Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-310

van Geert Lambert (SP.A-SPIRIT) d.d. 5 februari 2008

aan de minister van Justitie

Rechtsplegingsvergoeding - Akkoordvonnissen - Hogere vergoeding bij niet-naleving van de afspraken

rechtsvordering
gerechtskosten

Chronologie

5/2/2008Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 6/3/2008)
19/3/2008Dossier gesloten

Vraag nr. 4-310 d.d. 5 februari 2008 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

In de nieuwe regeling voor de rechtsplegingsvergoeding voorzien in het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat, worden de tarieven voorzien die op de respectievelijke gerechtelijke procedures van toepassing zijn.

In art. 6 van dit koninklijk besluit wordt voorzien dat bij een beslissing bij verstek het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding (RPV) bepaald wordt op de minimumvergoeding, maar dit enkel voor zover geen enkele van de in het ongelijk gestelde partijen ooit is verschenen. Op zich is daar een verantwoording voor te vinden aangezien de werklast en de navenante kostprijs voor de bijstand en verdediging van de in het gelijk gestelde partij dan ook minimaal zal geweest zijn. In eenzelfde logica werd bepaald onder art. 1, lid 5, dat een verweerder die dadelijk alles regelt een verminderde RPV dient te betalen (1/4 van het basisbedrag, zonder de 1 000 euro te boven te kunnen gaan).

Anderzijds werd niets bepaald voor de – zeker in handelszaken – veelvuldig voorkomende zaken waarbij een verwerende partij op de inleidingszitting de vordering helemaal niet betwist, maar duidelijk aangeeft deze niet dadelijk te kunnen vereffenen. Meestal wordt dan een afbetalingsplan voorgesteld en opgenomen in het vonnis. Zo de in het ongelijk gestelde partij zich daaraan houdt, stelt er zich geen probleem, in het andere geval wordt het integrale bedrag dadelijk verschuldigd. In deze laatste situaties is de Rechter echter niet verplicht om het minimumbedrag als RPV uit te spreken. Nochtans ware dit wenselijk omdat op die wijze partijen die het reeds financieel moeilijk hebben niet verder in de problemen zouden worden gestoken. Anderzijds zou het zich niet houden aan het afbetalingsplan ook geen gunstiger effect mogen hebben op de toegekende RPV.

Voorziet de geachte minister in een omzendbrief of in een wijziging van het koninklijk besluit teneinde het minimumbedrag van de RPV ook op te leggen bij akkoordvonnissen op de inleidende zitting?

Kan hij de redenering volgen dat een rechter een tweede, hogere RPV zou kunnen opleggen voor die situaties dat een partij zich niet aan de voorgestelde afbetalingsafspraken zou houden?