Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-2451

van Bert Anciaux (sp.a) d.d. 1 juni 2011

aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie

De homeopathie

zachte geneeskunde
Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg

Chronologie

1/6/2011Verzending vraag
28/11/2011Antwoord

Herkwalificatie van : vraag om uitleg 5-997

Vraag nr. 5-2451 d.d. 1 juni 2011 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Een recent rapport van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg(KCE) doet categorieke uitspraken over de homeopathie. Zo blijken er uit dit onderzoek geen wettenschappelijke bewijzen van enige klinische werkzaamheid. Daarvoor voerde het Kenniscentrum een uitvoerige literatuurstudie van de internationale wetenschappelijke studies over homeopathische medicijnen. Deze onderzoeksresultaten dragen niet alleen een wetenschappelijke relevantie. Ook maatschappelijk beklijft dit onderzoek, vooral omdat 6% van onze bevolking regelmatig gebruik maakt van een homeopathische behandeling. Het Kenniscentrum verklaart dit o.a. door het wel aanwezige placebo-effect. Blijkbaar helpt de combinatie van een goed luisterend oor en het verstrekken van wetenschappelijk uitziende medicijnen, waarbij eens te meer wordt bewezen dat veel aandoeningen een belangrijke psychosomatische component bevatten.

Het onderzoek stelt ook heel duidelijk dat de homeopathische middelen op zich niet schadelijk zijn. Enkel indien homeopathie roofbouw pleegt op een noodzakelijke en wel werkzame allopathische verzorging, kan en zal er een groot probleem ontstaan. Homeopathische medicijnen worden niet terugbetaald, maar consulten bij homeopathische artsen wel. Daarnaast voorzien een aantal ziekenfondsen wel een terugbetaling in het kader van een aanvullende verzekering.

Dit onderzoek brengt ook de zgn. Wet Colla terug op de agenda. Deze wet voorzag een paritaire commissie die de minister zou adviseren over niet conventionele behandelingen en de voorwaarden waaraan de beroepsbeoefenaars van een erkende niet-conventionele praktijk moeten voldoen om individueel geregistreerd te kunnen worden. 12 jaar na deze wet, blijkt deze commissie nog steeds niet geïnstalleerd. Dit maakt dat homeopaten die geen arts zijn in een juridisch vacuüm of zelfs illegaal werken. Het Kenniscentrum adviseert daarom de homeopathie enkel door artsen te laten beoefenen. Daarmee stelt het Kenniscentrum de essentie van de Wet Colla in vraag, want opteert duidelijk voor een beperking tot artsen, daar waar de Wet Colla mogelijke uitzonderingen voorzag.

Hoe evalueert de Minister het rapport van het Kenniscentrum Volksgezondheid. Sluit de Minister zich aan bij de analyse, de uitspraken en de voorstellen uit dit rapport? Zo niet, met welke argumenten wijst de Minister dit rapport af? Zo ja, tot welke consequenties en effecten zal een toepassing van deze adviezen leiden, o.a. voor de uitgaven van de Sociale Zekerheid - o.a. consulten rond homeopathie? Hoe apprecieert de Minister het advies om homeopathie - waarvan de klinische werkzaamheid totaal wordt ontkend - te beperken tot artsen, waardoor terugbetaling van de consulten blijft bestaan? Betekent het accepteren van dit advies een afsluiten van de zgn. Wet Colla met betrekking tot de 'niet-conventionele praktijk' homeopathie en het definitief afvoeren van de commissie die daaromtrent werd voorzien?

Antwoord ontvangen op 28 november 2011 :

Het rapport van het KCE roept uiteraard vragen op.

Ik herinner er in dit verband aan dat het KCE op mijn vraag een onderzoek heeft gedaan naar de in de wet van 29 april 1999 bedoelde vier niet-conventionele praktijken. De conclusies van deze rapporten bevestigen dat dit een juiste stap was, want ze tonen aan dat de vier niet-conventionele praktijken niet noodzakelijk op dezelfde voet moeten gezet worden, in tegenstelling tot wat de wet van 1999 doet.

Ondertussen veroordeelde de rechtbank van eerste aanleg van Brussel in januari 2010 de federale overheid tot het instellen van de in de wet van april 1999 bedoelde paritaire commissie. De staat is tegen dit vonnis in beroep gegaan, maar omdat het bij voorbaat uitvoerbaar is en in een dwangsom voorziet, heb ik er met mijn administratie werk van gemaakt om dit vonnis uit te voeren, ondanks de lopende zaken.

De wet van 1999 wil de zogenoemde niet-conventionele praktijken omkaderen, voornamelijk door de nadere praktijkregels ervan vast te leggen en de praktijkbeoefenaars individueel te registreren. De wet geeft de Koning ter zake belangrijke delegaties, maar ze voorziet tegelijk in de oprichting van verschillende adviesorganen, zoals de kamers en de paritaire commissie, om de uitvoerende macht bij te staan om deze beroepen adequaat te omkaderen. Ten slotte zullen de meeste besluiten maar van kracht kunnen worden nadat het parlement ze binnen de zes maanden na hun verschijnen in het Belgisch Staatsblad heeft bekrachtigd.

De uitvoering van de wet vereiste al (in november 2010) een bekrachtigingswet van een koninklijk besluit van april 2010 houdende erkenning van de beroepsverenigingen van de niet-conventionele praktijken. Deze verenigingen en de universiteiten hebben mij uiteindelijk de lijsten bezorgd van de kandidaten om in de verschillende kamers te zetelen. Die kamers konden, na voorafgaand overleg in de ministerraad, via vier koninklijke besluiten van 12 september jongstleden worden samengesteld. Ze zijn allemaal al een eerste keer kunnen bijeenkomen, en de paritaire commissie zal in principe in de komende weken kunnen worden samengesteld.

Ik wijs er trouwens op dat artikel 9 van de wet bepaalt dat elke beoefenaar van een niet-conventionele praktijk die niet tevens dokter in de geneeskunde is over een door een arts opgestelde recente schriftelijke diagnose betreffende zijn patiënt moet beschikken. De patiënt kan desgewenst aan die waarborg verzaken, maar hij moet dat dan ook schriftelijk doen. Het artikel bepaalt overigens dat de beoefenaar van een niet-conventionele praktijk alle voorzorgen moet nemen om te vermijden dat zijn patiënt van een conventionele behandeling zou verstoken zijn.

De verschillende rapporten van het KCE stellen echter de vraag of deze waarborgen voor de patiënt voldoende en geschikt zijn.

Deze vraag, net als die over de eventuele beperking van de homeopathische praktijk tot enkel de geneesheren, is natuurlijk van het grootste belang, en valt buiten het kader van de lopende zaken. De volgende regering zal, na overleg met de betrokken actoren, daarover de knoop moeten doorhakken.

Ik wil ten slotte opmerken dat de wet van 1999 geen enkele invloed heeft op de vraag naar de eventuele terugbetaling van verrichtingen door niet-conventionele beoefenaars. De wet wil alleen de voorwaarden vastleggen om deze praktijken uit te oefenen. Indien sommige ziekenfondsen in het kader van de aanvullende verzekering tot een bepaalde terugbetaling van deze verrichtingen overgaan, worden ze vandaag niet terugbetaald in het kader van de verplichte verzekering, behalve wanneer ze door een geneesheer zijn verricht, die er dan ook de therapeutische verantwoordelijkheid voor draagt.

Een wijziging van deze regelgeving is in dit stadium niet aan de orde, maar het is zonneklaar dat alleen een regering met volle bevoegdheid een dergelijke beslissing kan nemen.