SÉNAT DE BELGIQUE BELGISCHE SENAAT
________________
Session 2014-2015 Zitting 2014-2015
________________
10 juillet 2015 10 juli 2015
________________
Question écrite n° 6-700 Schriftelijke vraag nr. 6-700

de Bert Anciaux (sp.a)

van Bert Anciaux (sp.a)

au ministre de la Justice

aan de minister van Justitie
________________
Surveillance électronique - Accord de coopération Elektronisch toezicht - Samenwerkingsakkoord 
________________
peine de substitution
accord de coopération (Cadre institutionnel belge)
exécution de la peine
vervangende straf
samenwerkingsakkoord (Belgisch institutioneel kader)
voltrekking van de straf
________ ________
10/7/2015Verzending vraag
(Einde van de antwoordtermijn: 14/8/2015)
11/9/2017Rappel
16/11/2018Rappel
14/1/2019Rappel
23/5/2019Einde zittingsperiode
10/7/2015Verzending vraag
(Einde van de antwoordtermijn: 14/8/2015)
11/9/2017Rappel
16/11/2018Rappel
14/1/2019Rappel
23/5/2019Einde zittingsperiode
________ ________
Question n° 6-700 du 10 juillet 2015 : (Question posée en néerlandais) Vraag nr. 6-700 d.d. 10 juli 2015 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

La sixième réforme de l'État a transféré partiellement la compétence en matière de surveillance électronique aux Communautés. Celles-ci sont compétentes en ce qui concerne l'organisation, le fonctionnement et les missions du service qui assure le fonctionnement et le suivi de la surveillance électronique. Concrètement: le 1er juillet 2014, les missions du Centre national de surveillance électronique (CNSE) ont été transférées à la Communauté flamande, à la Communauté française et à la Communauté germanophone. Les moyens budgétaires et en personnel ainsi que la logistique liés à cette compétence ont été transférés aux Communautés le 1er janvier 2015.

Les trois Communautés ont souhaité mettre sur pied une collaboration en vue de la gestion de la surveillance électronique à l'aide d' un accord de coopération conclu le 10 décembre 2014.

Conformément à l'article 92bis, paragraphe 1er, deuxième alinéa, de la loi spéciale de réformes institutionnelles du 8 août 1980, les accords de coopération ne peuvent avoir de suivi qu'après avoir obtenu un assentiment par décret. Le projet de décret du gouvernement de la Communauté germanophone a été adopté le 26 janvier 2015. Celui du gouvernement de la Communauté française a été adopté le 28 janvier 2015. Celui de la Communauté flamande a été adopté par le Parlement flamand le 30 juin 2015.

Selon la section législation du Conseil d'État, le service chargé de l'exécution et du suivi de la surveillance électronique doit être géré conjointement par les Communautés. Le Conseil se fonde à cet effet sur les travaux parlementaires préparatoires de la loi spéciale du 6 janvier 2014.

Selon le Conseil, l’accord de coopération traduit une volonté contraire en prévoyant que chaque communauté détermine de manière autonome comment s’effectuent la mise en œuvre, le suivi et le financement de la surveillance électronique.

Selon les Communautés, le Conseil donne un contenu trop limité à l'autonomie des Communautés dans l'exercice de leurs compétences en matière de surveillance électronique. Elles se réfèrent à cet effet aussi aux travaux parlementaires préparatoires de la loi spéciale du 6 janvier 2014, à savoir une déclaration du secrétaire d'État aux Réformes institutionnelles: «La gestion se fera conjointement par les Communautés qui pourront décider de manière autonome de la façon dont elles organisent cette compétence». Selon les trois Communautés, le principe de base de cet accord est celui de la subsidiarité de la gestion conjoine: les Communautés gèrent la surveillance électronique en principe de manière autonome en faisant appel à leurs propres services administratifs, et travaillent ensemble lorsque la collaboration apporte une plus-value (assistance réciproque, missions publiques conjointes, etc.). Les Communautés peuvent décider en toute autonomie du contenu, maximal ou minimal, qu'elles donneront à cette gestion conjointe.

Les Communautés argumentent en outre que la création et la gestion quotidienne d'un service commun sont difficiles à mettre en œuvre, en particulier vu la réactivité dont les organes de décision du CNSE doivent faire preuve et la nécessité pour les trois Communautés de prendre des décisions conjointement. En outre, le maintien d'une gestion entièrement conjointe supprimerait tous les avantages du transfert de la compétence aux Communautés, étant donné que celles-ci ne disposeraient plus d'aucune autonomie.

Les trois Communautés mettent l'accent sur leur autonomie en matière de gestion de la surveillance électronique. Elles souhaitent collaborer uniquement lorsque cela apporte une plus-value. Selon les gouvernements des trois Communautés, le Conseil d'État donne un contenu trop limité à leur autonomie dans l'exercice de leur compétence en matière de surveillance électronique. Les Communautés indiquent dès lors clairement à l'article 4 de l'accord de coopération qu'elles exercent leur propre compétence en matière de surveillance électronique non conjointement mais de «manière coordonnée».

1. Comment le ministre de la Justice juge-t-il ce différend? Partage-t-il le point de vue des Communautés?

2. Quelle est la position du ministre à l'égard du point de vue du Conseil d'État? Les Communautés doivent-elles organiser conjointement l'exécution et le suivi de la surveillance électronique?

3. L'interprétation du Conseil d'État ne fait-elle pas du transfert de la surveillance électronique de facto une coquille vide? Cela a-t-il pu être, selon le ministre, la volonté du constituant?

 

De Zesde Staatshervorming heeft de bevoegdheid inzake het elektronisch toezicht gedeeltelijk overgedragen aan de Gemeenschappen. De Gemeenschappen kregen de bevoegdheid inzake de organisatie, de werking en de opdrachten van de dienst die de uitwerking en de opvolging van het elektronisch toezicht verzekert. Concreet: op 1 juli 2014 werden de taken van het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht (NCET) overgedragen aan de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap. De middelen inzake personeel, de begrotingsmiddelen en de logistiek verbonden met deze bevoegdheid werden op 1 januari 2015 overgedragen aan de Gemeenschappen.

Door middel van een Samenwerkingsakkoord van 10 december 2014 wensten de drie Gemeenschappen een samenwerking tot stand te brengen met het oog op het beheer van het elektronisch toezicht.

Overeekomstig artikel 92bis, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, kunnen samenwerkingsakkoorden pas een gevolg hebben nadat ze instemming hebben verkregen bij decreet. Het ontwerp van decreet van de regering van de Duitstalige Gemeenschap werd aangenomen op 26 januari 2015. Het ontwerp van decreet van de regering van de Franse Gemeenschap werd aangenomen op 28 januari 2015. Het ontwerp van decreet van de Vlaamse Gemeenschap werd door het Vlaams Parlement aangenomen op 30 juni 2015.

Volgens de afdeling wetgeving van de Raad van State moet de dienst die belast is met de uitvoering en de opvolging van het elektronisch toezicht, gezamenlijk door de Gemeenschappen worden beheerd. De Raad baseert zich daarvoor op de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 6 januari 2014.

Volgens de Raad gaat het samenwerkingsakkoord hiertegen in door te bepalen dat elke Gemeenschap autonoom bepaalt hoe het elektronisch toezicht wordt uitgewerkt, opgevolgd en gefinancierd.

Volgens de Gemeenschappen geeft de Raad een te beperkte invulling aan de autonomie van de Gemeenschappen om hun bevoegdheid inzake elektronisch toezicht uit te oefenen. Ook zij beroepen zich daartoe op de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 6 januari 2014, met name op een verklaring van de staatssecretaris voor de Staatshervorming: "Het beheer zal gezamenlijk door de Gemeenschappen worden uitgevoerd die autonoom kunnen beslissen hoe ze die bevoegdheid zullen organiseren." Volgens de drie Gemeenschappen is het leidend principe van dit akkoord dat van de subsidiariteit van het gemeenschappelijk beheer: de Gemeenschappen beheren het elektronisch toezicht in beginsel autonoom, door middel van hun eigen administratieve diensten, en werken samen wanneer dat een meerwaarde biedt (onderlinge bijstand, samengevoegde overheidsdopdrachten, enz.). De Gemeenschappen kunnen autonoom beslissen of zij aan dat gezamenlijk beheer een maximale, dan wel een minimale invulling geven.

De Gemeenschappen argumenteren voorts dat de oprichting en het dagelijkse beheer van een gemeenschappelijke dienst moeilijk te realiseren zijn, in het bijzonder gelet op de reactiviteit waarover beslissingsorganen van het NCET moeten beschikken en de gespannen voet waarop die staat met de noodzaak aan gemeenschappelijke beslissingen door de drie gemeenschappen. Bovendien zou het behoud van een volledig gemeenschappelijk beheer ieder voordeel van de overdracht van de bevoegdheid aan de Gemeenschappen ontnemen, aangezien deze over geen enkele autonomie zouden beschikken.

De drie Gemeenschappen leggen duidelijk de nadruk op hun autonomie inzake het beheer van het elektronisch toezicht. Zij wensen enkel samen te werken wanneer dit een meerwaarde biedt. Volgens de regeringen van de drie Gemeenschappen geeft de Raad van State een te beperkte invulling aan hun autonomie om hun bevoegdheid inzake het elektronisch toezicht uit te oefenen. De Gemeenschappen vermelden in artikel 4 van het samenwerkingsakkoord dan ook duidelijk dat ze hun eigen bevoegdheid inzake elektronisch toezicht niet gezamenlijk maar op "gecoördineerde wijze" uitoefenen.

1. Hoe beoordeelt de minister van Justitie dit geschil? Is hij akkoord met de zienswijze van de Gemeenschappen?

2. Hoe staat de minister tegenover de zienswijze van de Raad van State? Moeten de Gemeenschappen gezamenlijk de uitvoering en de opvolging van het elektronisch toezicht organiseren?

3. Wordt door de interpretatie van de Raad van State de overdracht van het elektronisch toezicht de facto geen lege doos? Kan dit volgens de minister de wil van de grondwetgever geweest zijn?