Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-3131

van Margriet Hermans (Open Vld) d.d. 27 februari 2009

aan de vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid

Chronische vermoeidheid - Myalgische Encefalomyelitis

arbeidsfysiologie
chronische ziekte
ziekte van het zenuwstelsel
geneeswijze
gezondheidsverzorging
Hoge Gezondheidsraad
Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering
Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg
medisch centrum
ziekteverzekering

Chronologie

27/2/2009Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 2/4/2009)
28/5/2009Antwoord

Vraag nr. 4-3131 d.d. 27 februari 2009 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

In de geneeskunde is chronische vermoeidheid een veelgehoorde klacht. Zowat twee procent van de bevolking zou hiermee te kampen hebben. Bij het merendeel van deze mensen is deze vermoeidheid te wijten aan organische problemen, psychische aandoeningen (depressie, angsten, psychosomatische klachten, …), of een combinatie van psychologische, sociale en lichamelijke factoren. Het Chronisch Vermoeidheidssyndroom of CVS wordt enkel toegekend aan patiënten waarvan de chronische vermoeidheid geen aanwijsbare oorzaak heeft. Tegenwoordig wordt steeds meer de naam ME/CVS gehanteerd. ME of Myalgische Encefalomyelitis betekent letterlijk de ontsteking van het ruggenmerg en de spieren. Het is van cruciaal belang een correcte definitie voor het ziektebeeld te hanteren vermits de diagnose, behandeling en vaststellen van de invaliditeit hiervan afhangt. De diagnose van ME/CVS kan enkel gesteld worden door het uitsluiten van andere ziekten. Voor aandoeningen waarvan het ontstaan en oorzaken wetenschappelijk onduidelijk is, waarvoor geen eenvoudige diagnostische test bestaan en de klachten variabele en weinig specifiek zijn, kan het best gewerkt worden met een casusdefinitie. Dit is een op consensus gebaseerde omschrijving van de aandoening. De eerste instelling die zich hieraan gewaagd heeft was de Amerikaanse Centres For Disease Control (CDC). De criteria, bekend onder de naam Fukada-criteria, zien er als volgt uit:

1. Minstens zes maanden steeds terugkerende of aanhoudende vermoeidheid waarvoor geen lichamelijke verklaring gevonden is en die nieuw is (niet levenslang aanwezig), nauwelijks verbeterd met rust, niet het gevolg is van een inspanning en het functioneren ernstig beperkt.

2. In combinatie met vier of meer van de volgende symptomen, die regelmatig terugkeren of gedurende zes maand aanhouden en die niet aanwezig waren voor de vermoeidheid begon: keelpijn, gevoelige hals- of okselklieren, hoofdpijn, spierpijn, gewrichtspijnen, zelfgerapporteerde verslechtering van geheugen of concentratievermogen, niet-verfrissende slaap en gevoel van uitputting na inspanning.

3. De exclusiecriteria zijn de volgende: aandoening of ziekte die vermoeidheid (vermoedelijk) verklaard zoals bijvoorbeeld obesitas met een BMI hoger dan 40, anorexia nervosa, boulimia nervosa, dementie en ernstig overgewicht.

In 2003 heeft een team van topwetenschappers, voornamelijk uit Canada en de VS, alternatieve criteria voor ME/CVS opgesteld. Deze Canadese-criteria zien er als volgt uit:

1. Aanwezigheid van: moeheid, pijn, ziektegevoel na inspanning, slaapstoornissen.

2. Daarbij twee of meer cognitieve stoornissen: geheugenstoornissen, concentratiestoornissen, de draad verliezen.

3. Daarbij één symptoom uit de volgende systemen: immunologische dysfunctie zoals allergische reacties, gevoelige lymfklieren, pijnlijk keel en voedselintolleranties, malfunctie van het autonome zenuwstelsel zoals hartkloppingen, syncope en trage maaglediging of neuro-endocriene dysfunctie zoals problemen met temperatuurregeling.

4. De symptomen moeten een duidelijk begin hebben, minstens zes maanden aanwezig zijn en verergeren na het leveren van een inspanning.

Duidelijk is dat de Fukuda-criteria vermoeidheid als een verplicht criterium beschouwen en malaise na inspanning slechts tot de mineure criteria rekent. De Canadese klinische definitie stelt echter dat, om aan de criteria te voldoen, de patiënt een verergering van symptomen moet hebben na het leveren van een inspanning. Daarnaast moet er ook sprake zijn van neurologische, neuro-cognitieve, neuro-endocriene, disautonome en immuniteitsstoornissen. Ook de World Health Organisation (WHO) erkent ME/CVS als een neurologische aandoening met endocrinologische en immunologische afwijkingen.

In België hanteert men echter de Fukuda-criteria van de Amerikaanse Centres For Disease Control. Hier wordt het gebruik van subjectieve klachten centraal gesteld waardoor en onvoldoende onderscheid wordt gemaakt tussen patiënten met ME/CVS en patiënten met uitsluitend chronische vermoeidheid als klacht. Daardoor wordt in de Belgische medische praktijk ME/CVS benaderd als een containerbegrip voor allerlei (psychische) aandoening met chronische vermoeidheid als klacht. Vermits de Belgische overheid ME/CVS halsstarrig blijft ontkennen als fysische aandoening, worden de patiënten louter psychosomatisch behandeld met graduele oefentherapie en cognitieve gedragstherapie. Dit is zeer eigenaardig, vermits reeds 4000 wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat deze aanpak onnuttig blijkt te zijn en dat de graduele oefentherapie zelfs als schadelijk wordt beschouwd. In 2006 maakte het RIZIV een balans op van de resultaten van de referentiecentra voor ME/CVS. Uit dit onderzoek blijkt dat de resultaten beperkt zijn. Het positieve uit de studie is dat het merendeel van de patiënten minder klaagt over de vermoeidheid. Op gebied van werkhervatting, inspanningscapaciteit en levenskwaliteit bleek er echter geen verbetering te zijn. In december brachten het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg (KCE) en de Hoge Gezondheidsraad (HGR) een rapport uit over de balans van de werking van de referentiecentra. De behandelingsresultaten waren teleurstellend vermits geen enkel wetenschappelijk bewijs gevonden werd om aan te tonen dat de diagnose en behandeling best in deze centra gebeurt. Daarnaast bleek dat de centra er niet in gelukt waren om een zorgorganisatie op te zetten in samenwerking met de eerstelijnszorg, wat wel één van hun doelstellingen was. Het meest verontrustende nieuws was dat amper 40 procent van de behandelde patiënten meldden dat hun symptomen verbeterden maar dat zij niet genazen. 35 procent van de behandelde patiënten waren er zelfs slechter aan toe, na de behandeling. De verdere financiering van dit project werd bijgevolg ernstig in vraag gesteld.

Op 27 november 2008 werd een tweede open brief naar de minister gestuurd, naar aanleiding van haar antwoorden op de eerste open brief. Deze brieven verwijzen naar de vele problemen, zoals hierboven omschreven. In uw antwoord geeft u toe dat er problemen zijn en dat een herziening van het beleid zich opdringt. Op dat moment had u echter nog geen beslissing genomen over het al dan niet heraanwenden van financiële middelen voor de referentiecentra met betrekking tot ME/CVS. De minister bevestigt eveneens dat zowel zijzelf als het KCE en de HGR het biologische component van en het lijden dat gepaard gaat met ME/CVS erkennen.

Daarom stel ik de volgende vragen aan de minister:

- Wat was uw beslissing betreffende het al dan niet herfinancieren van de referentiecentra voor ME/CVS, welke reeds na verschillende evaluaties van overheidsinstanties negatief beoordeeld waren?

- Op basis van welke criteria hebt u die beslissing genomen?

- In hoeverre houdt u in uw huidige en toekomstig beleid rekening met ME/ CVS?

- Hoe verklaart u dat men in andere landen, zoals Canada, Noorwegen, Spanje en de VS zijn overgestapt naar een biomedische benadering van ME/CVS en biomedische centra opricht, waarbij geen psychiater aan te pas komt?

- In hoeverre steunt onze overheid onderzoek naar de psychosociale oorzaken van ME/CVS enerzijds en onderzoek naar de biomedische oorzaken van ME/CVS?

- In hoeverre wordt er in het huidige beleid gefocust op de multidisciplinariteit en bijgevolg subgroepen van deze aandoening?

- Waarom hanteert België voor ME/CVS de ICD-9, hoewel de WHO al jaren de ICD10 hanteert?

Antwoord ontvangen op 28 mei 2009 :

In antwoord op uw vraag kan ik meedelen dat het verzekeringscomité van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV) heeft beslist om de financiering van de referentiecentra voor het chronisch vermoeidheidssyndroom tijdelijk te verlengen. Het betreft echter geenszins een vrijblijvende verlenging. De financieringsreglementering van de centra is namelijk sinds 1 januari 2009 grondig aangepast. Aan de verlenging van de financiering zijn verschillende voorwaarden gekoppeld die ik hier zal toelichten.

Het verzekeringscomité heeft zich voor deze beslissing gebaseerd op het gezamenlijk advies van eind 2008, vanwege de Hoge Gezondheidsraad en het Federaal Kenniscentrum, over de zorgverlening in het kader van het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS)

Het verzekeringscomité had dit advies gevraagd, voornamelijk omdat er verschillende opvattingen of benaderingswijzen bestaan over dit syndroom.

Globaal genomen zijn er ter zake twee strekkingen. Volgens de ene strekking heeft het syndroom een gekende biomedische oorzaak die dan ook op een curatieve, biomedische wijze behandeld dient te worden. Deze strekking benoemt dit syndroom tegenwoordig als « Myalgische encefalomyelitis of Chronisch vermoeidheidssyndroom » (ME/CVS). De benaming « myalgische encefalomyelitis » is overigens geen nieuwe term. Ze werd tientallen jaren geleden ook al gebruikt voor dit syndroom. Nu wordt ze opnieuw gebruikt. De laatste jaren zijn er ook andere termen gebruikt om dit syndroom te benoemen, zoals bijvoorbeeld « Post-Viral Fatigue Syndrome » of « Chronic Fatigue (and) Immune Dysfunction ». Elk van deze benamingen verwijst naar een andere veronderstelde oorzaak of aard van het syndroom.

Volgens de andere strekking is de oorzaak en de pathofysiologie van het syndroom, ondanks veel onderzoek, nog niet eenduidig bekend. Deze strekking, die gevolgd wordt door de referentiecentra, gebruikt de naam «  Chronisch vermoeidheidssyndroom » (CVS) omdat die term niet verwijst naar een bepaalde, veronderstelde oorzaak van het syndroom. (Ik gebruik deze term hier ook omdat het ook de term is die in het rapport van de Hoge Gezondheidsraad en het Kenniscentrum gehanteerd wordt.) Deze strekking heeft een biopsychosociale visie op CVS. U lijkt deze visie in uw vraag te herleiden tot een eenzijdige psychosociale benaderingswijze wat mijns inziens niet correct is. Volgens de biopsychosociale visie spelen er, net zoals bij de meeste andere chronische aandoeningen, zowel fysische, psychische als sociale factoren een rol, die elkaar ook beïnvloeden. In de equipes van de referentiecentra zijn er trouwens ook geneesheren-specialisten in de inwendige geneeskunde en geneesheren-specialisten in de fysische geneeskunde aanwezig, die de patiënten biomedisch onderzoeken en indien nodig op biomedische wijze behandelen.

De behandelingsdoelstelling van de biopsychosociale strekking is om de klachten van de patiënten op zijn minst te verminderen en de levenskwaliteit, het fysisch, psychisch en sociaal functioneren van de patiënten te verbeteren. Dit gebeurt voornamelijk via cognitieve gedragstherapie en graduele oefentherapie. Dit zijn geen curatieve behandelingsvormen. Ze leiden in principe niet tot een volledige genezing maar ze kunnen wel leiden tot significante verbeteringen voor de patiënten op de hiervoor bedoelde domeinen. Dit is ook het uitgangspunt van de financieringsovereenkomst die het RIZIV in 2002 met de referentiecentra heeft afgesloten. Het is niet correct te stellen dat de biopsychosociale strekking er van uit zou gaan dat CVS veroorzaakt wordt door louter psychische factoren en dat een behandeling van deze factoren, via bijvoorbeeld cognitieve gedragstherapie, dan zou leiden tot een genezing van de klachten. Er wordt wel verondersteld dat bepaalde, dysfunctionele opvattingen van patiënten over de wijze waarop ze bijvoorbeeld met hun klachten moeten omgaan, kunnen leiden tot een verergering van deze klachten. Angstgedachten bijvoorbeeld dat de lichamelijke klachten nog zouden verergeren door fysieke inspanningen kunnen leiden tot inactiviteit wat er op zijn beurt voor zorgt dat de fysieke kracht en conditie van de patiënt nog verder afnemen en dat de patiënt in een sociaal isolement terecht komt. De bedoeling van cognitieve gedragstherapie is om dergelijke dysfunctionele opvattingen te wijzigen en aldus een verbetering te realiseren.

Vooral omwille van het bestaan van deze tegengestelde strekkingen, hebben de beleidscel van de minister van Sociale Zaken en de beheersinstanties van het RIZIV er altijd voor geopteerd om zich voor hun beleidsbeslissingen inzake CVS – en meer bepaald de financiering van de CVS-referentiecentra – te laten adviseren door instanties, zoals de Hoge Gezondheidsraad en het Federaal Kenniscentrum, die in staat zijn om daarover een objectief wetenschappelijk oordeel te formuleren. De bedoeling hiervan is precies dat vermeden zou worden dat de één of de andere strekking, ongewild, op basis van andere dan objectieve, wetenschappelijke gronden zou gefavoriseerd worden.

Voor hun adviesrapport uit 2008 hebben de expert-onderzoekers van het Kenniscentrum een uitgebreide literatuurstudie uitgevoerd. Zij hebben hierbij rekening gehouden met alle gepubliceerde wetenschappelijke studies over CVS, ongeacht de strekking van de onderzoekers, die voldoen aan bepaalde wetenschappelijke standaarden. De methodologie die gevolgd werd om een inventaris te maken van deze wetenschappelijke publicaties wordt in detail beschreven in het rapport en op de website van het Kenniscentrum. Uit die beschrijving blijkt dat de onderzoekers van het Kenniscentrum ook rekening gehouden hebben met publicaties waarin de term « chronisch vermoeidheidssyndroom » niet voorkomt maar wel de – volgens u meer geschikte diagnoses – « myalgische encefalomyelitis » of « myalgische encefalopathie ». U beweert ook dat men onder andere in de Verenigde Staten en in Canada zou overgestapt zijn naar een biomedische benadering. Ter zake wil ik er op wijzen dat uit het rapport blijkt dat het Kenniscentrum, in het kader van zijn literatuurstudie ook verschillende databanken van wetenschappelijke publicaties uit deze landen geraadpleegd heeft. Ik meen dat de objectiviteit van de studie van het Kenniscentrum dus niet in vraag gesteld kan worden. Ik wil trouwens ook opmerken dat, in tegenstelling tot wat u lijkt te beweren, de Hoge Gezondheidsraad en het Kenniscentrum geen nieuwe eigen evaluatiestudie gerealiseerd hebben over de werking van de Belgische referentiecentra. Voor de bespreking van de werking van deze centra, baseren ze zich in hun rapport op de resultaten van de evaluatiestudie van het RIZIV uit 2006.

In het rapport over de studie van de Hoge Gezondheidsraad en het Kenniscentrum wordt onder meer vermeld dat er nog geen consensus bestaat over de oorzaak van CVS. Wat de behandeling betreft, is de conclusie van de literatuurstudie dat bepaalde biomedische behandelingen met immunoglobulines, anti-virale middelen of anti-microben geen gunstig effect hebben of dat het gunstig effect ervan nog onvoldoende bewezen is. Uit de literatuurstudie blijkt ook dat behandelingen met immunoglobulines of antibiotica aanleiding kunnen geven tot ernstige schadelijke neveneffecten.

De literatuurstudie van het Kenniscentrum bevestigt wel, net zoals verschillende andere gelijkaardige, internationale literatuurstudies die de laatste jaren zijn uitgevoerd, dat cognitieve gedragstherapie en graduele oefentherapie een gunstig effect kunnen hebben op onder meer de klachten, bepaalde functioneringsdomeinen of de levenskwaliteit. Het Kenniscentrum weerlegt ook dat er wetenschappelijke evidentie zou bestaan dat graduele oefentherapie het behandelingsresultaat zou verslechteren.

Uit de recente literatuurstudie blijkt echter wel dat cognitieve gedragstherapie of graduele oefentherapie niet bij alle patiënten tot een verbetering leiden. Uit het wetenschappelijk onderzoek blijkt ook niet dat een combinatie van beide behandelingsvormen tot een beter resultaat leidt. Bovendien is er onvoldoende bewijs dat cognitieve gedragstherapie en graduele oefentherapie een gunstig effect hebben als ze aan groepen van patiënten in plaats van aan individuele patiënten worden aangeboden.

De meeste referentiecentra hebben de cognitieve gedragstherapie en de graduele oefentherapie tot nu toe wel overwegend in groep aangeboden. Onder meer het grote aantal patiënten heeft hen gedwongen om hun behandelingen zo te organiseren. Dit zou kunnen verklaren waarom de behandelingsresultaten van de centra op bepaalde vlakken minder goed waren dan verwacht, zoals bleek uit de evaluatiestudie van het RIZIV van 2006. Ter zake dient er ook wel rekening mee gehouden te worden dat de evaluatiestudie van het RIZIV gebaseerd was op de eerste werkingsjaren van de centra, in de periode 2002-2004. Het is niet abnormaal dat centra in de eerste jaren van hun werking leergeld moeten betalen. Dat is ook hier het geval geweest. Door de ervaring die de centra ondertussen hebben opgebouwd, zijn ze nu vermoedelijk beter in staat dan in het begin om de patiënten te selecteren waarvoor hun behandeling een potentieel gunstig effect heeft en is de inhoud van hun behandelingen nu beter op punt gesteld. In elk geval zal de werking van de centra (onder meer de effectiviteit van de behandelingsprogramma’s), indien beslist zou worden om die op langere termijn verder te financieren, opnieuw geëvalueerd worden.

Zoals gezegd, heeft het verzekeringscomité van het RIZIV voorlopig beslist om de financiering van de centra slechts tijdelijk te verlengen en is de financieringsreglementering grondig aangepast, rekening gehouden met de aanbevelingen van de Hoge Gezondheidsraad en het Kenniscentrum.

Bepaalde aanpassingen houden in dat de inhoud van de behandelingsprogramma’s wordt aangepast zodat ze in overeenstemming is met de wetenschappelijke evidentie ter zake. Dit houdt in dat voor elke patiënt niet een cognitieve gedragstherapie en een graduele oefentherapie verstrekt moet worden. Dit laat ook toe om een gedifferentieerd behandelingsprogramma aan te bieden aan subgroepen van patiënten met bijvoorbeeld een verschillende klachtenpresentatie. Door niet aan elke patiënt beide behandelingsvormen aan te bieden, is het ook mogelijk om elke behandelingsvorm op een méér geïndividualiseerde wijze aan te bieden. Zoals gezegd bestaat er méér wetenschappelijke evidentie voor het potentieel gunstig effect van deze behandelingen indien ze aan individuele patiënten verstrekt worden in plaats van aan groepen van patiënten.

Andere aanpassingen aan de financieringsreglementering hebben betrekking op de organisatie van de zorgverlening. Uit het evaluatierapport van het RIZIV blijkt inderdaad, zoals U ook aanhaalt, dat de centra er niet in gelukt zijn om een zorgorganisatie op te zetten in samenwerking met de eerstelijnszorg. De aanbeveling op dat vlak van de Hoge Gezondheidsraad en het Kenniscentrum is dat – ik citeer – « een meer gestructureerde zorgorganisatie ingevoerd wordt voor CVS in België, waarbij de eerste lijn (huisarts, kinesitherapeut, psycholoog…) een centrale rol dient te krijgen, in samenwerking met nabijgelegen tweede lijncentra en een referentiecentrum ». Verder in deze aanbeveling wordt gesteld dat een dergelijke gestructureerde zorgorganisatie in een eerste fase dient uitgebouwd te worden onder de vorm van een experiment.

De experten van de Hoge Gezondheidsraad en het Kenniscentrum concluderen dus niet dat de referentiecentra geen rol meer zouden spelen binnen de nieuwe zorgorganisatie, maar wel dat de behandelingslocatie meer moet verschuiven naar de eerste en de tweede lijn. In een andere aanbeveling wordt trouwens gesteld dat de referentiecentra, door hun kennis en expertise in verband met CVS, een belangrijke rol zouden kunnen spelen in de vorming van eerste lijn kinesitherapeuten en psychotherapeuten.

Om deze aanbeveling te implementeren zijn de volgende maatregelen genomen :

Op termijn zal de financiering van de referentiecentra enkel nog verder gezet kunnen worden binnen de hierboven bedoelde getrapte zorgorganisatie, waarbij de referentiecentra gecoördineerd samenwerken met de eerste lijn en de tweede lijns ziekenhuizen waarmee ze de samenwerkingsakkoorden afsluiten. Het spreekt echter voor zich dat zulk een getrapte zorgorganisatie niet van de ene op de andere dag tot stand kan komen maar dat dit progressief zal gebeuren. De verwijzing van de patiënt voor zijn graduele oefentherapie naar de eerste lijn zou er alvast moeten voor zorgen dat de patiënt zich minder ver moet verplaatsen om deze behandeling te volgen. Deze maatregel heeft wel onmiddellijk effect.

U heeft ook een vraag gesteld over de financiering van onderzoek. Daarop kan ik antwoorden dat het niet tot de bevoegdheid behoort van de Fedeerale Overheidsdienst (FOD) Sociale Zaken of Volksgezondheid om fundamenteel wetenschappelijk onderzoek te subsidiëren. Dit geldt voor alle fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, ongeacht de aard van de experimentele manipulatie of de strekking van de onderzoekers.

Een andere van uw vragen had betrekking op het feit dat men in andere landen zoals Canada, Noorwegen, Spanje en de Verenigde Staten overgestapt zou zijn naar een biomedische benadering. Ik heb hier geen informatie over. Ik weet ook niet waarop deze bewering gebaseerd is. In het kader van hun onderzoek hebben de Hoge Gezondheidsraad en het Kenniscentrum via een bepaalde methodologie onderzocht hoe de zorgverlening voor CVS in een aantal andere landen georganiseerd wordt, met name in Engeland, Nederland, Italië, Australië en Noorwegen. In de meeste van die landen bestaan er zorgprogramma’s voor CVS-patiënten waarbij eveneens psychiaters of psychologen betrokken zijn of cognitieve gedragstherapie, graduele oefentherapie of psychotherapie een onderdeel is van het zorgprogramma. In Noorwegen is recent het initiatief genomen om een interdisciplinair centrum op te richten voor CVS waarbij ook psychiaters en psychiatrische verpleegkundigen deel uitmaken van de behandelingsequipe en om specifieke behandelingsprogramma’s op te zetten waar cognitieve gedragstherapie en graduele oefentherapie verstrekt worden aan CVS-patiënten. Dit lijkt tegenstrijdig met uw beweringen dat men onder meer in Noorwegen overgestapt zou zijn naar een biomedische benadering van deze aandoening waarbij geen psychiater te pas komt. Ik veronderstel dat er net zoals in België ook in die andere landen verschillende zorgverleners zijn met verschillende opvattingen over wat de aard en de aangewezen behandelingswijze van deze aandoening is.

Tenslotte stelt u nog een vraag over het ziekteclassificatiesysteem dat de overheid gebruikt om het chronisch vermoeidheidssyndroom in te delen. U vraagt waarom hiervoor de versie negen van de International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD) gebruikt wordt in plaats van de recentere versie tien van dit classificatiesysteem.

Ik vermoed dat uw vraag betrekking heeft op bepaalde statistieken die jaarlijks opgemaakt worden door de dienst Uitkeringen van het RIZIV en waarbij onder meer per ziektegroep het aantal rechthebbenden met een aandoening uit die groep wordt weergegeven die een invaliditeitsuitkering omwille van arbeidsongeschiktheid ontvangen. Tot nu toe gebeurde dit inderdaad op basis van de ICD-negen classificatie. De dienst Uitkeringen plant echter om van classificatiesysteem te veranderen. Er is binnen deze dienst een werkgroep opgericht die dit onderzoekt. De overstap naar een ander classificatiesysteem zorgt wel voor heel wat organisatorische problemen. Onder meer dienen er diverse informatica-aanpassingen te gebeuren. De ingebruikname van het nieuwe systeem neemt dan ook de nodige tijd in beslag.

In elk geval heeft de ziektegroep waarin CVS-patiënten bij de bedoelde statistieken worden ingedeeld geen gevolgen voor het standpunt dat mijn beleidscel en het RIZIV innemen over CVS of voor de mogelijkheid om als CVS-patiënt in aanmerking te komen voor een uitkering omwille van arbeidsongeschiktheid. Dit blijkt trouwens uit het feit dat CVS-patiënten voorkomen in deze statistieken van patiënten die een invaliditeitsuitkering ontvangen. Volgens de desbetreffende reglementering wordt de arbeidsgeschiktheid niet geëvalueerd op basis van de ziekte waaraan iemand leidt, maar op basis van het functioneel vermogen van de patiënt.