BELGISCHE SENAAT
________
Zitting 2010-2011
________
27 januari 2011
________
SENAAT Schriftelijke vraag nr. 5-839

de Bart Tommelein (Open Vld)

aan de vice-eersteminister en minister van Financiën en Institutionele Hervormingen
________
BTW-eenheid - Bedrijfsmiddel - Aanvang herzieningstijdvak
________
BTW
onroerend eigendom
fiscaal recht
belastingaftrek
________
27/1/2011Verzending vraag
1/3/2011Antwoord
________
________
SENAAT Schriftelijke vraag nr. 5-839 d.d. 27 januari 2011 : (Vraag gesteld in het Nederlands)

Overeenkomstig artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, van het koninklijk besluit nr. 3 van 10 december 1969, dient de belastingplichtige die toetreedt tot een BTW-eenheid een herziening te verrichten, in het voordeel van de Schatkist, van de oorspronkelijk in aftrek gebrachte belasting, met betrekking tot de bedrijfsmiddelen die hij nog onder zich houdt, voor zover uiteraard het herzieningstijdvak nog niet is verstreken.

Samenhangend met de hiervoor bedoelde herziening kan de BTW-eenheid, overeenkomstig artikel 10, § 2, tweede streepje, van het koninklijk besluit nr. 3, een herziening verrichten, in haar voordeel, van de belasting die werd geheven van de roerende en onroerende bedrijfsmiddelen toebehorend aan de belastingplichtige die lid wordt van die eenheid, rekening houdend uiteraard, met het gebruik dat zal worden gemaakt van die bedrijfsmiddelen in hoofde van de BTW-eenheid en de aftrekregeling van toepassing op die eenheid.

De tweevoudige herziening heeft geen invloed op het aanvangspunt van het herzieningstijdvak van het bedrijfsmiddel (Aanschrijving nr. 42 van 2007, nr. 6.1.2.).

Evenwel doen zich in de praktijk met betrekking tot dit aanvangspunt bepaalde interpretatieproblemen voor, in het bijzonder bij bedrijfsmiddelen waarvan de totstandkoming over meer dan één jaar is gespreid. Gebouwde onroerende goederen zijn een courant voorbeeld hiervan.

Bij de herziening in het voordeel van de Schatkist, past de BTW-administratie traditioneel de uitzonderingsregel van artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit nr. 3 toe. Het aanvangstijdstip van het herzieningstijdvak wordt hierdoor verschoven naar 1 januari van het jaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik werd genomen.

Bij de herziening in het voordeel van de belastingplichtige echter, zou door de BTW-administratie kunnen gesteld worden dat de algemene regel van artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 3 toepasselijk blijft. Immers, bij gebrek aan een uitdrukkelijke vergunning aangevraagd door de BTW-plichtige, voorafgaand aan de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel, tot toepassing van de uitzonderingsregel, vangt het herzieningstijdvak aan op 1 januari van het jaar waarin het recht op aftrek is ontstaan.

Dit leidt ertoe dat eerstgenoemde herziening groter is dan de tweede, wat een financieel nadeel vormt in hoofde van de BTW-plichtige. Dergelijke interpretatie doet afbreuk aan de neutraliteit van de BTW en is dus niet rechtvaardig.

Om verwarring bij de BTW-plichtige te voorkomen, heb ik in dit verband de volgende algemene vragen:

1) Kan de geachte minister vooreerst bevestigen dat - teneinde de neutraliteit van de BTW te garanderen - de uitzonderingsregel van artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit nr. 3 algemeen toepasselijk is op elk gebouw waarvan de oprichting over meer dan één jaar is gespreid én trouwens onafhankelijk is van (i) een voorafgaande vergunning in hoofde van de belastingplichtige en (ii) het resultaat van de herziening (hetzij in het voordeel, hetzij in het nadeel van de Schatkist)?

2) Kan hij zodoende tevens bevestigen dat, in de in aanhef geschetste omstandigheden én bij een ongewijzigde bestemming (zelfde gebruik) van het over meer dan één jaar opgerichte gebouw, de tweevoudige herziening, bij uniforme toepassing van artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit nr. 3, effectief BTW-neutraal is?

3) Kan hij tot slot bevestigen dat het principe van artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit nr. 3 tevens van toepassing is in geval het gebouw een bestemmingswijziging ondergaat naar aanleiding van de vorming van of de toetreding tot de BTW-eenheid? Uiteraard is de herziening, hetzij in hoofde van het toetredend lid, hetzij in hoofde van de BTW-eenheid, in dit geval niet financieel neutraal. Er wordt bijvoorbeeld gedacht aan de toetreding van een patrimoniumvennootschap tot een BTW-eenheid (verkrijgt recht op aftrek), of aan een onderneming die naar aanleiding van de toetreding tot een BTW-eenheid haar gebouw niet langer voor eigen doeleinden gebruikt maar dit verhuurt (verliest recht op aftrek)?

Antwoord ontvangen op 1 maart 2011 :

1. De principes inzake het uitgangspunt van het herzieningstijdvak ten aanzien van de BTW geheven van bedrijfsmiddelen kunnen thans als volgt worden samengevat.

Overeenkomstig artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit (KB) nr. 3, begint het herzieningstijdvak te lopen vanaf 1 januari van het jaar waarin het recht op aftrek ontstaat; dit wil zeggen het jaar waarin de van het bedrijfsmiddel geheven belasting opeisbaar is geworden.

In afwijking van dit algemeen principe kan de administratie toestaan, of zelfs voorschrijven, dat als uitgangspunt van het herzieningstijdvak wordt aangenomen de eerste januari van het jaar waarin het bedrijfsmiddel in gebruik wordt genomen (KB nr. 3, artikel 9, § 2).

De belastingplichtige mag dat uit-gangspunt gebruiken wanneer hij beschikt over een vergunning die voorafgaandelijk aan het tijdstip van ingebruikname van het bedrijfsmiddel wordt verleend door het con-trolekantoor. De belastingplichtige moet deze mogelijkheid bovendien toepassen op het geheel van bedrijfsmiddelen. Het hoofd van het controlekantoor waaronder de belasting-plichtige ressorteert kan hem bovendien ver-plichten artikel 9, § 2, voormeld, toe te pas-sen in de welbepaalde gevallen waarin het uitgangspunt dat door artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 3 wordt bepaald, de herziening dreigt te vervalsen.

Ik kan het geachte lid evenwel meedelen dat mijn administratie reeds onder-zoekt of, voor de toekomst, de toepassing van artikel 9, § 2, voormeld, ten aanzien van de gebouwde onroerende goederen waarvan de oprichting gespreid is over meer dan 1 kalenderjaar van rechtswege of ambtshalve kan worden verplicht.

2. en 3. De toetreding tot een BTW-eenheid van een belastingplichtige heeft geen invloed op het aanvangspunt van het herzienings-tijdvak van elk bedrijfsmiddel noch op de duur van het herzieningstijdvak. De BTW-eenheid wordt immers geacht de persoon van het toetredend Lid verder te zetten.

In het door het geachte lid beoogde geval waarin met betrekking tot een bedrijfsmiddel, waarvan het aanvangspunt van het herzieningstijdvak werd bepaald overeenkomstig artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 3, in hoofde van een belastingplichtige, de herziening bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 5°, van dat besluit, moet worden verricht, zal de overeenstemmende herziening bedoeld in artikel 10, § 2, tweede streepje, in hoofde van de BTW-eenheid, steeds dienen te gebeuren rekening houdend met datzelfde aanvangstijdstip. Dit is zelfs het geval indien de BTW-eenheid reeds eerder zou geopteerd hebben voor de toepassing van artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit nr. 3 voor al haar bedrijfsmiddelen.

Hetzelfde principe is overigens ook van toepassing in het geval een lid van een BTW-eenheid vrijwillig of verplicht uittreedt uit de BTW-eenheid en opnieuw wordt aan-gemerkt als een afzonderlijke belastingplichtige.

Zo zal, bij wijze van voorbeeld, in het geval waarin met betrekking tot een bedrijfs-middel, waarvan het aanvangspunt van het herzieningstijdvak werd bepaald overeen-komstig artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit nr. 3, in hoofde van de BTW-eenheid, de herziening bedoeld in artikel 10, § 1, eerste lid, 4°, van dat besluit, moet worden verricht, de overeenstemmende herziening bedoeld in artikel 10, § 2, eerste streepje, in hoofde van het uittredend lid, steeds dienen te gebeuren rekening houdend met datzelfde aanvangstijdstip. Dit is ook het geval indien in hoofde van het uitgetreden lid artikel 9, § 1, van het koninklijk besluit nr. 3 van toe-passing is.

Hetgeen voorafgaat geldt uiteraard ook indien de bestemming van dat bedrijfsmiddel wordt gewijzigd.