Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 5-10101

van Bert Anciaux (sp.a) d.d. 15 oktober 2013

aan de vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Europese Zaken

Waterzuivering - Inbreuk op Europese normen - Europees Hof voor Justitie - Boete - Reputatie

waterbehandeling
nationale uitvoeringsmaatregel
waterbeleid
schending van het EU-recht
verhouding land-regio
aansprakelijkheid van de staat

Chronologie

15/10/2013Verzending vraag
3/12/2013Antwoord

Vraag nr. 5-10101 d.d. 15 oktober 2013 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Op donderdag 17 oktober doet het Europese Hof voor Justitie uitspraak over een eventuele boete aan België omdat de waterzuivering in ons land niet voldoet aan de Europese normen. Het betreft hier een richtlijn uit 1991. Waterzuivering behoort tot de bevoegdheden van de gewesten, het zijn dus de gewesten die aansprakelijk zullen zijn voor deze veroordeling, maar de boete zal aan de federale overheid worden overgemaakt. Deze boete zou 15 miljoen euro bedragen, te vermeerderen met 62 000 euro per dag vertraging. Een enorm bedrag. Terugvordering bij de schuldigen ligt dus voor de hand.

Het Europees Hof voor Justitie blijkt tot op heden nog maar tien boetes te hebben uitgevaardigd, waarvan vier voor Griekenland. Deze boete zou de eerste voor België zijn. Daarmee krijgt ons land een smadelijke veroordeling aangesmeerd, waarmee het in een groep van bedenkelijke Europese lidstaten verzeilt.

Hierover de volgende vragen.

1) Is de minister ondertussen (de vraag dateert van voor de uitspraak) op de hoogte van de uitspraak van het Europees Hof voor Justitie? Hoe luidt deze concreet, welke boetes, vanaf welk moment, enzovoort.

2) Welk effect heeft deze boete op de reputatie van België, want door deze boete verzeilt België in de groep van bedenkelijke Europese lidstaten?

3) Zal de minister hieromtrent de minister-presidenten van de gewesten contacteren om dergelijke blamages in de toekomst te vermijden? Zo ja, hoe en wanneer? Zo niet, waarom vindt de minister dit niet belangrijk genoeg om er een diplomatiek speerpunt van te maken?

Antwoord ontvangen op 3 december 2013 :

1. Ik heb inderdaad kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 17 oktober 2013 waarin ons land veroordeeld wordt tot financiële sancties wegens de niet-uitvoering van een vorig arrest van hetzelfde Hof, de data 8 juli 2004.

Het arrest van 17 oktober 2013 veroordeelt België tot de betaling van een forfaitaire som van 10 miljoen euro en van een halfjaarlijkse dwangsom van 859 404 euro. De forfaitaire som is, volgens de rechtspraak van het HvJEU, een sanctie voor de niet-uitvoering in de periode die verstreken is tussen het eerste arrest en de dag waarop het tweede arrest werd uitgesproken. De dwangsom is daarentegen naar de toekomst gericht, en is verschuldigd vanaf de dag waarop het arrest is gewezen tot de volledige uitvoering van het arrest van 8 juli 2004.

In deze zaak had enkel het Waalse Gewest op 17 oktober 2013 nog geen volledige uitvoering aan het arrest van 8 juli 2004 gegeven. In de loop van de maand oktober 2013 kwam dit echter in orde zodat op dit ogenblik de uitvoering van vermeld arrest volledig werd voltooid. Derhalve zal de door het Hof opgelegde dwangsom, na afloop van de eerste periode van zes maanden, komen te vervallen.

2. Sinds 2000 legde het HvJEU al financiële sancties op aan verschillende andere lidstaten : (in alfabetische volgorde) Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Portugal, Spanje, de Tsjechische Republiek, Zweden, en nu ook aan België. Het is waar dat zulke veroordelingen zeker niet tot eer strekken. Voor de uitvoering van het arrest van 8 juli 2004 moesten evenwel aanzienlijke financiële en technische inspanningen worden gedaan, zoals het HvJEU in zijn arrest van 17 oktober 2013 beklemtoont. Het Groothertogdom Luxemburg zal zeer waarschijnlijk ook tot financiële sancties veroordeeld worden, omdat het eveneens de in richtlijn 91/271/EEG gestelde termijnen niet heeft nageleefd. Bovendien werden ook talrijke andere lidstaten reeds voor een eerste keer door het HvJEU veroordeeld voor verscheidene inbreuken op richtlijn 91/271/EEG (in alafabetische volgorde: Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Luxemburg, Portugal, Spanje, Verenigd Koninkrijk).

Ten slotte wil ik de geachte senator erop attenderen dat de Commissie ten aanzien van België nog geen verzoekschrift krachtens artikel 260, lid 3, VWEU, bij het HvJEU heeft ingediend. Op basis van een dergelijk verzoekschrift kan het HvJEU al bij het eerste arrest financiële sancties opleggen voor de niet-tijdige omzetting van een richtlijn, die aangenomen werd volgens een wetgevingsprocedure. Tal van andere lidstaten werden evenwel reeds op basis van dit artikel voor het HvJEU gedaagd: (in alfabetische volgorde) Bulgarije, Cyprus, Duitsland, Estland, Finland, Hongarije, Luxemburg, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië en Slowakije.

3. Ik wil erop wijzen dat ik als minister van Buitenlandse Zaken en Europese Zaken weliswaar de coördinatie van de algemene omzettingsinspanningen van België in handen heb, maar dat ik niet bevoegd ben voor de eigenlijke omzetting van de Europese richtlijnen. Dit is een taak van de overheden die bevoegd zijn voor de materies waarover de richtlijnen gaan. In dit geval ging het, zoals u weet, uitsluitend om gewestmaterie. Ik wens uiteraard geen inbreuk te maken op de bevoegdheden en voorrechten van de Gewesten, en stel de geachte Senator dan ook voor om met hen contact op te nemen over de grond van zijn vraag. Ik wil er wel nog aan toevoegen dat de coördinatie van onze omzettingsinspanningen voor mij een prioriteit is.

Tot slot herhaal ik dat de Gewesten inmiddels allen uitvoering hebben gegeven aan het arrest van 8 juli 2004.