Tweetalige printerversie Eentalige printerversie

Schriftelijke vraag nr. 3-1910

van Margriet Hermans (VLD) d.d. 3 januari 2005

aan de staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de Eerste minister

Vermiste personen - Vereenvoudiging van de procedure.

Chronologie

3/1/2005Verzending vraag (Einde van de antwoordtermijn: 3/2/2005)
27/1/2005Antwoord
27/1/2005Beslissing niet publicatie

Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 3-1908
Ook gesteld aan : schriftelijke vraag 3-1909

Vraag nr. 3-1910 d.d. 3 januari 2005 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Belgen die vermist blijven na rampen zoals de aardbeving en de vloedgolf die de regio van Zuidoost-Azië hebben getroffen, kunnen niet dood worden verklaard. Dit heeft tot gevolg dat de nabestaanden die recht hebben op de levensverzekering of de bezittingen van een vermist familielid, een omslachtige en tijdrovende procedure moeten doorlopen. De levensverzekering kan immers pas overgaan tot betaling van de premie als er een overlijdensakte is. De heer Francois De Clippele van Assuralia stelde hieromtrent het volgende: "De verzekeraars zijn in hun contracten inzake levensverzekeringen bijzonder duidelijk. De overlijdensakte is een noodzakelijk bewijsstuk om misbruiken tegen te gaan" .

Gevolg is dat de nabestaanden een omslachtige procedure moeten doorlopen bij de rechtbank opdat de "vermiste" het statuut van "afwezige" kan verkrijgen.

De familieleden van vermiste personen kunnen pas na vier jaar een verklaring van afwezigheid verkrijgen bij de rechtbank van eerste aanleg, conform artikel 115 van het Burgerlijk Wetboek. Om deze afwezigheid vast te stellen dient de rechtbank, na het overleggen van stukken die staven dat de persoon reeds vier jaar niet meer verschenen is op zijn woonplaats, onder meer een getuigenverhoor houden in het arrondissement van de woonplaats en in dat van de verblijfplaats, als die van elkaar onderscheiden zijn.

De voorbereidende vonnissen en het eindvonnis moeten naar de procureur worden overgezonden, die deze vervolgens bezorgt aan de minister van Justitie, die ze openbaar maakt.

De levensverzekering kan pas dan worden uitgekeerd.

Pas wanneer het eindvonnis is uitgesproken betreffende de verklaring van afwezigheid, kunnen de nabestaanden of de testamentaire erfgenamen de goederen van het vermist familielid in bezit nemen.

Ondanks het doorlopen van een loodzware procedure die minimum vier jaar duurt, zullen de nabestaanden, krachtens artikel 120 van het Burgerlijk Wetboek, enkel het "voorlopig bezit" van de goederen van de vermiste genieten.

Bovendien zijn de erfgenamen verplicht om een borg te stellen tot waarborg voor hun beheer, alvorens zij in dit voorlopige bezit treden.

Het voorlopige bezit is juridisch gezien niet meer dan een bewaargeving, aldus artikel 123 Burgerlijk Wetboek.

Bovendien moet er een boedelbeschrijving worden opgesteld van alle roerende goederen en papieren van de vermiste.

Pas na een "afwezigheid van dertig jaren" behoren alle inkomsten toe aan de erfgenamen.

De ratio legis van de wetgeving is tweevoudig: men wil fraude voorkomen en de wetgever houdt rekening met de mogelijkheid dat de vermiste weerkeert.

Ingeval van verdwijningen bij natuurrampen is dit jammer genoeg meestal eerder onwaarschijnlijk.

De wetgever heeft de loodzware procedure betreffende de verklaring van afwezigheid reeds eerder opzijgeschoven en dit naar aanleiding van de grote brand van de "Innovation" in Brussel.

Deze omslachtige procedure is mijns inziens totaal achterhaald ingeval de personen vermist zijn naar aanleiding van een ramp.

De nabestaanden die reeds worden getroffen door een vreselijk verlies, worden door deze procedureslag onnodig belast.

De Nederlandse wetgever heeft in 2002 een verregaande vereenvoudiging van de wetgeving inzake vermiste personen doorgevoerd . Zo werd de termijn van vijf jaar die moest verlopen zijn wilde men de verklaring van vermoedelijk overlijden aan de rechtbank vragen, bekort tot één jaar, indien de betrokkene wordt vermist gedurende dat jaar en de omstandigheden zijn of haar dood waarschijnlijk maken.

Het stelsel in Nederland is als volgt opgezet:

· de dood van de vermiste persoon is onzeker: na vijf jaren kan de verklaring van overlijden worden gevraagd;

· de dood van de vermiste persoon is waarschijnlijk: na verloop van één jaar kan de verklaring van vermoedelijk overlijden worden uitgelokt;

· de dood van de vermiste persoon is zeker: de verklaring dat de vermiste is overleden, kan zonder enige wachttijd worden aangevraagd.

Volgens de Nederlandse wetgever en de Nederlandse Vereniging van Achterblijvers na Vermissing (VAV) bleek immers juist de wachttijd van vijf jaar de achterblijvers voor grote problemen te plaatsen: verlies van inkomen, aflossing van een hypotheek. Zo konden zij daardoor zelfs in de bijstand geraken, terwijl het huis soms moest worden verkocht.

De Nederlandse wetgever houdt rekening met de gevoeligheden van de nabestaanden: achterblijvers zijn niet verplicht om de verklaring reeds na verloop van één jaar na de vermissing die verklaring aan te vragen. Ze beslissen zelf of ze daartoe willen overgaan, eventueel in het licht van de financiële gevolgen van de vermissing.

De Belgische wetgever en de regering moeten de nabestaanden van vermiste personen bij rampen in die problematiek tegemoet komen.

Ook hier lopen de nabestaanden die met diepmenselijk leed worden getroffen, door de totaal verouderde regelgeving van het Burgerlijk Wetboek inzake vermiste personen en het vermoeden van afwezigheid dat in het beste geval pas na vier jaar wordt toegekend, het risico om nogmaals te worden getroffen, doch ditmaal op financieel vlak.

Ik wil dan ook via deze schriftelijke vraag de regering ertoe aanzetten om zo snel mogelijk een regeling uit te werken voor de vermiste landgenoten tengevolge van de aardbeving in Zuidoost - Azië.

Daarnaast meen ik dat de Minister van Justitie en de staatssecretaris voor Administratieve vereenvoudiging het met mij eens zijn dat de bepalingen van het Burgerlijk wetboek omtrent de vermiste personen totaal achterhaald zijn.

Ik meen dat de termijn van vier jaar die moet verlopen zijn wil men de verklaring van afwezigheid aan de rechtbank vragen, moet worden bekort, naar het Nederlandse voorbeeld tot één jaar, indien de betrokkene wordt vermist gedurende dat jaar en de omstandigheden zijn of haar dood waarschijnlijk maken.

Hieromtrent had ik de volgende vraag willen richten aan de Eerste Minister:

- Is de regering bereid om, uit humanitaire overwegingen, voor de vermiste landgenoten van de aardbeving en de vloedgolf die het gebied van Zuidoost- Azië deze week trof, in voorkomend geval een uitzondering uit te werken op de tijdrovende procedure van artikel 112 tot 142 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de verklaring van afwezigheid door het instellen van een versnelde procedure met specifieke regels? Hierbij verwijs ik naar de brand in de Innovation in Brussel, waarbij de toenmalige regering voor deze slachtoffers een wettelijke uitzondering heeft uitgevaardigd?;

Tevens had ik hieromtrent de volgende vraag willen richten aan de vice-eerste minister en minister van Justitie en aan de staatsecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging, toegevoegd aan de Eerste Minister:

Ik weet dat u volop aan het werken bent aan een grondige hervorming van het Burgerlijk Wetboek en zou graag van u vernemen of u het ermee eens bent dat de procedure betreffende de verklaring van afwezigheid veel te omslachtig is en dringend aan vereenvoudiging toe is? Zo ja, kunt u aangeven of de vereenvoudiging die de Nederlandse wetgever doorvoerde, in de juiste richting gaat en kan u toelichten hoe de regeling zal zijn, wanneer eenmaal de hervorming van het Burgerlijk Wetboek is doorgevoerd?

Deze vraag werd gelijktijdig gesteld aan :

· de eerste minister,

· de vice-eerste minister en minister van Justitie en aan

· de staatssecretaris voor Administratieve Vereenvoudiging

Antwoord ontvangen op 27 januari 2005 :

Tekst nog niet beschikbaar.