De uitbreiding van de minnelijke schikking
strafvervolging
strafrechtelijke procedure
rondschrijven
strafprocedure
verjaring van de vordering
22/11/2012 | Verzending vraag |
19/12/2012 | Antwoord |
Herkwalificatie van : vraag om uitleg 5-2485
Met een rondzendbrief van 30 mei 2012 van de Procureurs-generaal krijgen alle aanklagers in ons land groen licht om deals te sluiten met verdachte criminelen. Deze verregaande en delicate wijzigingen zijn zonder noemenswaardig parlementair of maatschappelijk debat relatief geruisloos tot stand gekomen. Een beperkte wetswijziging via diverse bepalingen en vooral een stevige omzendbrief, meer niet.
De argumenten pro klinken in eerste instantie erg sterk, want processen kosten veel geld en precies de meest kapitaalkrachtige criminelen slagen er vaak in om de dans te ontspringen door procedurefouten of verjaringen. Met het afkopen van dit soort processen zou de overheid, in casu Justitie, belangrijke besparingen kunnen realiseren. Dit soort pragmatisme wordt door velen als stuitend onrechtvaardig aangevoeld, want deze aanpak betekent het institutionaliseren van klassenjustitie.
In een vorig antwoord beweerde de minister dat deze nieuwe regelgeving voornamelijk misdrijven viseert die zeer lucratief zijn en dus vooral gepleegd worden door een categorie mensen die vermogend zijn. De mildheid die men witteboordcriminelen betoont is tegenwoordig blijkbaar omgekeerd evenredig met de hardheid voor de kleine criminaliteit en overlast. Er werd zelfs al geopperd het geld van deze minnelijke schikkingen aan te wenden voor de bouw van gevangenissen. Deze logica is niet alleen ethisch zwaar bedenkelijk, ze klopt overigens ook niet. In de omzendbrief staat dat alle misdrijven voor de minnelijke schikking in aanmerking komen, voor zover het maximum van de straf, het strafplafond (15 à 20 jaar), niet wordt overschreden en de deal geen zware aantasting inhoudt van de lichamelijke integriteit. Ik vraag mij af in hoeverre dit de bedoeling was van de wetgever. Ik vind het ook stuitend dat het parlement niet betrokken werd bij het bepalen van welke misdrijven in aanmerking komen voor een minnelijke schikking.
Nu mag het openbaar ministerie ook volledig eigenhandig en binnenskamers over de opportuniteit en de hoogte van de boete beslissen. Daarbij worden de onderzoeksrechters en strafrechters volledig buitenspel gezet. Geen wonder dat de Liga voor Mensenrechten procedeert voor de vernietiging van zowel de wet als de omzendbrief. De argumenten klinken alvast veel sterker en fundamenteler dan de pragmatische redeneringen van de minister.
Hoe verantwoordt de minister deze wel zeer ruime beoordelingsvrijheid voor het openbaar ministerie? Hoe verklaart zij dat de aanvankelijke doelstelling met betrekking tot fraudemisdrijven plots wordt uitgebreid naar alle misdrijven waar geen zware gewelddelicten aan te pas komen? Welke garanties heeft zij dat deze aanpak niet zal leiden tot een geïnstitutionaliseerd onbillijk systeem, of erger nog tot totale willekeur?
De omzendbrief vermeldt een evaluatie door het College van Procureurs-generaal, twee jaar na de inwerkingtreding. Is de minister bereid om na één jaar een tussentijds rapport te bezorgen aan het parlement, met een grondige bespreking ervan? Het gaat hier tenslotte om een verregaande wijziging met zeer beperkte controle van het parlement of de rechterlijke macht.
Zal de minister ingaan op mijn vraag om het aantal zaken en de recidive cijfers nauwlettend te registreren, want met een indicatieve afkoopsom van 10 % à 15 % zou het mij niet verbazen dat meer mensen bereid zullen zijn een gokje te wagen.
Op 24 mei 2012 werd een gemeenschappelijke omzendbrief met het College van procureurs-generaal goedgekeurd die de praktische toepassing van artikel 216bis van het wetboek van strafvordering, en in het bijzonder het verruimd verval van de strafvordering tegen betaling van een geldsom (VVSBG), regelt.
De verruimde minnelijke schikking is een geschikt middel om een realistische oplossing te bieden voor tal van problemen die verband houden ondermeer met de complexiteit van de zaak, de lange duurtijd van de strafprocessen tot het capaciteits-probleem van de verschillende actoren.
Uit de aanhef bij de indicatieve lijst, zoals deze verwoord wordt in gemeenschappelijke omzendbrief 6/2012,
blijkt dat met de indicatieve lijst het volledig strafwetboek artikelsgewijs werd overlopen en werd aangeduid of de opgesomde strafrechtelijke inbreuken al dan niet onder het wettelijke toepassingsgebied van artikel 216bis van het wetboek van strafvordering zouden kunnen vallen.
In die zin komt deze indicatieve lijst tegemoet aan hetgeen tijdens de parlementaire voorbereidingen werd afgesproken, met name om het begrip “zware aantasting van de lichamelijke integriteit” artikelsgewijs te bepalen.
Uiteraard dient steeds de individuele strafzaak beoordeeld te worden door de parketmagistraat en leidt de indicatieve lijst niet tot een automatische toepassing van de verruimde minnelijke schikking.
Vandaar dat de omzendbrief ook voorziet in een evaluatie twee jaar na de inwerkingtreding.