht uitoefenen op de toepassing van de arbeidsongevallenwet slechts toegang hebben tot bewoonde lokalen wanneer de rechter in de politierechtbank vooraf toestemming heeft verleend.
Artikel 40 stelt dat tegen de beslissing van het beheerscomité van het Fonds voor beroepsziekten inzake al of niet afzien van de terugvordering van ten onrechte betaalde uitkeringen geen beroep mogelijk is.
Artikel 87, 1º, geeft de gerechtigden de mogelijkheid bij de arbeidsrechtbank beroep aan te tekenen tegen de beslissingen van de dienst voor Overzeese sociale zekerheid inzake de aanvullende verzekeringen « ongevallen ».
Een lid verwijst naar artikel 23, § 2, b en c , waarin wordt bepaald dat de controlediensten in de sector arbeidsongevallen zich kosteloos kopieën kunnen laten verstrekken van de sociale documenten die ingevolge de arbeidsongevallenwet dienen te worden opgemaakt.
De bedrijven worden derhalve verplicht in te staan voor de kosten die door de controledienst worden gedaan.
Hij stelt voorts vast dat ingevolge artikel 40 het instellen van beroep tegen een beslissing van het beheerscomité van het Fonds voor beroepsziekten inzake het al dan niet terugvorderen van ten onrechte betaalde uitkeringen onmogelijk wordt. Geldt deze bepaling ook voor het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State ?
De minister antwoordt dat de tekst in artikel 23 van het ontwerp de huidige bepalingen van het artikel 88 van de arbeidsongevallenwet voor een groot deel gewoon overneemt. De verplichting fotocopieën te verstrekken, bestaat ook nu reeds.
Zij is van oordeel dat men de mogelijke negatieve gevolgen van deze verplichting niet moet overdrijven.
In de praktijk hebben de controles op de toepassing van de arbeidsongevallenwet voornamelijk plaats wanneer er zich effectief een zwaar incident voordoet of wanneer er een sterk vermoeden bestaat dat de werkgever niet verzekerd is. De mentaliteit bij de betrokken diensten laat zeker niet toe te veronderstellen dat zij de werkgevers via dergelijke bepalingen nodeloos op kosten zouden gaan jagen.
De minister merkt vervolgens op dat een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State tegen een beslissing van het beheerscomité van het Fonds voor beroepsziekten vanzelfsprekend mogelijk blijft.
De bepaling in artikel 40 heeft betrekking op bijzondere beroepsprocedures. Men vindt ze ook terug voor andere parastatalen in de sociale zekerheid.
Artikel 9
De heer Coene stelt bij amendement voor de datum van uitwerking van dit artikel te wijzigen (nr. 19).
De minister verwijst naar de bespreking in de Kamercommissie. Met de bepalingen van Titel II van het ontwerp wordt een regeling welke reeds voor andere sectoren geldt, uitgebreid tot de sector van de arbeidsongevallen.
Het Fonds voor arbeidsongevallen werd hierover geraadpleegd en had geen bezwaar tegen de voorgestelde regeling.
Op de vraag van een lid naar het mogelijk bedrag dat hiermee gemoeid is, antwoordt de minister dat het gelukkig om een beperkt aantal gevallen gaat.
Het amendement wordt verworpen met 7 stemmen tegen 3, bij 1 onthouding.
Artikelen 15 en 23
Deze artikelen worden zonder bespreking aangenomen met 7 stemmen tegen 3 bij 1 onthouding.
Artikel 26
De heer Coene stelt bij amendement voor dit artikel te doen vervallen (nr. 20).
De minister merkt op dat een soortgelijke regeling van kracht is wat betreft de controle op de verzekeringsmaatschappijen en de kredietinstellingen. De rechten van de verdediging worden gevrijwaard aangezien verhaal bij de Raad van State mogelijk is.
De auteur van het amendement repliceert hierop dat de procedure met betrekking tot de controle van de verzekeringsinstellingen heelwat gedetailleerder bij wet is uitgewerkt. Volgens het lid zal de hier voorgestelde regeling tot problemen leiden.
De minister repliceert hierop dat gestreefd wordt naar de grootst mogelijke eenvormigheid in de regels die van toepassing zijn op de verschillende inspectiediensten.
Het zelfde lid meent uit § 2 van het voorgestelde artikel 26 te kunnen afleiden dat de verzekeringsinstelling niet hoeft te worden gehoord en dat het volstaat dat die instelling behoorlijk wordt opgeroepen.
De minister bestrijdt die zienswijze. De betrokkenen worden opgeroepen. Wanneer zij hieraan geen gevolg geven, moet de administratie het bewijs leveren dat de oproeping volgens de normale regels is geschied.
Het amendement wordt ter stemming gelegd en verworpen met 7 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 40
Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen met 7 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 51
De heren Destexhe en Hazette stellen bij amendement voor in § 1 van het voorgestelde artikel 62, het tweede lid aan te vullen met de woorden « en van het effectieve schoolbezoek » (nr. 1).
Een lid brengt in herinnering dat hij reeds in 1992 en ook tijdens legislatuur een wetsvoorstel heeft ingediend dat strekt om de toekenning van kinderbijslag afhankelijk te maken van het feit dat het kind daadwerkelijk de lessen in een onderwijsinstelling volgt (Gedr. St. 1-46/1 van 5 juli 1995). Dit voorstel heeft dezelfde strekking als het amendement. Het lid doet voorlezing van de toelichting bij het wetsvoorstel.
De minister geeft toe dat om in de maatschappij mee te kunnen en vooruit te komen regelmatig schoolbezoek nodig is en alles moet worden gedaan om mislukkingen op school te voorkomen. De interministeriële conferentie over de immigratie debatteert sedert meer dan twee jaar over dat probleem in samenwerking met het Centrum voor gelijkheid van kansen.
Twee belangrijke redenen pleiten tegen het gebruik van de kinderbijslag als pressiemiddel. Enerzijds ressorteert de organisatie binnen de schoolinstellingen onder de gemeenschappen. Ten tweede moet de kinderbijslag het gezin in staat stellen het kind een behoorlijke opvoeding te geven.
Dit in acht nemend is het de vraag of een dergelijke maatregel wel raadzaam is.
Het lid merkt nog op dat het eigenlijke doel van het wetsvoorstel is te voorkomen dat ouders en kinderen onder een hoedje spelen. Soms is de afwezigheid op school gewild. In die gevallen moet men aandachtig bestuderen welke weerslag het ontnemen van de kinderbijslag kan hebben.
Volgens de minister moet in dat verband ook worden gekeken naar andere elementen zoals de opvang van kleine kinderen, geneeskundige getuigschriften voor wie niet ziek is, enz. Daarover moet dus een breder debat worden gevoerd.
Het amendement wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Artikelen 62 en 63
Mevrouw Dardenne en mevrouw Dua dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 62 te doen vervallen (nr. 24).
Mevrouw Delcourt-Pêtre stelt bij amendement voor het 6º van artikel 63 te vervangen (nr. 28).
De minister merkt op dat wat betreft de taken van het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten (F.C.U.D.) er drie grote groepen te onderscheiden zijn, nl :
· de traditionele taken van het Fonds, nl. de opvang van kleine kinderen, gezins en bejaardenhulp (gefinancierd uit de reserves van de R.K.W.);
· de opvang van kinderen van 0 tot 3 jaar die ziek zijn of wier ouders onregelmatige werkuren hebben (dotatie : 200 miljoen frank);
· de opvang van kinderen buiten de school (financiering d.m.v. een werkgeversbijdrage van 0,05 pct. van de loonmassa).
Sedert verscheidene jaren staan de taken van het Fonds ter discussie : sommigen hebben beweerd (en beweren dat nog) dat deze taken tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen behoren omdat het hier gaat om het beleid ten aanzien van jonge kinderen.
Voorts was de financiering uit het reservefonds van de R.K.W. bedreigd omdat deze reserves werden aangesproken om de sociale zekerheid in evenwicht te brengen.
Tenslotte bleek dat de middelen van het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten, zowel wat betreft de traditionele taken als wat betreft de opvang van zieke kinderen en kinderen wier ouders onregelmatige uren hebben, eind 1995 op zouden zijn.
De federale subsidie werd voor 1996 met een jaar verlengd.
Uit een mededeling van de Ministerraad van 17 oktober 1995 blijkt echter dat de federale overheid misschien met andere geschikte oplossingen komt, zoals de verlaging van de werkgeversbijdragen (sociale Maribel).
Wat de financiering van de opvang buiten de school betreft, spreekt het vanzelf dat het van de wil van de sociale partners afhangt of dat experiment, waarvan sommigen duidelijk beweren dat het niet structureel is, moet worden voortgezet. De Ministerraad heeft in elk geval bij de onderhandelingen over het werkgelegenheidspact de subsidie van 0,05 pct. voor opvang buiten de school ter tafel gebracht. Over die kwestie zal een rapport worden gemaakt dat op de agenda van het komende Overlegcomité zal worden geplaatst.
Een commissielid merkt op dat zowel voor degenen die in de betrokken instellingen en diensten werken als voor de ouders die daarvan gebruik maken, de bezorgdheid grotendeels is weggenomen.
Hetzelfde lid vraagt of de indienster van het amendement in eigen naam dan wel namens haar fractie een tekstwijziging voorstelt.
De indiener van het amendement is overtuigd dat de minister al het mogelijke heeft gedaan om een aanvaardbare oplossing te vinden. Die oplossing hangt grotendeels af van de houding van de sociale partners. Zij dienen zich rekenschap te geven van de betekenis van de bestaande instellingen en diensten, niet in het minst wat de werkgelegenheid betreft.
Een ander commissielid vindt het antwoord van de minister, en met name de mededeling dat het overlegcomité binnenkort deze aangelegenheid zal bespreken, geruststellend. Het lid zegt voorts dat zij erop zal toezien dat de overdracht van taken van de federale overheid naar de gemeenschappen ordelijk verloopt en meer bepaald zodanig dat de kinderopvang niet in het gedrang komt.
Een voorgaande spreker is eveneens van mening dat al het mogelijke moet worden gedaan opdat deze initiatieven kunnen worden voortgezet.
De indienster van het amendement merkt nog op dat zij ten gronde niet tegen de ontwerptekst gekant is. Het amendement heeft betrekking op de termijnen die in de ontwerptekst worden bepaald. Zij vreest dat alternatieve oplossingen niet tijdig zullen worden gevonden. Om die reden handhaaft zij haar amendement. Zij voegt er nog aan toe dat zij haar parlementaire verantwoordelijkheid niet uit de weg gaat.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 4 stemmen.
Artikel 87, 1º
Deze bepaling wordt aangenomen met 7 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 122bis (nieuw)
De heren Destexhe en Hazette dienen een amendement in tot invoeging van een nieuw artikel 122bis (nr. 2).
De minister merkt op dat een soortgelijk amendement grondig werd besproken in de Kamercommissie.
In 1999 zal een einde komen aan de monopoliepositie van de Voorzorgskas (V.K.G.). Inmiddels zullen alle instellingen die dezelfde waarborgen bieden als de Voorzorgskas met deze laatste in concurrentie te kunnen treden. De Regering heeft gemeend dat die overgangstermijn moet worden gehandhaaft.
Een commissielid hoopt dat de verbintenis die de minister aangaat, zal worden nagekomen.
Het amendement wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Artikel 123
De dames Dua en Dardenne dienen twee amendementen in, het ene strekkend om dit artikel te vervangen, het andere tot wijziging van § 1, laatste lid van het voorgestelde artikel 211 (nrs. 26 en 27).
De heer Coene stelt bij amendement eveneens een nieuwe tekst voor voor dit artikel (nr. 21).
De heren Destexhe en Hazette stellen een wijziging voor in § 1 van het voorgestelde artikel 211 (nr. 3).
Het amendement van de dames Dardenne en Dua (nr. 26) wordt verworpen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.
De heer Destexhe neemt zijn amendement terug.
Met betrekking tot het amendement van de heer Coene, merkt de minister op dat het probleem van de medische verkiezingen niet eenvoudig is.
De minister streeft de volgende doelstellingen na :
democratische verkiezingen organiseren waaraan alle geneesheren die een praktijk hebben, kunnen deelnemen zonder enige bijkomende voorwaarde;
die verkiezingen nog dit jaar laten plaatsvinden;
te komen tot een representatieve vertegenwoordiging in de organen van het R.I.Z.I.V. opdat met de ziekenfondsen de noodzakelijke tariefovereenkomsten kunnen worden gesloten.
De minister brengt in herinnering dat zij de bedoeling had die verkiezingen tijdens de voorgaande legislatuur te laten plaatsvinden. De vervroegde ontbinding van het Parlement heeft dit onmogelijk gemaakt.
Inmiddels is er « op het terrein » heelwat gebeurd, zowel in het Noorden als in het Zuiden van het land.
De minister hoopt dat in de representatieve beroepsorganisaties zowel specialisten als huisartsen aanwezig zullen zijn en dat zij verschillende gewesten van het land vertegenwoordigen. Dat is belangrijk voor een goed beheer van de sociale zekerheid.
Een van de indieners van de amendementen is het ermee eens dat verkiezingen worden gehouden maar niet met de wijze waarop deze aangelegenheid in het ontwerp wordt geregeld.
Een delegatie van bevoegdheden aan de Koning is overbodig. Nadere regelen voor de medische verkiezingen kunnen best bij wet worden geregeld.
De indiener vindt voorts dat de overheid te betuttelend optreedt; de betrokkenen zijn best in staat te bepalen wie hen best vertegenwoordigt. De minister zal zelf vooraf bepalen welke organisaties als representatief worden beschouwd. Dat betekent dat er een telling moet worden georganiseerd. Welnu het blijkt dat slechts 15 pct. van de artsen gesyndikeerd zijn. Wat doet men met de 85 pct. andere artsen die zich niet vertegenwoordigd achten door de bestaande organisaties ?
De minister repliceert dat het niet noodzakelijk is dat de artsen gesyndikeerd zijn om te mogen stemmen. De representativiteit kan worden beoordeeld op basis van verschillende elementen. Zo zou bijvoorbeeld de dienstverlening aan de leden een criterium kunnen zijn voor de beoordeling van de representativiteit.
Een lid betreurt het nog dat dit debat blijkbaar gevoerd wordt tussen de Regering en de beroepsorganisaties en dat het Parlement buiten spel wordt gezet.
Een van de indieners van de amendementen stelt nog voor de procedure bepaald in artikel 123 slechts voor de eerstvolgende verkiezingen toe te passen en voor de daarop volgende verkiezingen de procedure bij wet te bepalen.
De minister verzet zich tegen deze suggestie.
Het amendement van de heer Coene wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem, bij 1 onthouding.
Het amendement van de dames Dardenne en Dua (nr. 27) wordt verworpen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.
De staatssecretaris merkt op dat artikel 153 van het ontwerp ertoe strekt de hulp aan bejaarden, in het kader van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, te verbeteren.
Het artikel creëert een juridische basis voor het toekennen van een complement op de bestaande uitkeringen. Welke vorm dit zal aannemen (een bijkomende uitkering of dienstencheques), de toekennings- en bestedingsvoorwaarden en het bedrag zullen later bij een in ministerraad overlegd koninklijk besluit worden vastgelegd.
De staatssecretaris wijst erop dat het artikel een rechtstreeks uitvloeisel is van het punt 4.1, d, buurtdiensttewerkstelling, van het meerjarenplan voor de werkgelegenheid, dat eind vorig jaar aan het Parlement werd voorgesteld. Het aspect werkgelegenheid is derhalve van essentieel belang in het systeem.
Daarnaast ziet de Regering de bepaling als een bescheiden aanzet tot het organiseren van een afhankelijkheidsverzekering. Het is de bedoeling de bejaarden die hulp nodig hebben, in een eerste fase iets meer financiële armslag te geven, zonder op het terrein van de gemeenschappen te komen.
Een commissielid vraagt op basis van welke criteria zal worden gekozen tussen het toekennen van een bijkomende uitkering en een systeem van dienstencheques.
In de regeringsverklaring werd een studie over de wenselijkheid van dienstencheques aangekondigd, die tot nu toe niet heeft plaatsgevonden. Dat is overigens de reden waarom Agalev en Ecolo in de Kamer van volksvertegenwoordigers hebben voorgesteld het artikel te schrappen.
Spreekster vraagt of deze studie er alsnog zal komen, zodat het Parlement met kennis van zaken een beslissing kan nemen.
Het gaat alleszins niet op dat een dergelijk artikel, waarbij de uitvoerende macht volledige vrijheid wordt gegeven om het systeem uit te werken, in een programmawet wordt gestopt.
Een ander lid stelt vast dat de staatssecretaris het artikel ziet als een eerste stap naar een afhankelijkheidsverzekering. Heeft hij er ook enig zicht op wanneer aan het Parlement een volwaardig ontwerp voor een dergelijke verzekering kan worden voorgelegd ?
Het lid merkt voorts op dat de bijkomende hulp wordt toegekend in het kader van de tegemoetkomingen aan gehandicapten.
Het betreft hier evenwel bejaarden met specifieke problemen en behoeften.
Zullen bij het bepalen van wie recht heeft op de uitkering dezelfde medische en financiële criteria worden gehanteerd als voor de andere groepen van gehandicapten ?
Een derde spreekster beaamt dat op basis van de ontwerptekst niet kan worden opgemaakt of het systeem toegankelijk is voor alle bejaarden dan wel alleen voor de personen met een handicap.
Zij wenst voorts te vernemen op welke diensten de betrokkenen een beroep kunnen doen. De organisatie van gezins- en bejaardenhulp bijvoorbeeld, behoort tot de bevoegdheid van de gemeenschappen. Zal de federale overheid de financiering van deze diensten gedeeltelijk voor haar rekening nemen ?
Een ander lid wijst erop dat de tegemoetkomingen aan gehandicapten in sterke mate afhankelijk zijn van het gezinsinkomen. Vooral het statuut van de samenwonenden is zeer nadelig en heeft vaak tot gevolg dat personen met een ernstige handicap, financieel in de kou blijven staan.
Spreekster hoopt dat men met deze uitkering niet dezelfde weg opgaat en dat men de betrokkenen, die zich in een moeilijke situatie bevinden, de vernederingen van een onderzoek naar het gezinsinkomen bespaart.
Een lid stipt aan dat sommige diensten, zoals bijvoorbeeld pedicure, relatief duur zijn maar veel kunnen bijdragen tot het welzijn van de bejaarden.
Is het denkbaar dat dergelijke behandelingen, ook in homes, met dienstencheques worden vergoed ?
De staatssecretaris antwoordt vooreerst dat, zoals reeds gezegd, momenteel nog niets vaststaat over de nadere regelen van het systeem.
Hij engageert zich er evenwel toe dat, zodra de regering haar intenties ter zake geformuleerd heeft, die aan de commissie zullen worden meegedeeld.
Hij deelt mee dat momenteel een studie plaatsvindt met het oog op de afbakening van de doelgroep voor dienstencheques, waarbij wordt onderzocht welke bejaarden, met welk inkomen voor welk soort behoeften, geholpen zouden zijn met een dergelijk systeem.
De staatssecretaris merkt op dat er geen termijn staat op de invoering van een volwaardige afhankelijkheidsverzekering. Naar zijn oordeel moet deze aangelegenheid deel uitmaken van het debat over de modernisering van de sociale zekerheid. Die kan niet louter een besparingsoperatie worden. Zij moet in eerste instantie gericht zijn op een kwalitatieve verbetering van het stelsel.
De staatssecretaris verklaart dat ook met betrekking tot de criteria inzake inkomen of graad van handicap nog niets vaststaat.
Dat het systeem inkomensselectief en medisch selectief zal zijn, is naar zijn mening evenwel onontkoombaar. De financiering geschiedt met overheidsgeld en niet via een sociale verzekering. Dat wil nog niet zeggen dat dezelfde criteria zullen worden gehanteerd als voor de andere tegemoetkomingen aan gehandicapten. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat het systeem wordt geconcentreerd op zwaar hulpbehoevende bejaarden en dat voor deze groep de inkomensgrens naar boven wordt verlegd.
Hij beaamt dat, indien voor een systeem van dienstencheques wordt gekozen, de hulpverlening die in het kader hiervan wordt toegekend, duidelijk dient te worden afgebakend. Dit vereist vanzelfsprekend overleg met de gemeenschappen.
Het is in dit verband wel belangrijk dat de invoering van de cheques een merkbaar gunstige invloed moet hebben op de werkgelegenheid in de verzorgingssector. Zij zijn derhalve niet bestemd voor de aankoop van gebruiks- of verbruiksgoederen of voor het betalen van huishuur.
De staatssecretaris wijst er ten slotte op dat zowel de bejaarden in een home als diegenen die thuis wonen, beroep kunnen doen op hulpverlening, al zijn de uitkeringen voor de eerstgenoemde groep lager dan voor de tweede.
Het zou dus logisch zijn dat de bejaarden in een home evengoed van dit complement kunnen genieten. Voor welke diensten dit kan worden gebruikt, zal in samenspraak met de gemeenschappen moeten worden uitgeklaard.
Een commissielid beaamt dat het aspect tewerkstelling in deze aangelegenheid belangrijk is. Men moet zich evenwel ook de vraag durven stellen om welk soort werkgelegenheid het gaat. In het kader van de P.W.A.'s werden ook zogenaamde betrekkingen gecreëerd, maar de personen die in het systeem stappen, blijven sociaal-rechtelijk in alle opzichten werklozen.
Een andere spreekster zegt hierop dat de negatieve houding in diverse kringen tegenover de P.W.A.'s in zekere mate onterecht is.
Men kan er niet langer omheen dat een bepaalde groep laaggeschoolden geen volwaardige betrekking meer vindt op de reguliere arbeidsmarkt.
Voor deze werklozen moeten alternatieve vormen van werkgelegenheid gezocht worden, die recht geven, hetzij op een loon waarvan minder sociale bijdragen en fiscale heffingen worden afgehouden, hetzij op een inkomen dat aangevuld wordt met een uitkering. De P.W.A.'s passen in het zoeken naar de juiste strategie in dit verband.
Spreekster vreest dat men zich ook wat het voorliggende probleem van de dienstencheques en de afhankelijkheidsverzekering betreft, bij de realiteit moet neerleggen. De middelen zijn in de huidige omstandigheden gewoonweg niet beschikbaar om alle bejaarden van een dergelijk systeem te laten genieten. Selectiviteit ten voordele van de groepen die financieel en/of medisch het meest hulpbehoevend zijn is derhalve een materiële noodzaak.
Spreekster is overigens van oordeel dat de term « afhankelijkheidsverzekering » in dit verband volkomen verkeerd gekozen is. Zij vindt dat de discussie onder een andere benaming dient te worden gevoerd.
Artikel 153
De heren Destexhe en Hazette stellen bij amendement voor het artikel te doen vervallen (nr. 13).
De heer Coene dient een amendement in met dezelfde strekking (nr. 22).
Mevrouw Dardenne stelt eveneens bij amendement voor het artikel te schrappen (nr. 25).
De heren Destexhe en Hazette dienen bovendien nog een amendement in dat ertoe strekt aan het ontwerp een titel IX toe te voegen, die de artikelen 193 tot 218 omvat, en met als opschrift « de dienstencheque » (nr. 14).
Een auteur merkt op dat zijn amendement vooreerst werd ingegeven door het feit dat het artikel 153, via een regeringsamendement in de Kamer in het ontwerp werd ingevoegd en derhalve niet werd onderworpen aan het advies van de Raad van State.
Daar zou nochtans alle reden toe zijn geweest, omdat er vragen kunnen gesteld worden over de bevoegdheid van de federale overheid in deze aangelegenheid.
De Regering stelt de bepaling voor als een maatregel ter bevordering van de werkgelegenheid, maar het is duidelijk dat het hier in essentie hulpverlening aan bejaarden betreft en derhalve de bevoegdheid van de gemeenschappen in het geding is. In de Vlaamse Raad werd overigens ook door leden van de meerderheid, een motie in deze zin aangenomen.
Voorts is in de Kamercommissie gebleken dat er binnen de Regering de grootste onduidelijkheid bestaat over de richting die men met dit dossier uit wil. Op de vraag wie de cheques zal uitgeven, wie er recht op heeft, wie voor de financiering zal instaan, kan geen enkele precisering worden gegeven. Het is dan ook zeer te betwijfelen of de bejaarden uiteindelijk geholpen zijn met de formule. Zij die kunnen terugvallen op mantelzorg maar financiële problemen kennen, blijven in de kou staan.
Ten slotte legt het artikel de volledige organisatie van het systeem bij de bevoegdheid van de Koning. Een dermate belangrijk stelsel kan zijns inziens slechts worden ingevoerd na een grondig debat in het Parlement.
Een andere spreker sluit zich hierbij aan.
Hoewel bij de Kamer (Gedr. Stuk Kamer 464/1 - 1995/1996) een degelijk onderbouwd voorstel in verband met de dienstencheque aanhangig is, heeft de Regering er de voorkeur aan gegegeven hieraan voorbij te gaan en bij amendement het artikel 153 in het ontwerp in te voegen.
Zoals dat wel vaker gebeurt wanneer de Regering ideeën van de oppositie overneemt, is zij er ook hier in geslaagd met veel oplapwerk een karikatuur te maken van wat een dienstencheque zou moeten zijn.
Vandaar dat de tekst van het voorstel in de Kamer hier als amendement op de wet houdende sociale bepalingen wordt ingediend.
De bepalingen beogen het invoeren van een systeem van dienstencheques, dat doeltreffender, algemener en vollediger is dan de bepaling van artikel 153.
Een indienster van het derde amendement verwijst naar hetgeen in de algemene bespreking gezegd is.
In het regeringsprogramma staat uitdrukkelijk dat een studie zal worden uitgevoerd naar de behoeften inzake dienstencheques. Die studie is er nog steeds niet gekomen en het debat ten gronde in het Parlement wordt uit de weg gegaan.
De minister heeft wel beloofd dat de Regering haar intenties aan de Kamer en de Senaat zou meedelen, maar niets garandeert dat het Parlement enige inspraak in de organisatie van het systeem zal krijgen.
De Staatssecretaris herhaalt dat de bepaling een voortvloeisel is van het meerjarenplan voor de werkgelegenheid van de federale Regering. Legistiek kadert het in de wetgeving betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten. Niemand heeft tot nu toe betwist dat deze materie tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort.
Hij beaamt dat het artikel niet werd onderworpen aan het advies van de Raad van State. Het advies van de Raad bij het analoge systeem van de P.W.A.-cheques, maakt evenwel geen enkele betwisting mogelijk wat de bevoegdheid van de federale overheid betreft.
De Staatssecretaris besluit dat hij inderdaad het Parlement vertrouwen vraagt om een concrete regeling uit te werken. Zoals reeds gezegd zullen de intenties in dit verband aan het Parlement worden voorgelegd.
Wat het amendement betreffende de toevoeging van een nieuwe titel IX betreft, wijst de Staatssecretaris erop dat de basisidee hiervan totaal verschillend is van die achter het artikel 153. Het betreft met name een systeem van cheques die door de werkgever aan de werknemer als loon of als toeslag op het loon kunnen worden uitbetaald. De Regering kan zich niet in deze logica inschrijven.
Een lid repliceert dat men er niet omheen kan dat het hier in essentie gaat om bijstand aan personen, wat een gemeenschapsmaterie is.
Dat het werkgelegenheidsaspect niet prioritair is, blijkt alleen al uit het feit dat het complement « kan » worden toegekend onder de vorm van dienstencheques.
Hierop wordt door een andere spreekster geantwoord dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verzorging van bejaarden, die inderdaad een gemeenschapsmaterie is en de inkomensbijstand die, onder welke vorm ook, behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid.
De amendementen nr. 13, nr. 22 en nr. 25 worden verworpen met 6 stemmen tegen 3, bij 1 onthouding.
Het amendement nr. 14 wordt verworpen met 6 stemmen tegen 2, bij 2 onthoudingen.
De minister wijst erop dat de artikelen in het ontwerp die de volksgezondheid betreffen, twee belangrijke gemeenschappelijke kenmerken hebben.
Het zijn basisbepalingen, beleidsinstrumenten die via koninklijke besluiten toepasbaar moeten worden gemaakt.
Aan de grondslag ervan ligt de bekommernis de kwaliteit van de gezondheidszorg op peil te houden en indien mogelijk te verbeteren.
Hij merkt op dat de artikelen 170 en 171 op federaal niveau een instrument creëren voor de beperking van het medisch aanbod in twee sectoren : geneesheren en tandartsen. De artikelen kunnen wel worden uitgebreid tot andere medische en para-medische beroepen vermeld in het koninklijk besluit nr. 78.
Een overaanbod van artsen is niet alleen problematisch voor een deel van de betrokkenen zelf, die er niet meer in slagen een behoorlijk inkomen te verwerven. Het is ook nadelig voor de volksgezondheid, daar een groot aantal artsen onvoldoende gelegenheid hebben om beroepservaring op te doen.
De minister merkt op dat het centrale instrument in het beleid op dit vlak de « Planningscommissie-medisch aanbod » wordt. Alle betrokken instellingen op het federale en het gemeenschapsniveau evenals de onderwijsinstellingen zullen in deze commissie vertegenwoordigd zijn.
De commissie heeft als belangrijkste opdracht de behoeften inzake medisch aanbod te onderzoeken. Zij zal bij haar evaluatie rekening moeten houden met verschillende criteria :
de behoeften van de patiënten;
de kwaliteit van de medische zorgverstrekking;
de demografische ontwikkelingen in de betrokken beroepsgroep en van de bevolking in het algemeen;
de permanente vorming, enz.
Op basis van deze analyse zal de commissie, per gemeenschap, voor elke medische specialiteit bepalen wat de behoeften zijn.
Het is dan de Koning die, uitgaande van deze gegevens, het aantal kandidaten bepaalt dat jaarlijks na het bekomen van zijn diploma, toegang heeft tot het verkrijgen van de beroepstitel.
De minister onderstreept hierbij dat de bepalingen niet van toepassing zijn op de personen die thans hun studies geneeskunde hebben aangevat. Hij verheelt overigens niet dat hij van bij de aanvang de voorkeur heeft gegeven aan een globale benadering, waarbij gemeenschaps- en federale maatregelen inzake de beheersing van het aanbod op elkaar aansluiten en met elkaar in overeenstemming zijn.
Dat is de reden waarom een overleg op gang werd gebracht tussen de gemeenschapsministers van Onderwijs en de federale departementen van Sociale Zaken en Volksgezondheid.
De stand van zaken in deze gesprekken wettigt enig optimisme. Het beste resultaat dat in dit verband zou kunnen worden bereikt, zou erin bestaan dat de bepaling in artikel 171 van het ontwerp overbodig wordt.
De minister wijst erop dat, waar artikel 171 de instroom in het beroep betreft, de bepaling in artikel 172 de uitvoerende macht de mogelijkheid biedt regels te bepalen met betrekking tot het einde van de erkenning.
Zij die beweren dat de impact van een maatregel op dit vlak momenteel beperkt zou zijn, hebben voor een deel gelijk. Slechts een zeer beperkt deel van het artsenkorps is thans ouder dan 65 jaar. Men moet echter voor ogen houden dat in deze toestand verandering kan komen. Ongeveer een derde van de geneesheren maakt deel uit van de leeftijdscategorie tussen 35 en 44 jaar.
Het is evenwel uitgesloten dat met betrekking tot het einde van de erkenning beslissingen worden genomen vooraleer in overleg met alle betrokken partijen een ruime consensus is bereikt. Bovendien moet men ervan uitgaan dat in deze sector lineaire maatregelen niet realistisch zijn.
De minister vestigt vervolgens de aandacht op een tweede reeks maatregelen die ertoe strekken de kwaliteit van de zorgverlening te verbeteren.
Een coherent beleid vereist dat men een correct beeld heeft van de reële situatie in de sector. Dit is slechts mogelijk via een betrouwbaar registratiesysteem.
Een aantal basisgegevens over de oorzaken van overlijdens, het ontstaan en de ontwikkeling van ziekten enz. zijn in België nog steeds niet beschikbaar.
Artikel 173 van het ontwerp biedt de mogelijkheid om een programma voor de evaluatie van de medische praktijk te organiseren.
Een dergelijk programma mag niet tot gevolg hebben dat de overheid over de schouder van de arts gaat meekijken. Het korps kan wel worden aangezet tot zelfevaluatie, tot peer review, tot het organiseren van externe audits enz. De evaluatie gebeurt wederzijds tussen gelijken binnen het beroep en in een legaal kader.
Artikel 174 biedt de mogelijkheid de resultaten van deze evaluatie in het beleid aan te wenden. De Koning kan bij een in ministerraad overlegd besluit normen uitvaardigen inzake inhoudelijke, functionele en structurele aspecten van de praktijk.
Het spreekt voor zich dat daarbij niet kan worden geraakt aan de therapeutische vrijheid en aan de vrijheid van de patiënt om zijn geneesheer te kiezen.
De minister vestigt ten slotte de aandacht op de bepaling van artikel 183, die het mogelijk moet maken nieuwe categorieën keurders met opdracht voor het I.V.K. aan te trekken. De huidige artikelen vereisen dat de betrokken dierenartsen deel uitmaakten van de reserve waaruit werd geput bij de oprichting van het instituut. Deze bepalingen zijn vanzelfsprekend verouderd.
Een lid begrijpt dat de minister maatregelen moet nemen om het instituut voor veterinaire keuring te versterken in de strijd tegen het gebruik van hormonen in de veeteelt.
Zij vraagt dat hierbij de situatie van de dierenartsen met opdracht (D.M.O.'s) niet uit het oog wordt verloren.
Deze mensen staan nu reeds onder druk door de afbouw van de veestapel in ons land, maar de hier voorgestelde maatregelen hebben binnen de groep een ware paniek veroorzaakt.
Het betreft hier immers veeartsen die, in het licht van hun opdracht bij het I.V.K., de eigen praktijk beperkt hebben gehouden en het is voor hen na jaren onmogelijk het verlies aan inkomen bij het I.V.K. te compenseren door een uitbreiding van het klantenbestand.
Spreekster beseft dat dit voor de buitenwereld maar kleine problemen zijn in vergelijking met de strijd tegen de hormonenmaffia. Toch vindt zij dat rekening kan worden gehouden met de situatie van deze groep. Door een rotatiesysteem bij de controles in te stellen bijvoorbeeld, kan belangenvermenging in aanzienlijke mate worden tegengegaan.
Het lid betreurt overigens dat maatregelen ter beteugeling van het hormonengebruik vrijwel altijd in de pers worden bekendgemaakt, vooraleer ze in het parlement zijn besproken.
De minister stipt aan dat hij wat dit laatste betreft, vrijuit gaat. De maatregelen die ter uitvoering van deze wet zullen worden genomen, werden het eerst aangekondigd in de Commissie Volksgezondheid van de Kamer waarvan de vergaderingen openbaar zijn. Het is derhalve normaal dat bepaalde zaken in de pers doorsijpelen.
De minister antwoordt voorts dat het hoe dan ook noodzakelijk was een wetswijziging door te voeren.
De huidige artikelen 4 en 36, § 3, van de wet van 13 juli 1981 bepalen dat de reserve dierenartsen met opdracht moet bestaan uit personen die bij de oprichting van het I.V.K., keuringsopdrachten vervulden. Het spreekt voor zich dat deze bepalingen, die ongetwijfeld zin hadden bij de oprichting van het instituut, thans volledig achterhaald zijn.
Hij merkt vervolgens op dat de bepalingen kaderen in een reeks van maatregelen die, in overleg met de minister van Landbouw, werden genomen om het hormonengebruik in de veeteelt tegen te gaan. Dit pakket omvat ondermeer :
een verstrengd toezicht op de nevenactiviteiten van ambtenaren-keurders;
maatregelen ter bevordering van de mobiliteit van keurders;
naast het versterken van de nationale hormonenéquipe, het verbeteren van de werking van de lokale equipes met een rotatie van de keurders over de slachthuizen;
een interne audit binnen het I.V.K.
De minister onderstreept dat uit het feit dat deze maatregelen worden genomen, geen verkeerde conclusies mogen worden getrokken. De overgrote meerderheid van de keurders, zowel ambtenaren als D.M.O.'s heeft in uitermate moeilijke omstandigheden prachtig werk geleverd. Het eerste doel van de ondernomen acties, bestaat erin elke verdenking van belangenvermenging binnen het korps bij voorbaat weg te nemen.
De minister merkt op dat er echter vanuit diverse hoeken voor wordt gepleit het cumuleren van activiteiten door de keurders zoveel mogelijk tegen te gaan. Ook in het buitenland wordt meestal met full-time keurders gewerkt. Het is begrijpelijk dat dit enige ongerustheid wekt binnen het korps, maar men mag de zaak ook niet opblazen.
Vooreerst zouden van de 700 D.M.O.'s die thans voor het I.V.K. werken, er maximum 200 zijn die een eigen praktijk voor grote huisdieren hebben. Een praktijk voor kleine huisdieren blijft cumuleerbaar.
Voorts zal al het mogelijke worden gedaan om te voorkomen dat de D.M.O.'s, ten gevolge van plotse of lineaire maatregelen, in moeilijkheden komen. Er zal alleszins in een overgangsperiode worden voorzien, om de betrokkenen de gelegenheid te geven zich aan te passen. Er zal hun de vrije keuze worden gelaten tussen een contract met het I.V.K. of de eigen praktijk.
Zij die voor het I.V.K. kiezen, en geen volledige opdracht hebben, zullen prioriteit krijgen wanneer in het instituut keururen vrijkomen. Ook zal worden nagegaan of er aan deze mensen binnen het I.V.K. geen andere opdrachten kunnen worden gegeven. Hoe dan ook zullen er in dit verband geen maatregelen worden genomen zonder dat overleg met de sector heeft plaatsgevonden.
Het lid vraagt of het wel een goed idee is, te streven naar een systeem met uitsluitend full-time keurders. Zijn mensen die met hun twee voeten in de praktijk staan en die de sector ook vanuit een ander oogpunt keuren niet beter geschikt voor dit soort werk ?
De minister betwist deze stelling. Zij zou immers betekenen dat de ambtenarenkeurders en 500 van 700 D.M.O.'s hun taak onvoldoende kennen.
Overigens staan de keurders binnen het I.V.K. niet alleen. In het instituut wordt permanent aandacht besteed aan de vorming en de begeleiding. Recent werd een cel voor kwaliteitscontrole opgericht en de referentielaboratoria krijgen meer mogelijkheden om nieuwe technieken en produkten op te sporen.
Een spreker verklaart dat ook de ambtenarenkeurders aan strenge cumulatieregels onderworpen zijn. Wordt er ook gecontroleerd of zij op een of andere wijze participeren in bedrijven uit de sector die worden gecontroleerd ?
De minister antwoordt dat de ambtenaren geen eigen veestapel mogen hebben.
De aangelegenheid wordt inderdaad gecompliceerd wanneer een direct familielid activiteiten in de veeteelt of in de geneesmiddelensector uitoefent. Het is moeilijk om in dergelijke gevallen elke verdenking van belangenvermenging uit te sluiten.
Artikelen 170 en 171
Een commissielid vindt het « waanzinnig » studenten zeven jaren te laten studeren en op het einde van die termijn te bepalen dat zij de geneeskunst niet kunnen uitoefenen. Het lid heeft geen moeite met een beperking van het medisch aanbod, maar die beperking mag niet worden opgelegd nadat de betrokkenen de inspanning met name financieel hebben geleverd om hun diploma te behalen.
De minister repliceert dat de federale overheid verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geneeskundige verzorging en voor de beheersing van de kosten daarvan. Dit betekent onder meer dat het medisch aanbod moet kunnen worden beperkt. Het enige wat de federale overheid ter zake kan doen is een incentive in de wet opnemen opdat een andere overheid de nodige maatregelen zou kunnen treffen. Artikel 170 moet overigens samen gelezen worden met het volgende artikel waaruit blijkt dat deze maatregel niet mag worden getroffen wanneer er overeenstemming is tussen hetgeen de planningscommissie vooropstelt en het aantal afgestudeerden. De federale overheid beschikt over geen ander middel om tussenbeide te komen in een debat over de beperking van het medisch aanbod dat al jaren aansleept.
De minister vindt het nog minder aanvaardbaar dat men studenten hun studies laat beëindigen terwijl men zeker weet dat zij, eenmaal als arts gevestigd, geen vijf patiënten per dag te behandelen zullen hebben. Zij zullen in een onmogelijke economische situatie komen en, wat erger is, een gevaar betekenen voor de volksgezondheid.
Op de opmerking van hetzelfde lid dat men studenten en hun families nutteloos belangrijke inspanningenlaat leveren, antwoordt de minister dat deze maatregel ook belangrijk is als informatie van de toekomstige studenten in de geneeskunde.
De minister wijst ook nog op hetgeen er in de praktijk gebeurt ter bescherming van de specialisten. Door de beperking van de stageplaatsen wordt de sector afgeschermd en wordt het probleem van de huisartsen nog vergroot.
Hetzelfde lid merkt vervolgens nog op dat hij moeite heeft met het feit dat de uitwerking van de idee vervat in artikel 170 aan de Koning wordt overgelaten. Bovendien voorziet § 4 van artikel 170 in de uitbreiding van de maatregel « tot andere beroepen vermeld in artikel 35 » van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967. Volgens het lid dient de delegatie aan de Koning te worden beperkt in de tijd en dienen de getroffen koninklijke besluiten door het Parlement te worden bevestigd.
In dit verband wijst het lid erop dat de Koning afgezien van de nadere uitwerking van het mechanisme zelf ook in de uitbreiding van dat mechanisme naar andere beroepen kan voorzien zonder dat het Parlement hierin enige inspraak heeft.
De minister repliceert hierop dat op dit ogenblik niet kan worden bepaald binnen welk tijdsbestek het instrument eventueel tot andere beroepen moet worden uitgebreid. Alleszins gaat het om de beroepen opgesomd in artikel 35ter , d.w.z. medische en paramedische beroepen. De situatie van die beroepen is verschillend, maar de meeste beroepsgroepen vragen de uitbreiding van de maatregel tot hun eigen beroep. De minister citeert het voorbeeld van de kinesitherapeuten. Voor die groep is er dan nog het probleem van de verschillende opleidingen (universitaire en niet-universitaire opleiding).
Volgens de minister moeten de behoeften van Volksgezondheid primeren en dient het onderwijs zich daarnaar te richten.
De heer Coene dient een amendement in dat strekt om artikel 171 te doen vervallen (nr. 15). Dit amendement wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen.
Artikelen 172, 173 en 174
De heren Destexhe en Hazette dienen amendementen in die ertoe strekken de artikelen 172 en 174 te doen vervallen (nrs. 4 en 6) en in het door artikel 173 voorgestelde artikel 35undecies , het derde punt te schrappen (nr. 5).
De heer Coene dient amendementen in die ertoe strekken de artikelen 172 en 174 te doen vervallen (nrs. 16 en 17).
Een indiener van de amendementen verklaart dat de drie artikelen een te grote bevoegdheid aan de Koning geven. Zijns inziens moet alles wat de erkenning van het beroep van geneesheer betreft, in het Parlement worden besproken. Het betreft hier belangrijke maatschappelijke beginselen. Vooral de bepaling die de mogelijkheid biedt de erkenning in te trekken raakt aan fundamentele mensenrechten. Naast tal van problemen op het vlak van pensioenen, kan zij de aanzet zijn tot het opleggen van een uniforme leeftijdsgrens voor het beoefenen van vrije beroepen. Het is zeer de vraag of een dergelijke bepaling de test van het Europees Hof voor de Rechten van de mens zou doorstaan.
De minister antwoordt vooreerst dat het artikel 172, niets van doen heeft met het bepalen van de pensioenleeftijd van de geneesheren. Het geeft de Koning de mogelijkheid regels te bepalen met betrekking tot het einde van de erkenning, die nodig is om voor de verstrekte hulpverlening terugbetaling te krijgen in het kader van de ziekte- en invaliditeitsverrekening. De arts behoudt evenwel het visum dat hem het recht geeft de geneeskunde te beoefenen. De vrijheid om het beroep uit te oefenen wordt derhalve geenszins aangetast.
De minister onderstreept overigens dat deze bepaling, waar hij zelf volledig achter staat, er is gekomen op vraag van de Nederlandse en de Franse gemeenschap.
Het artikel 171, dat de mogelijkheid biedt de toegang tot het beroep te regelen moet in eerste instantie worden gezien als een stimulans voor de gemeenschapsministers van onderwijs, om de instroom van studenten te regelen. In het licht hiervan is het begrijpelijk dat zij verwachten dat de Federale overheid iets doet aan het einde van de loopbaan.
De minister verklaart dat hij overigens alleen maar respect kan opbrengen voor de wijze waarop deze aangelegenheid door de gemeenschappen wordt aangepakt. Aan Franstalige kant bijvoorbeeld, heeft men de discussies met alle betrokken partijen moeten voeren tegen de achtergrond van de conflicten in het onderwijs. Toch werd er reeds een hele weg afgelegd.
Hij vervolgt dat er hoe dan ook een ruime consensus is over het feit dat er teveel artsen zijn en dat dit nadelig is, niet alleen voor de uitgaven in de sociale zekerheid, maar ook voor de volksgezondheid.
De minister verwijst vervolgens naar hetgeen hij in zijn inleiding heeft gezegd. Enigszins terecht wordt vanuit het geneesherenkorps gesteld dat de groep andere geneesheren al bij al beperkt is en dat de consumptie bij deze groep lager ligt dan bij de andere artsen. Dit kan evenwel veranderen als men weet dat ongeveer een derde van de geneesheren tussen 35 en 45 jaar oud is.
Het is ook hier niet de bedoeling lineaire maatregelen te nemen zonder voorafgaand overleg. Het is bijvoorbeeld denkbaar dat in uitzonderingen wordt voorzien voor huisartsen in een groepspraktijk, stagemeesters, enz.
De minister wijst er wel op dat van de geneesheren, die zelf al jaren pleitbezorgers zijn van maatregelen voor het indijken van de plethora, ook een inspanning mag worden verwacht.
Hij gaat vervolgens in op de bepalingen betreffende de medische evaluatie en de normen inzake praktijkvoering.
Zoals reeds in de inleiding werd gezegd, beogen ook deze artikelen een kwaliteitsverbetering van de gezondheidszorg. Die vereist dat via een registratiesysteem informatie over doodsoorzaken, ontstaan van rechten enz. wordt verzameld, dat de medische praktijk in het licht hiervan wordt geëvalueerd en dat de resultaten van deze evaluatie aan de geneesheren in de praktijk worden meegedeeld.
Het spreekt overigens voor zich dat een dergelijk systeem maar kan slagen als het gedragen wordt door een zeer ruime consensus binnen het beroep.
De medische vrijheid wordt op geen enkele wijze aangetast door een grondig overlegd systeem van « peer review » waarbij evaluaties binnen het beroep worden gedaan. Nu reeds zijn de artsen deontologisch gehouden een medisch dossier bij te houden. Er kan toch geen bezwaar zijn tegen een wettelijke regeling hiervan in het belang van de volksgezondheid. Welke gegevens moeten minimaal worden opgenomen ? Houdt het recht van de patiënt om vrij zijn arts te kiezen ook niet het recht in zijn dossier op te eisen bij de ene arts en aan een andere door te geven ?
Dit soort zaken zal met het geneesherenkorps moeten worden uitgepraat zodra uitvoeringsbepalingen worden genomen.
De minister besluit dat in eerste instantie niet was voorzien in de mogelijkheid van sancties voor artsen die weigeren mee te werken aan een evaluatieprogramma. Op advies van de Raad van State werden zij alsnog in het ontwerp ingeschreven.
De indiener van het amendement beaamt dat door artikel 172 louter formeel niet wordt geraakt aan het recht de geneeskunde uit te oefenen. In de praktijk echter, is het ondenkbaar als arts te werken zonder erkenning.
Wat de maatregelen tegen de plethora betreft, is het inderdaad zo dat de artsen al lang vragende partij zijn. Zij worden nu echter zelf het slachtoffer van het feit dat de overheid al te lang heeft nagelaten de beslissingen te nemen die nodig zijn : een numerus clausus bij de aanvang van de studies.
Het is mogelijk dat de sancties in artikel 173 er zijn gekomen op vraag van de Raad van State. Dat verklaart nog niet waarom ze zo zwaar moeten zijn. Zij hebben tot gevolg dat het onmogelijk wordt het beroep uit te oefenen.
Ten slotte is nog steeds niet verklaard waarom de bevoegdheid in een dermate belangrijke materie volledig bij de uitvoerende macht wordt gelegd.
De minister antwoordt dat het instellen van een numerus clausus niet tot zijn bevoegdheid behoort.
Wat het opleggen van sancties betreft, is er nog niets bepaald over de termijn van de opschorting van de erkenning. Deze sanctie kan overigens ook door het R.I.Z.I.V. worden toegepast.
Het amendement nr. 4 van de heren Destexhe en Hazette en het amendement nr. 16 van de heer Coene worden verworpen met 6 tegen 3 stemmen.
Het amendement nr. 5 van de heren Destexhe en Hazette wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
De amendementen nr. 6 van de heren Destexhe en Hazette en nr. 17 van de heer Coene worden eveneens verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Artikel 180
Een lid merkt op dat met dit artikel in feite kritiek wordt uitgebracht op de voorgangers van de minister die gezorgd hebben voor de verspreiding van de Folia Pharmaceutica . De overheid heeft alle middelen om met behulp van die Folia aan objectieve informatie te doen.
De minister repliceert dat hij niets afdoet aan de waarde van de Folia; met dit artikel wordt nog een stap verder gezet.
Hetzelfde lid heeft er moeite mee dat sommigen alle beoefenaars van de geneeskunst afschilderen als oorzaak van overconsumptie en slechte voorlichting. Op dat gebied wordt er te veel negatieve informatie verstrekt. De Folia zijn een goed instrument en met dit artikel dreigt men tot te grote inmenging in het artsenberoep te komen.
De minister is het hier niet mee eens. Hij wijst erop dat de faculteiten voor geneeskunde het erover eens zijn dat er in de opleiding van de geneesheren te weinig aandacht wordt besteed aan het element van de gezondheidseconomie. De medische faculteiten zijn overtuigd dat maatregelen noodzakelijk zijn. Om die maatregelen juridisch te onderbouwen is een ruimer instrumentarium dan de Folia nodig. Het gaat er niet om het beroep te culpabiliseren, maar overleg met betrekking tot. therapieën en voorschrijfgedrag vergt adequate informatie. Het lid merkt op dat er op dit vlak reeds heelwat bestaat. Het artikel zal leiden tot wat hij « hersenspoeling » noemt die op geen enkele wetenschappelijke noch economische basis gegrond is.
De minister repliceert hierop dat uit de balansen van de farmaceutische bedrijven blijkt dat de begroting van wetenschappelijk onderzoek even groot is als die voor promotie. Men kan zich overigens afvragen of het woord « hersenspoeling » niet veeleer van toepassing is voor de activiteiten van de grote groep artsenbezoekers.
De heer Coene dient een amendement in tot schrapping van dit artikel (nr. 18).
De heren Destexhe en Hazette stellen bij amendement voor § 1 van het voorgestelde artikel 5 te schrappen (nr. 7).
Beide amendementen worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Artikel 181
De heer Devolder dient een amendement in dat ertoe strekt in § 2 van het voorgestelde artikel 5, de woorden « onder de voorwaarden door de Koning bepaald » te doen vervallen en § 3 van hetzelfde artikel eveneens te doen vervallen (nr. 23).
De minister merkt op dat deze aangelegenheid uitvoerig aan bod is gekomen tijdens de algemene bespreking. Dit artikel voert overigens geen cumulverbod in; het maakt alleen de samenstelling mogelijk van een wervingsreserve van dierenartsenkeurders met opdracht (D.M.O.).
De reserve blijft nu beperkt tot een aantal personen die vóór een bepaalde datum reeds een activiteit hadden in het I.V.K. Het amendement heeft tot gevolg dat er geen mogelijkheid is om een nieuwe wervingsreserve aan te leggen.
Een lid vraagt of de rechten van degenen die nu in de reserve voorkomen, gevrijwaard worden.
De minister antwoordt dat een wervingsreserve slechts gedurende een bepaalde tijd geldig is. Na verloop van die tijd is een nieuw examen nodig. Zij die op de bestaande lijst staan, dienen aan het examen deel te nemen dat georganiseerd wordt door het Vast Wervingssecretariaat.
De heren Destexhe en Hazette stellen bij amendement voor § 2 van het voorgestelde artikel 5 aan te vullen (nr. 8).
Het amendement van de heer Devolder wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Het amendement van de heren Destexhe en Hazette wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.
Artikel 182
De heren Destexhe en Hazette dienen een amendement in tot aanvulling van § 2 van het voorgestelde artikel 5 (nr. 9).
Dit amendement wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 stem, bij 2 onthoudingen.
De minister merkt op dat de bepalingen van titel VI en titel VII de concretisering van het door de Regering goedgekeurde meerjarenplan voor de werkgelegenheid beogen.
De eerste bepaling beoogt de vrijstelling van de werkgeversbijdragen voor de universiteiten en de openbare wetenschappelijke instellingen die bijkomende onderzoekers aanwerven. Die bepaling maakt het voorwerp uit van titel VI en van de artikelen 185 tot 190 van het wetsontwerp.
De tweede bepaling betreft de aanwerving van honderd onderzoekers ten gunste van de universiteiten en de federale wetenschappelijke instellingen. Die maatregel, die werd opgenomen in de wet van 20 december 1995 houdende sociale en diverse bepalingen, moet nu worden uitgevoerd.
De maatregelen vervat in titel VI van het ontwerp hebben tot doel bepaalde werkgevers vrijstelling van de betaling van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid te verlenen voor de bijkomende onderzoekers die ze zouden aanwerven.
Deze maatregel past in het kader van het door de Regering goedgekeurde meerjarenplan voor de werkgelegenheid.
Om de draagwijdte ervan te begrijpen is het noodzakelijk om meerdere begrippen te verduidelijken.
Het begrip van werkgever wordt uitgelegd in artikel 185 van het wetsontwerp. Het omvat twee elementen :
a) de universiteiten, enerzijds;
b) de wetenschappelijke instellingen en inrichtingen die worden beheerd door de Staat, de Gewesten of de Gemeenschappen, anderzijds.
Bovendien wordt voorgesteld de Koning te machtigen, bij een in ministerraad overlegd koninklijk besluit, dit eerste begrip uit te breiden tot andere instellingen of diensten die worden erkend of gesubsidieerd door dezelfde overheden en waarvan de activiteiten zich situeren op het vlak van het wetenschappelijk onderzoek.
Een tweede definitie omschrijft het begrip van onderzoeker.
Artikel 186, § 2, definieert dit begrip op een strikte manier. Om de voorgeschreven samenhang te respecteren, werd die definitie ontleend aan het uitvoeringsbesluit van het Wetboek op de inkomstenbelasting 1992 (art. 44).
In § 5 van hetzelfde artikel van het wetsontwerp wordt gewag gemaakt van de Federale Diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden (D.W.T.C.) om de tewerkstelling van het betreffende personeel voor echt wetenschappelijk onderzoek te rechtvaardigen. Men gebruikt hier dezelfde procedure als deze vermeld in artikel 46 van het uitvoeringsbesluit van het Wetboek op de inkomstenbelasting 1992.
Het derde begrip dat moet worden omschreven, betreft het bijkomend karakter van de betrokken aanwervingen.
Het ontwerp biedt de Koning, in artikel 186, § 6, de mogelijkheid om, bij een in ministerraad overlegd besluit, vast te leggen wat moet worden verstaan onder netto bijkomende aanwerving.
Het mechanisme dat binnen dit algemeen kader wordt voorgesteld met het oog op het bekomen van de betrokken vrijstelling, werd overgenomen van de bepalingen in de artikelen 35 tot 37 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor de werkgelegenheid (Belgisch Staatsblad van 30 december 1995).
Welke gegevens zijn in dit verband belangrijk ?
a) De werkgevers waarop deze bepalingen betrekking hebben, zijn gerechtigd, voor elke netto aanwerving van bijkomende onderzoekers, op een vrijstelling van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid voor zover dit gebeurt via een overeenkomst die ze sluiten met de ministers van Sociale Zaken en Wetenschapsbeleid. Dit is de draagwijdte van artikel 186, § 1, van het ontwerp. De inhoud van die overeenkomst wordt gepreciseerd in § 3 van hetzelfde artikel.
b) Artikel 186, § 7, legt de duur van de overeenkomst vast op twee jaar. Die overeenkomst kan op uitdrukkelijke wijze worden verlengd. Die verlengingen betreffen periodes van maximaal dezelfde duur.
c) Het wetsontwerp sluit bepaalde werkgevers uit van het voordeel van voormelde bepalingen. Het betreft werkgevers die schuldenaar zijn bij de R.S.Z. Op beslissing van de bevoegde beheerscommissie kunnen er evenwel afwijkingen worden toegestaan voor de werkgevers die een plan voor de afbetaling van de schuld hebben bekomen, voor zover ze dit plan hebben nageleefd. Dit is het onderwerp van artikel 187.
d) De hier betreffende voordelen kunnen bovendien slechts worden toegekend indien ze betrekking hebben op bepaalde specifieke categorieën van werknemers.
Ingevolge de bepalingen van artikel 188 van het ontwerp, zal dit het geval zijn voor de werknemers die actief zijn in programma's voor wedertewerkstelling, opgezet door de deelstaten.
Artikel 189 voorziet in hetzelfde stelsel van uitsluiting voor een reeks van andere programma's inzake wedertewerkstelling, waartoe de federale overheid heeft beslist.
De maatregel in Titel VI van het wetsontwerp, loopt van 1 januari 1996 tot 31 december 1997.
Artikel 190 van het wetsontwerp brengt echter twee preciseringen aan die bepaling aan :
a) De eerste bepaalt dat de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de uiterste datum kan verlengen.
b) Bovendien wordt gesteld dat de bovenvermelde overeenkomsten of hun verlenging kunnen worden ondertekend tot 31 december 1997. De werking ervan kan dus lopen tot 31 december 1999.
De bepaling in artikel 191 beoogt de uitvoering van een andere bepaling van het Meerjarenplan voor de Werkgelegenheid.
Het artikel heeft tot doel de universiteiten en de wetenschappelijke inrichtingen van de Staat de mogelijkheid te bieden, honderd bijkomende onderzoekers in dienst te nemen waarvan de loonkosten gedragen worden door de Staat.
Het principe van die bepaling werd ingeschreven in de tekst van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, zoals gewijzigd door de wet van 20 december 1995 houdende sociale en diverse bepalingen.
De bepaling kadert in de alternatieve financiering van de sociale zekerheid.
De voor de uitvoering noodzakelijke kredieten (zijnde 140 miljoen frank) werden ingeschreven in de begroting van de Federale overheid.
In haar bijeenkomst van 26 januari 1996 heeft de regering haar instemming betuigd met een ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van de nadere regelen voor de toekenning van subsidies betreffende de aanwerving van die onderzoekers.
Daar de Ministerraad, in zijn advies van 1 februari 1996, evenwel tot de conclusie is gekomen dat er onvoldoende wettelijke basis is voor een dergelijk bestuur, werd de bepaling van artikel 191 via een amendement in de Kamer aan het ontwerp toegevoegd.
Zoals reeds gezegd kadert de voorgestelde bepaling in het meerjarenplan voor de werkgelegenheid. Dit rechtvaardigt het opschrift van titel VI van het wetsontwerp.
Het artikel 191 geeft de Koning de bevoegdheid om de regels voor de toekenning van de betreffende subsidies vast te leggen.
Zodra die vastgelegd zullen zijn, wordt ook voorgesteld dat de Koning de minister van Wetenschapsbeleid kan belasten met de toekenning van de subsidies zelf.
Een lid verheugt zich over de steun die de Regering wenst te geven aan de wetenschappelijke instellingen, met het oog op de indienstneming van bijkomend personeel.
Zij wijst erop dat ook bij het beleid in het algemeen, en de Senaat in het bijzonder, een grote behoefte is aan wetenschappelijk gefundeerde informatie. Hopelijk zal hiermee ook rekening worden gehouden bij de keuze van de projecten die in het kader van dit ontwerp worden opgezet. Zal het Parlement worden geconsulteerd bij het bepalen van de prioriteiten ?
Een andere spreker sluit zich hierbij aan. Zullen de bijkomende middelen worden bestemd voor specifieke onderzoeksprogramma's of krijgen de betrokken wetenschappelijke instellingen volledige vrijheid bij het bepalen van de projecten ?
De minister antwoordt dat de federale overheid de doelstellingen en de inhoud zal bepalen van een aantal onderzoeksprogramma's inzake duurzame ontwikkeling.
Voor het overige zal aan de betrokken instellingen een zo groot mogelijke vrijheid worden gegeven wat de keuze van de onderzoeksprojecten betreft.
Momenteel wordt in de Ministerraad een koninklijk besluit voorbereid dat de subsidies voor 90 van de 100 onderzoekers, die bijkomend kunnen worden aangeworven, toekent aan het F.N.R.S. en het N.F.W.O. Deze instellingen zullen bepalen welke initiatieven worden ondersteund. De universiteiten zelf waren van oordeel dat deze regeling de beste garantie biedt voor een billijke verdeling van de middelen.
De overheid zal derhalve niet tussenkomen in de keuze van de projecten. Het voorontwerp van koninklijk besluit bepaalt wel dat maximaal 25 pct. van de middelen mag worden besteed in de sector van de humane wetenschappen.
Het is ook een algemene regel bij de verdeling van dergelijke steun, dat een derde van het totale bedrag bestemd wordt voor de medische en bio-medische sector.
De overige 10 onderzoekers worden toegewezen aan de federale wetenschappelijke instellingen, na overleg tussen de bevoegde ministers.
De minister besluit dat de overheid met deze regeling de wetenschappelijke vrijheid van de universiteiten ten volle respecteert en zeker niet van enige vorm van dirigisme kan worden verdacht.
Een lid kan zich met deze werkwijze zeker akkoord verklaren. Toch vindt hij dat, aangezien het hier openbare middelen betreft, het Parlement het recht heeft te weten aan welke programma's zij werden besteed.
De minister beaamt dit. Hij wijst er overigens op dat, naast de voorliggende maatregelen, de Regering recent een hele reeks beslissingen heeft genomen ter aanmoediging en ondersteuning van het wetenschappelijk onderzoek, zowel in de openbare sector als ten aanzien van de kleine en middelgrote ondernemingen.
Het betreft hier, ook op het financiële vlak, zeer belangrijke beslissingen, die al bij al weinig weerklank hebben gekregen in de publieke opinie.
De minister wijst ten slotte op de internationale en Europese dimensie van het wetenschappelijk onderzoek.
Binnen de Europese Unie gaan stemmen op om de middelen bestemd voor de landbouw te verminderen. Sommigen zijn van oordeel dat de bedragen die hierdoor vrijkomen aan de Lid-Staten moeten worden teruggestort.
De commissie daarentegen stelt voor een belangrijk deel van deze gelden (minimum 700 miljoen ecu) te besteden aan wetenschappelijk onderzoek.
Eerstdaags moet over deze aangelegenheid een beslissing worden genomen door de Ministerraad.
Artikel 185
De heren Destexhe en Hazette dienen een amendement in dat strekt om aan het eerste lid een bepaling toe te voegen (nr. 10).
De minister merkt op dat de Titels VI en VII van het wetsontwerp betrekking hebben op het meerjarenplan voor de werkgelegenheid. De regering heeft 4 verschillende maatregelen getroffen ten gunste van het wetenschappelijk onderzoek. Twee maatregelen hebben betrekking op de wetenschappelijke instellingen in de universiteiten (zie art. 185 en volgende), maar twee andere maatregelen hebben uitsluitend betrekking op privé-instellingen. Deze laatste maatregelen zijn van fiscale aard.
De minister voegt hier nog aan toe dat de voordelen van beide soorten van maatregelen gelijkwaardig zijn.
Het amendement wordt teruggenomen.
Artikel 186
De heren Destexhe en Hazette dienen een amendement in dat strekt om de laatste zinsnede van § 7 van dit artikel te doen vervallen (nr. 11).
De minister preciseert dat de regering, in het kader van het meerjarenplan, een reeks maatregelen voor een bepaalde tijdspanne heeft getroffen. De maatregel van artikel 186 is daar één van. Mocht na evaluatie blijken dat de maatregel moet worden verlengd, dan hier zulks bij koninklijk besluit (zie artikel 190 van het wetsontwerp).
Een lid vreest dat een aantal instellingen geen gebruik zullen maken van de geboden voordelen omdat zij weten dat de maatregel tijdelijk is.
De minister merkt op dat het om een uitzonderlijke maatregel gaat.
De Regering hoopt dat de maatregel niet moet worden verlengd, m.a.w. dat hij overbodig zal worden.
Het amendement wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Artikel 190
De heren Destexhe en Hazette stellen bij amendement voor dit artikel te doen vervallen (nr. 12).
Dit amendement wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.
De commissie brengt in de tekst nog een aantal louter formele tekstverbeteringen aan die evenwel niets wijzigen aan de inhoud van het wetsontwerp.
Dit verslag is goedgekeurd bij eenparigheid van de 8 aanwezige leden.
De Rapporteur,
Bea CANTILLON. |
De Voorzitter,
Lydia MAXIMUS. |
Artikel 2
In het voorgestelde artikel 13, §§ 1, 2 en 3, schrijve men telkens :
« De kinderen van de getroffene ..., ontvangen elk een rente die gelijk is aan 15 pct. van ... »
In hetzelfde artikel, § 5, vervange men de woorden « Gerechtelijke vaststellingen van afstamming komen ... » door de woorden « Gerechtelijke vaststelling van de afstamming komt ... ».
Artikel 3
In de voorgestelde § 4 van de Franse tekst vervange men de woorden « ceux d'autres enfants » door de woorden « ceux des autres enfants » .
Artikel 5
In het voorgestelde zesde lid van de Franse tekst, op de derde regel, schrijve men « accident mortel du travail » in plaats van « accident du travail mortel » .
In hetzelfde lid, laatste regel, van de Nederlandse tekst voege men de woorden « en wordt » in vóór het woord « verdeeld ».
Artikel 17
In de voorgestelde § 3 van de Nederlandse tekst wijzige men :
het vijfde gedachtenstreepje als volgt :
« de mogelijkheid om ... binnen drie maanden te rekenen van de derde dag ... »;
het zesde gedachtenstreepje als volgt :
« de mogelijkheid om ... een verzoek in te dienen bij het Fonds om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering »;
het laatste lid, tweede volzin, als volgt :
« Wanneer de belanghebbende ... een aanvraag heeft ingediend om af te zien van de terugvordering, wordt deze opgeschort tot ... »
Artikel 20
In het voorgestelde artikel 86, laatste lid, van de Nederlandse tekst schrijve men :
« Het Fonds kan ... gedeeltelijk van de invordering van de premies afzien. »
Artikel 36
In de voorgestelde § 2, tweede lid, laatste gedachtenstreepje, van de Nederlandse tekst schrijve men :
« de mogelijkheid om ... bij het Fonds voor de beroepsziekten om geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering. »
Artikel 38
In het voorgestelde artikel 48quater , tweede lid, van de Franse tekst schrijve men :
« Si, au moment ... question à l'alinéa 1 er , la victime entrait dans le champ d'application ... de la législation sous le régime de laquelle elle était exposée ... »
Artikel 45
In het voorgestelde artikel 20quater, tweede lid, van de Franse tekst schrijve men :
« Si, au moment ..., la victime entrait dans le champ d'application ... de la législation sous le régime de laquelle elle était exposée ... »
Artikel 51
In het voorgestelde artikel 62, § 2, wijzige men het tweede lid als volgt :
« De Koning kan eveneens bepalen tijdens welke periodes en onder welke voorwaarden het recht op kinderbijslag wordt toegekend ten behoeve van de leerling ... »
Artikel 107
In het voorgestelde artikel 61, § 1, eerste regel, van de Nederlandse tekst schrijve men :
« § 1. Het recht op terugvordering ... »
Artikel 109
In het voorgestelde artikel 68, § 2, van de Nederlandse tekst schrijve men :
« ... aan de rechthebbenden van ... »
Artikel 111
In de aanhef van dit artikel, in de Franse tekst, vervange men de woorden « des indus » door de woorden « de l'indu ».
De Nederlandse tekst van hetzelfde artikel wijzige men als volgt :
« De terugvorderingen van het onverschuldigde bedoeld ... of overschreden heeft van het onverschuldigde dat betrekking heeft op een periode van zes maanden. »
Artikel 165
De aanhef van de Nederlandse tekst vervange men als volgt :
« De leden aangewezen in ... »
Artikel 171
Het voorgestelde artikel 35novies , § 1, 1º, van de Nederlandse tekst redigere men als volgt :
« 1º bepaalt de Koning ..., het totaal aantal kandidaten ... na het behalen van het diploma ... toegang heeft tot het verkrijgen ... »
(1) Addendum bij het verslag 1-297/3 - 1995/1996.