Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-2558

van Miet Smet (CD&V) d.d. 12 januari 2009

aan de minister van Justitie

Wet van 9 juli 1971 tot regeling van de woningbouw en de verkoop van te bouwen of in aanbouw zijnde woningen (Wet Breyne)

bouwnijverheid
bouwvoorschriften
ondernemer
garantie
huisvesting

Chronologie

12/1/2009Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 12/2/2009)
16/2/2009Antwoord

Herindiening van : schriftelijke vraag 4-1812

Vraag nr. 4-2558 d.d. 12 januari 2009 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

De wet van 9 juli 1971 tot regeling van de woningbouw en de verkoop van te bouwen of in aanbouw zijnde woningen regelt de contractuele relatie tussen opdrachtgevers- en aannemers van bepaalde bouwwerken (de zogenaamde "Wet-Breyne").

Artikel 12 van deze wet voorziet een systeem van zekerheidstelling opdat de verkoper/aannemer de werken volledig zou voltooien. In het artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds een erkend aannemer en anderzijds andere personen die deze erkenning niet genieten.

Voor de erkende aannemer voorziet de wet van 9 juli 1971 (en het uitvoeringsbesluit) dat de erkende aannemer een waarborg ter waarde van 5 % van de werken op een rekening bij de Deposito- en Consignatierekening stort. Bovendien is de recente rechtsleer van oordeel dat deze zekerheid slechts slaat op 5 % van de prijs van het individuele appartement.

De oplevering gebeurt in twee fasen, de voorlopige- en de definitieve oplevering. Tussen deze twee fasen zit er een termijn van minstens een jaar. De waarborg wordt vrijgegeven bij helften, de eerste helft bij de voorlopige oplevering en de tweede helft bij de definitieve oplevering. Op deze wijze zou de koper/opdrachtgever voldoende waarborgen moet hebben dat de aannemer zijn werkzaamheden volledig voltooit. In de praktijk blijkt echter dat de bouwheer met deze 5 %-waarborg onvoldoende beschermd is in geval van faillissement van de erkende aannemer.

Voor andere personen die niet de hoedanigheid van erkend aannemer krachtens de wet van 20 maart 1991 houdende regeling van de erkenning van aannemers van werken genieten (bij voorbeeld een bouwpromotor) voorziet de wet van 9 juli 1971 (en het uitvoeringsbesluit) dat er een borgstelling door een kredietinstelling moet gebeuren. Deze verbintenis eindigt echter reeds bij de voorlopige oplevering van het gebouw en niet de definitieve oplevering.

De voorlopige oplevering van het gebouw stelt de beëindiging van de werken vast waarbij in een proces-verbaal de eventuele gebreken en opmerkingen worden vastgesteld. De voorlopige oplevering voorziet meestal in een proeftermijn en in een termijn voor de aannemer om de vastgestelde gebreken te verhelpen.

Het probleem hierbij is het volgende : er kunnen bij de voorlopige oplevering nog diverse gebreken worden vastgesteld. Aangezien de verbintenis van de borg bij de voorlopige oplevering vervalt, beschikt de opdrachtgever over weinig mogelijkheden om de afwerking volgens het proces-verbaal af te dwingen van de bouwpromotor. De enige mogelijkheid bestaat erin een rechtszaak aan te spannen, een weinig efficiënte en bemoedigende situatie gezien de duurtijd van het gerechtelijk verloop en de hiermee gepaard gaande kosten.

Ik had graag van de geachte minister een antwoord gekregen op de volgende vragen :

Is deze problematiek gekend ?

Waarom wordt er voorzien in een onderscheid tussen de erkende aannemers en niet-erkende aannemers met betrekking tot het verstrekken van een zekerheid voor de consument ?

Wat zou de eventuele meerkost voor de sector zijn indien alle aannemers een borgstelling via een kredietinstelling of een borgstellingskas moeten bekomen ?

Beschikt hij over cijfermateriaal over het aantal waarborgen die gestort zijn bij de Deposito- en Consignatiekas enerzijds en het aantal borgstellingen bij een kredietinstelling en een borgstellingskas anderzijds ?

Wat is de kostprijs voor de borgstelling voor een niet-erkende aannemer ?

Heeft hij een idee van het aantal rechtszaken waarbij de voltooiing van de werken wordt gevorderd ?

Antwoord ontvangen op 16 februari 2009 :

Ik kan het volgende meedelen met betrekking tot de gestelde vragen:

1. De aangehaalde problematiek is mij reeds gekend en ik verwijs naar vraag 4-1428 van de heer Vankrunkelsven, die eveneens betrekking heeft op deze materie.

De regering heeft in dat verband in haar KMO-plan van oktober 2008 aangekondigd een evaluatie van de wet Breyne te verrichten. Ik werk hiervoor samen met de minister van Economie. Deze evaluatie zou op termijn moeten leiden tot een aanpassing van de wet.

2. De reden van het aangehaalde onderscheid is dat een erkend aannemer geacht wordt te voldoen aan een aantal voorwaarden die zorgen dat deze aannemer niet te veel hooi op zijn vork neemt. Niet-erkende aannemers daarentegen (of erkende aannemers die werken aannemen die tot gevolg hebben dat ze zich buiten hun klasse bevinden, en daardoor gelijk worden geschakeld met niet-erkende aannemers) voldoen niet aan die voorwaarden, en hun solvabiliteit is dus moeilijker in te schatten. Bovendien vonden indertijd vaak frauduleuze praktijken plaats. Om deze tegen te gaan, werd en wordt van niet-erkende aannemers geëist dat ze hoofdelijk borg staan met een kredietinstelling.

3. Het lijdt geen twijfel dat een uitbreiding naar alle aannemers van de verplichting tot borgstelling via een kredietinstelling, een meerkost zou inhouden voor de sector. Een meerkost waarvan, het moet gezegd, het aannemelijk is dat ze doorgerekend zal worden aan de klant.

Het is echter niet mogelijk deze extra kost in te schatten. Overigens lijkt het me in het huidige economische klimaat niet opportuun om een extra last op de erkende aannemers te leggen.

4. Ik meen dat de vierde vraag behoort tot de bevoegdheid van de minister van Financiën, onder wiens autoriteit de Deposito- en Consignatiekas ressorteert.

5. De kostprijs voor een borgstelling voor een niet-erkend aannemer is me niet bekend. Deze prijs hangt waarschijnlijk ook af van de grootte van het aannemersbedrijf in combinatie met de grootte van de te leveren prestaties.

6. Ik heb de gegevens waarom verzocht in het kader van vraag 4-1428 van de heer Vankrunkelsven opgevraagd bij het College van Procureurs-generaal, maar deze bleek ze niet te kunnen extraheren uit haar centrale gegevensregister. Het College deelde me mee dat de gegevens bekomen kunnen worden door ze bij elke procureur des konings afzonderlijk op te vragen, maar ze benadrukte dat de werklast die met deze methode gepaard gaat, buitensporig is en de opvolging van andere prioriteiten van de parketten in het gedrang kan brengen. Tot mijn spijt dien ik u dus mede te delen dat het niet bekend is hoeveel procedures er op basis van de beide leven van artikel 12 van de wet Breyne zijn ingeleid de voorbije jaren.