Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-5259

van Louis Ide (Onafhankelijke) d.d. 7 december 2009

aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, belast met Maatschappelijke Integratie

Ziekenhuisbacteriën (MRSA) - Verschillende soorten - Antibioticagebruik - Cijfermateriaal

infectieziekte
antibioticum
openbare gezondheidszorg
voorkoming van ziekten
ziekenhuis
officiële statistiek
geografische spreiding
ziekenhuisinfectie

Chronologie

7/12/2009Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 8/1/2010)
16/12/2009Antwoord

Herindiening van : schriftelijke vraag 4-3888

Vraag nr. 4-5259 d.d. 7 december 2009 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Deze vraag herneemt een stuk van vraag nr. 4-191, maar vraagt naar recentere cijfers.

In antwoord op een vraag van mevrouw Della Faille de Leverghem, volksvertegenwoordigers, in verband met de " ziekenhuisbacterie Meticilline-resistente Staphylococcus aureus (MRSA) ", antwoordde de geachte minister dat het aantal gevallen van slachtoffers die besmet worden door deze bacterie daalt. Dit is uiteraard heel goed nieuws.

Doch dé ziekenhuisbacterie bestaat niet. Er zijn er meerdere en de methicilline resistente bacteriën. Staphylococcus aureus is daar ééntje van. Veel van de problematiek heeft ook te maken met het overdadig gebruik aan antibiotica. Een stelling die geponeerd werd door dokter-collega Monnet D. van het Statens Serum Instituut Kopenhagen luidt trouwens als volgt: " Hoe noorderlijker men opschuift in Europa, hoe minder antibiotica er verbruikt wordt, hoe meer oude, smal spectrum antibiotica er gebruikt worden en des te minder nieuwe zware antibiotica worden gehanteerd. Hoe minder resistente bacteriën er bijgevolg ook zijn. Het omgekeerde geldt voor het zuiden van Europa ". Alles heeft volgens de man te maken met het " Calvinistsiche " noorden dat de regels en richtlijnen beter opvolgt in tegenstelling tot het Latijnse zuiden. In mijn boek " Lof der Gezondheid " toon ik trouwens aan dat de Europese breuklijn tussen Noord en Zuid valt op de taalgrens die ook een zorggrens is. Een stelling die professor Jan De Maeseneer onderschrijft.

Daarom is het ook belangrijk de cijfers te kennen per gemeenschap om op die manier gemeeschapsgeörienteerd te kunnen werken.

Daarom had ik graag antwoord gehad op volgende vragen. Graag had ik van de geachte minister brute cijfers gekregen, dat wil zeggen niet-gestandaardiseerde. Dit is van belang om de evolutie in de tijd te kunnen volgen. Wanneer het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV) zou gaan standaardiseren kan ik niet meer vergelijken met voorgaande jaren. Bij standaardisatie moet men trouwens ook opletten welke factoren er in rekening gebracht kunnen worden.

1. Hoeveel gevallen van MRSA zijn er geregistreerd in ziekenhuizen in Vlaanderen in 2007 en 2008?

2. Hoeveel gevallen van MRSA zijn er geregistreerd in ziekenhuizen in Wallonië in de 2007 en 2008?

3. Hoeveel gevallen van MRSA zijn er geregistreerd in Nederlandstalige ziekenhuizen in Brussel in 2007 en 2008?

4. Hoeveel gevallen van MRSA zijn er geregistreerd in Franstalige ziekenhuizen in Brussel in 2007 en 2008?

5. Worden ook andere zogenaamde " ziekenhuisbacteriën " opgevolgd? Zoals bacteriën met het resistentiemechanisme: Extended Spectrum Beta Lactamase (ESBL) zoals de multiresistente Enterobacter aerogenes (MREA)? Zo ja, wat zijn de cijfers hier, en dit voor Vlaanderen, Wallonië, Brussel (Nederlandstalig versus Franstalig) voor 2007 en 2008, voor zover beschikbaar?

6. Hoe zit het met het aantal Clostridium difficile (CD) O:27gevallen? Wat zijn de cijfers hier, en dit voor Vlaanderen, Wallonië, Brussel (Nederlandstalig versus Franstalig) voor 2007 en 2008, voor zover beschikbaar?

Antwoord ontvangen op 16 december 2009 :

Hierbij een stand van zaken van de recentste gegevens en kennis waarover ik beschik met betrekking tot de betreffende bacteriën zoals gerapporteerd door de verschillende ziekenhuizen.

MRSA:

De methicilline resistente Staphylococcus aureus (MRSA) behoort tot de ziekteverwekkers die het meest frequent betrokken zijn bij nosocomiale infecties.

De aanpak van de resistentieproblematiek steunt op twee zeer belangrijke pijlers:

– De primaire preventie heeft betrekking op het voorkomen van resistentieontwikkeling door een rationeel antibioticabeleid uit te schrijven op alle niveaus van de gezondheidszorg: zowel in de eerstelijnszorg, thuiszorg, in ziekenhuizen alsook in collectieve zorginstellingen voor bejaarden en gehandicapten.

Een rationeel antibioticabeleid is tevens nodig in sectoren buiten de humane geneeskunde.

– De secundaire preventie heeft betrekking op het voorkomen van (kruis)overdracht van resistente ziekenhuisbacteriën door het strikt toepassen van hygiënemaatregelen waaronder handhygiëne de allerbelangrijkste is en dit eveneens in alle hierboven beschreven niveaus van de gezondheidszorg.

In ons land wordt de MRSA problematiek al sinds een vijftiental jaar zeer actief aangepakt door een gecoördineerd beleid waarvan de uitwerking van nationale aanbevelingen, promotie van handhygiëne en het uitwerken van een rationeel antibioticabeleid de grote krachtlijnen zijn.

Recente resultaten van de nationale surveillance van MRSA in acute ziekenhuizen tonen een gunstige evolutie van het resistentiecijfer (verhouding MRSA/totaal aantal Staphylococcus aureus stammen), maar vooral van de incidentie van het aantal patiënten met nosocomiale MRSA (in het ziekenhuis verworven).

Het nationaal resistentiecijfer van ziekenhuizen die minstens aan vijf surveillanceperiodes deelnamen daalde aanvankelijk van 25% in 1994 naar 13% in 1998 om vervolgens terug geleidelijk maar constant toe te nemen tot 31% (eerste semester van 2005). Vanaf het tweede semester van 2005 observeert men eindelijk opnieuw een dalende trend en bereiken tijdens het eerste semester van 2008 een mediaan resistentiecijfer van 25%.

Regionale verschillen zijn echter aanwezig. Tussen 1994 en 2004 waren de mediane resistentiecijfers hoger in Brussel en in Wallonië dan in Vlaanderen. Maar vanaf 2005 werd een dalende trend waargenomen in de drie regio's en tijdens het eerste semester van 2008 was dit verschil tussen regio niet meer statistisch significant: Vlaanderen: 22,2%, Wallonië, 26,8% en Brussel 23,1%.

Een opsplitsing van resultaten voor Brusselse ziekenhuizen (n=15) volgens taalrol heeft geen zin omdat door de kleine aantallen geen betrouwbare vergelijkingen meer mogelijk zijn. Verder geldt dit onderscheid niet voor alle openbare ziekenhuizen, die per definitie bicommunautair zijn. Tot slot dient men rekening te houden met het feit dat een belangrijk aantal van de Brusselse ziekenhuizen, grote universitaire ziekenhuiscomplexen zijn die per definitie patiënten met een hoog infectierisico verzorgen, afkomstig van de verschillende regio's van ons land alsook van andere landen.

Mediaan van het resistentiecijfer (%): ziekenhuizen met minstens vijf deelnames tussen 1994 en 2008

Jaar/

Semester

Vlaanderen

Wallonië

Brussel

2003/1

25.2

27.2

36.8

2003/2

26.7

31.1

33.4

2004/1

28.5

32.1

30.8

2004/2

28.5

28.7

29.9

2005/1

29.9

33.4

34.5

2005/2

22.9

29.5

32.4

2006/1

27.6

30.6

26.5

2006/2

22.0

24.7

20.3

2007/1

23.7

25.5

24.5

2007/2

21.9

27.4

19.3

2008/1

22.2

26.8

23.1

Ook de evolutie van de incidentie van nosocomiale MRSA vertoonde een gelijkaardige trend.

Het nationaal incidentiecijfer van nosocomiaal verworven MRSA in ziekenhuizen (minimum vijf deelnames) daalde aanvankelijk van 3,7 nieuwe nosocomiale MRSA-gevallen/1000 opnames in 1994 naar 1,6 in 1999 om vervolgens terug geleidelijk maar constant toe te nemen tot 3,2/1000 (eerste semester 2004).

Nadien observeren we ook hier opnieuw een dalende trend en bereiken tijdens het eerste semester van 2008 een mediaan incidentiecijfer van 1,7/1000.

Ook hier werden regionale verschillen geobserveerd. Incidentiecijfers waren hoger in Brussel en in Wallonië dan in Vlaanderen.

De recente dalende trend werd echter geobserveerd in de drie regio's en tijdens het laatste semester van 2008 bedroeg het incidentiecijfer voor Vlaanderen 1,3/1000, in Brussel 2/1000 en in Wallonië 2,7/1000.

Mediaan van de incidentiecijfers voor nosocomiale MRSA/1000 opnames: ziekenhuizen met minstens vijf deelnames (1994 en 2008)

Jaar/

Semester

Vlaanderen

Wallonië

Brussel

2003/1

2.1

3.5

4.8

2003/2

2.1

3.5

5.7

2004/1

2.5

4.5

6.1

2004/2

2.3

3.4

4.5

2005/1

2.1

2.6

4.2

2005/2

1.7

3.9

3.6

2006/1

2.1

3.2

3.1

2006/2

1.7

2.9

2.4

2007/1

1.4

3.3

2.4

2007/2

2.1

3.0

2.1

2008/1

1.3

2.7

2.0

De daling van het resistentiecijfer en van de incidentie van nosocomiaal verworven MRSA wordt beïnvloed door:

1) Het gevoerde antibioticabeleid. Het oprichten van antibiotica beleidsgroepen in een (toen nog beperkt) aantal ziekenhuizen evenals de nationale campagnes voor rationeel antibioticagebruik georganiseerd voor de ambulante sector spelen hierin vermoedelijk een verklarende rol.

2) De preventie van kruistransmissie door het correct toepassen van handhygiëne en van andere hygiënepraktijken in de instellingen. De nationale campagnes ter bevordering van de handhygiëne (Federaal Platform voor Ziekenhuishygiëne) in acute zorginstellingen dragen bij tot de gunstige evolutie van nosocomiaal verworven MRSA. De resultaten van deze campagnes wijzen op een belangrijk succes, in het bijzonder een forse toename van de handhygiëne compliance na de campagnes. Deze campagnes dienen regelmatig herhaald te worden om het effect ervan te bestendigen. Ook moet worden overwogen deze campagnes uit te breiden naar de rusthuizen.

3) De revisie (2004) van de nationale richtlijnen ter preventie van overdracht van MRSA in de ziekenhuizen (BICS).

ESBL-producerende Enterobacteriaceae:

De afdeling epidemiologie van het WIV (Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid) volgt ook andere belangrijke ziekenhuiskiemen op zoals ESBL-producerende Enterobacteriaceae. Deze surveillance heeft betrekking op ESBL-productie bij Enterobacter aerogenes (surveillance van ESBL-productie sinds 2002), Escherichia coli en Klebsiella pneumoniae (beide sinds de tweede semester van 2005).

Deelname aan de surveillance van ESBL-producerende Enterobacteriaceae is momenteel nog eerder beperkt en onregelmatig waardoor het gevaarlijk is om hieruit voorbarige conclusies te trekken: voor het eerste semester van 2008 konden slechts vijftig ziekenhuizen gegevens leveren voor de luiken met bettrekking tot ESBL-producerende Enterobacter aerogenes, E. coli en K. pneumoniae.

In ziekenhuizen die sinds 2002 minstens 3 maal aan de surveillance deelnamen schommelde het gemiddelde van de ESBL+ E. aerogenes proportie (ESBL+/E. ae-rogenes) tussen 27.2% minimum en 42.9% maximum en was er geen echte trend observeerbaar.

Onderstaande tabel geeft de nationale cijfers weer.

Gemiddelde van de proportie van ESBL+ E. aerogenes: ziekenhuizen met minstens drie deelnames tussen 2002 en 2008/1

Jaar/semester

België

2003/1

34.9

2003/2

29.2

2004/1

37.9

2004/2

31.0

2005/1

37.0

2005/2

41.5

2006/1

30.7

2006/2

42.9

2007/1

28.8

2007/2

32.8

2008/1

27.2

Gezien het klein aantal instellingen die gegevens konden leveren inverband met E. aerogenes ESBL+ en die voldoende regelmatig deelnamen (minimum driemaal) aan de surveillance is het momenteel onmogelijk om statistisch betrouwbare resultaten te leveren volgens regio. In sommige subgroepen zitten amper vijf ziekenhuizen.

Wat de surveillance van ESBL-producerende E. coli en K. pneumoniae betreft zijn gegevens beschikbaar sinds het tweede semester van 2005.

Het gemiddelde van de proporties ESBL+ E. coli evolueerde van 4,1% in 2005/2 naar 5,1% in 2008.

Het gemiddelde van de ESBL+ K. pneumoniae proporties evolueerde van 6,9% (2005/2) naar 8,9% in 2006/2 en daalde vervolgens tot 7,4% in 2008.

De resultaten van ESBL+ E. coli volgens regio (onder voorbehoud gezien kleine aantallen in subgroepen) zijn als volgt:

Gemiddelde van de proporties van ESBL+ E. coli: alle deelnemende ziekenhuizen

Jaar/

Semester(n)


Vlaanderen

Wallonië

Brussel

2006/1

(43)

4.3

3.3

7.2

2006/2

(47)

5.1

3

6.5

2007/1

(41)

5.6

4.3

4.6

2007/2

(57)

4.5

4

5.8

2008/1

(47)

5.5

4.8

3.6

De resultaten van ESBL+ K. pneumoniae volgens regio (onder voorbehoud gezien kleine aantallen in subgroepen) zijn als volgt:

Gemiddelde van de proporties van ESBL+ K. pneumoniae: alle deelnemende ziekenhuizen

Jaar/


Vlaanderen

Wallonië

Brussel

Semester(n)





2006/1

(44)

9.2

7.3

4.7

2006/2

(45)

9.0

9.6

12.7

2007/1

(39)

5.9

9

8.6

2007/2

(56)

6.7

8.5

9.9

2008/1

(47)

7

8.8

3.1

Clostridium difficile (ribotype 027)

De surveillance voor Clostridium difficile bestaat uit twee luiken. Enerzijds een epidemiologisch luik waarbij de oorsprong van de besmetting alsook de prevalentie van de risicofactoren voor het ontwikkelen van de symptomen en verwikkelingen wordt nagegaan. Participatie is verplicht voor alle ziekenhuis tenminste zes maanden per jaar sinds juli 2007.

Anderzijds is er een microbiologisch luik waarbij de ziekenhuizen maximaal vijf stammen per surveillance semester opsturen naar het nationaal referentielaboratorium (Prof. Michel Delmée, UCL St-Luc) waar verdere typering (onder meer ribotypering) van de stammen uitgevoerd wordt. Dit luik geeft inzicht in het aandeel van de 027-stam in de pathologie veroorzaakt door C. difficile in Belgische ziekenhuizen.



Epidemiologische bewaking



Surveillance-semester

2007I

2007I

2008I

2008II

Aantal ziekenhuizen

94

115

131

114

Totaal gerapporteerde gevallen

734

1057

1782

1034

Nosocomiale gevallen per 10 000 ligdagen (mediaan)

0.4

1.1

1.6

1.0

Aantal ziekenhuizen met meer dan drie nosocomiale gevallen/10 000 ligdagen (arbitraire definitie “epidemie”

4

11

25

7



Microbiologische bewaking



N ziekenhuizen die stalen opgestuurd hebben voor ribotypering

33

50

51

47

N ziekenhuizen met ribo27

18

21

28

21

% ziekenhuizen met ribo27

55%

42%

55%

45%

Nosocomiale Clostridium difficile-infecties in de Belgische ziekenhuizen vormen een bron voor de morbiditeit en de hoge mortaliteit; een groot aandeel van deze in-fecties, ook al valt dit moeilijk te kwantificeren, lijkt vermijdbaar door een versterking van de klassieke methoden ter preventie van overdracht.

Aangezien er geen financiering voor de referentielaboratoria wordt voorzien, is het momenteel onmogelijk om accuraat de evoluties van ribotypes, andere dan O27, op te volgen. Er zijn immers duidelijke aanwijzingen dat andere virulente types de Belgische ziekenhuizen binnendringen.