1-115/1

1-115/1

Belgische Senaat

BUITENGEWONE ZITTING 1995

12 JULI 1995


Vervolging ten laste van een lid van de Senaat


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE UITGEBRACHT DOOR DE HEER VANDENBERGHE


I. INLEIDING VAN DE RAPPORTEUR

Op 1 juni 1995 heeft de Procureur-generaal bij het Hof van beroep te Antwerpen aan de Voorzitter van de Senaat een dossier toegezonden waarbij hij, met verwijzing naar artikel 59, laatste lid, van de Grondwet berichtte dat er lastens een op 21 mei 1995 rechtstreeks verkozen senator een strafrechtelijke vervolging lopende is wegens misbruik van vertrouwen, gepleegd in het kader van zijn functie van bestuurder van de N.V. Kempense Steenkolenmijnen.

De betrokken senator was, tot aan de laatste ontbinding, lid van de toenmalige Kamer van volksvertegenwoordigers en de Vlaamse Raad.

Ingevolge de beslissingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Vlaamse Raad genomen op respectievelijk 2 februari 1995 (1) en 22 februari 1995 (2), werd er eerder in die aangelegenheid besloten zijn parlementaire onschendbaarheid niet op te heffen.

De onderzoeksrechter te Hasselt heeft na de ontbinding van de voormelde parlementaire instellingen de betrokken senator op 20 april 1995 in verdenking gesteld wegens het hogere aangehaalde misdrijf, wat een daad van vervolging lastens die persoon is.

Andere leden van de raad van bestuur van de N.V. Kempense Steenkolenmijnen waren, wegens die feiten, voordien reeds in verdenking gesteld door deze onderzoeksrechter.

Teneinde de Senaat in staat te stellen te gelegenertijd met kennis van zaken een eventuele vordering tot schorsing van de sedert 20 april 1995 lopende vervolging lastens de bovengenoemde senator te nemen, werd op 1 juni 1995 een kopie van de relevante stukken uit het desbetreffende strafdossier overgezonden.


II. DE FEITEN

De feiten behelzen een zogenaamde studiereis die de betrokkene samen met andere leden van de raad van bestuur van de N.V. Kempense Steenkolenmijnen ondernam naar de Verenigde Staten en Canada in het gezelschap van hun echtgenotes in de loop van de maanden september en oktober 1991. Het doel van de reis was zich een beeld te vormen van de haalbaarheid van het E.R.C.-project in Limburg.

Er wordt hem meer in het bijzonder verweten dat hij zijn echtgenote deze reis heeft laten maken en dat hij ermee heeft ingestemd dat ook de echtgenotes van bepaalde andere bestuurders aan deze reis deelnamen, dit alles op kosten en ten nadele van de vennootschap.

Bovendien zou hij tijdens die reis een niet nader te bepalen bedrag aan persoonlijke uitgaven hebben besteed voor rekening en ten nadele van dezelfde vennootschap, en zou hij er ook mee hebben ingestemd dat andere leden van de raad van bestuur gelijkaardige uitgaven deden, ervan op de hoogte zijnde dat de vennootschap gelden van de Gemeenschap ontving met het oog op de reconversie van Limburg en van Vlaanderen.

Deze feiten worden aanzien als een bedrieglijke verspilling van hem toevertrouwde gelden, wat strafbaar wordt gesteld door artikel 491 van het Strafwetboek.

In het bundel bevinden zich een verklaring op datum van 8 juli 1994 afgelegd ten behoeve van de Voorzitter van de Kamer, alsook een proces-verbaal van verhoor door de onderzoeksrechter, waarin de betrokken senator uitleg verschaft over de betwiste studiereis en over de redenen die volgens hem de aanwezigheid van de echtgenotes bij die reis verantwoorden.

De eerste was dat er op dat ogenblik grote spanningen binnen de raad van bestuur heersten en dat een studiereis samen met de echtgenotes ertoe kon bijdragen dat een eventuele breuk binnen de raad van bestuur kon worden vermeden.

Bovendien was het zinvol om naast de visie van de leden van de raad van bestuur ook het oordeel van onbevooroordeelden te kennen inzake dergelijke projecten, vooral omdat de « decision makers » om pretparken te bezoeken de kinderen en de moeders zijn en pas in laatste instantie de vaders.

De senator voert ook aan dat gelet op het reisschema en de agenda men bezwaarlijk kan beweren dat het hier om een snoepreisje zou gaan.

Hij verklaart bovendien dat de beslissing om over te gaan tot een studiereis samen met de echtgenotes, unaniem werd genomen in de raad van bestuur van de K.S. Deze beslissing werd als zodanig in volle openheid door de raad van bestuur besproken en zoals gebruikelijk nadien ook schriftelijk genotuleerd.

Wat de reiskosten betreft, bevestigt de senator dat het verblijf door de K.S. werd betaald. Hij betwist evenwel de berekening van het in de inverdenkingstelling genoemde bedrag van 705 176 frank, dat bekomen wordt door de totale kostprijs te delen door het aantal deelnemers, en te vermenigvuldigen met het aantal echtgenotes dat deelnam aan de reis.

Persoonlijke uitgaven heeft hij de K.S. niet aangerekend.

Tevens onderstreept hij dat de K.S. een privaatrechtelijke vennootschap was.

Het is pas sedert enkele jaren, zeker na de reis naar de Verenigde Staten en na de werkzaamheden van de parlementaire onderzoekscommissie, dat men de K.S. is gaan beschouwen als een publiekrechtelijke rechtspersoon, niettegenstaande de statuten niet zijn aangepast.

Verder vermeldt de betrokken senator dat de overheid middels de Commissaris van de Executieve en de gemachtigde van Financiën geen redenen heeft gezien om dit werkbezoek van de leden van de raad van bestuur met hun respectieve echtgenotes te beschouwen als een inbreuk op rechtmatige belangen van de overheid.

Op geen enkel ogenblik en op geen enkele wijze hebben zowel de commissaris als de gemachtigde gebruik gemaakt van hun schorsingsbevoegdheid.

De aandeelhouder van K.S. heeft het evenmin nodig geacht dit werkbezoek in vraag te stellen.

Ter zake werden ook nooit opmerkingen door het Rekenhof geformuleerd.

Het dossier bevat ook de ondervragingen van de diverse bestuurders van de K.S. die al of niet de reis hebben meegemaakt, en wier verklaringen over het algemeen overeenstemmen met deze van de betrokken senator.

III. BESPREKING

De commissie heeft besloten het dossier betreffende de eventuele schorsing van de vervolging met gesloten deuren te behandelen, met dien verstande dat alleen de effectieve leden van de commissie tot de vergaderzaal werden toegelaten; plaatsvervangende leden werden enkel toegelaten in zoverre zij op dat ogenblik een effectief lid vervingen.

Nadat de rapporteur over de inhoud van het dossier toelichting had verstrekt, heeft de commissie de betrokken senator gehoord.

De commissie heeft bij haar bespreking rekening gehouden met de criteria die door de rechtsleer in aanmerking worden genomen en met de praktijk van de federale Kamers bij de beoordeling van een verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid, en mutatis mutandis, bij de beoordeling van de eventuele schorsing van de vervolging ingesteld tegen een parlementslid.

Het verzoek tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid moet ernstig en eerlijk zijn (zie Hayoit de Termicourt, « L'immunité parlementaire », Journal des Tribunaux, 1955, blz. 613 en volgende, en G. Soumeryn, « L'immunité parlementaire », Res Publica, 1975).

De Kamers onderzoeken of er geen redenen zijn die de schorsing van de vervolging of de weigering om de parlementaire onschendbaarheid op te heffen zouden kunnen wettigen. Deze schorsing of deze weigering kunnen immers gewettigd zijn wanneer de strafbare feiten een politieke achtergrond hebben en met een politiek doel werden begaan (zie J. Velu, « Droit public », Bruylant, Bruxelles, 1986 en G. Soumeryn, op. cit. ).

Volgens de rechtsleer kan het verzoek niet als ernstig worden beschouwd « si elle se heurte manifestement à un obstacle de droit ou si elle n'est pas appuyée par les indices suffisants de l'existence des faits imputés » (zie Hayoit de Termicourt, op. cit., G. Soumeryn, op. cit., deel I, blz. 505 en 506, en D. Vandermeersch, « Les poursuites à charge d'un parlementaire », J.L.M.B., 1994, blz. 731 e.v.).

Maatregelen van onderzoek of vervolgingen zijn alleen dan gerechtvaardigd indien genoegzaam bewezen is dat de in het verzoek aangevoerde feiten zich werkelijk hebben voorgedaan. Volgens de jurisprudentie van de federale Kamers moet het verzoek afgewezen worden wanneer de beschuldiging kennelijk ongegrond is. De toestemming zal worden geweigerd indien, prima facie, de feiten geen strafbaar karakter hebben of indien de strafvordering kennelijk onontvankelijk is dan wel vervallen (D. Vandermeersch, op. cit., blz. 736 en aangehaalde referenties).

Met betrekking tot het strafbaar karakter van de in het huidige dossier aangehaalde feiten dient te worden aangestipt dat misbruik van vertrouwen, bestraft in artikel 491 van het Strafwetboek, de volgende constitutieve bestanddelen vergt :

1) verduistering of verspilling. Blijkbaar wordt hier verspilling beoogd;

2) bedrieglijk opzet. Het moreel element bestaat in de bedoeling zich de toevertrouwde zaak toe te eigenen;

3) een mogelijke benadeling;

4) het dient te gaan om roerende goederen;

5) er dient een voorafgaande afgifte van de zaak plaats te hebben;

6) de afgifte van de zaak moet een precair karakter hebben.

De vraag is of er in casu sprake kan zijn van een bedrieglijk feit.

De beslissing om de reis te maken werd immers formeel door de raad van bestuur genomen. De aandeelhouder die in de raad van bestuur vertegenwoordigd was, heeft hiertegen nooit geprotesteerd.

De vraag is hoe dan ook of het bedrag van het misbruik van vertrouwen juist werd berekend.

Uit het verslag van de algemene vergadering van de Kempense Steenkolenmijnen d.d. 26 mei 1992 blijkt dat de vergadering kennis nam van het aangeboden ontslag van de betrokken senator en hem décharge heeft verleend.

Tevens werd décharge verleend aan alle andere op dat ogenblik in functie zijnde bestuurders.

De rechtspraak neemt eensgezind het bestaan aan van een lastgeving in hoofde van bestuurders en directeurs van vennootschappen en dus ook de mogelijkheid van misbruik van vertrouwen door verduistering of verspilling.

De algemene lastgeving der bestuurders dekt alle activa waarover de vennootschap, onder welke titel ook, de beschikking heeft.

Vervolgingen blijven mogelijk ook al zijn de handelingen van de bestuurder door de raad van bestuur of door de algemene vergadering goedgekeurd.

Uit een arrest van het Hof van Beroep te Brussel d.d. 11 juni 1993, (J.L.M.B., 1993, 1061 en volg ...), betreffende een V.Z.W., blijkt evenwel het volgende :

« Overwegende dat ook al bestaat er thans in het Belgische recht geen specifieke bepaling die het misbruik van de vennootschapsgoederen door een bestuurder strafbaar stelt (zie in dit verband het ontwerp van faillissementswet dat in het Strafwetboek een artikel 492bis invoegt om een dergelijk feit strafbaar te stellen ­ Gedr. St. Kamer 631/1, B.Z. 1991-1992), toch is het zo dat degene die, ten nadele van de vennoten of van de schuldeisen van de rechtspersoon waarvan hij de belangen beheert, de vennootschapsgoederen verduistert of verspilt door ze willens en wetens aan te wenden voor strikt particuliere doeleinden of, meer in het algemeen, op een wijze die radikaal indruist tegen het doel van de vennootschap en het belang van deze rechtspersoon, zich schuldig maakt aan misbruik van vertrouwen in de zin van artikel 491 van het Strafwetboek (zie naar analogie van de handelsvennootschappen : Brussel, 23 januari 1981, Pas. , 1981, II, 36; R.P.D.B., vº Abus de confiance, nr. 58; Spreutels, Droit pénal des affaires , Editions ULB 1989-1990, blz. 80, noot 18), hetgeen betekent dat deze bestuurder zijn bevoegdheden te buiten gaat (Van Ryn en Heenen, Principes de droit commercial , deel 1, 1954, nr. 626); dat het in deze veronderstelling van weinig belang is of de laakbare handeling van deze bestuurder goedgekeurd is door de algemene vergadering van deze rechtspersoon waarin de betrokken bestuurder gesteund zou zijn door een meerderheid (Parijs, 18 juli 1906, Pas. , 1907, IV, 34); dat een dergelijke goedkeuring evenwel het vermoeden kan doen ontstaan dat de handelingen van deze bestuurder in overeenstemming zijn met het vennootschapsbelang (noot onder Brussel, 23 december 1987, R.D.S. , 1988, p. 61 e.v.); dat dit vermoeden door de leden van de algemene vergadering die tot de minderheid behoren, slechts weerlegd zou kunnen worden indien zij aantonen dat de bestuurder aan de hem toevertrouwde vennootschapsgoederen een bestemming heeft gegeven die kennelijk strijdig is met de normale bestemming die uit het doel van zijn opdracht voortvloeit (M. Grisart, « L'équivoque de la notion de détournement, Ann. dr. Liège , 1989, blz. 175);

Overwegende tenslotte dat alleen het feit dat de handeling van een bestuurder van een V.Z.W. zijn particuliere belangen rechtstreeks of zijdelings zou dienen, niet voldoende is om deze handeling te omschrijven als misbruik van vertrouwen wanneer niet bewezen kan worden dat deze handeling volkomen indruist tegen de belangen van de V.Z.W. die hij moet waarnemen; dat in dit verband opgemerkt dient te worden dat er in de wetgeving betreffende de V.Z.W.'s geen bepaling voorkomt zoals artikel 60 van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen die een bestuurder het verbod oplegt deel te nemen aan een beslissing indien hij bij de uitvoering daarvan rechtstreeks of zijdelings een persoonlijk belang heeft ('T Kint, Les A.S.B.L. , nr. 221, blz. 109), al zou het van kiesheid getuigen om zich in dergelijke gevallen te onthouden; » (Vertaling.)

Te vermelden is dat de Kamer van volksvertegenwoordigers, bij wie een vraag tot opheffing van de parlementaire onschendbaarheid van de betrokkene aanhangig was, zich in haar vergadering van 2 februari 1995 aansluit bij de conclusies van de commissie voor de vervolgingen, en beslist heeft geen verlof te verlenen tot het instellen van vervolgingen en dientengevolge zijn parlementaire onschendbaarheid niet heeft opgeheven.

Eenzelfde beslissing werd genomen door de Vlaamse Raad op 23 februari 1995.

De commissie van de Kamer was het er over eens dat in casu de feiten niet het onvoorziene gevolg zijn van een politieke actie en dat evenmin sprake is van een misdrijf met duidelijke politieke drijfveren.

Verschillende commissieleden waren echter de mening toegedaan dat geen toelating moest worden verleend om de betrokkene te vervolgen, onder meer wegens het feit dat uit het onderzoek van het dossier en uit de door hem afgelegde verklaringen blijkt dat, mede gelet op de rechtspraak en de rechtsleer ter zake, de aangeklaagde feiten ­ die overigens niet werden betwist ­ prima facie onbeduidend zijn.

Een lid verklaart dat de specificiteit van deze zaak in het volgende bestaat :

1. de aangevoerde strafrechtelijke verantwoordelijkheid heeft betrekking op niet-betwiste feiten;

2. de betrokken vennootschap is een privaatrechtelijke vennootschap, die echter over publieke middelen beschikt en een publieke hoofdaandeelhouder heeft;

3. de beslissing van de raad van bestuur om een reis te organiseren naar de Verenigde Staten en naar Canada samen met de echtgenotes van de bestuurders ten einde bedrijven te bezoeken die een vestiging in Limburg overwegen, werd eenparig goedgekeurd en werd niet betwist door de hoofdaandeelhouder, het Rekenhof of de algemene vergadering die kwijting heeft verleend.

Bovendien heeft de commissie van de Vlaamse Raad die de toestand van de K.S. heeft onderzocht, geen kritiek uitgeoefend op deze specifieke beslissing;

4. het optreden van de rechterlijke macht levert een probleem op, omdat zij buiten alle controle-instanties van de vennootschap om gaat. Een probleem dat op burgerlijk vlak had moeten worden beoordeeld in het kader van de aansprakelijkheid verbonden aan het mandaat van bestuurder, wordt strafrechtelijk behandeld;

5. de voormelde jurisprudentie maakt duidelijk dat het niet de minderheidsaandeelhouders zijn maar een onderzoeksrechter die, tegen de wens van de algemene vergadering in, aanvoert dat er een bepaalde handeling kennelijk in strijd is met het vennootschapsbelang, terwijl reizen met de echtgenoten in sommige omstandigheden kunnen worden aanvaard of verantwoord om redenen die te maken hebben met de betrekkingen tussen de leden van de raad van bestuur.

Het bedrieglijk opzet zou afgeleid zijn uit het benutten van die reis voor een ander doel. Een van de centrale vragen is dus de volgende : zijn de niet-betwiste, maar door de leden van de raad van bestuur openlijk toegegeven feiten erg genoeg om van een strafbaar feit te kunnen spreken ?

Het komt aan de Commissie toe om te oordelen of de feiten strafbaar zijn dan wel of gezien het zeer lichte karakter ervan of gezien de zwakheid van de aantijging, een schorsing van de vervolging dient te worden overwogen.

Bij die beoordeling moet rekening gehouden worden met de volgende feiten :

a) de beslissingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Vlaamse Raad die op grond van dezelfde feiten, met uitzondering van de inverdenkingstelling die inmiddels heeft plaatsgehad, geweigerd hebben de onschendbaarheid op te heffen;

b) de inverdenkingstelling van de betrokken senator in de periode tussen de twee parlementaire zittingen en de inverdenkingstelling van andere bestuurders die volgens de brief van de Procureur-generaal van 1 juni 1995 wegens dezelfde feiten in verdenking waren gesteld. De inverdenkingstelling van de senator heeft kennelijk alleen betrekking op de bekende feiten van de reis naar Canada en de Verenigde Staten in het gezelschap van de echtgenoten;

c) de gewijzigde opvattingen inzake de parlementaire onschendbaarheid, waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met verschillende eisen :

­ het naleven van de grondwetteksten;

­ het feit dat in het huidige stadium van de procedure aanvullend onderzoek niet de reden lijkt te zijn van het optreden van de gerechtelijke instanties.

De bedoeling is niet zozeer de betrokken senator te ondervragen of te confronteren, maar wel te beslissen over het bestaan van bezwarende feiten en over de verwijzing naar de correctionele rechtbank.

­ andere beslissingen die in weliswaar verschillende zaken genomen zijn maar waarin de regels van de onschendbaarheid werden toegepast en waarmee rekening moet worden gehouden om een consequent optreden van het Parlement te waarborgen.

Een ander lid wijst er op dat ook andere personen in betichting zijn gesteld voor dezelfde feiten.

Men kan zich dus niet beperken tot de vaststelling dat de betichting zoals ze omschreven wordt door de onderzoeksrechter prima facie zonder enige grond is.

Dit impliceert een beoordeling van feiten waarbij niet alleen een parlementslid wordt betrokken.

Door de kwalificatie t.o.v. een parlementslid te beoordelen zou de commissie zich in de plaats stellen van de rechterlijke macht ter beoordeling van een inbetichtingstelling t.o.v. burgers.

Het lid zou dus niet voor deze oplossing kiezen.

Dezelfde spreker herinnert ook aan het bestaan van een verslag van de Vlaamse Raad m.b.t. de K.S.-situatie.

Uit de lezing van dit verslag (3) blijkt duidelijk dat het gerechtelijk onderzoek reeds opgestart was vooraleer dat de Vlaamse Raad zijn onderzoekscommissie heeft opgericht. Het is dus niet ten gevolge van de beslissingen van de onderzoekscommissie dat het gerechtelijk onderzoek gestart is.

In de besluiten van de onderzoekscommissie werden bepaalde kritieken geuit, niet alleen t.o.v. de wijze waarop het bestuur werd gevoerd, maar ook over de wijze waarop toezicht op dit bestuur werd uitgeoefend.

Het lid verwijst hieromtrent naar blz. 378 van het verslag van deze onderzoekscommissie, waar te lezen staat :

« De raad van bestuur heeft duidelijk onvoldoende doelmatig beheerd.

Hij heeft in de uitoefening van zijn bestuurstaak veeleer toegekeken en is achter de feiten aangehold.

Zijn betrokkenheid bij K.S. was niet die van een raad van bestuur in een normale naamloze vennootschap.

De aandeelhouder (...) van zijn kant, heeft onvoldoende toezicht uitgeoefend op de doelmatige aanwending van de K.S.-gelden. De aandeelhouder controleerde in feite zichzelf vermits in de organen van [de aandeelhouder] en K.S. belangrijke personen een « dubbele pet » dragen.

Ook de interne controle van K.S. liet duidelijk te wensen over en was niet uitgewerkt. »

Dit zijn de besluiten van de commissie.

In het zelfde verslag (blz. 386) staat te lezen dat er aanbevelingen werden geformuleerd door verschillende collega's, onder meer op strafrechtelijk vlak :

« Het volledige dossier van de onderzoekscommissie moet worden ter kennis gebracht van de gerechtelijke diensten. Het is de taak van de rechterlijke macht om te onderzoeken of deze informatie aanleiding kan geven tot bijkomende gerechtelijke stappen. » (Nota van de heren Dewael, Chevalier en Pierco.)

Het lid besluit dat de Senaat over dit dossier autonoom moet beslissen, rekening houdend met bepaalde elementen, zonder in welke mate ook en de rechten van de verdediging van anderen en/of gerechtelijke bevoegdheden t.o.v. anderen in het gedrang te brengen.

De fractie waarvan het lid deel uitmaakt zou geneigd zijn om de schorsing van de vervolgingen te vragen (omdat de feiten onbeduidend zijn), en akkoord zou gaan met het principe van een mondeling verslag in openbare vergadering, op voorwaarde dat een schriftelijk verslag nadien zal worden opgesteld.


IV. BESLISSING

Rekening houdend met alle bovenstaande elementen besluit de Commissie dat de feiten verweten aan de betrokken senator, welke hun kwalificatie ook moge zijn, onbeduidend zijn.

Met eenparigheid van de negen aanwezige leden beslist ze aan de Senaat voor te stellen de schorsing van de vervolging lastens de senator te vragen.

Bij dezelfde eenparigheid wordt vertrouwen geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De Rapporteur,
Hugo VANDENBERGHE.
De Voorzitter,
Roger LALLEMAND.

(1) Gedr. St. Kamer, 1994-1995, nr. 1699/1 en Handelingen Kamer van 2 februari 1995, 24-769.

(2) Gedr. St., Vlaamse Raad, 707, 1994-1995, nr. 1 en Beknopt Verslag van 23 februari 1995, blz. 11.

(3) Gedr. St., Vlaamse Raad, 318 (1992-1993), nr. 2.