Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 4-191

van Louis Ide (CD&V N-VA) d.d. 16 januari 2008

aan de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid

Ziekenhuisbacteriën - Verschillende soorten - Antibioticagebruik - Cijfermateriaal

infectieziekte
antibioticum
openbare gezondheidszorg
voorkoming van ziekten
ziekenhuis
gezondheidsbeleid
officiële statistiek
geografische spreiding
ziekenhuisinfectie

Chronologie

16/1/2008Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 14/2/2008)
19/2/2008Antwoord

Vraag nr. 4-191 d.d. 16 januari 2008 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

In antwoord op de schriftelijke vraag nr. 52-021 van mevrouw Della Faille de Leverghem in verband met de ziekenhuisbacterie (Kamer, Schriftelijke vragen en antwoorden nr. 52-006, blz. 386), antwoordde de voorganger van de geachte minister dat het aantal gevallen van slachtoffers die besmet worden door deze bacterie daalt. Dit is uiteraard heel goed nieuws. Doch dé ziekenhuisbacterie bestaat niet. Er zijn er meerdere en de methicilline resistente Staphylococcus aureus (MRSA) is daar ééntje van. Veel van de problematiek heeft ook te maken met het overdadig verbuik aan antibiotica. Een stelling die geponeerd werd door dokter-collega D. Monnet van het Statens Serum Instituut Kopenhagen luidt trouwens als volgt: Hoe noorderlijker men opschuift in Europa, hoe minder antibiotica er verbruikt wordt, hoe meer oude, smal spectrum antibiotica er gebruikt worden en des te minder nieuwe zware antibiotica worden gehanteerd. Hoe minder resistente bacteriën er bijgevolg ook zijn. Het omgekeerde geldt voor het zuiden van Europa. Alles heeft volgens de man te maken met het “Calvinistische” noorden dat de regels en richtlijnen beter opvolgt in tegenstelling tot het Latijnse zuiden. In mijn boek “Lof der Gezondheid” toon ik trouwens aan dat de Europese breuklijn tussen Noord en Zuid valt op de taalgrens die ook een zorggrens is.

Dit is een stelling die professor Jan De Maeseneer onderschrijft.

Daarom is het ook belangrijk de cijfers te kennen per gemeenschap om op die manier georiënteerd naar de gemeenschap toe te kunnen werken.

Daarom had ik graag antwoord gehad op volgende vragen:

Hoeveel gevallen van MRSA zijn er geregistreerd in ziekenhuizen in Vlaanderen tijdens de jaren 2003, 2004, 2005, 2006, 2007?

Hoeveel gevallen van MRSA zijn er geregistreerd in ziekenhuizen in Wallonië tijdens de jaren 2003, 2004, 2005, 2006, 2007?

Hoeveel gevallen van MRSA zijn er geregistreerd in Nederlandstalige ziekenhuizen in Brussel tijdens de jaren 2003, 2004, 2005, 2006, 2007?

Hoeveel gevallen van MRSA zijn er geregistreerd in Franstalige ziekenhuizen in Brussel tijdens de jaren 2003, 2004, 2005, 2006, 2007?

Worden ook andere zogenaamde “ziekenhuisbacteriën” opgevolgd? Zoals bacteriën met het resistentiemechanisme: ESBL (extended spectrum beta lactamase) zoals de multiresistente Enterobacter aerogenes (MREA)? Zo ja, wat zijn de cijfers in dit kader, en dit voor Vlaanderen, Wallonië, Brussel (Nederlandstalig versus Franstalig) voor 2003-2007, voor zover beschikbaar?

Hoe zit het met het aantal Clostridium difficile (CD) gevallen? Wat zijn de cijfers hier, en dit voor Vlaanderen, Wallonië, Brussel (Nederlandstalig versus Franstalig)voor 2003-2007, voor zover beschikbaar?

Antwoord ontvangen op 19 februari 2008 :

De methicilline resistente Staphylococcus aureus (MRSA) behoort tot de ziekteverwekkers die het meest frequent betrokken zijn bij nosocomiale infecties. De neus is het belangrijkste MRSA-reservoir, maar ook andere lokalisaties zoals het perineum, de keel of wonden kunnen gekoloniseerd zijn. Rechtstreeks contact tussen een gekoloniseerde of geïnfecteerde patiënt en een andere via een tijdelijke besmetting van de handen van verzorgend personeel vormt de belangrijkste over-drachtswijze.

In de pers wordt MRSA, ten onrechte als « de ziekenhuisbacterie » bestempelt. Het is echter fout omdat naast MRSA nog tal van andere microorganismen voor infecties en epidemieën zorgen in ziekenhuizen.

De aanpak van de resistentieproblematiek steunt op twee zeer belangrijke pijlers :

— de primaire preventie heeft betrekking op het voorkomen van resistentieontwikkelinq door een rationeel antibioticabeleid uit te schrijven op alle niveaus van de gezondheidszorg : zowel in de eerstelijnszorg, thuiszorg, in ziekenhuizen alsook in collectieve zorginstellingen voor bejaarden en gehandicapten.

Een rationeel antibioticabeleid is tevens nodig in sectoren buiten de humane geneeskunde;

— de secundaire preventie heeft betrekking op het voorkomen van de (kruis)overdracht van resistente ziekenhuisbacteriën door het strikt toepassen van hygiënemaatregelen waaronder handhygiëne de allerbelangrijkste is en dit eveneens in alle hierboven beschreven niveaus van de gezondheidszorg.

In ons land wordt de MRSA problematiek reeds sinds een vijftiental jaren zeer actief aangepakt door een gecoördineerd beleid waarvan de uitwerking van nationale aanbevelingen, promotie van handhygiëne en het uitwerken van een rationeel antibioticabeleid de grote krachtlijnen zijn.

Recente resultaten van de nationale surveillance van MRSA in acute ziekenhuizen tonen een gunstige evolutie van zowel het resistentiecijfer (verhouding MRSA/totaal aantal Staphylococcus aureus stammen) als van de incidentje van het aantal patiënten met nosocomiale MRSA (in het ziekenhuis verworven).

Het nationaal resistentiecijfer van ziekenhuizen die minstens aan vijf surveillanceperiodes deelnamen daalde aanvankelijk van 25 % in 1994 naar 13 % in 1998 om vervolgens terug geleidelijk maar constant toe te nemen tot 31,6 % (eerste semester van 2005). Vanaf het tweede semester van 2005 observeren we eindelijk opnieuw een dalende trend en bereiken tijdens het laatste semester van 2006 een mediaan resistentiecijfer van 22,9 %. Regionale verschillen zijn evenwel aanwezig. Resistentiecijfers waren hoger in Brussel en in Wallonië dan in Vlaanderen. De dalende trend van de twee laatste jaren werd echter waargenomen in de drie regio en tijdens het laatste semester van 2006 was dit verschil tussen regio niet meer statistisch significant : Vlaanderen : 22 %, Wallonië : 24,7 % en Brussel : 21,1 %.

Een opsplitsing van resultaten voor Brusselse ziekenhuizen volgens taalrol heeft geen zin omdat door de kleine aantallen geen betrouwbare vergelijkingen meer mogelijk zijn. Verder dient men rekening te houden met het feit dat een belangrijk aantal van de Brusselse ziekenhuizen, grote universitaire ziekenhuiscomplexen zijn die per definitie patiënten met een hoog infectierisico verzorgen, afkomstig van de verschillende regio's van ons land alsook van andere landen.

Mediaan van de resistentiecijfer ( %) : ziekenhuizen met minstens vijf deelnames tussen 1994 en 2006
Jaar/semesterVlaanderenWalloniëBrussel
2003/127,73136,8
2003/226,73233,4
2004/128,534,834,4
2004/228,43030,7
2005/129,436,634,7
2005/222,23032,5
2006/127,131,528,3
2006/22224,721,1

Ook de evolutie van de incidentje van nosocomiale MRSA verliep vertoonde een gelijkaardige trend.

Het nationaal incidentiecijfer van nosocomiaal verworven MRSA in ziekenhuizen (minimum vijf deelnames) daalde aanvankelijk van 3,6 nieuwe nosocomiale MRSA-gevallen op 1 000 opnames in 1994 naar 1,5 in 1999 om vervolgens terug geleidelijk maar constant toe te nemen tot 3 op 1 000 (2e semester 2003).

Nadien observeren we opnieuw een dalende trend en bereiken tijdens het 2e semester van 2006 een mediaan incidentiecijfer van 1,9 op 1 000.

Ook hier werden regionale verschillen geobserveerd. Incidentiecijfers waren hoger in Brussel en in Wallonië dan in Vlaanderen.

De recente dalende trend werd echter geobserveerd in de drie regio en tijdens het laatste semester van 2006 bedroeg het incidentiecijfer voor Vlaanderen 1,5 op 1 000, in Brussel 2,4 op 1 000 en in Wallonië 2,6 op 1000.

Mediaan van de incidentiecijfers van nosocomiale MRSA op 1 000 opnames : ziekenhuizen met minstens vijf deelnames (1994 en 2006)
Jaar/semesterVlaanderenWalloniëBrussel
2003/12,23,84,7
2003/22,53,45,7
2004/12,54,46,2
2004/22,43,34,3
2005/122,84,2
2005/21,73,83,6
2006/12,32,93,4
2006/21,52,62,4

De daling van het resistentiecijfer en van de incidentie van nosocomiaal verworven MRSA wordt beïnvloed door :

1) het gevoerde antibioticabeleid. Het oprichten van antibiotica beleidsgroepen in een (toen nog beperkt) aantal ziekenhuizen alsmede de nationale campagnes voor rationeel antibioti-cagebruik georganiseerd voor de ambulante sector spelen hierin vermoedelijk een verklarende rol;

2) de preventie van kruistransmissie door het correct toepassen van handhygiëne en van andere hygiënepraktijken in de instellingen. De nationale campagnes ter bevordering van de handhygiëne (Federaal Platform voor Ziekenhuishygiëne, 2005 en 2006) in acute zorginstellingen dragen bij tot de gunstige evolutie van nosocomiaal verworven MRSA. De resultaten van deze campagnes wijzen op een belangrijk succes, met name een forse toename van de handhygiëne compliance na de campagnes. Deze campagnes dienen regelmatig herhaald te worden om het effect ervan te bestendigen. Ook moet worden overwogen deze campagnes uit te breiden naar de rusthuizen;

3) de revisie (2004) van de nationale richtlijnen ter preventie van overdracht van MRSA in de ziekenhuizen (BICS).

ESBL-producerende Enterobacteriaceae :

De afdeling epidemiologie van het WIV volgt ook andere belangrijke ziekenhuiskiemen op zoals ESBL-producerende Enterobacteriaceae. Deze surveillance heeft betrekking op ESBL-productie bij Enterobacter aerogenes (surveillance van ESBL-productie sinds 2002), Escherichia coli en Klebsiella pneumoniae (sinds 2e semester 2005).

Deelname aan de surveillance van ESBL-producerende Enterobacteriaceae is momenteel nog eerder beperkt en onregelmatig waardoor het gevaarlijk is om hieruit voorbarige conclusies te trekken : voor het 2e semester 2006 konden slechts vierendertig ziekenhuizen gegevens leveren voor het luik met betrekking tot ESBL-producerende Enterobacter aerogenes, zevenenviertig E. coli en vijfenviertig voor K. pneumoniae.

In ziekenhuizen die sinds 2002 minstens drie maal aan de surveillance deelnamen schommelde het gemiddelde van de ESBL+ E. aerogenes proportie (ESBL+/E. aerogenes) tussen 30,7 % minimum en 41,5 % maximum en was er geen echte trend observeerbaar. Onderstaande tabel geeft de nationale cijfers weer :

Gemiddelde van de proportie van ESBL+ E. aerogenes : ziekenhuizen met minstens drie deelnames tussen 2002 en 2006
Jaar/semesterBelgië
2003/135,8
2003/230,3
2004/138,1
2004/230,7
2005/137,5
2005/241,5
2006/132,2
2006/241,2

Gezien het klein aantal instellingen die gegevens konden leveren in verband met E. aerogenes ESBL+ en die voldoende regelmatig deelnamen (minimum drie maal) aan de surveillance is het momenteel onmogelijk om statistisch betrouwbare resultaten te leveren volgens regio. In sommige subgroepen zitten amper vijf ziekenhuizen !

Wat de surveillance van ESBL-producerende E. coli en K. pneumoniae betreft zijn gegevens beschikbaar voor drie surveillanceperiodes (2005/2, 2006/1 en 2).

Het gemiddelde van de proporties ESBL+ E. coli steeg van 4 % in 2005/2 naar 4,8 % in 2006/2. Tijdens dezelfde tijdspanne nam de gemiddelde proportie ESBL+ K. pneumoniae toe van 6,7 % naar 9,7 %.

De resultaten van ESBL+ E. coli volgens regio (onder voorbehoud gezien kleine aantallen in subgroepen) zijn als volgt :

Gemiddelde van de proporties van ESBL+ E. coli : alle deelnemende ziekenhuizen
Jaar/semesterVlaanderenWalloniëBrussel
2005/24,42,75,2
2006/14,33,37,2
2006/25,136,5

De resultaten van ESBL+ K. pneumoniae volgens regio (onder voorbehoud gezien kleine aantallen in subgroepen) zijn als volgt :

Gemiddelde van de proporties van ESBL+ K.pneumoniae: alle deelnemende ziekenhuizen
Jaar/semesterVlaanderenWalloniëBrussel
2005/27,45,36
2006/19,27,34,7
2006/299,612,7

Clostridium difficile (ribotype 027)

De surveillance voor Clostridium difficile bestaat uit twee luiken. Enerzijds een epidemiologisch luik waarbij de oorsprong van de besmetting alsook de prevalentie van de risicofactoren voor het ontwikkelen van de symptomen en verwikkelingen wordt nagegaan. Participatie is verplicht voor alle ziekenhuis tenminste 6 maanden per jaar sinds juli 2007.

Anderzijds is er een microbiologisch luik waarbij de ziekenhuizen maximaal vijf stammen per surveillance semester opsturen naar het nationaal referentielaboratorium (Prof. Michel Delmée, UCL St-Luc) waar verdere typering (onder meer ribotypering) van de stammen uitgevoerd wordt. Dit luik geeft inzicht in het aandeel van de 027-stam in de pathologie veroorzaakt door C. difficile in Belgische ziekenhuizen.

Aantal positieve stalen voor ribotype 027 op het totaal aantal geteste stammen
JaarVlaanderenWalloniëBrussel
200672/300 (24 %)38/133 (28 %)113/249 (45 %)
200759/398(15 %)60/258 (23 %)39/239 (16 %)

Aantal laboratoria met minstens één positief staal op het totaal aantal laboratoria die stalen opstuurden
JaarVlaanderenWalloniëBrussel
200616/34 (47 %)13/27(48 %)7/11 (63 %)
200713/36(36 %)9/23 (39 %)8/9 (88 %)

Het eerste Belgsich geval van C. difficile (ribotype 027) werd vastgesteld in Ieper in september 2005. Sinds de epidemie in 2006 lijkt het aantal ribotype 027 gevallen af te nemen.