5-2232/3

5-2232/3

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

10 SEPTEMBER 2013


Voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming


ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nr. 53.932/AV VAN 27 AUGUSTUS 2013


Op 24 juli 2013 is de Raad van State, afdeling Wetgeving, door de Voorzitster van de Senaat verzocht binnen een termijn van dertig dagen, verlengd tot vijfenveertig dagen (1), een advies te verstrekken over een voorstel van bijzondere wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming » (Parl.St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1).

Het voorstel is door de algemene vergadering onderzocht op 20 en 27 augustus 2013. De algemene vergadering was samengesteld uit Robert Andersen, eerste voorzitter van de Raad van State, Roger Stevens, voorzitter van de Raad van State, Michel Leroy en Jo Baert, kamervoorzitters, Pierre Vandernoot, Eric Brewaeys, Carlo Adams en Michel Páques, staatsraden, Jan Velaers, Michel Tison, Sébastien Van Drooghenbroeck en Christian Behrendt, assessoren, Anne-Catherine Van Geersdaele, griffier, en Veerle Vertongen, toegevoegd griffier.

De verslagen waren uitgebracht door Raf Aertgeerts, Paul Depuydt en Xavier Delgrange, eerste auditeurs-afdelingshoofden, Rein Thielemans, Wanda Vogel, Kristine Bams, Roger Wimmer en Yves Chauffoureaux, eerste auditeurs, Githa Scheppers, Patrick Ronvaux, Brecht Steen, Dries Van Eeckhoutte, Pierrot T'Kindt, Yves Delval en Tim Corthaut, auditeurs, en Wendy Depester, adjunct-auditeur.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van het advies is nagezien onder toezicht van Pierre Vandernoot, staatsraad.

Het advies, waarvan de tekst hierna volgt, is gegeven op 27 augustus 2013.

Aangezien de adviesaanvraag ingediend is op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten haar onderzoek tot de rechtsgrond van het wetsvoorstel, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

Wat deze drie punten betreft, geeft het wetsvoorstel aanleiding tot de volgende opmerkingen.

ALGEMENE OPMERKING

I. Normatief kader

1. In beginsel onderzoekt de Raad van State een aan hem voorgelegd voorstel van (bijzondere) wet in het licht van onder meer de Grondwet en de internationale verdragen die ter zake relevant zijn.

Wat betreft het in aanmerking te nemen grondwettelijk kader, dient rekening te worden gehouden met de wijze waarop de Voorzitster van de Senaat haar adviesaanvraag formuleert. Zij verzoekt de Raad van State om « te adviseren over de overeenstemming en de bestaanbaarheid [van het voorgelegde voorstel van bijzondere wet] met de Grondwet zoals deze van kracht zal zijn wanneer de hiervoor vermelde voorstellen tot herziening door de grondwetgever zullen zijn aangenomen ».

De Voorzitster van de Senaat verwijst daarmee, wat het voorliggende voorstel van bijzondere wet betreft, naar de voorstellen tot herziening van de artikelen 5, tweede lid, 11bis, 23, 41, 135bis, 151, § 1, 162 en 170, § 3, van de Grondwet.

In het verleden is de Raad van State reeds ingegaan op verzoeken om advies te geven over een ontwerp of voorstel van wet in het licht van een herziening van de Grondwet die nog niet helemaal haar beslag heeft gekregen (2) . De Raad van State zal ook het voorliggende voorstel onderzoeken in het licht van de voorgestelde artikelen 5, 11bis, 23, 41, 135bis, 151, § 1, 162 en 170, § 3, van de Grondwet, zoals die zullen luiden na goedkeuring van de voorstellen tot herziening van de Grondwet.

Uiteraard wordt het onderhavige advies gegeven onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat de teksten van de nieuwe artikelen van de Grondwet, zoals die per hypothese uiteindelijk zullen worden aangenomen, in overeenstemming zullen zijn met de thans voorliggende voorstellen tot herziening van de Grondwet of dat die uiteindelijke teksten in elk geval, mochten in de voorgestelde teksten nog wijzigingen worden aangebracht, ten aanzien van de onderzochte voorstellen, dezelfde rechtsgevolgen zullen hebben als de thans voorgestelde herziening van de Grondwet (3) .

2. Meerdere bepalingen van het voorliggende voorstel van bijzondere wet hangen samen met de bepalingen van de voorstellen van gewone wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet » (4) en « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet » (5) , waarover de Raad van State heden de adviezen 53.933/AV en 53.934/AV geeft.

Dit advies moet worden gelezen rekening houdend met deze adviezen 53.933/AV en 53.934/AV.

Bovendien zijn sommige bepalingen van de voornoemde voorstellen van gewone wet bepalend voor de mogelijkheid voor de bijzondere wetgever om een aantal bepalingen van het voorliggende voorstel van bijzondere wet te kunnen aannemen. Dat is inzonderheid het geval met artikel 4, § 2ter, van de wet van 26 juli 1971 « houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten », voorgesteld in artikel 10 van het voornoemde voorstel van gewone wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet », dat samenhangt met artikel 48, tweede tot vierde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 « met betrekking tot de Brusselse Instellingen » (6) , voorgesteld in artikel 51 van het voorliggende voorstel van bijzondere wet. Het voorliggende voorstel van bijzondere wet is onderzocht onder het voorbehoud dat deze bepalingen van de voornoemde voorstellen van gewone wet worden aangenomen, rekening houdend met het feit dat de eventuele wijzigingen die in die voorgestelde teksten zouden worden aangebracht, ten aanzien van het onderzochte voorstel, dezelfde rechtsgevolgen zouden hebben als de thans voorgestelde teksten en tevens rekening houdend met de opmerkingen die in elk van de betreffende adviezen zijn geformuleerd.

II. Verwijzingen naar de grondwettelijke bepalingen in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen » en in de bijzondere wet van 12 januari 1989 « met betrekking tot de Brusselse instellingen » — Inachtneming van de gebruikelijke terminologie

3. Meerdere bepalingen en meerdere opschriften van onderverdelingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen » (7) en van de bijzondere wet van 12 januari 1989 verwijzen nog naar de grondwettelijke bepalingen zoals die ten tijde van hun aanneming, vóór de coördinatie van de Grondwet op 17 februari 1994, waren genummerd (8) .

Ter gelegenheid van de bespreking van het voorliggende voorstel van bijzondere wet zouden, voor de leesbaarheid en met het oog op de samenhang, de verwijzingen naar de nummering van de Grondwet van 1831, zoals ze is gewijzigd, moeten worden vervangen door verwijzingen naar de nummering van de gecoördineerde Grondwet van 1994.

Dat geldt des te meer daar, in het voorliggende voorstel, de bepalingen tot wijziging van de voornoemde bijzondere wetten die naar een grondwetsartikel verwijzen (9) , van deze nieuwe nummering gebruikmaken, naar het voorbeeld van wat blijkt uit de wijzigingen van die wetten, aangenomen na die coördinatie, waarin de betreffende bepalingen met de nieuwe nummering naar grondwetsartikelen verwijzen (10) . In verband met de aldus vermelde grondwettelijke bepalingen die moeten voortkomen uit de herzieningen die thans aan de gang zijn, kan in ieder geval niet anders worden gehandeld (11) .

4.1. Voorts gebruikt het voorstel voor sommige instellingen nog een benaming die is gewijzigd.

Zo bijvoorbeeld is, sinds de wet van 7 januari 2002 « tot wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn met het oog op een wijziging van de Franse benaming van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn », de Franse benaming « centres publics d'aide sociale » gewijzigd in « centres publics d'action sociale ». Artikel 87, § 4, in fine, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, voorgesteld in artikel 41, 3º, van het voorstel, moet in die zin worden aangepast. Ter gelegenheid van de voorliggende wijziging van deze bijzondere wet zouden, daarbij aansluitend, in de artikelen 5, § 1, II, 2º, 37bis, § 2, tweede lid, en 87, § 5, ook de andere gevallen moeten worden aangepast waar de oude benaming verkeerdelijk nog wordt gebruikt.

4.2. Ten slotte moeten de federale overheid en de federale regering ook met diezelfde benamingen « federale overheid » en « federale regering » worden aangeduid, zoals dat het geval is in de huidige tekst van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, wanneer hun prerogatieven of hun bevoegdheden ter sprake komen (12) . Men gebruike niet de benamingen « Staat », « Federale Staat » of « regering van de Staat ».

Het betreft hier de artikelen 5, § 1, III, 6, § 1, VIII, eerste lid, 1º, vierde lid, derde zin, 16, § 4, eerste lid, inleidende zin (wat betreft de derde keer dat het woord « Staat » voorkomt), eerste lid, 2º, 3º, tweede lid en derde lid, en 94, § 1bis, vierde lid, derde zin, voorgesteld door de artikelen 11, 20, d), 38 en 43 van het voorstel, en artikel 58, § 2, tweede lid, vierde zin, van het voorstel.

ONDERZOEK VAN DE TEKST

Artikelen 2 en 42, partim

1. Bij dit artikel, dat er louter toe strekt om de omschrijving van de aangelegenheid « de radio-omroep en de televisie » in artikel 4, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan te passen aan de technologische evoluties en aan de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en geenszins de bedoeling heeft om de huidige bevoegdheidsverdeling in welk opzicht dan ook te wijzigen (13) , zijn geen opmerkingen te maken.

Gelet op het bepaalde in het voorgestelde artikel 4bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 (artikel 49 van het voorstel), dient te worden vastgesteld dat de aangelegenheid van de audiovisuele en auditieve mediadiensten, wat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreft, tot de bevoegdheid van de federale overheid blijft behoren.

2. In het voorgestelde artikel 92bis, § 4sexies, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (artikel 42, 3º, van het voorstel) wordt bepaald dat de federale overheid en de gemeenschappen in ieder geval een samenwerkingsakkoord moeten sluiten « betreffende de coördinatie van de regelgeving en de regulering van de aan de audiovisuele en auditieve mediadiensten enerzijds en de telecommunicatie anderzijds gemeenschappelijke netwerken en elektronische communicatiediensten ».

Het is aangewezen eveneens de gewesten bij het sluiten van dit samenwerkingsakkoord te betrekken, gelet op het gegeven dat bij de ontwikkeling van de technische infrastructuur veelal privatief gebruik van de openbare ruimte nodig is, zodat ook gewestbevoegdheden worden geraakt, wat in het bijzonder bij de bevoegdheidsuitoefening in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest al problematisch is gebleken (14) .

Artikel 3

In het voorgestelde artikel 4, 10º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt « het toerisme » vervangen door « de subsidies voor toeristische infrastructuur » en de bevoegdheid inzake toerisme wordt door artikel 17 van het voorstel overgedragen naar de gewesten (15) .

Het verdient aanbeveling dat tijdens de parlementaire besprekingen nader wordt toegelicht welke de draagwijdte is van de bevoegdheid van de gemeenschappen op het gebied van « subsidies voor toeristische infrastructuur » ten titel van culturele aangelegenheid. Het valt immers aan te nemen dat de gewestbevoegdheid inzake toerisme als onderdeel van de bevoegdheid inzake economie, eveneens de mogelijkheid zal inhouden om het toerisme als economische sector te bevorderen door middel van subsidies. De toelichting bij het voorstel onderstreept in dit verband dat de in artikel 4, 10º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vervatte bevoegdheid van de gemeenschappen « uiteraard geen afbreuk [doet] aan de bevoegdheid van de gewesten inzake toerisme die logischerwijze ook het aannemen van bepalingen en andere maatregelen betreffende de toeristische infrastructuur inhoudt. » (16) Zo rijst bijvoorbeeld de vraag wie bevoegd zal zijn om subsidies toe te kennen voor de bouw of vernieuwing van toeristische logies, voor de gebouwen van een dienst voor toerisme, voor de promotie van toeristische plaatsen of de organisatie van toeristische evenementen, voor onderzoek in de toeristische sector, enz.

Deze behoefte aan verduidelijking stelt zich in het bijzonder in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. De toelichting preciseert immers in dit verband : « De gemeenschappen zullen echter subsidies voor toeristische infrastructuur kunnen blijven toekennen, ook in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, op basis van een bevoegdheidstoewijzing aan de gemeenschappen, op grond van de culturele aangelegenheden in de zin van artikel 127 van de Grondwet. » (17)

Indien is aan te nemen dat ook de gewesten de mogelijkheid behouden om zelf subsidies toe te kennen voor toeristische infrastructuur, als onderdeel van hun eigen bevoegdheid inzake toerisme, is het de afdeling Wetgeving niet duidelijk volgens welke criteria de eigen bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten ten deze zullen worden afgebakend, rekening houdend met het principe van de exclusiviteit van bevoegdheidstoewijzing tussen gemeenschappen en gewesten ten deze, zoals dit voortvloeit uit artikel 39 van de Grondwet.

Artikel 4

De beoogde invoeging van een artikel 4, 17º, in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 strekt er luidens de bespreking van dat artikel toe het gedeelte van de beroepsopleiding dat nog onder de federale bevoegdheid valt, te weten de opleiding die traditioneel als industrieel leerlingenwezen bekendstaat, naar de gemeenschappen over te hevelen. In deze opleiding wordt een beroep aangeleerd dat door een werknemer wordt uitgeoefend, in tegenstelling tot de voortdurende middenstandsopleiding waarin een beroep wordt aangeleerd dat als zelfstandige of als bedrijfsleider wordt uitgeoefend.

In de toelichting wordt niet aangegeven wat de gevolgen zijn van het toekennen van de bevoegdheid inzake de stelsels van alternerend leren en werken aan de gemeenschappen voor de bevoegdheidsuitoefening in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. In elk geval wijst het voorgestelde artikel 4bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (artikel 49 van het voorstel) geen aspecten van de bevoegdheid bedoeld in het voorgestelde artikel 4, 17º, toe aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, terwijl dat wel het geval is voor de verwante bevoegdheid in artikel 4, 16º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Ondervraagd over de bevoegdheidsuitoefening in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, verduidelijkten de gemachtigden :

« In het licht van [het] streven naar homogene bevoegdheden zal naargelang de gemeenschap die instaat voor de instelling die het onderwijs of de opleiding verstrekt, dezelfde gemeenschap volledig instaan voor de praktijkopleiding op de werkvloer in het kader van het alternerend leren (met in begrip van de relatie tussen de patroon en de leerling). In de mate dat de federale overheid bevoegd is gebleven voor de instelling die het onderwijs of de opleiding verstrekt, zal deze eveneens bevoegd zijn voor de praktijkopleiding op de werkvloer in het kader van het alternerend leren.

Er kan ook bevestigd worden dat het effectief de bedoeling is dat het voorgestelde artikel 4, 17º, BWHI niet voorkomt in artikel 49 van het voorstel (voorgestelde artikel 4bis BWBI) ».

Artikelen 5 en 48, partim

1.1. Artikel 5 strekt ertoe in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 een artikel 4bis in te voegen, luidende als volgt :

« De bevoegdheden van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap omvatten de bevoegdheid om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau. »

Artikel 48 strekt ertoe in de bijzondere wet van 12 januari 1989 een artikel 4 in te voegen, waarvan het eerste lid stelt dat het voorgestelde artikel 4bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « van overeenkomstige toepassing [is] op het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest ».

1.2. De bespreking van deze bepalingen is terug te vinden in de bespreking van artikel 17 van het voorstel voor zover dat artikel een punt 9º invoegt in artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 teneinde « het toerisme » aan de gewesten over te dragen. De bespreking luidt als volgt :

« de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, in het kader van hun bevoegdheden, (...) zullen [Brussel verder] kunnen promoten op nationaal en internationaal vlak, onverminderd de federale bevoegdheid ter zake. Het is vanzelfsprekend dat de meerwaarde van Brussel ten opzichte van de andere gewesten en de Duitstalige Gemeenschap door deze entiteiten verder zal kunnen worden gevaloriseerd (18) . »

Uit de toelichtingen van de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat blijkt ook dat de voorliggende bepalingen beogen te voorkomen dat de overdracht aan de gewesten van het toerisme, thans een bevoegdheid van de gemeenschappen, door het voorgestelde artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 9º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (te lezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989), en het feit dat de « subsidies voor toeristische infrastructuur » krachtens de bevoegdheden van de gemeenschappen inzake cultuur bij de gemeenschappen blijven (19) , opgevat zouden worden als een belemmering voor andere bevoegdheidsniveaus dan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest om Brussel « op nationaal en internationaal vlak » te promoten.

1.3. Deze bevoegdheid « om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau », toegekend aan de Vlaamse en de Franse Gemeenschap en aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, kan verder worden uitgeoefend « in het kader van hun bevoegdheden », inclusief de bevoegdheden die geen verband houden met het toerisme.

2.1. Vooreerst volgt uit het voorgaande, inzonderheid uit de bespreking van de voorliggende bepalingen en uit de ontvangen toelichtingen, dat hoewel in de tekst alleen naar de Vlaamse en Franse Gemeenschap en naar het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wordt verwezen, het de bedoeling is om de bevoegdheid « om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau » niet alleen bij deze entiteiten te leggen, maar om ze evenzeer bij de federale overheid en bij de Duitstalige Gemeenschap te laten.

2.2. De doelstelling om de bevoegdheid van de Duitstalige Gemeenschap « om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau », weergegeven in de bespreking van artikel 5, te behouden, vindt geen neerslag in het voorstel van (gewone) wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet » (20) , waarover de afdeling Wetgeving van de Raad van State heden advies 53.933/AV geeft. Meer bepaald de artikelen 4 en 5 van dat wetsvoorstel, die titel III ervan vormen (« Wijzigingen van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap »), zeggen niets over deze kwestie.

Deze titel III moet dienaangaande worden aangepast.

2.3. In verband met de bevoegdheid die de federale overheid behoudt « om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau » wordt verwezen naar opmerking 3.4, infra.

3.1. Tevens volgt uit de bespreking van de artikelen 5 en 48 dat de bevoegdheid « om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau » niet als een aparte bevoegdheid moet worden beschouwd maar als een instrumenteel accessorium dat de betrokken deelgebieden « in het kader van hun bevoegdheden » uitoefenen.

Dat volgt ook uit het feit dat artikel 37, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989, zoals gewijzigd bij artikel 50 van het voorstel, de nationale en internationale promotie van Brussel niet vermeldt bij de bevoegdheden die binnen de Brusselse Hoofdstedelijke regering moeten worden verdeeld.

Indien het een aparte bevoegdheid betrof, zou het overigens niet mogelijk zijn geweest deze tegelijkertijd aan de gemeenschappen en aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest toe te kennen, tenzij ze als een culturele bevoegdheid wordt beschouwd, wat volgens de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat niet het geval is. Uit artikel 39 van de Grondwet vloeit immers voort dat de gewesten geen gemeenschapsbevoegdheden kunnen krijgen; in de enige uitzondering hierop wordt voorzien in het voorgestelde artikel 135bis van de Grondwet, namelijk in culturele aangelegenheden, indien een bijzondere wet zulks bepaalt (21) .

3.2. Het lijkt dan ook niet gerechtvaardigd, door de bevoegdheid « om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau » uitdrukkelijk te vermelden in de bijzondere wet van 8 augustus 1980, in de bijzondere wet van 12 januari 1989 en, door middel van de inoverwegingneming van opmerking 2.2, in de voornoemde wet van 31 december 1983, deze bevoegdheid aan de drie gemeenschappen en voorts enkel aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest toe te kennen en aldus niet uitdrukkelijk aan het Vlaams en het Waals Gewest toe te kennen. In de bespreking van de voorliggende bepalingen wordt trouwens duidelijk op deze twee gewesten gedoeld wanneer wordt verwezen naar « de meerwaarde van Brussel ten opzichte van de andere gewesten », een verwijzing die zich niet tot het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest beperkt.

3.3. Teneinde het instrumenteel karakter van de bevoegdheid die uitdrukkelijk aan de betrokken deelgebieden wordt toegekend, duidelijk in het licht te stellen en teneinde deze tevens op het Vlaams en het Waals Gewest toepasselijk te maken, moet bijgevolg de redactie van de bepaling die door artikel 5 wordt voorgesteld, in deze omstandigheden worden herzien zodat de gewesten er eveneens worden vermeld.

Deze bepaling moet overigens niet worden opgenomen als een artikel 4bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, namelijk bij de bepalingen — de artikelen 4, 5 en 6 — van deze wet die de hoofdbevoegdheden aan de gemeenschappen en de gewesten toekennen. De plaats van deze bepaling, onmiddellijk na artikel 4, dat de culturele aangelegenheden betreft die aan de gemeenschappen worden toegekend, kan bovendien de indruk wekken dat de gemeenschappen Brussel alleen in het kader van deze culturele aangelegenheden kunnen « promoten op nationaal en internationaal niveau », en dat stemt niet overeen met de toelichtingen in de bespreking van artikel 5 van het voorstel. De gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat hebben bevestigd dat het niet de bedoeling is dat de voorgestelde tekst uitsluitend op de gemeenschapsbevoegdheden inzake cultuur betrekking heeft.

De bepaling zou moeten worden geplaatst bij de bepalingen die, vanaf artikel 6bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, bevoegdheden vermelden die zijn toegevoegd aan de hoofdbevoegdheden die in de voorgaande bepalingen worden toegekend. Gelet op de invoeging van nieuwe artikelen 6quater en 6quinquies in de bijzondere wet, voorgesteld door de artikelen 33 en 34 van het voorstel, zou het voorgestelde artikel 4bis het artikel 6sexies van de bijzondere wet kunnen worden.

3.4. Dezelfde bevoegdheid die luidens de bespreking van het artikel en luidens de toelichtingen van de gemachtigden aan de federale overheid wordt toegekend « om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau », vereist geen uitdrukkelijke bepaling in de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gelet op de hoedanigheid van Brussel als hoofdstad van het Rijk. Het instrumentele karakter van deze bevoegdheid die door de voorliggende bepalingen, zoals herzien in het licht van de voorgaande bepalingen, zou worden toegekend, zou ook gelden voor de bevoegdheden die federaal zijn gebleven. Aangezien de federale overheid deze bevoegdheid thans bezit en het hier, zoals hierboven uiteengezet, geen overdracht van een bevoegdheid betreft, is het vanzelfsprekend dat deze bevoegdheid niet in het geding is.

Indien de bijzondere wetgever het desondanks nuttig acht om duidelijkheidshalve in een uitdrukkelijke vermelding in die zin te voorzien, staat niets eraan in de weg dat, naast de bepalingen waarvan hierboven sprake is, de bepaling die door artikel 5 wordt voorgesteld, in die zin wordt aangepast.

3.5. Aangezien de vermelding dat de bevoegdheid van de deelgebieden « om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau » met al hun bevoegdheden verband houdt, moet zulks ook voor de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie worden bepaald.

Artikel 52 van het voorstel moet derhalve worden gewijzigd zodat een nieuw lid wordt ingevoegd in artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989, waarbij artikel 4bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals het wordt vernummerd, toepasselijk wordt gemaakt op de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

Artikelen 6 tot en met 13 — Algemene opmerkingen

1. Het voorstel van bijzondere wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming » beoogt aan de gemeenschappen bijkomende bevoegdheden toe te kennen inzake persoonsgebonden aangelegenheden.

Deze overdrachten hebben betrekking op de gezondheidszorg (artikel 6), op de bijstand aan personen (artikelen 7 tot 10) en op de justitiehuizen (artikel 11), de gezinsbijslagen (artikel 12) en de filmkeuring (artikel 13).

Het voorstel dient te worden getoetst aan de grondwettelijke bepalingen die de overdracht van bevoegdheden inzake persoonsgebonden aangelegenheden regelen.

I. Het constitutioneel kader inzake persoonsgebonden aangelegenheden

2. Voor de bevoegdheidsverdeling inzake persoonsgebonden aangelegenheden zijn volgende artikelen van de Grondwet relevant.

Artikel 128 van de Grondwet bepaalt :

« § 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschappen regelen, elk voor zich, bij decreet, de persoonsgebonden aangelegenheden, alsook, voor deze aangelegenheden, de samenwerking tussen de gemeenschappen en de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen.

Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt deze persoonsgebonden aangelegenheden vast, alsook de vormen van samenwerking en de nadere regelen voor het sluiten van verdragen.

§ 2. Deze decreten hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlands taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid er anders over beschikt, ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap. »

Artikel 130 van de Grondwet bepaalt :

« § 1. Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap regelt bij decreet :

(...)

2º de persoonsgebonden aangelegenheden.

(...)

De wet stelt de in 1º en 2º vermelde culturele en persoonsgebonden aangelegenheden vast.

§ 2. Deze decreten hebben kracht van wet in het Duits taalgebied. »

Ter uitvoering van artikel 128, § 1, heeft de bijzondere wetgever de persoonsgebonden aangelegenheden bepaald in artikel 5 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Ter uitvoering van artikel 130, § 1, eerste lid, 2º, heeft artikel 4, § 2, van de wet van 31 december 1983 « tot hervorming der instellingen van de Duitstalige Gemeenschap » bepaald dat de persoonsgebonden aangelegenheden die zijn die in artikel 5 van de voormelde bijzondere wet zijn bepaald.

Artikel 135 van de Grondwet bepaalt daarenboven :

« Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid wijst de overheden aan die voor het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad de bevoegdheden uitoefenen die niet zijn toegewezen aan de gemeenschappen voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 128, § 1. »

Ter uitvoering van dit artikel bepaalt artikel 63, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989, dat, « onverminderd de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap, (...) het verenigd college en de verenigde vergadering [van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie] de bevoegdheden uitoefenen bedoeld in artikel 5 (...) van de bijzondere wet ».

Ten slotte dient nog melding te worden gemaakt van artikel 138 van de Grondwet, dat het mogelijk maakt voor het Parlement van de Franse Gemeenschap enerzijds en het Parlement van het Waals Gewest en de Franse taalgroep van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest anderzijds om in onderlinge overeenstemming en elk bij decreet te beslissen dat het Parlement van het Waals Gewest en zijn regering in het Franse taalgebied en de Franse taalgroep van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en zijn college in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad geheel of gedeeltelijk bevoegdheden van de Franse Gemeenschap uitoefenen.

Op grond van dit artikel hebben het Parlement van de Franse Gemeenschap enerzijds en het Parlement van het Waals Gewest en de Franse taalgroep van het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest anderzijds in onderlinge overeenstemming en elk bij decreet beslist om wat bepaalde persoonsgebonden aangelegenheden betreft van deze mogelijkheid gebruik te maken (22) .

II. Wat de materiële bevoegdheid inzake persoonsgebonden aangelegenheden betreft

3. Uit de artikelen 128, § 1, 130, § 1, eerste lid, 2º, en 135 van de Grondwet (in samenhang gelezen met artikel 63, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989) blijkt dat de grondwetgever het mogelijk heeft gemaakt om « persoonsgebonden aangelegenheden » over te dragen aan de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

De draagwijdte van het begrip « persoonsgebonden aangelegenheden » is niet uitdrukkelijk omschreven in de tekst zelf van de genoemde grondwetsbepalingen. De artikelen 128, § 1, en 130, § 1, eerste lid, 2º, beperken zich ertoe het aan de bijzondere wetgever over te laten om de persoonsgebonden aangelegenheden vast te stellen.

Ook in de parlementaire voorbereiding van artikel 128, § 1, en 130, § 1, 2º, van de Grondwet zijn er geen duidelijke aanwijzingen te vinden die toelaten om het begrip « persoonsgebonden aangelegenheden » op exhaustieve en definitieve wijze nader te bepalen.

In de verklarende nota bij de herziening van het toenmalige artikel 59bis van de Grondwet, blijkt alleen dat « de uitvoeringswet van deze nieuwe bepaling (...) een opsomming zal geven van de persoonsgebonden materies en van de vormen van samenwerking. » (23)

In een eerdere fase van de staatshervorming werd het begrip ooit omschreven als de « aangelegenheden die nauw met het leven van de mens in zijn gemeenschap verbonden zijn » (24) .

Het begrip « persoonsgebonden aangelegenheden » is een grondwettelijk begrip, dat uiteraard niet voor om het even welke invulling vatbaar is. De grondwetgever heeft het begrip echter in grote mate onbepaald gelaten. De bijzondere wetgever beschikt dan ook over een ruime marge van appreciatie om te bepalen welke aangelegenheden als persoonsgebonden aangelegenheden worden overgedragen.

4. In het voorstel van bijzondere wet worden tal van nieuwe bevoegdheden aan de gemeenschappen toegekend.

Deze hebben onder meer betrekking op :

— de gezondheidszorg : de erkenningsnormen voor ziekenhuizen, het ouderenbeleid, de long term care-revalidatie, de geestelijke gezondheidszorg, de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg en gezondheidszorgberoepen (artikel 6);

— de bijstand aan personen : het mindervalidenbeleid (artikel 8), de jeugdbescherming (artikel 9) en de juridische eerstelijnshulp (artikel 10);

— de justitiehuizen (artikel 11);

— de gezinsbijslagen (artikel 12);

— de filmkeuring (artikel 13).

De Raad van State is van oordeel dat de bijzondere wetgever, door de toekenning van deze bevoegdheden aan de gemeenschappen, de ruime marge voor appreciatie waarover hij op grond van artikel 128, § 1, van de Grondwet beschikt om de persoonsgebonden aangelegenheden vast te stellen, niet te buiten gaat.

III. Wat de territoriale bevoegdheid inzake de persoonsgebonden aangelegenheden betreft

5. Uit de eerder vermelde bepalingen volgt, wat de territoriale bevoegdheidsverdeling inzake persoonsgebonden aangelegenheden betreft, dat :

— de Vlaamse Gemeenschap bevoegd is in het Nederlands taalgebied « en ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de [Vlaamse] gemeenschap » (artikel 128, § 2, van de Grondwet);

— de Franse Gemeenschap of het Waalse Gewest naar gelang het geval, bevoegd is in het Frans taalgebied (artikelen 128, § 2, en 138 van de Grondwet, juncto de voornoemde decreten van 19 en 22 juli 1993);

— de Franse Gemeenschap of de Franse Gemeenschapscommissie, naar gelang het geval, bevoegd is « ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de [Franse] Gemeenschap » (artikelen 128, § 2, en 138 van de Grondwet, juncto de voornoemde decreten van 19 en 22 juli 1993);

— de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie residuair bevoegd is in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad (artikel 135 van de Grondwet en artikel 63, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989); de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie kan voorts bijkomende bevoegdheden krijgen — bevoegdheden die in principe respectievelijk onder de Vlaamse en de Franse Gemeenschap vallen — op basis van de uitzondering vervat in artikel 128, § 2, van de Grondwet (zinsnede « tenzij wanneer een [bijzondere] wet (...) er anders over beschikt »);

— de Duitstalige Gemeenschap bevoegd is in het Duits taalgebied (artikel 130, § 2, van de Grondwet).

6. De draagwijdte van deze territoriale bevoegdheidsverdeling is verder verduidelijkt in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en in de adviespraktijk van de Raad van State.

Over de artikelen 128, § 2, en 130, § 2, van de Grondwet stelde het Grondwettelijk Hof, in zijn arrest van 19 april 2006 :

« B.9.1. De twee voormelde grondwetsbepalingen hebben een exclusieve territoriale bevoegdheidsverdeling tot stand gebracht. Een zodanig stelsel veronderstelt dat het onderwerp van iedere regeling die een gemeenschapswetgever uitvaardigt, moet kunnen worden gelokaliseerd binnen het gebied waarvoor hij bevoegd is, zodat iedere concrete verhouding en situatie slechts door één enkele wetgever wordt geregeld.

B.9.2. Met inachtneming van de grondwettelijke bepalingen kan elke decreetgever het criterium of de criteria bepalen met toepassing waarvan het onderwerp van de door hem uitgevaardigde regeling, naar zijn inzicht, gelokaliseerd is binnen zijn bevoegdheidsgebied.

De gekozen criteria zijn evenwel onderworpen aan de toetsing van het Hof, dat tot opdracht heeft erover te waken dat de decreetgever noch zijn materiële, noch zijn territoriale bevoegdheid overschrijdt.

B.9.3. Om een oordeel te kunnen vormen over de lokalisatie van een norm binnen het door de Grondwet toegewezen territoriale bevoegdheidsgebied, dient rekening te worden gehouden met de aard en het onderwerp van de toegewezen materiële bevoegdheid (25) . »

In dat licht, merkt de Raad van State op dat, in de toelichting bij het voorstel van de bijzondere wet, op verschillende plaatsen wordt aangegeven welke criteria bepaalde aangelegenheden binnen een bepaald gebied lokaliseren. Dat is met name gebeurd voor de gemeenschapsbevoegdheid inzake het recht op kinderbijslag en ook voor de gewestelijke bevoegdheid inzake arbeidsmarktbeleid (26) . Wat de kinderbijslag betreft, bepaalt de toelichting : « De woonplaats van het kind is het lokalisatiecriterium dat overeenstemt met het voorwerp, de aard en het doel van het recht op kinderbijslag (27) . »

Afgezien van de vraag of dit verenigbaar is met de internationale en Europese verplichtingen van België (28) , kan een dergelijke stellingname in de toelichting erg dienstig zijn om een coherente uitoefening van de bevoegdheden te verzekeren, in overeenstemming met « het voorwerp, de aard en het doel van het recht op kinderbijslag » zoals die door de bijzondere wetgever zijn bepaald. Desalniettemin volgt uit het feit dat de territoriale bevoegdheid van de gemeenschappen in de artikelen 128, § 2, en 130, § 2, van de Grondwet zelf is bepaald en uit de hiervoor geciteerde rechtspraak van het Grondwettelijk Hof dat het uiteindelijk aan de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie toekomt om het toepassingscriterium te bepalen, in overeenstemming met « het voorwerp, de aard en het doel van het recht op kinderbijslag », met dien verstande dat iedere concrete verhouding en situatie slechts door één enkele wetgever is geregeld en dat het gekozen criterium onderworpen is aan de toetsing van het Grondwettelijk Hof. Deze toetsing door het Hof moet inzonderheid de naleving van het beginsel van de federale loyauteit betreffen (29) .

7. De bevoegdheidsverdeling in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad is verduidelijkt in de rechtspraak (30) van het Grondwettelijk Hof en in de adviespraktijk van de Raad van State (31) .

Daaruit blijkt dat de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap respectievelijk de Franse Gemeenschapscommissie in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad uitsluitend bevoegd zijn ten aanzien van unicommunautaire instellingen en dat zij in dat gebied niet rechtstreeks rechten kunnen toekennen en verplichtingen kunnen opleggen aan natuurlijke personen.

Dit sluit evenwel niet uit dat natuurlijke personen « in bepaalde omstandigheden als een « instelling » beschouwd kunnen worden » (32) . Dezelfde opmerking geldt voor publiekrechtelijke rechtspersonen, zoals een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid of een naamloze vennootschap (33) .

Anderzijds moet erop worden gewezen dat « natuurlijke personen (van welke taalaanhorigheid ook) » kunnen worden bereikt door de gemeenschapen « via de instellingen behorend tot de betrokken gemeenschap, waartoe de personen zich vrij kunnen wenden. ». (34)

Dat de residuaire bevoegdheid inzake persoonsgebonden aangelegenheden in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad toekomt aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie impliceert dat deze bevoegd is ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, niet kunnen worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse of de Franse Gemeenschap en tevens voor het beleid dat rechtstreeks rechten en/of verplichtingen oplegt aan natuurlijke personen. Op basis van de uitzondering vervat in artikel 128, § 2, van de Grondwet, kan de bevoegdheid van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie voorts worden uitgebreid tot aangelegenheden die in principe respectievelijk tot de Vlaamse en de Franse Gemeenschap behoren.

8.1. In het licht van deze bevoegdheidsverdeling in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, wenst de Raad van State de aandacht te vestigen op twee aspecten van de voorgestelde regeling.

8.2. Artikel 52 van het voorstel strekt ertoe een aantal wijzigingen aan te brengen in het eerder vermelde artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989. Een van die wijzigingen betreft het voorbehouden van de bevoegdheid inzake gezinsbijslagen aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, met uitsluiting van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap. De voorgestelde bepaling luidt als volgt :

« De bevoegdheid bedoeld in artikel 5, § 1, IV, van de bijzondere wet behoort, op het grondgebied bedoeld in artikel 2, § 1, tot de exclusieve bevoegdheid van het Verenigd College en de Verenigde Vergadering, daarin begrepen ten aanzien van de instellingen, die wegens hun organisatie moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap. »

In de toelichting wordt hierbij gesteld :

« Dit houdt in dat de twee gemeenschappen zelfs via instellingen die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap, geen gezinsbijslagen, geboortepremies en adoptiepremies, of uitkeringen van dezelfde aard als de gezinsbijslagen kunnen toekennen (35) . »

Artikel 128, § 2, van de Grondwet, meer bepaald de zinsnede, « tenzij wanneer een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid er anders over beschikt », maakt het mogelijk dat de bijzondere wetgever beslist dat de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap bevoegdheden inzake persoonsgebonden aangelegenheden niet kunnen uitoefenen ten aanzien van de instellingen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap. Er rijzen dan ook geen bezwaren tegen de voormelde bepaling uit het voorgestelde artikel 52 van het wetsvoorstel.

8.3. In de toelichting bij het wetsvoorstel (36) hebben de indieners daarenboven gesteld dat voor een aantal aangelegenheden inzake gezondheidszorg alleen de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd zal zijn (37) , terwijl voor andere aangelegenheden hetzij de Vlaamse Gemeenschap, hetzij de Franse Gemeenschap (38) , hetzij de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd zal zijn (39) .

Deze stellingname van de indieners van het voorstel is wellicht gebaseerd op een analyse van de wijze waarop de federale wetgever, in deze aangelegenheden, thans de bevoegdheden uitoefent : hetzij door het rechtstreeks toekennen van rechten en het opleggen van verplichtingen aan natuurlijke personen (« individuele-rechtenlogica »), hetzij via instellingen (« instellingenlogica »).

De Raad van State wenst daarbij op te merken dat, zelfs indien deze analyse correct zou zijn — wat de Raad niet heeft onderzocht —, daaruit niet kan worden afgeleid dat de wijze waarop de bevoegdheden thans worden uitgeoefend, de enig mogelijke wijze zou zijn. Het is immers niet uitgesloten dat aangelegenheden die thans op federaal niveau volgens de « individuele-rechtenlogica » worden geregeld, na de overdracht van de bevoegdheid, door één of beide gemeenschappen volgens de « instellingenlogica » worden geregeld, op voorwaarde dat ze binnen de grenzen van de federale loyauteit blijven.

De bevoegdheid van de gemeenschappen « ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap », is in artikel 128, § 2, van de Grondwet zelf verankerd en kan dan ook niet door een loutere stellingname in de toelichting bij een voorstel van bijzondere wet worden uitgesloten.

Alleen door uitdrukkelijk, in de tekst zelf van de bijzondere wet, gebruik te maken van de mogelijkheid die de uitzonderingsbepaling, vervat in artikel 128, § 2, van de Grondwet biedt om te beslissen dat de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap bepaalde bevoegdheden niet zullen kunnen uitoefenen ten aanzien van hun instellingen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad — wat in het voorgestelde artikel 52 wordt beslist voor de gezinsbijslagen en voor bepaalde mobiliteitshulpmiddelen (40) — kan de bijzondere wetgever de in de toelichting vermelde aangelegenheden volledig voorbehouden aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

Artikel 6

1. Artikel 6 van het voorstel strekt ertoe de bevoegdheden van de gemeenschappen met betrekking tot de gezondheidszorg uit te breiden. Daartoe wordt het artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vervangen door een nieuwe bepaling.

Daarbij rijzen de volgende bemerkingen.

2. Op grond van het voorgestelde artikel 5, § 1, I, 1º, zullen de gemeenschappen voortaan bevoegd zijn voor de erkenningsnormen van de ziekenhuizen (41) . De « organieke wetgeving, met uitzondering van de investeringskost en de infrastructuur en de medisch-technische diensten » blijft echter tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren. Op grond daarvan blijft de federale overheid ook bevoegd om de « basiskenmerken » te bepalen van de ziekenhuizen, ziekenhuisdiensten, afdelingen, ziekenhuisfuncties, medische en medisch-technische diensten, zorgprogramma's, zware apparaten, netwerken en zorgcircuits (42) .

De vraag rijst hoe de gemeenschapsbevoegdheid inzake de erkenningsnormen zich verhoudt tot de federale bevoegdheid inzake de basiskenmerken. Meer bepaald rijst de vraag of de door de federale overheid bepaalde basiskenmerken een normatieve draagwijdte hebben en of de gemeenschappen verplicht zijn ermee rekening te houden bij het bepalen van de erkenningsnormen. Het komt aan de bijzondere wetgever toe hierover duidelijkheid te verstrekken.

3. Op grond van het voorgestelde artikel 5, § 1, I, 5º, zullen de gemeenschappen voortaan bevoegd zijn voor « het beleid inzake long term care revalidatie ». Alhoewel het gebruik van het begrip « het beleid » suggereert dat het hele beleid ter zake aan de gemeenschappen wordt overgedragen, blijkt uit de toelichting dat het blijkbaar slechts de bedoeling is een aantal welbepaalde beleidsinstrumenten — meer bepaald een aantal revalidatieovereenkomsten — over te dragen (43) , die nader worden gespecificeerd door de verwijzing naar de RIZIV-nummers die thans er op betrekking hebben. De toelichting geeft aan dat deze revalidatieovereenkomsten « volledig uit de federale ziekte- en invaliditeitsverzekering » worden gehaald en dat de « overige revalidatieovereenkomsten (met name de niet-« long term care »-revalidatie) » nog tot de federale bevoegdheid inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering blijven behoren (44) .

Deze wijze van bevoegdheidsoverdracht is niet helder. Indien het de bedoeling is dat de gemeenschappen uitsluitend bevoegd zijn voor het beleid met betrekking tot de aangelegenheden die het voorwerp uitmaken van de in de toelichting vermelde « long term care-revalidatie »-overeenkomsten, dient dit uitdrukkelijk te worden vermeld. Indien het echter de bedoeling is dat de gemeenschappen in de toekomst ook bevoegd zijn voor andere aspecten van het beleid inzake « long term care-revalidatie », terwijl de federale wetgever nog slechts voor het beleid inzake de « niet-long term care-revalidatie » bevoegd is, dient de bijzondere wetgever, minstens in de toelichting, het onderscheid tussen « long term care-revalidatie » en « niet-long term care-revalidatie » te verduidelijken.

4. Op grond van het voorgestelde artikel 5, § 1, I, 7º, zullen de gemeenschappen voortaan bevoegd zijn, « wat de gezondheidsberoepen » betreft, voor « a) hun erkenning met naleving van de door de federale overheid bepaalde erkenningsvoorwaarden; b) hun contingentering, rekening houdende, in voorkomend geval, met het globale aantal dat de federale overheid per gemeenschap jaarlijks kan vaststellen voor de uitoefening van elk van de gezondheidszorgberoepen ».

In de toelichting bij het voorstel wordt enerzijds gesteld dat inzake de « erkenning van zorgberoepen en de subquota van gezondheidszorgberoepen » « de Vlaamse Gemeenschap of de Franse Gemeenschap de bevoegde overheid zijn wanneer de instellingen wegens hun organisatie moeten beschouwd worden uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap of de GGC, wanneer de instellingen wegens hun organisatie niet uitsluitend behoren tot de ene of de andere gemeenschap » (45) .

Het komt aan de bijzondere wetgever toe, op zijn minst in de parlementaire voorbereiding, de uitoefening van deze bevoegdheid in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad te verduidelijken en aan te geven wanneer de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie dan wel de beide gemeenschappen zullen optreden, ermee rekening houdend dat volgens het voorgestelde artikel 5, § 1, I, 7º, de federale overheid « per gemeenschap » (46) — van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie is daar geen sprake — jaarlijks het globale aantal beoefenaars van de gezondheidszorgberoepen kan vaststellen.

5. Op grond van het voorgestelde artikel 5, § 1, I, 8º, zullen de gemeenschappen voortaan bevoegd zijn « voor alle preventie-initiatieven inzake de preventieve gezondheidszorg ».

Reeds in het huidige artikel 5, § 1, I, 2º, wordt bepaald dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor « de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg ». In de toelichting bij het voorstel wordt terecht gesteld dat « de gemeenschappen nu reeds over een algemene bevoegdheid met betrekking tot de gezondheidsopvoeding en preventieve gezondheidszorg » beschikken (47) . Uit de toelichting blijkt dan ook dat het niet de bedoeling van de indieners van het voorstel is om de bevoegdheid van de gemeenschappen te verruimen maar veeleer om te bevestigen dat de federale overheid, die in het verleden op grond van haar residuaire bevoegdheid inzake volksgezondheid ook initiatieven inzake preventieve gezondheidszorg had genomen, dat voortaan niet meer zal kunnen doen (48) .

Aangezien de in de toelichting genoemde initiatieven (vaccinatiecampagne, screeningcampagne, nationaal voedings- en gezondheidsplan (NVGP), mondhygiëne in scholen, tabaksontwenning en Fonds ter bestrijding van verslavingen) (49) al behoren tot de bevoegdheid van de gemeenschappen op grond van het bestaande artikel 5, § 1, I, 2º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, is het niet nodig om het voorgestelde artikel 5, § 1, I, 8º, aan te vullen. Uit deze aanvulling zou men zelfs kunnen afleiden dat de woorden « de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg » geen algemene draagwijdte hebben.

Het is dan ook aangewezen het ontworpen artikel 5, § 1, I, eerste lid, 8º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 niet aan te vullen maar wel de toelichting ter zake te bevestigen, samen met een toelichting ter zake bij het voorstel van bijzondere wet « tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden » aangaande het overhevelen naar de gemeenschappen van de middelen die thans door de federale overheid voor de preventie-initiatieven worden besteed.

6. In de toelichting bij het voorstel wordt gesteld dat de federale overheid bevoegd blijft voor het crisisbeleid wanneer een (acute) pandemie dringende maatregelen vereist, en dit op basis van haar residuaire bevoegdheid (50) .

Die laatste stellingname is echter voor betwisting vatbaar. De Raad van State heeft in een recent advies, uitgebracht in verenigde kamers, immers geoordeeld dat niet de federale overheid, op grond van haar residuaire bevoegdheid, ter zake exclusief bevoegd is. De Raad stelde daarover :

« Het is niet omdat maatregelen betrekking hebben op de bestrijding van een volksgezondheidscrisis dat de federale overheid bevoegd kan worden geacht. Integendeel, elke overheid is verantwoordelijk voor de bestrijding van een volksgezondheidscrisis binnen de grenzen van haar eigen materiële bevoegdheden, hetgeen echter niet uitsluit dat ter zake een samenwerkingsakkoord kan worden gesloten (51) . »

Indien de bijzondere wetgever het crisisbeleid bij een acute pandemie uitsluitend aan de federale wetgever wil voorbehouden, beveelt de Raad van State dan ook aan dit uitdrukkelijk in het voorgestelde artikel 5, § 1, tweede lid, 2º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 te bepalen.

Ook verdient het aanbeveling om, op zijn minst in de parlementaire voorbereiding, te preciseren wat wordt begrepen onder « crisisbeleid ». Heeft dit enkel betrekking op bijvoorbeeld noodplanning, het opzetten van een coördinerende crisiscel (die al dan niet bestaat uit vertegenwoordigers van de verschillende betrokken overheden en kan optreden ten aanzien van de verschillende overheden), enz., of ook op het nemen van concrete maatregelen, ook al behoren die tot de materiële bevoegdheid van andere overheden dan de federale overheid ?

Artikelen 8 en 52, partim

1. Het voorgestelde artikel 8 beoogt de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake het mindervalidenbeleid uit te breiden.

2. Het voorstel beoogt in de eerste plaats de mobiliteitshulpmiddelen die momenteel een onderdeel vormen van de ziekte- en invaliditeitsregeling, uitdrukkelijk aan de gemeenschappen toe te wijzen. Daartoe worden de woorden « en de mobiliteitshulpmiddelen » ingevoegd in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, tussen de woorden « de herscholing van mindervaliden » en de woorden « met uitzondering van » (voorgesteld artikel 8, a)).

Artikel 52, 2º, van het voorstel, dat ertoe strekt artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 te wijzigen, voorziet daarenboven in een specifieke regeling voor de uitoefening van deze bevoegdheid op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad. Het bepaalt met name :

« De Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, sluiten in elk geval een samenwerkingsakkoord voor het instellen van één loket voor de gehandicapten wat betreft het beheer van de mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.

In afwachting van het sluiten van dit samenwerkingsakkoord, kennen de bevoegde diensten inzake het gehandicaptenbeleid van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap deze mobiliteitshulpmiddelen toe aan de personen die zich te dien einde tot hen richten. De aldus toegekende hulpmiddelen overeenkomstig de regels uitgevaardigd door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie vallen ten laste van deze laatste. Elke Gemeenschap richt maandelijks een afrekening van de toegekende hulpmiddelen aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie die haar de overeenstemmende middelen stort binnen de zestig dagen te rekenen vanaf de kennisgeving van deze afrekening. »

Alhoewel de term « de mobiliteitshulpmiddelen » in de voorgestelde artikelen 8, a), en 52, 2º, suggereert dat daarmee alle mobiliteitshulpmiddelen worden beoogd, blijkt uit de toelichting dat dit niet geval is. Het begrip slaat immers uitsluitend, zo blijkt uit de toelichting (52) op « de aspecten van mobiliteitshulpmiddelen die heden via de federale ziekte- en invaliditeitsverzekering geregeld worden » (53) . Alleen deze hulpmiddelen worden door het voorgestelde artikel 8 overgedragen aan de gemeenschappen en alleen deze hulpmiddelen behoren in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad tot de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (54) . Daarnaast zijn er echter ook nog de mobiliteitshulpmiddelen waarvoor de gemeenschappen thans reeds bevoegd zijn, op grond van het huidige artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Deze vallen blijkbaar niet onder het begrip « mobiliteitshulpmiddelen » in het voorgestelde artikel 8, a), waarnaar ook het voorgestelde artikel 52, 2º, verwijst (voorgestelde artikel 63, derde en vierde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989). Voor deze mobiliteitshulpmiddelen blijven de Gemeenschappen bevoegd, ook « ten aanzien van de instellingen in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap » (55) .

De Raad van State wenst hierbij het volgende op te merken.

Het is niet raadzaam in het voorgestelde artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 de algemene term « mobiliteitshulpmiddelen » te gebruiken, waarnaar ook verwezen wordt in het artikel 52, 2º, terwijl daarmee slechts bepaalde mobiliteitshulpmiddelen worden bedoeld. De bijzondere wetgever dient een restrictievere omschrijving te gebruiken waardoor het mogelijk wordt de mobiliteitshulpmiddelen waarvoor de gemeenschappen reeds bevoegd zijn en waarvoor ze ook bevoegd blijven ten aanzien van de uni-communautaire instellingen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, te onderscheiden van de mobiliteitshulpmiddelen waarvoor ze bijkomend bevoegd worden, zij het niet in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, aangezien de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie daar exclusief bevoegd zal zijn. De bijzondere wetgever dient na te gaan of het mogelijk is een voldoende duidelijk criterium te hanteren — bijvoorbeeld ontleend aan de finaliteit van de mobiliteitshulpmiddelen — om beide categorieën van mekaar te onderscheiden. Indien dat niet mogelijk is, beveelt de Raad van State aan de bevoegdheid voor alle mobiliteitshulpmiddelen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad toe te wijzen hetzij aan de gemeenschappen ten aanzien van de uni-communautaire instellingen en aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie voor de bicommunautaire instellingen, hetzij uitsluitend aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Die laatste optie zou overigens tot voordeel hebben dat dan kan worden afgezien van de complexe regeling bepaald in het voorgestelde artikel 52, 2º, inzake het enige loket dat bij samenwerkingsovereenkomst zal dienen te worden ingesteld.

Volgens die in artikel 52, 2º, voorgestelde regeling kennen, in een eerste fase, in afwachting van het sluiten van een samenwerkingsakkoord « de bevoegde diensten inzake het gehandicaptenbeleid van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap de (...) mobiliteitshulpmiddelen [bedoeld in het voorgestelde artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980] toe aan de personen die zich te dien einde tot hen richten. De aldus toegekende hulpmiddelen overeenkomstig de regels uitgevaardigd door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie vallen ten laste van deze laatste ». (56) Deze bepaling, die tot gevolg heeft dat de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie in de eerste fase niet bevoegd is voor de uitvoering van de regelgeving waarvoor zij zelf bevoegd is, kan worden verantwoord op grond van artikel 135 van de Grondwet, dat bepaalt dat een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid de overheden aanwijst die voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad de bevoegdheden uitoefenen die niet zijn toegewezen aan de gemeenschappen voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 128, § 1.

Volgens de in artikel 52, 2º, voorgestelde regeling zullen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in een tweede fase, een samenwerkingsovereenkomst sluiten « voor het instellen van één loket voor de gehandicapten wat betreft het beheer van de mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet, op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad ».

Doordat het door artikel 52, 2º, van het voorstel voorgestelde artikel 63, derde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 uitsluitend verwijst naar de « mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º » van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zal het enig loket uitsluitend de in artikel 8, a), van dit voorstel overgedragen middelen kunnen beheren (het voorgestelde artikel 5, § 1, II, 4º, inleidende zin, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) en niet de mobiliteitshulpmiddelen die thans reeds tot de bevoegdheden van de gemeenschappen behoren. Dit gaat uiteraard in tegen de finaliteit van een enig loket. In de toelichting wordt daarover immers gesteld : « Onder één loket dient te worden verstaan een hulpsysteem waarbij de gehandicapte het geheel van de mobiliteitshulpmiddelen waarvan hij of zij kan genieten kan verkrijgen door zich tot één enkele dienst te richten (57) . » De Raad van State beveelt aan de tekst van artikel 52, 2º, in die zin aan te passen.

De Franse en Nederlandse tekst van artikel 52 (voorgesteld derde lid van artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989) zijn niet met elkaar in overeenstemming nu de woorden « het beheer » enkel in de Nederlandse tekst voorkomen. Volgens de gemachtigden moeten die bewoordingen ook aan de Franse tekst worden toegevoegd.

3. Het door artikel 8 voorgestelde artikel 5, § 1, II, 4º, a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 beoogt ook de « tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden (THAB) » niet langer aan de federale overheid voor te behouden, als een uitzondering op de bevoegdheid van de gemeenschappen.

Zowel de tekst als de toelichting tonen aan dat het de bedoeling is om bij de bevoegdheidsoverdracht nauw aan te sluiten bij de bestaande wet van 27 februari 1987 « betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap ». Dit blijkt alleen al uit het gebruikte begrip « tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden » in de voorgestelde tekst van artikel 5, § 1, II, 4º, a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Het blijkt ook uit de toelichting, die stelt dat de bevoegdheidsoverdracht onder meer betrekking heeft « op het bepalen van de toekenningsvoorwaarden en het bedrag van de tegemoetkomingen, het uitbetalen van de tegemoetkomingen en de volledige organisatie » en dat het « in elk geval [gaat] over de regels die momenteel vervat zitten in (...) de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap in zoverre deze betrekking hebben op de tegemoetkoming hulp aan bejaarden » alsook op enkele uitvoeringsbesluiten « in zover deze betrekking hebben op de tegemoetkoming voor bejaarden » (58) .

Uit de toelichting blijkt evenwel ook dat de bevoegdheid van de gemeenschappen om de toekenningsvoorwaarden te bepalen, aan beperkingen onderhevig is.

Artikel 2, § 3, van de wet van 27 februari 1987 bepaalt :

« § 3. De tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden wordt toegekend aan de persoon met een handicap die ten minste 65 jaar oud is en van wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld. De tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden wordt niet toegekend aan de persoon met een handicap die een inkomensvervangende of een integratietegemoetkoming geniet. »

Uit de toelichting bij het voorstel en de verklaring van de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat blijkt dat de indieners van het voorstel ervan uitgaan dat de gemeenschappen niet bevoegd zouden zijn om de in artikel 2, § 3, eerste lid, bepaalde minimumleeftijd te verlagen. In de toelichting wordt immers gesteld dat de gemeenschappen bevoegd zouden worden voor de toekenning van de THAB aan personen waarvan de handicap erkend wordt na het bereiken van de leeftijd van vijfenzestig jaar (59) . Uit een verklaring van de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat blijkt dat deze passus impliceert dat de leeftijdsvoorwaarde niet kan worden verlaagd.

Uit de toelichting blijkt dat de indieners van het voorstel er eveneens van uitgaan dat de gemeenschappen slechts bevoegd zijn om de in artikel 2, § 3, tweede lid, bepaalde regeling gedeeltelijk te wijzigen. In de toelichting wordt immers gesteld :

« De federale overheid blijft bevoegd om de voortgang van de betaling van de inkomensvervangende tegemoetkoming te verzekeren, na het bereiken van de leeftijd van vijfenzestig jaar, van personen met een handicap die reeds een tegemoetkoming ontvingen voor hun vijfenzestigste verjaardag, Deelstaten kunnen een toeslag geven in het kader van de THAB. »

De stellingname in de toelichting dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor de « toekenningsvoorwaarden » dient met andere woorden, volgens diezelfde toelichting althans, te worden gerelativeerd. Beide hiervoor aangehaalde voorbeelden illustreren dat de toepassingsvoorwaarden voor de verschillende tegemoetkomingen onderling met elkaar zijn verweven en dat de indieners van het voorstel er kennelijk van uitgaan dat de gevolgen van die verwevenheid worden behouden. Uit het oogpunt van de rechtszekerheid volstaat een loutere toelichting niet om de aan de gemeenschappen overgedragen bevoegdheid inzake de toekenningsvoorwaarden te beperken; deze beperking dient in de tekst van de bijzondere wet zelf tot uiting te komen.

Artikel 9

Artikel 9, b), van het voorstel beoogt de opheffing van het huidige artikel 5, § 1, II, 6º, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Uit deze opheffing volgt dat de federale staat niet meer bevoegd is om « de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd » vast te stellen en dat deze bevoegdheid de gemeenschappen alsook, in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie toekomt.

In de toelichting bij het voorstel wordt de strekking van deze bevoegdheidsoverdracht als volgt omschreven :

« [de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie] [zullen] de maatregelen zelf kunnen bepalen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, waarbij deze maatregelen dienen te worden geïnterpreteerd als de sociale reactie ten opzichte van de delinquentie, van welke instantie of overheid ze ook uitgaan (parket, rechter/rechtbank). Deze bevoegdheid omvat in het bijzonder het bepalen van de inhoud van de maatregelen, de voorwaarden waaronder ze kunnen worden genomen, zoals het vaststellen van de leeftijd vanaf wanneer ze kunnen worden toegepast en de keuze van de categorie van inbreuken die ze rechtvaardigen, alsook de duur ervan, daarin begrepen de voorwaarden voor verlenging (...). Ook zullen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie de principes kunnen bepalen die aan de basis liggen van deze maatregelen, met uitzondering van die principes die de procedureregels betreffen die van toepassing zijn voor de jeugdrechtbanken. De principes die deze maatregelen onderschragen, zijn momenteel opgenomen in de voorafgaande titel van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade (60) . »

De afdeling Wetgeving van de Raad van State vraagt zich af of de « maatregelen » die aldus niet meer door de federale overheid kunnen worden vastgesteld, aangezien zulks tot de exclusieve bevoegdheid van de gemeenschappen en van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie zal behoren, met name het volgende moeten behelzen :

— bestuurlijke, geldelijke of andere, sancties die aan een minderjarige kunnen worden opgelegd en inzonderheid die sancties welke naar het voorbeeld van artikel 3 van de wet van 24 juni 2013 « betreffende de gemeentelijke administratieve sancties » een gedraging bestraffen waarop tegelijkertijd een strafrechtelijke straf staat (« gemengde inbreuken »);

— alternatieve maatregelen voor de voornoemde bestuurlijke sancties, naar het voorbeeld van de maatregelen bedoeld in de artikelen 17 tot 19 van de wet van 24 juni 2013 « betreffende de gemeentelijke administratieve sancties ».

Op een vraag dienaangaande hebben de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat het volgende geantwoord :

« In antwoord op uw vraag kunnen wij u mededelen dat met het betrokken artikel 9, b) niet wordt beoogd om de gemeenschappen een normatieve bevoegdheid toe te kennen nopens de door u vermelde sancties en maatregelen. Dit geldt zowel voor de sancties als de alternatieve maatregelen die kunnen worden opgelegd door de gemeenteraad krachtens de wet van 24 juni 2013 met betrekking tot de gemeentelijke administratieve sancties, zoals ook werd bevestigd in de adviezen van de Raad van State (advies 52.585/2 van 28 januari 2013, Parl. St. Kamer 2012-2013, nr. 2712/001, p. 49 — advies 34.690/2 van 12 februari 2003, Parl. St. Kamer 2002-2003, nr. 2367/001, p. 18-19). »

De afdeling Wetgeving merkt op dat de preciseringen die de gemachtigden aldus hebben aangebracht, niet duidelijk naar voren komen uit de tekst zelf van het voorstel en evenmin uit de toelichting erbij, die, integendeel, de bevoegdheid die aan de gemeenschappen en aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie wordt overgedragen in zeer algemene bewoordingen en zonder beperkingen beschrijven.

Indien zulks de bedoeling is van de bijzondere wetgever, moeten deze beperkingen met het oog op de rechtszekerheid duidelijk worden aangegeven in de tekst zelf van de bijzondere wet, of anders op zijn minst in de parlementaire voorbereiding ervan.

Artikel 11

Artikel 11 van het voorstel brengt de « organisatie, de werking en de opdrachten van de justitiehuizen » onder de bevoegdheid van de gemeenschappen.

Luidens de bespreking van deze bepaling wordt « [h]et Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht (...) eveneens overgeheveld naar de gemeenschappen ». Dat Centrum valt evenwel niet duidelijk onder de justitiehuizen, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de tekst van artikel 33, § 2, van de wet van 17 mei 2006 « betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten » (61) .

De gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat hebben het volgende gesteld :

« Le Centre national de surveillance électronique constitue un service extérieur de la direction générale des Maisons de justice au même titre que les maisons de justice. Il est par ailleurs investi de missions identiques à celles des maisons de justice, comme l'atteste notamment l'article 33, § 2, de la loi du 17 mai 2006 relative au statut juridique externe des personnes condamnées à une peine privative de liberté et aux droits reconnus à la victime dans le cadre des modalités d'exécution de la peine. L'intention des auteurs de la proposition de loi spéciale est de transférer aux communautés la compétence d'édicter des règles propres en matière d'organisation et de fonctionnement de l'ensemble de ces services extérieurs (maisons de justice et centre national de surveillance électronique) ainsi que celle de leur confier des missions dans le cadre des matières qui relèvent des compétences des communautés. Il s'agit également de confier aux communautés la pleine compétence en matière d'exécution des missions qui sont confiées à ces services extérieurs par l'État fédéral dans le cadre de la procédure judiciaire ou de l'exécution des décisions judiciaires. »

De rechtszekerheid zou beter gewaarborgd zijn indien de opdrachten van het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht uitdrukkelijk aan de gemeenschappen werden overgedragen.

Meer in het algemeen is het daarenboven problematisch dat door in de tekst van het voorgestelde artikel 5, § 1, III, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 enkel te verwijzen naar « [d]e organisatie, de werking en de opdrachten van de justitiehuizen » niet wordt duidelijk gemaakt welke aangelegenheid precies onder de bevoegdheid van de gemeenschappen wordt gebracht en meer bepaald ook welke opdrachten aan de justitiehuizen kunnen toekomen (62) .

Om dat probleem afdoende te verhelpen dient in het eerste lid van die voorgestelde bepaling een meer inhoudelijke beschrijving te worden gegeven van de beoogde « parajuridische » dienstverlening die aan de gemeenschappen wordt overgedragen. De vermelding van de federale uitzonderingsbevoegdheid in het daaropvolgende lid kan vervolgens worden vereenvoudigd.

Artikel 12

Met de voorgestelde bepaling worden aan de persoonsgebonden aangelegenheden bedoeld in artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « de gezinsbijslagen » in de Nederlandse versie en « les allocations familiales » in de Franse versie toegevoegd.

In het Frans wordt met « allocations familiales » dan eens het algemeen begrip bedoeld dat het geheel van « prestations familiales » omvat (« gezinsbijslag » in het Nederlands), dan weer één van die bijslagen die maandelijks worden uitgekeerd (« kinderbijslag » in het Nederlands).

De gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat beamen in dat verband het volgende :

« Il existe effectivement dans la terminologie utilisée par les différentes législations qui règlent cette matière un manque d'uniformité, tant en français qu'en néerlandais, et également entre les deux langues puisque le mot néerlandais « gezin » se traduit en français par « famille » (une « gezinsbijslag » étant donc littéralement une « allocation familiale »). En outre, dans le langage courant, on utilise en français l'expression « allocations familiales » bien davantage que l'expression « prestations familiales » lorsqu'on veut viser les contributions de l'État visant à compenser partiellement l'augmentation des charges supportées par le ménage lors de l'extension de celui-ci, ce qui comprend les allocations familiales « sensu stricto », les allocations de naissance et les primes d'adoption.

Nous pouvons en tout état de cause confirmer, et les développements et commentaires des articles, tant de la présente proposition que de la proposition de révision de l'article 23 de la Constitution, sont à cet égard explicites, que sont visés, tant par la modification de l'article 23 proposé, que par le transfert de compétences, les « prestations familiales » ou les « allocations familiales » au sens large, c'est-à-dire, les allocations familiales au sens strict, les allocations de naissance et les primes d'adoption. »

Gelet op het belang van de overgedragen aangelegenheid is het noodzakelijk de terminologie binnen de verschillende wetsbepalingen zelf te verduidelijken. Het verdient aanbeveling om, in navolging van de Nederlandse versie, een algemeen begrip te bezigen, zoals bijvoorbeeld « prestations familiales ». In de parlementaire stukken over het artikel zou dan moeten worden verduidelijkt dat dit begrip zowel de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies omvat.

Artikel 14

Artikel 14, a), van het voorstel strekt ertoe aan de gewesten de bevoegdheid toe te kennen betreffende de financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door algemene rampen. Daartoe wordt in artikel 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 een punt 5º toegevoegd luidend als volgt : « de financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door algemene rampen. »

De betrokken aangelegenheid wordt thans geregeld door de wet van 12 juli 1976 « betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen ».

Er dient vermeld te worden dat artikel 16 van het voorstel, via een wijziging van artikel 6, § 1, V, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, eveneens de bevoegdheid inzake de financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door landbouwrampen aan de gewesten overdraagt (voorgesteld artikel 6, § 1, V, 2º).

In de artikelsgewijze toelichting wordt omtrent de bevoegdheid van de gewesten ter zake ook het volgende gesteld (p. 78) :

« De gewesten zullen voortaan bevoegd zijn voor de erkenning van een natuurlijk fenomeen als algemene ramp. »

Vastgesteld moet worden dat deze intentie niet blijkt uit de ontworpen bepaling. De gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat hebben hierover het volgende verklaard :

« De erkenning van een natuurramp is inherent aan de bevoegdheid om algemene rampen te vergoeden. De (geldende federale) wet voorziet pas in een vergoeding, nadat de natuurramp is erkend. De indieners van dit voorstel wensen de financiering en de erkenning niet los te koppelen van elkaar (door bijvoorbeeld te voorzien in gewestelijke financiering en federale erkenning), want dan zou de federale overheid nog wel rampen kunnen erkennen, maar waarvoor de gewesten financieel voor zouden moeten instaan. »

Indien dat de bedoeling zou zijn van de bijzondere wetgever, moet deze precisering in het dispositief van de wet worden opgenomen.

Artikel 16

1. In verband met het voorgestelde artikel 6, § 1, V, eerste lid, 2º, wordt verwezen naar de opmerking die hiervoor is gemaakt met betrekking tot artikel 14.

2. In verband met de bevoegdheidsoverdracht naar de gewesten wat betreft « de specifieke regels betreffende de pacht en de veepacht », waarin voorzien wordt in het voorgestelde artikel 6, § 1, V, eerste lid, 3º, wordt, mutatis mutandis, verwezen naar opmerking nr. 2 die hierna geformuleerd wordt met betrekking tot artikel 17.

Artikel 17

Vestigingsvoorwaarden

1. Door het voorgestelde artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt aan de gewesten de bevoegdheid overgedragen betreffende

« De vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de voorwaarden voor toegang tot gezondheidszorgberoepen en tot dienstverlenende intellectuele beroepen. »

Hoewel volgens de indieners van het voorstel het gebruik van de term « vestigingsvoorwaarden » (Frans : « conditions d'accès à la profession ») inhoudelijk en terminologisch aansluit bij de bestaande bewoordingen van artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, rijst de vraag of het niet aangewezen is om de terminologie beter te laten overeenstemmen met de ruime inhoudelijke draagwijdte van de in deze bepaling vervatte bevoegdheid.

Vooreerst dient te worden gewezen op een discordantie tussen de Nederlandse versie (« vestigingsvoorwaarden ») en de Franse versie (« conditions d'accès à la profession ») van het tekstvoorstel, die in een normale begripsinvulling tot rechtsonzekerheid aanleiding zou kunnen geven.

Bovendien blijkt uit de toelichting bij de voorgestelde bepaling dat de over te dragen aangelegenheid minstens twee onderscheiden deelgebieden omvat : enerzijds de voorwaarden betreffende de toegang tot een beroep en de eisen die hierbij gesteld worden op het gebied van opleiding, bekwaamheidseisen, stage, de bescherming van beroepstitels enz.; anderzijds de voorwaarden betreffende de oprichting van « handelsvestigingen » (in het Frans : « implantations commerciales »), te weten de fysieke vestiging van om het even welk kleinhandelsbedrijf of combinatie van kleinhandelsbedrijven zonder dat de aard van het bedrijf in rekening gebracht wordt (63) .

De uitdrukkelijke toevoeging in het voorgestelde artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van « handelsvestigingen » (in het Frans : « implantations commerciales ») zou daarenboven de coherentie versterken met het voorgestelde artikel 6, § 5bis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (artikel 31 van het voorstel), dat dezelfde term hanteert.

De Raad van State formuleert daarom volgend tekstvoorstel betreffende artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 :

« 6º De vestigingsvoorwaarden, met inbegrip van de handelsvestigingen en de voorwaarden inzake toegang tot het beroep, met uitzondering van de voorwaarden voor toegang tot gezondheidsberoepen en tot dienstverlenende intellectuele beroepen. »

Handelshuur

2. Artikel 17 van het voorstel beoogt de aanvulling van artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, met een punt 7º, dat gesteld is als volgt :

« 7º De specifieke regels betreffende de handelshuur. »

Het is de bedoeling van de bijzondere wetgever om met deze wetswijziging « de totaliteit van de specifieke regelen betreffende de handelshuur » over te dragen aan de gewesten. Die specifieke regels betreffende de handelshuur vormen op dit ogenblik afdeling IIbis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II van het Burgerlijk Wetboek, met het opschrift « Regels betreffende de handelshuur in het bijzonder », welke afdeling ingevoegd is bij de wet van 30 april 1951 « op de handelshuurovereenkomsten met het oog op de bescherming van het handelsfonds ».

Aangezien het de bedoeling is van de indieners van het voorstel om de hele bevoegdheid inzake handelshuurovereenkomsten over te dragen aan de gewesten, is het van belang om de exacte draagwijdte te kennen van dat begrip. Het begrip handelshuurovereenkomsten wordt thans in artikel 1 van de voornoemde wet van 30 april 1951 gedefinieerd als volgt :

« de huur van onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen die, hetzij uitdrukkelijk of stilzwijgend vanaf de ingenottreding van de huurder, hetzij krachtens een uitdrukkelijke overeenkomst van partijen in de loop van de huur, door de huurder of door een onderhuurder in hoofdzaak gebruikt worden voor het uitoefenen van een kleinhandel of voor het bedrijf van een ambachtsman die rechtstreeks in contact staat met het publiek. »

Daar deze bepaling het toepassingsgebied definieert van het begrip « handelshuur », bakent ze de bevoegdheidsoverdracht af die artikel 17 van het voorstel van bijzondere wet beoogt tot stand te brengen.

De aandacht van de bijzondere wetgever wordt in dat verband gevestigd op het feit dat het toepassingsgebied van het begrip handelshuur, zoals dat voortvloeit uit het voornoemde artikel 1 van de voormelde wet van 30 april 1951, door het Hof van Cassatie aldus wordt geïnterpreteerd dat, opdat van een handelshuur gesproken kan worden, het vereist is dat de huurder « in hoofdzaak zijn prestaties in het klein verstrekt aan het publiek » (64) . Deze definitie van het begrip handelshuur omvat weliswaar ook de bioscoop- en schouwburgondernemingen, de garagehouders, de horlogemakers, de kappers, de hotelhouders, alsook de verhuurders van auto's, fietsen, spelen en vermakelijkheden (65) maar bijvoorbeeld niet de opslagruimten voor voorraad, de kantoorgebouwen van ondernemingen of voorts de plaatsen waar de huurder enkel contacten onderhoudt met een beperkt en gesloten clienteel (en niet met het publiek). De beoefenaars van een zelfstandig beroep die geen handelsactiviteiten uitoefenen, zoals advocaten, vallen thans overigens buiten het toepassingsgebied van de wet op de handelshuur. Aldus vallen notarissen of advocaten die een gebouw huren waarin hun kantoor gehuisvest is, niet onder de toepassing van de wet op de handelshuur, maar ressorteren zij onder het gemeen huurrecht, dat geregeld wordt in de artikelen 1714 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, en dat een federale bevoegdheid blijft. Hetzelfde geldt voor het merendeel van de medische beroepen en de verenigingen zonder winstoogmerk.

De vraag rijst evenwel of de voorgestelde scheidslijn tussen enerzijds de handelshuurovereenkomsten, welke bevoegdheid aan de gewesten zal worden overgedragen, en anderzijds de gemeenrechtelijke huurovereenkomsten, die een federale bevoegdheid zullen blijven, in de lijn ligt van de doelstelling van de bijzondere wetgever, die erin bestaat aan de gewesten de bevoegdheid inzake huurovereenkomsten over te dragen, teneinde hun greep op economisch vlak te vergemakkelijken (66) .

De toelichting bij het voorstel van bijzondere wet stelt weliswaar in het algemeen voorop dat, bij de overdracht van aangelegenheden door de bijzondere wet, « [d]e actuele inhoud van wetgevende en reglementaire teksten kan worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen ». Vanuit dit oogpunt zal het de gewesten mogelijk zijn om bijzondere regelen uit te vaardigen voor huurovereenkomsten die thans buiten het toepassingsgebied van de federale wetgeving betreffende handelshuur vallen, voor zover ze beantwoorden aan de generieke begripsinhoud van de overgedragen aangelegenheid « handelshuur ». Daarentegen valt te betwijfelen of de huur buiten de traditionele sfeer van de (klein)handel en de ambachtsondernemingen, die eveneens verbonden is aan een economische bedrijvigheid (bijvoorbeeld : vrije beroepen, medische sector, ondernemingen uit de non-profitsector) geacht kan worden binnen de naar de gewesten overgedragen bevoegdheid inzake « handelshuur » te vallen.

Het komt aan de bijzondere wetgever toe om te beoordelen of de thans voorgestelde bevoegdheidsoverdracht in voldoende mate beantwoordt aan de beoogde doelstelling van doelmatig economisch beleid en om, in voorkomend geval, de contouren van de overgehevelde aangelegenheid duidelijker af te bakenen of gebeurlijk te verruimen (67) .

Een gelijkaardige opmerking kan gemaakt worden voor de bevoegdheidsoverdracht inzake de pacht en de veepacht (voorgesteld artikel 6, § 1, V, eerste lid, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 — artikel 16 van het voorstel).

Participatiefonds

3. Door het voorgestelde artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 8º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt aan de gewesten de bevoegdheid overgedragen betreffende

« De activiteiten van het Participatiefonds, met inbegrip van de inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein ».

De opdrachten van het Participatiefonds worden thans beperkend opgesomd in artikel 74, § 1, van de wet van 28 juli 1992 « houdende fiscale en financiële bepalingen » (68) . Het is de afdeling Wetgeving niet duidelijk of de voorgestelde overdracht, door referentie aan de « activiteiten » van het Participatiefonds, enkel slaat op de activiteiten die het Participatiefonds thans effectief ontplooit, dan wel afgebakend wordt door de opdrachten die het Participatiefonds op grond van de wet van 28 juli 1992 thans opneemt of kan ontplooien. In dat laatste geval is evenmin duidelijk of de gewesten, na de overheveling van deze aangelegenheid, de mogelijkheid zullen hebben om de wettelijke opdracht van de gewestelijke instantie te verruimen in vergelijking met de huidige wettelijke opdracht van het Participatiefonds. De Raad van State nodigt de bijzondere wetgever uit om hieromtrent opheldering te verschaffen.

Voor het overige wordt met betrekking tot het Participatiefonds verwezen naar de opmerkingen bij artikel 58 van het voorstel.

Toerisme

4. Het voorgestelde artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 9º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 moet in samenhang worden gelezen met het voorstel tot wijziging van artikel 4, 10º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 (artikel 3 van het voorstel), naar luid waarvan de bevoegdheid van de gemeenschappen op het vlak van het toerisme wordt vervangen door « de subsidies voor toeristische infrastructuur » (69) . Hiervoor wordt verwezen naar de opmerking die gemaakt is met betrekking tot artikel 3 van het voorstel.

Artikel 18

1. In onderdeel a) leidt het voorgestelde artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot een onderscheid tussen « het prijsbeleid », dat een federale bevoegdheid blijft, en « de regeling van de prijzen » die — impliciet — wordt overgedragen aan de gewesten en de gemeenschappen wat betreft de aangelegenheden die tot hun respectieve bevoegdheid behoren.

Op zich behoeft over deze bevoegdheidsverdeling geen bijzondere opmerking te worden gemaakt, ware het niet dat in de artikelsgewijze bespreking de mogelijkheid waarover de federale overheid beschikt om gebruik te maken van instrumenten die verband houden met het « prijsbeleid » (bijvoorbeeld de « prijsblokkeringen ») tot tweemaal toe onderworpen wordt aan de voorwaarde dat de te nemen maatregelen ertoe moeten strekken « de inflatie tegen te gaan of de mededinging te vrijwaren ». De artikelsgewijze bespreking is vanuit dat oogpunt op erg dwingende wijze geredigeerd, zoals ook blijkt uit de volgende passage :

« Het werkelijke doel van de maatregel [die verband houdt met de uitoefening van de federale bevoegdheid inzake het prijsbeleid] moet zijn de inflatie tegen te gaan of de mededinging te vrijwaren. »

Indien het de bedoeling van de bijzondere wetgever is om de federale bevoegdheid inzake algemeen prijs- en inkomensbeleid ook te kunnen verbinden aan andere doelstellingen dan de strijd tegen de inflatie of de vrijwaring van de mededinging, dient dit tijdens de parlementaire behandeling verder verduidelijkt te worden.

2. Wat het energiebeleid betreft, zijn de gewesten krachtens artikel 6, § 1, VII, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bevoegd voor « de gewestelijke aspecten van de energie », die onder meer « de distributie en het plaatselijk vervoer van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 000 volt » en « de openbare gasdistributie » omvatten (zie respectievelijk de onderdelen a) en b) van het betrokken lid). Op grond van die bepalingen zijn de gewesten derhalve bevoegd voor de levering van elektriciteit (70) en gas.

Het nieuwe artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3º, van dezelfde bijzondere wet, zoals die bepaling wordt vervangen door artikel 18, a), van het voorstel, bepaalt dat alleen de federale overheid bevoegd is voor het prijs- en inkomensbeleid « met uitzondering van de regeling van de prijzen inzake de bevoegdheden van de gewesten en de gemeenschappen ». Op grond daarvan zouden de gewesten dan ook bevoegd worden voor het prijsbeleid inzake de levering van gas en elektriciteit, dus onder meer voor het vaststellen van de sociale tarieven.

In de toelichting bij artikel 19 van het voorstel wordt echter gesteld dat « het prijsbeleid inzake de levering van elektriciteit en gas, met daarin begrepen het sociaal prijzenbeleid, tot de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren » (71) .

Indien het effectief de bedoeling is om wat het prijsbeleid inzake de levering van elektriciteit en gas betreft een uitzondering te maken op de bevoegdheidstoewijzing die uit het nieuwe artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 volgt, dan volstaat een vermelding in die zin in de toelichting niet. In dat geval dient in de tekst zelf van de voorgestelde bepaling een uitzondering te worden opgenomen.

3. Onder voorbehoud van hetgeen voorafgaat, wordt, met akkoord van de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat, voorgesteld om de ontworpen bepaling in onderdeel a) als volgt te formuleren :

« ..., met uitzondering van de regeling van de prijzen in de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de gewesten en de gemeenschappen behoren. »

Artikel 19

1. Wat betreft punt 2º, wordt verwezen naar opmerking 2 die hiervoor gemaakt is met betrekking tot artikel 18.

2. Artikel 19, 3º, van het voorstel strekt ertoe de in artikel 6, § 1, VII, tweede lid, a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vermelde aangelegenheid waarvoor de federale overheid bevoegd is (« Het nationaal uitrustingsprogramma in de elektriciteitssector ») te vervangen door de aangelegenheid « De studies over de perspectieven van energiebevoorrading ».

In dat verband kan worden verwezen naar wat de Raad van State daarover vroeger heeft opgemerkt (72) .

Artikel 20

1. Ten einde de terminologie in overeenstemming te brengen met die welke gebezigd wordt in de nieuwe bepalingen waarvan de invoeging beoogd wordt in de artikelen 41, eerste lid, derde zin, en vijfde lid, 162, derde en vierde lid, eerste zin, en 170, § 3, eerste lid, van de Grondwet en met de andere vermeldingen van de bovengemeentelijke besturen in bepalingen die ingevoegd worden door andere onderdelen van artikel 20, behoren in onderdeel a), in plaats van het woord « bovengemeentelijke » tussen de woorden « provinciale » en « en gemeentelijke » in te voegen, in de inleidende zin van artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1º, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, de woorden « en van de bovengemeentelijke besturen » ingevoegd te worden tussen de woorden « gemeentelijke instellingen » en de woorden « met uitzondering ».

2. Het voorgestelde artikel 6, § 1, eerste lid, VIII, eerste lid, 1º, vierde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals het aangevuld wordt bij artikel 20, d), van het voorstel, bepaalt dat, als een gewest de provinciale instellingen afschaft, de gouverneur, binnen zijn ambtsgebied, niet alleen de hoedanigheid van « commissaris van de regering van de staat » en de gemeenschap verkrijgt, maar ook de hoedanigheid van commissaris van het gewest.

In de toelichting zowel bij het voorstel van herziening van artikel 41 van de Grondwet als bij het voorstel van bijzondere wet wordt enkel gesteld dat de gouverneur commissaris van de federale regering of de gemeenschapsregering wordt.

Hierover om uitleg gevraagd, hebben de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat het volgende verklaard :

« Indien het gewest beslist om de provincies af te schaffen, dan zal de gouverneur de medebewindstaken blijven uitoefenen als commissaris van de betrokken regering. Dit geldt niet alleen voor medebewindstaken van de federale overheid of de gemeenschappen, maar ook voor de medebewindstaken die het gewest hem opdraagt en waar hij aldus als commissaris van de gewestregering zal functioneren.

Om die reden is het artikel ook toepasselijk op de gewesten.

Uiteraard staat het het gewest vrij de gewestelijke medebewindstaak (op hetzelfde ogenblik als de afschaffing van de provincies of op een later ogenblik) te onttrekken aan de gouverneur. »

Het verdient aanbeveling om die precisering ook aan bod te brengen tijdens de parlementaire voorbereiding van de voorgestelde bijzondere wet.

3. Hetzelfde voorgestelde artikel 6, § 1, eerste lid, VIII, eerste lid, 1º, vierde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat, wanneer de provinciale instellingen worden afgeschaft « of vervangen worden door bovengemeentelijke besturen », dit gebeurt zonder afbreuk te doen aan de functie van de provinciegouverneurs.

De vervanging van de provinciale instellingen door bovengemeentelijke besturen gaat evenwel noodzakelijkerwijs gepaard met de afschaffing van de provinciale instellingen, zoals bepaald wordt in het voorgestelde artikel 41, eerste lid, tweede en derde volzinnen, van de Grondwet.

Het verdient dan ook aanbeveling om de woorden « of vervangen worden door bovengemeentelijke besturen », in de door d) voorgestelde tweede zin van het vierde lid weg te laten, temeer omdat in de volgende zin enkel melding wordt gemaakt van de afschaffing van de provinciale instellingen.

Artikel 22

1. De toelichting bij de voorgestelde bepaling geeft aan welke aanknopingspunten als geschikt lokalisatiecriterium zullen fungeren voor de territoriale afbakening van een aantal overgedragen bevoegdheden inzake arbeidsmarktbeleid. Deze « geschikte » criteria zijn naar gelang van de overgedragen materiële bevoegdheid de « exploitatiezetel », de « woonplaats » en de « plaats van de prestatie » (73) . De toelichting stelt in dit verband eveneens :

« Het spreekt voor zich dat elke wijziging van de aanknopingspunten aangegeven in deze toelichting aanleiding zal geven tot een overleg tussen de bevoegde overheden. »

Daarover ondervraagd hebben de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat het volgende gesteld :

« Bij het bepalen van de aanknopingscriterium/criteria dienen de gewesten, zoals eveneens blijkt uit vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, evenwel rekening te houden met « het onderwerp, de aard en eventueel het doel van de toegewezen materiële bevoegdheid. » De toelichting van het voorstel geeft dienaangaande een inzicht in het « onderwerp, de aard en het doel » van de toegewezen materiële bevoegdheid waarmee de gewesten aldus rekening dienen te houden wanneer zij de territoriale aanknopingspunten bepalen. Het niet opnemen van de territoriale aanknopingspunten in het dispositief van de bijzondere wet heeft daarenboven tot voordeel dat de gewesten in de mogelijkheid gesteld worden zelf hun wetgeving in overeenstemming te brengen met het internationaal of Europees recht, wanneer dit recht zou vereisen dat de gewestelijke regelgeving rekening moet houden met andere aanknopingspunten zodat de bijzondere wet in een dergelijk geval niet gewijzigd moet worden. Indien men wil vermijden dat « een concrete verhouding of situatie » door meerdere wetgevers of door geen enkele wetgever wordt geregeld, spreekt het voor zich dat bij een wijziging van de aanknopingspunten beter overleg gepleegd wordt tussen de bevoegde overheden. Om die reden wordt in de memorie van toelichting gewezen op het overleg tussen de bevoegde overheden. »

Afgezien van de kwestie of die wetgeving verenigbaar is met de internationale en Europese verplichtingen van België (74) , kan een stellingname in de toelichting over de territoriale aanknopingspunten zeer dienstig zijn om een coherente uitoefening van de bevoegdheden te verzekeren, in overeenstemming met « het voorwerp, de aard en het doel » van de overgedragen bevoegdheden zoals die door de bijzondere wetgever zijn bepaald. Uiteindelijk zal het echter aan de gewesten toekomen om, rekening houdend met artikel 5 van de Grondwet en artikel 2 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, het toepassingscriterium van hun decreten te bepalen, in overeenstemming met « het voorwerp, de aard en het doel » van de overgedragen bevoegdheden, met dien verstande dat iedere concrete verhouding en situatie slechts door één enkele wetgever is geregeld en dat het gekozen criterium onderworpen is aan de toetsing van het Grondwettelijk Hof. Deze toetsing door het Hof heeft inzonderheid ook betrekking op de naleving van het beginsel van de federale loyauteit (75) .

In uitvoering van artikel 39 van de Grondwet komt het aan de bijzondere wetgever toe aan de gewesten een verplichting tot voorafgaand overleg op te leggen bij de uitoefening van bepaalde bevoegdheden. Indien de bijzondere wetgever het overleg over de wijziging van de aanknopingspunten, waarover in de toelichting gewag wordt gemaakt, dwingend wil opleggen als een bevoegdheidsgrens, dient hij dit in de tekst zelf op te nemen.

2. Luidens de bepalingen onder d) en e) draagt het voorgestelde artikel 6, § 1, IX, 3º en 4º, de volgende bevoegdheden over aan de gewesten :

« 3º de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten, met uitzondering van de normen betreffende de arbeidskaart afgeleverd in het kader van de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen en de vrijstellingen van beroepskaarten verbonden aan de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen.

De vaststelling van de inbreuken kan eveneens worden verricht door de daartoe door de federale overheid gemachtigde ambtenaren;

4º de toepassing van de normen betreffende de arbeidskaart afgeleverd in het kader van de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen. Het toezicht op de naleving van deze normen behoort tot de bevoegdheid van de federale overheid. De vaststelling van de inbreuken kan eveneens worden verricht door de daartoe door de gewesten gemachtigde ambtenaren. »

Krachtens artikel 6, § 1, IX, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zijn de gewesten thans voor de volgende aangelegenheden bevoegd :

« 3º De toepassing van de normen betreffende de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten.

Het toezicht op de naleving van deze normen ressorteert onder de bevoegdheid van de federale overheid.

De vaststelling van de inbreuken kan eveneens worden verricht door de daartoe door de gewesten gemachtigde ambtenaren. »

Aan de voorgestelde bepalingen wordt inzonderheid de volgende bespreking gewijd :

« De gewesten worden bevoegd voor de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten, met uitzondering van de normen betreffende de arbeidskaart afgeleverd in functie van de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen en de vrijstellingen van beroepskaarten verbonden aan de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen.

Het voorstel voorziet in de regionalisering van de arbeidskaarten A en B alsook van de beroepskaart voor zelfstandigen met inbegrip van de hiermee verbonden vrijstellingen. Dit betekent dat de gewesten bevoegd zijn voor de regelgeving, de toepassing, de controle en de handhaving ervan. »

Krachtens haar residuaire bevoegdheid blijft de federale overheid bevoegd voor de aangelegenheden betreffende het administratief statuut van de vreemdelingen (verblijf, vestiging, verwijdering, enz.).

De bijzondere wetgever wordt erop gewezen dat krachtens richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 « betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven » de lidstaten van de Europese Unie vanaf 25 december 2013 (76) , met andere woorden voor de inwerkingtreding van de voorgestelde bijzondere wet, inzonderheid

« één enkele aanvraagprocedure [moeten bepalen] voor het verstrekken van een gecombineerde vergunning aan onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven met het oog op werk, teneinde de procedures in verband met hun toelating te vereenvoudigen en de controle van hun status gemakkelijker te maken » (77) .

Het zou nuttig zijn bij de bespreking in het parlement van het voorliggende voorstel van bijzondere wet toe te lichten hoe, betreffende deze enige aanvraag, de richtlijn concreet kan worden uitgevoerd in het kader van de toekenning aan de gewesten van de bevoegdheid inzake tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten (onder voorbehoud van het behoud van bepaalde federale bevoegdheden zoals uiteengezet in het voorgestelde artikel 6, § 1, IX, 3º en 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) en in het kader van het behoud van de federale bevoegdheid inzake het administratief statuut van deze personen.

Indien de gewesten en de federale overheid over deze kwesties een samenwerkingsovereenkomst moeten sluiten, kan artikel 92bis, § 3, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 worden toegepast, dat luidt als volgt : « De federale overheid en de gewesten sluiten in ieder geval een samenwerkingsakkoord : (...) c) voor de coördinatie tussen het beleid inzake de arbeidsvergunningen en het beleid inzake de verblijfsvergunningen en inzake de normen betreffende de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten ». Uit de toelichting van de gemachtigden van de voorzitster van de Senaat blijkt immers dat deze bepaling behouden blijft (78) .

3. Het voorgestelde artikel 6, § 1, IX, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 maakt de gewesten bevoegd voor het bepalen van de voorwaarden waaronder vrijstellingen van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt voor uitkeringsgerechtigde werklozen met behoud van de uitkeringen in geval van studiehervatting, het volgen van een beroepsopleiding of een stage kunnen worden toegekend en de beslissing om deze vrijstelling al dan niet toe te kennen.

De gewesten kennen onder bepaalde voorwaarden een financiële tegemoetkoming toe aan de federale overheid voor deze vrijstellingen. De vrijstellingen voor een beroepsleiding die voorbereiden op een knelpuntberoep en de vrijstellingen toegekend in het kader van een activiteitencoöperatie worden niet in aanmerking genomen in dit mechanisme.

Noch in de tekst van het voorgestelde artikel 6, § 1, IX, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, noch in de toelichting (p. 114-116), worden de begrippen « knelpuntberoep » en « activiteitencoöperatie » nauwkeurig omschreven of toegelicht.

Daarover ondervraagd stellen de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat :

« De begrippen « knelpuntberoep » en « activiteitencoöperatie » in de zin van het voorstel van bijzondere wet zijn autonome, bevoegdheidsrechtelijke, begrippen.

Knelpuntberoepen zijn beroepen waarvoor het moeilijk is vacatures in te vullen. Het spreekt voor zich dat dit een evolutief gegeven is. In geval van discussie omtrent de financiële tegemoetkoming zal het aan de rechtspraak toekomen om na te gaan of een beroep op dat ogenblik een knelpuntberoep is of niet in de zin van artikel 6, § 1, IX, 6º, BWHI.

Een activiteitencoöperatie coacht niet-werkende werkzoekenden naar zelfstandig ondernemerschap. »

4. Het voorgestelde artikel 6, § 1, IX, 11º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt in verband met de overheveling naar de gewesten van de bevoegdheid inzake plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen (PWA) :

« Indien de gewesten beslissen een PWA-systeem te behouden, zet de federale overheid de bestaande betaling van de werkloosheidsuitkeringen van de werknemers tewerkgesteld in het kader van een plaatselijk werkgelegenheidsagentschap voort. De toegekende werkloosheidsuitkering is beperkt tot 7 291 gerechtigden voor het Vlaamse Gewest en 7 466 gerechtigden voor het Waalse Gewest (79) . »

Zoals thans verwoord, vereist de toepassing van het financieringsmechanisme ten laste van de federale overheid bij voortzetting van het PWA-systeem een uitdrukkelijke beslissing van elk van de gewesten tot behoud van een PWA-systeem. Dit financieringsmechanisme zou komen te vervallen indien de gewesten bij de overheveling van de bevoegdheid inzake plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen op 1 juli 2014, niet beslissen tot behoud van een PWA-systeem.

De vraag rijst of het daadwerkelijk de bedoeling van de bijzondere wetgever is om het financieringsmechanisme bij behoud van een PWA-systeem door de gewesten afhankelijk te maken van een uitdrukkelijke beslissing hiertoe, dan wel of toepassing kan worden gemaakt van de continuïteitsegel vervat in artikel 94, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. In toepassing hiervan zou inzake plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen de federale wet- en regelgeving na de overheveling van de bevoegdheid naar de gewesten toepasselijk blijven zolang de gewesten deze niet wijzigen of opheffen en kan ook het federale financieringsmechanisme zonder meer uitwerking krijgen zolang het gewest niet beslist om het PWA-systeem stop te zetten.

5. Het voorgestelde artikel 6, § 1, IX, 12º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 voorziet erin dat de gewesten inzake outplacement onder meer bevoegd worden voor « het opleggen van andere vereisten dan deze die het voorwerp uitmaken van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 51 van 10 februari 1992 betreffende outplacement, gesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad, en bindend verklaard bij het koninklijk besluit van 10 april 1992 en de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 82 van 10 juli 2002 betreffende outplacement voor werknemers van vijfenveertig jaar en ouder die worden ontslagen, bindend verklaard bij het koninklijk besluit van 20 september 2002, zoals gewijzigd bij de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 82bis, gesloten in de schoot van de Nationale Arbeidsraad op 17 juli 2007 en bindend verklaard bij het koninklijk besluit van 3 oktober 2007 ».

Gevraagd naar de draagwijdte van de referentie aan algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten voor de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gewesten, verklaren de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat :

« In de voorafgaandelijke opmerking (p. 2 toelichting) wordt verduidelijkt dat indien in het voorstel wordt verwezen naar wetgevende en reglementaire teksten « uiteraard de overgedragen aangelegenheden geviseerd (worden) die geregeld worden in deze teksten ».

Als het voorstel bepaalt dat CAO nrs. 51 en 82 federaal blijven, wordt dan ook beoogd de daarin geregelde aangelegenheid federaal te houden. De gewesten worden bevoegd voor het opleggen van andere vereisten die niet in de CAO's nrs. 51 en 82 worden voorzien. »

en

« De bevoegdheidsverdeling opgenomen in de bijzondere wet, kan niet gewijzigd worden via CAO. »

Hieruit volgt dat de bevoegdheid van de gewesten inzake outplacement mede wordt bepaald door de inhoud van de collectieve arbeidsovereenkomsten nrs. 51, 82 en 82bis, zonder dat een latere wijziging van deze CAO's enige invloed kan hebben op de reikwijdte van de bevoegheidsoverdracht.

6. Artikel 42, 5º, van het onderhavig wetsvoorstel voegt in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 een paragraaf 4octies in welke bepaalt dat, met betrekking tot het betaald educatief verlof, de gewesten en de gemeenschappen een samenwerkingsakkoord sluiten om de opleidingen te organiseren en te erkennen.

Thans worden er in de artikelen 6, § 3bis, 1º, en 92bis, § 3, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 reeds overleg tussen de betrokken regeringen en de federale overheid, respectievelijk een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gewesten, met betrekking tot bepaalde aangelegenheden inzake tewerkstellingsbeleid voorgeschreven. Artikel 92bis, § 3, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bepaalt dat de federale overheid en de gewesten in ieder geval een samenwerkingsovereenkomst sluiten voor de coördinatie tussen het beleid inzake de arbeidsvergunningen en het beleid inzake de verblijfsvergunningen en inzake de normen betreffende de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten.

De vraag rijst of de bepalingen van het onderhavige wetsvoorstel die artikel 6, § 1, IX, 3º en 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vervangen en invoegen, het noodzakelijk maken artikel 92bis, § 3, c), eventueel aan te passen of aan te vullen.

Daarover ondervraagd melden de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat het volgende :

« Het bestaande artikel 92bis, § 3, c), van de BWHI blijft zijn relevantie behouden :

De gewesten worden door het voorstel bevoegd voor de arbeidsvergunningen, terwijl de federale overheid bevoegd blijft voor de verblijfsvergunningen, zodat coördinatie aangewezen blijft.

Wat de coördinatie omtrent de « normen betreffende de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten » betreft, is het weliswaar zo dat deze bepaling deels zonder voorwerp wordt aangezien de normeringsbevoegdheid overgaat van de federale overheid naar de gewesten ingevolge het voorgestelde artikel 6, § 1, IX, 3º BWHI. De bepaling blijft evenwel zijn relevantie behouden voor de arbeidskaart afgeleverd in functie van de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen en de vrijstellingen van beroepskaarten verbonden aan de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen, waar de federale overheid bevoegd blijft voor de normering en de gewesten bevoegd blijven voor de toepassing ervan (artikel 6, § 1, IX, 4º, BWHI). »

Artikel 23

1. Er zou moeten worden uitgelegd waarom de federale overheid bevoegd blijft voor de minimale technische veiligheidsnormen inzake het bouwen en onderhouden van havens en dijken, zoals blijkt uit artikel 6, § 3, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zowel in de huidige versie ervan als in de versie ervan die voortvloeit uit de wijziging bij artikel 27, b), van het voorstel, ondanks de bevoegdheid die bij het voorgestelde artikel 6, § 1, X, eerste lid, 12º, overgeheveld wordt.

2. Wat betreft het voorgestelde artikel 6, § 1, X, eerste lid, 14º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, is aan de gemachtigden gevraagd te verduidelijken wat begrepen moet worden onder het vereiste van evenredigheid waarvan sprake is in de voorliggende bepaling, in fine. Dit is hun antwoord :

« Het betreft hier wel degelijk een aanvullende financiering van de gewesten; pre-financiering wordt in beginsel niet beoogd.

Immers, volgens de toelichting bij het voorgestelde artikel 6, § 1, X, eerste lid, 14º, BWHI (p. 152-153), gaat het om « een bevoegdheid voor de gewesten om middelen toe te voegen aan het meerjareninvesteringsplan, niet om eventuele tekortkomingen van de federale overheid, die bevoegd blijft voor de investeringen in en de exploitatie van het spoor, voor wat dat laatste betreft de aanleg, aanpassing en modernisering van de spoorwegen inbegrepen, aan te vullen, maar wel om bijkomende ontwikkelingen op het nationaal netwerk toe te laten op hun respectieve grondgebieden. » en zal deze « aanvullende financiering (...) overigens een door dat Samenwerkingsakkoord vastgelegde proportionaliteit moeten respecteren ten overstaan van de effectieve federale financiering, die dus het bestaan en het niveau van de bijkomende gewestelijke financiering aan voorwaarden zal onderwerpen. Dit Samenwerkingsakkoord zal de modaliteiten vastleggen inzake de controle op de naleving van deze proportionaliteit ». »

Gelet op de toelichting bij de bepaling die in het voorliggende voorstel wordt voorgesteld en op de aanvullende uitleg die door de gemachtigden is verstrekt, behoort die bepaling nauwkeuriger te worden gesteld door de volgende passages in te voegen :

— « om bijkomende ontwikkelingen op het nationaal netwerk toe te laten » tussen « modernisering van de spoorlijnen » en « , voor zover »;

— « ten opzichte van de federale financiering » na « vastgelegde evenredigheid ».

3. Voor het overige wordt verwezen naar advies 44.243/AV, dat op 10 april 2008 is gegeven over een voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen » (80) .

Artikel 25

1. Het voorgestelde artikel 6, § 1, XII, 5º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 strekt ertoe de bevoegdheid inzake de homologatie van radars en « andere instrumenten die gelinkt zijn met de Gewestelijke bevoegdheden » over te hevelen naar de gewesten.

Op het verzoek om de strekking van die bepaling nader toe te lichten, hebben de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat geantwoord dat de aldus bedoelde gewestbevoegdheden uitsluitend de bevoegdheden zijn die inzake verkeersveiligheid aan de gewesten worden toegewezen en dat een dubbele homologatie, één door de federale overheid en één door de gewestelijke overheid, nodig zal zijn wanneer hetzelfde instrument, voornamelijk een radar, gebruikt wordt zowel voor de verkeersveiligheid op de snelwegen, die onder de bevoegdheid van de federale overheid vallen, als voor de verkeersveiligheid op de overige verkeerswegen, die onder de bevoegdheid van de gewesten vallen (« parallelle » bevoegdheden).

2. Volgens de gemachtigden zou het voorgestelde artikel 6, § 1, XII, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, wanneer dit geïnterpreteerd wordt volgens de toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel, onder meer tot gevolg hebben dat een rijschool die gehomologeerd is door een gewest en in dat gewest gevestigd is ipso facto een bijkantoor zou mogen openen in een ander gewest.

De gemachtigden hebben evenwel toegegeven dat de voorgestelde bepaling die bedoeling niet goed weergeeft. Ze moet dus in die zin worden herzien.

3. De aandacht van de bijzondere wetgever dient erop te worden gevestigd dat het voorgestelde artikel 6, § 1, XII, 7º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 geen afbreuk kan doen aan de accessoire bevoegdheid van elke overheid om te communiceren over de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd is (81) .

4. Voor het overige kan verwezen worden naar het voornoemde advies 44.243/AV, en naar de opmerking over artikel 29 verder in dit advies.

Artikelen 26 en 28

Rekening houdend met de verschillende uitdrukkelijk federaal voorbehouden bevoegdheden inzake de reglementering inzake het vervoer van gevaarlijke goederen en uitzonderlijk vervoer over de weg (voorgestelde artikel 6, § 1, X, eerste lid, 13º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980), evenals met de bedoeling van het voorgestelde artikel 6, § 2, 5º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 om de coördinatie van de verschillende procedures ter zake te verzekeren, rijst de vraag of niet beter ook de federale overheid in het overleg en in de overlegverplichting wordt betrokken.

Hiertoe zou een 7º kunnen worden ingelast in het voorgestelde artikel 6, § 3bis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat als volgt luidt :

« de reglementering inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen en uitzonderlijk vervoer over de weg, met inbegrip van de regelgeving inzake nucleair vervoer, het vervoer van explosieven en het vervoer van dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking. »

Artikel 27

In verband met het voorgestelde artikel 6, § 3, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals dat gedeeltelijk gehandhaafd wordt door de bepaling onder b) wat betreft de federale bevoegdheid inzake de minimale technische normen inzake het bouwen en onderhouden van havens en dijken, wordt verwezen naar opmerking nr. 1 gemaakt bij artikel 23.

Artikel 29

De afdeling Wetgeving van de Raad van State vraagt zich af of het, gelet op de verstrengeling van bevoegdheden in de aangelegenheden genoemd in artikel 25 van het voorliggende wetsvoorstel, niet geraden zou zijn te voorzien in één of andere vorm van samenwerking tussen de federale overheid en de gewestoverheden wanneer laatstgenoemden regels uitwerken met toepassing van het voorgestelde artikel 6, § 1, XII.

In artikel 6, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zou een tweede lid in die zin kunnen worden ingevoegd.

Artikel 30

Het is de afdeling Wetgeving op het eerste gezicht niet duidelijk hoe de federale overheid anders « betrokken » kan worden bij het sluiten van het samenwerkingsakkoord dan door er partij bij te zijn. Indien in het kader van de parlementaire voorbereiding geen uitleg wordt gegeven die wijst op het tegendeel, zou de voorliggende bepaling herschreven moeten worden en zou daarbij het begrip « betrokken », dat verwarring schept, moeten worden weggelaten.

Artikel 31

1. Aangezien de aangelegenheid van de handelsvestigingen een bevoegdheid van de gewesten wordt, valt niet uit te sluiten dat een gewest beslist de wetgeving ter zake aldus te herzien dat voor handelsvestigingen niet langer een vergunning vereist zou zijn.

De vraag rijst bijgevolg wat er dan moet worden van de verplichte kennisgeving en van het eventuele daaropvolgende overleg waarin de voorliggende bepaling voorziet.

De toelichting bij artikel 17 is daarover duidelijk :

« Indien een gewest de vergunning van handelsvestiging zou afschaffen, blijft de verplichting tot overleg van toepassing. »

Het is de Raad van State echter niet duidelijk waarover het overleg zou kunnen gaan, aangezien, in dat geval, de afschaffing van de bestuurlijke politie inzake vergunningen voor handelsvestigingen in een gewest tot gevolg zou hebben dat per definitie geen enkele aanvraag voor « een ontwerp van (lees : een geplande) handelsvestiging » meer zou worden ingediend bij de gewestelijke overheid, zodat deze niet meer in staat zou zijn daarvan aan de betrokken aangrenzende gewesten kennis te geven met het oog op eventueel overleg.

De afdeling Wetgeving vraagt zich dan ook af of de voorliggende bepaling zo moet worden geïnterpreteerd dat ze de gewesten verplicht een bestuurlijke vergunningsregeling te handhaven voor projecten voor handelsvestigingen « met een netto-handelsoppervlakte van meer dan 20 000 m² gelegen op een afstand van minder dan 20 kilometer van een ander gewest of van verschillende andere gewesten », zulks om het mogelijk te maken dat de kennisgeving en het eventuele overleg die daarin worden genoemd, kunnen plaatsvinden. Dat is in ieder geval de interpretatie die blijkt uit de woorden « alvorens de toestemming kan worden gegeven » die in de bepaling staan.

Indien de voorliggende bepaling inderdaad aldus moet worden begrepen, moet dat aangegeven worden in de tekst zelf, want met die manier van bevoegdheidstoewijzing wordt gebroken met de gebruikelijke werkwijze, volgens welke de overheveling van een aangelegenheid in principe niet inhoudt dat diegene naar wie de bevoegdheid wordt overgeheveld het verbod krijgt om bestuurlijke regelingen die van kracht zijn op het tijdstip van de overheveling geheel of gedeeltelijk af te schaffen.

2. Er wordt tevens verwezen naar opmerking nr. 1 gemaakt bij artikel 17.

Artikel 32

1. In het voorgestelde artikel 6, § 6bis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is sprake van « de individuele of normatieve erkenning ».

Uit de toelichting bij het voorstel (82) kan worden opgemaakt en door de gemachtigden wordt bevestigd dat met de notie « de normatieve erkenning » de erkenning van rechtswege wordt bedoeld die thans voortvloeit uit de bestaande reglementering voor badplaatsen en luchtkuuroorden. De termen « van rechtswege erkenning » lijken beter de bedoeling weer te geven dan de termen « normatieve erkenning ».

2. Volgens de toelichting bij artikel 32 van het voorstel, heeft het voorgestelde artikel 6, § 6bis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 betrekking op de gevallen waarin twee wetten waarbij aangelegenheden worden geregeld die nog steeds tot de federale bevoegdheid behoren, voorzien in uitzonderingen die alleen gelden voor toeristische centra, badplaatsen en luchtkuuroorden. Het gaat om artikel 14, § 2, van de Arbeidswet van 16 maart 1971 en om artikel 17 van de wet van 10 november 2006 « betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening ». Het is evenwel niet uitgesloten dat dit type van uitzonderingen ook geldt voor andere federale aangelegenheden. Dat voorbehoud geldt niet wanneer een gewest in de eigenlijke aangelegenheid toerisme een « toeristisch of gelijkaardig centrum » aanwijst.

Om de voorgestelde bepaling te verduidelijken, behoort gepreciseerd te worden dat, voor « de individuele of normatieve erkenning van één of meerdere plaatsen als toeristisch of gelijkaardig centrum en de wijziging van de desbetreffende normering », het eensluidend advies van het betrokken gewest of de betrokken gewesten alleen vereist is in de aangelegenheden die nog steeds tot de federale bevoegdheid behoren.

Artikel 33

Behalve dat de woorden « door haar » vervangen zijn door de woorden « door of krachtens de wet », is artikel 33 van het voorliggende voorstel gelijk aan artikel 18 van het voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen », waarover de Raad van State het voornoemde advies nr. 44.243/AV heeft uitgebracht.

Daarnaar dient te worden teruggegrepen.

Artikelen 34 en 52, partim

1. Artikel 34 van het voorstel is gericht op de invoeging van een artikel 6quinquies in de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat aan de gemeenschappen en de gewesten de bevoegdheid verleent om, binnen de grenzen van hun overige bevoegdheden, te bepalen wie handelingen met een onroerend karakter kan « authentificeren » waarbij een gemeenschap, een gewest, een ondergeschikt bestuur, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, een entiteit die aan de controle of het administratief toezicht van een van de voornoemde overheden onderworpen is of een dochterentiteit van deze entiteit, partij is, alsook handelingen betreffende de organisatie en het interne bestuur van zo een entiteit of dochterentiteit.

Artikel 52, 1º, van het voorstel laat in artikel 63, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 een verwijzing invoegen naar namelijk artikel 6quinquies van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 om dat nieuwe artikel toepasselijk te maken op de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 6quinquies wordt om taalkundige redenen en ter wille van de eenvormigheid, zowel van die tekst zelf als ten opzichte van de Franse tekst, beter geschreven « een gemeenschap, een gewest, een bestuur bedoeld in artikel 6, § 1, VIII, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of een entiteit die aan de controle of het administratief toezicht van een van de voornoemde overheden onderworpen is of een dochterentiteit van deze entiteit » (in plaats van « een gemeenschap, gewest, bestuur bedoeld in artikel 6, § 1, VIII, openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, of een organisme dat aan de controle of administratief toezicht van een van de voornoemde overheden onderworpen is of een dochterentiteit van deze entiteit »).

2. De bijzondere wetgever moet in de Nederlandse versie « authenticeren » verkiezen boven « authentificeren » (83) .

Artikel 36

Gelet op de schrapping, bij artikel 41, 3º, van artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, voor zover daarbij thans aan de Koning de bevoegdheid wordt verleend om, bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad na advies van de gemeenschaps- en gewestregeringen, « die algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van het Rijkspersoneel [aan te wijzen], welke van rechtswege van toepassing zullen zijn op het personeel van de gemeenschappen en de gewesten, evenals op het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten, met uitzondering van het personeel bedoeld in artikel [24] van de Grondwet », vervalt door artikel 36 in artikel 9, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 het voorbehoud met betrekking tot de toepassing van dat artikel 87, § 4, ten aanzien van de aan de deelgebieden toegekende bevoegdheid tot het regelen van « de oprichting, de samenstelling, de bevoegdheid en de werking van alsmede het toezicht op » de gedecentraliseerde diensten, instellingen en ondernemingen die ze kunnen oprichten.

Aangezien de bepaling die volgens artikel 41, 3º, van het voorstel in de plaats zou komen van artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, evenwel, volgens de eigen bewoordingen ervan, bedoeld is om toepassing te vinden op de « publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten », is het, wat het gebruikmaken van uitzendarbeid betreft, de vraag of de verwijzing in het nieuwe artikel 87, § 4, niet behouden kan worden in artikel 9, tweede lid, tweede zin, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Artikel 36 geeft voor het overige geen aanleiding tot opmerkingen.

Artikel 37

1. In de toelichting bij het voorgestelde artikel 11bis, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 is sprake van een aantal beperkende voorwaarden (84) . In de tekst van die bepaling is dat niet het geval.

2. Het ware beter, omwille van de eenvormigheid, het woord « vraag » te vervangen door het woord « verzoek ».

Om taalkundige redenen wordt het woord « aangeduide » best vervangen door het woord « aangewezen ».

3. In het tweede en derde lid van het voorgestelde artikel 11bis wordt essentieel de inhoud geparafraseerd van het derde lid van artikel 151, § 1, van de Grondwet, nadat die paragraaf zal zijn herzien (85) . Het verdient dan ook aanbeveling om te vermelden dat de in het tweede en derde lid bepaalde bevoegdheden worden uitgeoefend overeenkomstig deze Grondwetsbepaling (86) .

4. Op te merken valt dat in de voorgestelde tekst sprake is van de « Kadernota Integrale veiligheid en het Nationaal Veiligheidsplan », terwijl in het (te wijzigen) Grondwetsartikel wordt gesproken over « de planning van het veiligheidsbeleid ». Deze laatste terminologie vertoont een meer duurzaam karakter.

Artikel 38

1. Volgens de huidige lezing van artikel 16, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 kan de federale overheid alleen tijdelijk in de plaats treden van een gemeenschap of een gewest om de nakoming van een internationale of supranationale verplichting te garanderen ingeval ze door een internationaal of supranationaal rechtscollege is veroordeeld ten gevolge van het niet-nakomen van deze verplichting.

Krachtens artikel 38 van het voorliggende wetsvoorstel kan de federale overheid het recht om zich in hun plaats te stellen uitoefenen in twee gevallen waarin een dergelijke rechterlijke veroordeling niet plaatsgevonden heeft.

In verband met een vorig voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen », waarvan artikel 19 een draagwijdte heeft die analoog is met die van het voorliggende artikel 38, maar het onderwerp ruimer is dan dat van dit laatste artikel, heeft de afdeling Wetgeving inzonderheid de aandacht gevestigd op het volgende :

« De onderzochte bepaling strekt ertoe het voornoemde artikel 16, § 3, aldus te vervangen dat de voorwaarden van tenuitvoerlegging van de « substitutieregeling » waarin het voorziet worden versoepeld, en dit zowel wat betreft de naleving van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of één van zijn protocollen als wat betreft de naleving van het gemeenschapsrecht. Zodoende wordt beoogd de substitutieregeling niet alleen a posteriori toe te passen, na een veroordeling door een internationaal of supranationaal rechtscollege, maar strekt dit artikel er eveneens toe het mogelijk te maken een dergelijke veroordeling te voorkomen. In dit opzicht moet eraan worden herinnerd dat een schending van het gemeenschapsrecht blijft bestaan los van een vaststelling van niet-nakoming door het Hof van Justitie. Dit blijkt onder andere duidelijk uit de rechtspraak van het Hof betreffende de geschillen inzake de aansprakelijkheid van Lid-Staten (87) .

Bij de onderzochte bepaling wordt voorgesteld twee andere gevallen toe te voegen aan het geval dat wordt geregeld bij artikel 16, § 3, in zijn huidige lezing. Het gaat enerzijds om het geval waarin « de instantie opgericht op basis van het (Raamverdrag) van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of één van zijn protocollen vastgesteld heeft dat de Staat zijn internationale verplichtingen die eruit voortvloeien niet naleeft »; anderzijds gaat het om het geval waarin « een Gewest of een Gemeenschap niet gereageerd heeft op een in artikel 226 van het EG-Verdrag bedoeld met redenen omkleed advies ten aanzien van de Staat ten gevolge van het niet-nakomen van een Europeesrechtelijke verplichting. »

Omtrent deze twee nieuwe gevallen moet het volgende worden opgemerkt.

2. Wat het eerste van de twee gevallen betreft, blijkt uit de commentaar bij artikel 19 die in de toelichting wordt gegeven dat de tekst meer bepaald betrekking heeft op het geval waarin de Uitvoeringskamer van het Nalevingscomité omtrent de uitvoering van de bepalingen van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering een eindbeslissing heeft genomen waarin ze de niet-naleving heeft vastgesteld van een van de bepalingen van dit protocol waarvan ze de nakoming moet controleren (88) . De onderzochte bepaling zou in deze zin moeten worden geredigeerd.

Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat tegen de eindbeslissingen van het voornoemde orgaan een beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld bij de Conferentie van de Partijen waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen (89) . In het belang van de rechtszekerheid zou moeten worden bepaald dat de federale overheid de tijdelijke substitutiebevoegdheid alleen dan kan uitoefenen wanneer de eindbeslissing van de Uitvoeringskamer van het Nalevingscomité omtrent de uitvoering van de bepalingen van het Protocol van Kyoto definitief is (90) , of op zijn minst dat de maatregel getroffen door de federale overheid ophoudt rechtsgevolg te hebben bij de nietigverklaring van de betrokken eindbeslissing.

3. Wat betreft het tweede nieuwe geval waarin de federale overheid tijdelijk in de plaats zou kunnen treden van een gemeenschap of een gewest, kan terecht de vraag rijzen of de onderzochte tekst de rechtszekerheid voldoende waarborgt wanneer melding wordt gemaakt van de omstandigheid dat de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest « niet gereageerd heeft op een met redenen omkleed advies » van de Europese Commissie. Aangezien in dit stadium in geen uitdrukkelijke « reactie »-procedure is voorzien, rijst de vraag of de omstandigheid dat een gemeenschap of een gewest al dan niet op een dergelijk met redenen omkleed advies heeft « gereageerd'tot delicate toepassingsproblemen zou kunnen leiden. Het is beter de tekst te herzien om dergelijke problemen te voorkomen.

4. Voorts mag niet voorbijgegaan worden aan de mogelijkheid, zonder dat deze hieraan te wijten zou zijn dat de federale overheid in de plaats zou zijn getreden van de gewestelijke overheden of de gemeenschapsoverheden, dat de Europese Commissie, na een met redenen omkleed advies te hebben uitgebracht, geen vordering wegens niet-nakoming bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen instelt of dat het Hof de door de Commissie ingestelde vordering wegens niet-nakoming verwerpt of slechts gedeeltelijk inwilligt. De tekst dient te worden herzien om deze gevallen in aanmerking te nemen (91) . »

Het voorliggende voorstel strekt niet meer tot vervanging van artikel 16, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Wat het substitutiemechanisme in geval van een rechterlijke veroordeling betreft, laat het de tekst van artikel 16, § 3, ongewijzigd. De bedoeling is nu om, in hetzelfde artikel 16, een nieuwe paragraaf 4 in te voegen die bepalingen bevat waarbij de federale overheid gemachtigd wordt om in de plaats van de gemeenschap of het gewest te treden voordat tegen de Belgische Staat een rechterlijke veroordeling uitgesproken wordt.

Net als in het voorstel dat aanleiding heeft gegeven tot advies nr. 44.243 van de afdeling Wetgeving, worden twee categorieën van gevallen vermeld. De eerste categorie is die waarbij de instantie opgericht door of krachtens het Kaderverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of door of krachtens één van zijn protocollen, vastgesteld heeft dat de Staat zijn internationale verplichtingen die eruit voortvloeien niet naleeft. De tweede is die waarbij een gemeenschap of gewest niet gereageerd heeft op een in artikel 258 VWEU bedoeld met redenen omkleed advies ten aanzien van de Staat. De werkingssfeer ervan wordt nu echter beperkt tot de gevallen van « het niet-nakomen van een Europeesrechtelijke verplichting die het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel heeft in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of van een van zijn protocollen ».

2. Wat het eerste geval betreft, wijzen de stellers van het voorliggende voorstel er in de toelichting bij artikel 38 op dat zij rekening hebben willen houden met het voormelde advies van de Raad van State.

Er kan aanvaard worden dat in de bijzondere wet geen melding behoort te worden gemaakt van de « procedures en mechanismen betreffende naleving onder het Kyoto Protocol », die thans geregeld zijn bij beslissing 27/CMP.1 van 9 en 10 december 2005. Dat tegen de « definitieve beslissing » van de uitvoeringskamer, ingesteld binnen het nalevingscomité omtrent de uitvoering, een beroep zonder schorsende werking kan worden ingesteld, waarvan de uitoefening kan leiden tot de nietigverklaring van die « definitieve beslissing » door de Conferentie van de Partijen, mag niet uit het oog verloren worden (artikel XI van beslissing 27/CMP.1). Het voorgestelde artikel 16, § 4, tweede lid, betreffende de omstandigheid dat de substitutiemaatregel ophoudt gevolg te hebben, moet bijgevolg aldus aangevuld worden dat die maatregel in geval van een dergelijke nietigverklaring geen gevolg meer heeft.

3. Wat het tweede geval betreft, moet aan de opmerkingen die reeds in het voormelde advies geformuleerd zijn, toegevoegd worden dat de ruime interpretatie die in de toelichting bij het voorstel aanbevolen wordt (p. 175), niet aanvaard kan worden. In deze toelichting betogen de stellers immers dat het substitutierecht eveneens van toepassing is op de Europeesrechtelijke verplichtingen die strenger zijn dan de verplichtingen die men krachtens het Raamverdrag of de protocollen erbij heeft moeten opleggen. In het voorgestelde dispositief is evenwel alleen sprake van « het niet-nakomen van een Europeesrechtelijke verplichting die het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel heeft in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of van één van zijn protocollen ».

Aangezien het substitutierecht een uitzonderingsrecht is en de werkingssfeer ervan strikt geïnterpreteerd moet worden, mag de machtiging vervat in het dispositief op basis van de toelichting niet ruimer uitgelegd worden dan de letterlijke bewoordingen ervan. Als de bijzondere wetgever wenst dat de federale overheid, na eensluidend advies van de Commissie, gebruik kan maken van het substitutiemechanisme in geval van een beweerde niet-nakoming van de strengere verplichtingen gecreëerd door het recht van de Europese Unie, dan moet dit in de tekst van de bijzondere wet gepreciseerd worden.

Artikelen 39 en 40

De artikelen 39 en 40 van het voorliggende voorstel zijn identiek met de artikelen 20 en 21 van het voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen » waarover de Raad van State het voormelde advies nr. 44.243/AV gegeven heeft.

Hiernaar behoort te worden verwezen.

Artikel 41

1. Het woord « ambtenaar », dat voorkomt in artikel 87, § 3, tweede lid, voorgesteld bij de bepaling onder 2º, heeft een algemene strekking en heeft eveneens betrekking op de mandaathouders, die bijgevolg de in de tekst vervatte mobiliteitsregeling zouden kunnen genieten.

De bijzondere wetgever dient te preciseren of dat wel degelijk zijn bedoeling is. Zo niet, zou een beperking in die zin uitdrukkelijk in het dispositief opgenomen moeten worden.

Hoewel het woord « overheid » ook zo gelezen kan worden dat het een zeer ruime strekking heeft, kan het, zoals de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat bevestigd hebben, alleen maar betrekking hebben op de overheden waarop het koninklijk besluit van 22 december 2000 « tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en van de Colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen » van toepassing was en waarvan artikel 13 letterlijk overeenstemt met de voorgestelde bepaling. Als de bijzondere wetgever zulks wenselijk acht, staat het hem echter vrij om in het dispositief de « overheden » waarvan de ambtenaren aan de in het vooruitzicht gestelde mobiliteitsregeling onderworpen zijn, beter te omschrijven.

2. De opheffing van het huidige artikel 87, § 4 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 die bij de bepaling onder 3º voorgesteld wordt, geeft op zich geen aanleiding tot opmerkingen.

Het zou echter goed zijn om, gelet op de toelichting bij artikel 41, naar luid waarvan « [d]e gemeenschappen en gewesten (...) aldus, elk voor zich, het koninklijk besluit van 22 december 2000 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de Colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, [kunnen] opheffen of er wijzigingen in [kunnen] aanbrengen », te vermelden dat het niet raadzaam is dat besluit te wijzigen, omdat dit tot een onduidelijke regelgeving en dus tot een gevaar voor rechtsonzekerheid zou leiden. Wanneer de gemeenschappen en de gewesten bepalingen willen vaststellen die niet meer met dat besluit overeenstemmen, zou het beter zijn om het geheel of gedeeltelijk op te heffen en de gewestelijke of gemeenschapsregelementering dienovereenkomstig te wijzigen. Alleen de bepalingen van dat besluit die in voorkomend geval rechtstreeks toepasselijk zouden zijn, zouden behouden moeten worden, zodat ze aldus van toepassing zijn op basis van artikel 94, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, tot het ogenblik waarop de gewestelijke of gemeenschapsreglementering daaraan zelf een invulling zouden geven.

3. Artikel 41, 3º, strekt ertoe artikel 87, § 4, van de voornoemde bijzondere wet van 8 augustus 1980 te vervangen door hetgeen volgt :

« § 4. De gemeenschappen en de gewesten leggen de procedures, voorwaarden en regels vast volgens dewelke er een beroep kan worden gedaan op uitzendarbeid in hun diensten, in de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten met inbegrip van de instellingen bedoeld in artikel 24 van de Grondwet, in de ondergeschikte besturen en in de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, (...). »

De tekst van het voorstel van bijzondere wet strookt niet met hetgeen hierover in de toelichting bij deze tekst staat geschreven. Immers, het lijkt de bedoeling van de indieners van het voorstel van bijzondere wet te zijn — en dat wordt ook bevestigd door de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat — dat de gemeenschappen en de gewesten, elk voor zich, enkel bevoegd worden om :

« uitwerking te geven aan artikel 48 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers en dit op dezelfde wijze zoals de Koning dit nu kan op grond van artikel 48 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. »

De toelichting vervolgt met te stellen dat :

« Daarom wordt de terminologie van het voornoemde artikel 48 letterlijk hernomen in het dispositief, waarmee de bevoegdheidsoverdracht aan de gemeenschappen en de gewesten wordt omschreven, zonder de inhoud of de draagwijdte van het bestaande artikel 48 te wijzigen. De mogelijkheid om artikel 1, § 4, van de wet van 1987 uit te voeren wordt daarentegen niet overgedragen. Alle arbeidsrechtelijke bepalingen die de uitzendarbeid regelen blijven federaal. »

De artikelen 1, §§ 1 en 4, en 48 van de wet van 24 juli 1987 luiden als volgt :

« Art. 1. § 1. Tijdelijke arbeid in de zin van deze wet is de activiteit die op grond van een arbeidsovereenkomst wordt uitgeoefend en tot doel heeft in de vervanging van een vaste werknemer te voorzien of te beantwoorden aan een tijdelijke vermeerdering van werk of te zorgen voor de uitvoering van een uitzonderlijk werk.

[...]

§ 4. Onder uitzonderlijk werk worden verstaan de werkzaamheden bepaald in een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad en door de Koning algemeen verbindend verklaard of bepaald door de Koning wanneer de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités niet van toepassing is. »

« Art. 48. De Koning kan, voor de openbare diensten die niet onder het toepassingsgebied vallen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, andere procedures, voorwaarden en regels vastleggen dan deze bedoeld bij de artikelen 1 en 32 van deze wet. »

De tekst van artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals voorgesteld door artikel 41, 3º van het voorstel, is echter ruimer dan hetgeen de indieners van het voorstel in de toelichting voor ogen hebben. Bovendien is het onjuist te stellen dat de tekst van dit artikelonderdeel de terminologie van artikel 48 van de wet van 24 juli 1987 letterlijk heeft overgenomen. Immers, daar waar artikel 48 de Koning enkel machtigt om andere procedures, voorwaarden en regels vast te leggen dan deze bedoeld bij de artikelen 1 en 32 van diezelfde wet, verleent het voorgestelde artikel 87, § 4, de gemeenschappen en de gewesten de bevoegdheid om de procedures, voorwaarden en regels vast te stellen volgens dewelke er een beroep kan worden gedaan op uitzendarbeid, zonder enige beperking en/of verwijzing naar de nog steeds bestaande federale bevoegdheden op dit vlak, hetgeen laat uitschijnen dat ze, voor wat hun personeel betreft, kunnen afwijken van alle federaal vastgestelde regels inzake uitzendarbeid.

De parlementaire voorbereiding zou moeten worden aangegrepen om het dispositief dat zal worden aangenomen — en dat in voorkomend geval herzien zal worden — in overeenstemming te brengen met de toelichting die daarbij gegeven wordt. Bij die gelegenheid dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het arbeidsrecht een federale bevoegdheid blijft, zoals bepaald wordt in artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, welke bepaling niet gewijzigd wordt. Hoe die toegewezen bevoegdheden op elkaar afgestemd zijn, dient duidelijk te blijken, meer bepaald wat betreft de perken waarbinnen de gemeenschappen en de gewesten binnen hun diensten een beroep kunnen doen op uitzendarbeid.

4. In de Franse tekst van artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals die bepaling voorgesteld wordt bij artikel 41, 3º, van het voorstel, moet in verband met de rechtspersonen die binnen het toepassingsgebied vallen van de bevoegdheid die bij die bepaling aan de deelgebieden wordt toegewezen, zoals in de Nederlandse tekst en in de ongewijzigde tekst van artikel 87, § 5, van dezelfde bijzondere wet, geschreven worden « les personnes morales de droit public [...] qui en dépendent » en dient aldus het woord « subordonnées » vermeden te worden, aangezien dat woord tot gevolg zou kunnen hebben dat de overgedragen bevoegdheid niet kan worden uitgeoefend ten aanzien van de onafhankelijke administratieve overheden die onder de gemeenschappen of de gewesten ressorteren.

Zowel in de Nederlandse als in de Franse tekst van dezelfde voorgestelde bepaling zou beter niet verwezen worden naar de « instellingen bedoeld in artikel 24 van de Grondwet », aangezien het woord « institution » niet voorkomt in de Franse tekst van dat artikel, zodat het beter is te schrijven « met inbegrip van het onderwijs », waardoor men zou steunen op de redactie van artikel 87, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

De bewuste passage van het voorgestelde artikel 87, § 4, zou dus als volgt geschreven kunnen worden :

« [...] in de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, met inbegrip van het onderwijs, [...]. »

Artikel 42

1.  Artikel 42 van het voorstel beoogt onder meer om een aantal aangelegenheden toe te voegen aan de reeds in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 voorziene lijst van verplicht te sluiten samenwerkingsakkoorden.

In verschillende adviezen heeft de Raad van State, afdeling Wetgeving, moeten vaststellen dat, voor de aangelegenheden waarvoor artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 reeds voorziet in het verplicht samenwerkingsakkoord, dit samenwerkingsakkoord niet, niet volledig of niet correct werd gesloten. Dit is onder meer het geval voor :

— de standpuntbepaling en vertegenwoordiging van België in de organen en instellingen van de Europese Unie; (92)

— de standpuntbepaling en vertegenwoordiging van België in andere internationale en supranationale organisaties; (93)

— diensten voor gemeenschappelijk stads- en streekvervoer en taxidiensten die zich uitstrekken over meer dan één gewest; (94)

— telecommunicatie- en telecontrolenetwerken die de grenzen van een gewest overschrijden; (95)

— vakken van wegen die de grenzen van het gewest overschrijden; (96)

— de verkeersbelasting en de belasting op de inverkeerstelling; (97)

— het gezamenlijk beheer van de gegevens van de patrimoniale documentatie; (98)

— de Hogere Zeevaartschool te Oostende en te Antwerpen; (99)

— begraafplaatsen die de grenzen van een gewest overschrijden of die gelegen zijn in een ander gewest dan de gemeente waartoe ze behoren; (100)

— nationale catalogi (rassenlijsten) van landbouw- en groentegewassen (101) .

In het licht hiervan is het aan te bevelen dat de bijzondere wetgever nagaat of de verplichting om voor de voormelde aangelegenheden een samenwerkingsakkoord te sluiten hem nog relevant lijkt, dan wel of daarvan naar zijn mening afgezien dient te worden voor alle of een deel van die aangelegenheden.

2.  Wat artikel 92bis, § 2, i), betreft, dat voorgesteld wordt in de bepaling onder 1º, wordt verwezen naar de opmerking die bij artikel 30 is gemaakt.

3. Wat artikel 92bis, § 4sexies, betreft, dat voorgesteld wordt bij de bepaling onder 3º, wordt verwezen naar opmerking nr. 2 die over de artikelen 2 en 42, partim is gemaakt.

4. Wat artikel 92bis, § 4octies, betreft, dat voorgesteld wordt bij de bepaling onder 5º, wordt verwezen naar opmerking nr. 5 die over artikel 22 is gemaakt.

5. Wat artikel 92bis, § 4nonies, betreft, dat voorgesteld wordt in de bepaling onder 6º, wordt verwezen naar opmerking nr. 2 die over artikel 23 is gemaakt.

Artikel 43

Artikel 43 bevat een overgangsregeling voor het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen. Uit de opzet van en de toelichting bij de bepaling blijkt dat geen enkele overheid gerechtigd is, ook de federale overheid niet (102) , minstens tussen 1 juli 2014 en 1 januari 2016 en mogelijk tussen 1 juli 2014 en 1 januari 2020, afhankelijk van de beslissing van de bevoegde deelgebieden, om het administratief beheer over te brengen, om effectief (103) eenzijdig fundamentele wijzigingen aan te brengen in het administratief beheer van de gezinsbijslag. De bedoeling hiervan is luidens de toelichting « te verhinderen dat de gemeenschappen of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie essentiële wijzigingen zouden aanbrengen aan de bestaande regels inzake administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen die een onevenredige financiële of administratieve last met zich zouden meebrengen voor de federale overheid ». Een dergelijke wijziging is wel mogelijk indien de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie een samenwerkingsakkoord sluiten waarbij de federale overheid evenwel niet wordt betrokken, dit in tegenstelling tot het samenwerkingsakkoord voor de gegevensuitwisseling.

Het komt de Raad van State vreemd voor dat de federale overheid die desgevallend een evenredige toename van bepaalde lasten zal dienen te dragen, niet betrokken is bij de sluiting van het samenwerkingsakkoord, te meer daar die overheid bevoegd zal blijven om in de overgangsfase de in het samenwerkingsakkoord overeengekomen wijzigingen in het administratief beheer toe te passen. Dat de federale overheid in de betrokken aangelegenheid geen enkele bevoegdheid heeft, kan hiervoor geen argument zijn. Ook al heeft de federale overheid geen regelingsbevoegdheid meer, zij blijft krachtens artikel 43 van het voorstel in de overgangsperiode bevoegd voor verschillende aspecten van de uitvoering van de gezinsbijslagregeling, in het bijzonder de betaling ervan. Het is dan ook moeilijk te verantwoorden waarom de federale overheid in de overgangsfase niet betrokken dient te worden bij het samenwerkingsakkoord, dat precies de aangelegenheid (de administratieve organisatie) betreft waarin de federale overheid nog bevoegd is.

Artikel 48

Wat het voorgestelde artikel 4, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 betreft, wordt verwezen naar de opmerkingen die gemaakt zijn over de artikelen 5 en 48, partim, van het voorstel.

Artikel 49

1. In verband met het begrip « programma » voor beroepsopleidingen dat krachtens het voorgestelde artikel 4bis, b), van de bijzondere wet van 12 januari 1989 door het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest kan worden opgezet op grond van het voorgestelde artikel 135bis van de Grondwet, met dien verstande dat die « programma's » moeten « kaderen in het werkgelegenheidsbeleid en rekening (moeten) houden met het specifieke karakter van Brussel », hebben de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat het volgende te kennen gegeven :

« Het woord « programma » dient in zijn gebruikelijke betekenis gebruikt te worden. Onderwoord « programma » wordt volgens Van Dale's woordenboek verstaan : « een lijst, een overzicht van wat zal plaatshebben ». Het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest zal aldus een dergelijk programma kunnen opstellen. »

Een dergelijke voorstelling van het begrip « programma », dat aldus een vrij enge definitie krijgt, lijkt geen overdracht van bevoegdheid te vergen, aangezien elke overheid kan opsommen welke initiatieven ter beschikking van het publiek staan in bepaalde aangelegenheden. De overdracht van bevoegdheid die met de voorliggende bepaling tot stand wordt gebracht, heeft blijkbaar alleen zin als het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest daarbij gemachtigd wordt om de programma's in kwestie zelf te organiseren en te regelen binnen de perken die in de voorgestelde bepaling worden vermeld.

Tijdens de bespreking van deze bepaling in het parlement zou over die kwestie duidelijkheid geschapen moeten worden.

2. In verband met de omstandigheid dat bij het voorgestelde artikel 4bis, c), van de bijzondere wet van 12 januari 1989, « wat de schone kunsten, het cultureel patrimonium, de musea en de andere wetenschappelijk-culturele instellingen bedoeld in artikel 4, 3º, en 4º, van de bijzondere wet [van 8 augustus 1980] betreft, de biculturele aangelegenheden » aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest worden toegewezen « voor zover deze van gewestelijk belang zijn », meer in het bijzonder in verband met de laatste voorwaarde vervat in die bepaling (« voor zover deze van gewestelijk belang zijn »), wordt in de toelichting bij artikel 49 te kennen gegeven dat aldus uit de overgehevelde bevoegdheid de kwestieuze biculturele aangelegenheden « met nationale of internationale uitstraling » worden uitgesloten.

Naar aanleiding van een vraag in dat verband hebben de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat aangevoerd dat de biculturele aangelegenheden die van gemeentelijk belang zijn niet als van gewestelijk belang bestempeld kunnen worden, waaruit afgeleid zou moeten worden dat de bevoegdheid ter zake, die niet toegewezen is, federaal zou blijven.

De bijzondere wetgever wordt verzocht te preciseren of niet veeleer moet worden gekozen voor de aanpak die volgt uit het doornemen van de toelichting, waaruit blijkbaar voortvloeit dat wanneer de biculturele dimensie van de aangelegenheden in kwestie zich niet op nationaal of internationaal niveau bevindt, die aangelegenheden voortaan onder de bevoegdheid van het gewest zullen ressorteren, ook wat betreft de biculturele aangelegenheden die zich op gemeentelijk niveau bevinden. Met een dergelijke aanpak zouden de moeilijkheden om tussen elk van de domeinen in kwestie scheidingslijnen te kunnen trekken blijkbaar verkleind kunnen worden.

Als voor die benadering van de overdracht van bevoegdheid gekozen wordt, zouden de woorden « voor zover deze van gewestelijk belang zijn » vervangen kunnen worden door de woorden « voor zover ze niet van nationaal of internationaal belang zijn ».

Wel zal het niet noodzakelijk makkelijk zijn om in alle gevallen te bepalen wat in die kwesties onder het nationaal of het internationaal belang valt, maar het lijkt onmogelijk om in het dispositief een lijst op te maken van alle biculturele aangelegenheden die aldus nog steeds tot de federale bevoegdheid gerekend zouden worden. In de toelichting wordt alleen het voorbeeld gegeven van de Koninklijke Muntschouwburg en van het Paleis voor Schone Kunsten. Het zou evenwel een goede zaak zijn als tijdens de parlementaire voorbereiding nog voorbeelden zouden worden gegeven, die aldus een leidraad zouden kunnen zijn voor het latere interpreteren ervan.

3. Er wordt eveneens verwezen naar de opmerking die over artikel 4 van het voorstel gemaakt is.

Artikel 51

1.1. Het voorgestelde tweede tot vierde lid van artikel 48 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 wijkt af van hetgeen bepaald is in het huidige artikel 48, dat uit slechts één lid bestaat.

1.2. Gevraagd of het niet best zou zijn in het eerste lid van artikel 48 te schrijven « Onverminderd hetgeen bepaald is in het tweede tot vierde lid en onverminderd de toepassing van artikel 53 van deze wet ... » ofwel in het voorgestelde artikel 48, tweede, derde en vierde lid, telkens te schrijven « In afwijking van het eerste lid », waardoor duidelijk wordt dat artikel 48, eerste lid, niet van toepassing is op de bevoegdheden waarvan sprake in artikel 48, tweede tot vierde lid, zeggen de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat :

« Artikel 48 BWBI bepaalt dat de bevoegdheden van de Raad en van het college van de Brusselse agglomeratie respectievelijk worden uitgeoefend door het Parlement en door de regering.

De voorgestelde leden 2 tot en met 4 bepalen dat een aantal bevoegdheden van de agglomeratie zullen worden uitgeoefend door de minister-president en door de regering.

Hoewel het de indieners van dit voorstel van bijzondere wet voorkomt dat deze aanpassing niet nodig is (het is immers in de voorgestelde regeling duidelijk wie welke taak precies toebedeeld krijgt), kan de tekst desgevallend effectief duidelijker zijn mocht bepaald worden dat het eerste lid (bevoegdheden parlement en regering) niet interfereert met de voorgestelde leden 2 tot en met 4 (nieuwe bevoegdheden voor minister-president en Regering). »

1.3. Gevraagd of artikel 53, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 niet aangepast moet worden in de zin dat daar enkel sprake zou zijn van de bevoegdheden bedoeld in artikel 48, eerste lid, en niet van het hele artikel 48, zeggen de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat :

« Hoewel het in de voorgestelde regeling volgens de indieners van dit voorstel van bijzondere wet reeds duidelijk is wie bevoegd wordt voor welke taak, is het een logisch gevolg van een bevestigend antwoord op de vorige vraag dat ook artikel 53, eerste lid, BWBI moet worden aangepast. »

1.4. De artikelen 48, eerste lid, en 53, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 behoren dienovereenkomstig te worden aangepast.

2. In verband met de vermelding van « § 2ter » van artikel 4 van de wet van 26 juli 1971 « houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten » in het voorgestelde artikel 48, tweede en vierde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989, wordt verwezen naar de opmerking die gemaakt is over artikel 10 van het voorstel van (gewone) wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet » (104) in advies 53.933/AV, dat vandaag over dat voorstel is uitgebracht.

3. Wat het voorgestelde artikel 48, derde lid, van voornoemde bijzondere wet van 12 januari 1989 betreft (toekennen van bepaalde bevoegdheden aan een hoge ambtenaar door de regering), kan herinnerd worden aan hetgeen in het advies 18.757/VR van 23 november 1988 over het voorontwerp dat heeft geleid tot deze bijzondere wet werd gesteld met betrekking tot artikel 5 van die wet :

« 1. Volgens dit artikel mag het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de uitoefening van bevoegdheden van de Brusselse agglomeratie toevertrouwen aan de openbare instellingen die het opricht of aanduidt. Het tweede lid van het artikel bepaalt de opdracht van de Executieve in geval een dergelijke overdracht plaatsvindt. De volgende leden stellen de rechten vast van de personeelsleden die naar de nieuwe instellingen worden overgeheveld.

De bevoegdheden die worden bedoeld zijn die welke door de (gewone) wet van 26 juli 1971, met toepassing van artikel 108bis van de Grondwet, aan de agglomeraties zijn toegekend.

De rechtsgrond voor artikel 5 van het ontwerp is derhalve niet in artikel 107quater van de Grondwet te zoeken, maar wel in artikel 108ter, § 2, welke bepaling thans als volgt luidt :

« De bevoegdheden van de agglomeratie waartoe de hoofdstad van het Rijk behoort, worden, op de wijze bepaald door een wet aangenomen met de in artikel 1, laatste lid, bepaalde meerderheid, uitgeoefend door de krachtens artikel 107quater opgerichte organen van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. »

Het hier besproken artikel is met dat voorschrift van de Grondwet slechts te verzoenen, in zoverre de bewoordingen « uitgeoefend door de ... organen van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest » zich tot een ruime interpretatie lenen. De beoogde delegaties zullen in ieder geval noch normatieve bevoegdheden, noch wat tot de essentie van de administratieve bevoegdheden van de agglomeratie behoort tot voorwerp kunnen hebben. Bovendien zullen de instellingen die zouden worden opgericht duidelijk een tweetalig karakter moeten hebben en borg moeten kunnen staan voor een correcte toepassing van de taalwetten. Ten slotte zou het oprichten van instellingen zoals hier bedoeld telkens moeten gepaard gaan met maatregelen die het uitoefenen van controle op de instelling mogelijk maken. »

Artikel 52

Wat de bepaling onder 2º betreft, wordt verwezen naar opmerking nr. 2 die gemaakt is over de artikelen 8 en 52, partim.

Artikel 58

Het voorgestelde artikel 58 bepaalt een aantal modaliteiten van de organisatie van de bevoegdheidsoverdracht aan de gewesten betreffende het Participatiefonds, zoals voorgeschreven in artikel 17 van het voorstel. Deze bepalingen moeten worden gelezen in samenhang met de artikelen 11 tot en met 15 van het wetsvoorstel « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet » (105) , waarover de Raad van State, afdeling Wetgeving heden eveneens het advies 53.934/AV uitbrengt.

Naar luid van het voorgestelde artikel 58, § 4, zal het Participatiefonds op 1 juli 2014 een bedrag van 25 miljoen euro storten aan zijn drie « dochters », bedoeld in artikel 73bis, van de wet van 28 juli 1992 « houdende fiscale en financiële bepalingen », volgens een welbepaalde verdeelsleutel (106) . Vervolgens zal het Participatiefonds de aandelen van haar dochterondernemingen onverwijld overdragen aan de respectievelijke gewesten.

Het is niet duidelijk onder welke vorm deze storting in elk van de drie dochterondernemingen zal gebeuren. Doordat het voorgestelde artikel 58, § 5, voorziet in het onverwijld overdragen van de aandelen aan de gewesten, is het aannemelijk dat de storting gebeurt bij wege van inbreng in het kapitaal van de dochtervennootschappen, in ruil waarvoor het Participatiefonds de totaliteit van elk van de opgerichte dochtervennootschappen verkrijgt, om vervolgens deze aandelen kosteloos over te dragen aan elk van de gewesten. Indien dit de bedoeling van de bijzondere wetgever is, dient deze financieringstechniek duidelijker te worden geëxpliciteerd in de voorgestelde bepaling. Indien het daarentegen de bedoeling van de bijzondere wetgever is om door de storting, zonder inbreng in het kapitaal, bij te dragen tot de kasmiddelen van elk van de dochtervennootschappen, dient nader te worden verduidelijkt op welke wijze en voor welk bedrag het Participatiefonds de vorming van het maatschappelijk kapitaal van de opgerichte dochtervennootschappen zal verzekeren (107) , en of de overdracht van de voor de inbreng verkregen aandelen aan de gewesten na de storting al dan niet kosteloos gebeurt.

Er dient bij dit alles ook gewaakt te worden over de overeenstemming tussen, enerzijds, de in de huidige bepaling vervatte financieringsregeling en overdracht van aandelen en, anderzijds, de modaliteiten van oprichting van de dochtervennootschappen door het Participatiefonds, waarin het wetsvoorstel « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet » voorziet, in het bijzonder op het vlak van de chronologie inzake oprichting, financiering en overdracht van de aandelen. Er wordt eveneens verwezen naar opmerking nr. 3 die over artikel 17 is gemaakt.

Slotopmerking

Het voorstel bevat enkele onelegante formuleringen of vergissingen op wetgevingstechnisch gebied, die gecorrigeerd zouden moeten worden, bijvoorbeeld op het stuk van de ontoereikende vermelding van nog geldende wijzigingen die eerder aangebracht zijn in bepalingen die bij het voorstel gewijzigd worden, de manier waarop de wijzigingen en de invoegingen worden vermeld, de onnauwkeurigheden in bepaalde verwijzingen, enz. (108) .

De griffier, De voorzitter,
Veerle VERTONGEN. Robert ANDERSEN.

(1) Deze verlenging vloeit voort uit artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, waarin wordt bepaald dat de termijn van dertig dagen verlengd wordt tot vijfenveertig dagen in het geval waarin het advies gegeven wordt door de algemene vergadering met toepassing van artikel 85.

(2) Zie wat dat betreft onder meer adv. RvS 51.214/AV van 2 mei 2012 over een voorstel dat geleid heeft tot de wet van 19 juli 2012 « houdende verscheidene wijzigingen van het Kieswetboek, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken, van de wet van 3 juli 1971 tot indeling van de leden van de Wetgevende Kamers in taalgroepen en houdende diverse bepalingen betreffende de cultuurraden voor de Nederlandse cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap en van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europese Parlement » (Parl. St. Senaat 2011-2012, nr. 5-1560/2), adv. RvS 51.215/AV van 2 mei 2012 over een voorstel dat geleid heeft tot de wet van 19 juli 2012 « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, wat de behandeling van geschillen betreft door de algemene vergadering van de afdeling bestuursrechtspraak, op vraag van personen gevestigd in de randgemeenten » (Parl. St. Senaat 2011-2012, nr. 5-1563/2) en adv. RvS 51.216/AV van 2 mei 2012 over een voorstel dat geleid heeft tot de bijzondere wet van 19 juli 2012 « houdende wijziging van de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen (de zogenaamde « pacificatiewet ») en van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wat de benoeming van de burgemeesters van de randgemeenten betreft » (Parl. St. Senaat 2011-2012, nr. 5-1565/2, 8), waarin wordt verwezen naar adv. RvS 13.334/1/2 van 31 mei en 6 juni 1979 over een ontwerp van « bijzondere gewest- en gemeenschapswet » (Parl. St. Senaat 1979, nr. 261/1, bijlage I, 4), naar adv. RvS 21.727/AV van 16 september 1992 over een voorstel van bijzondere wet « betreffende de internationale betrekkingen van de gemeenschappen en de gewesten » (Parl. St. Senaat 1991-1992, nr. 457/2, 5), naar adv. RvS 21.990/VR van 18 december 1992 over een voorstel van bijzondere wet « tot vervollediging van de federale staatsstructuur » (Parl. St. Senaat 1992-1993, nr. 558/2, 2) en naar adv. RvS 27.145/4 van 1 december 1997 over een wetsvoorstel dat geleid heeft tot de wet van 25 juni 1998 « tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers » (Parl. St. Kamer 1997-1998, nr. 1274/6, 2).

(3) Zie in die zin onder meer adv. RvS 30.289/2 van 2 augustus 2000 over een ontwerp dat geleid heeft tot de wet van 18 juli 2002 « tot waarborging van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten van de kandidaturen voor de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers en van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap » (Parl. St. Senaat 2000-2001, nr. 2-1023/1, 12) en adv. RvS 51.195/AV van 3 mei 2012 over een voorstel dat geleid heeft tot de wet van 19 juli 2012 « betreffende de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel » (Parl. St. Kamer 2011-2012, nr. 53-2140/2).

(4) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2233/1.

(5) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2234/1.

(6) De bijzondere wet van 12 januari 1989 « met betrekking tot de Brusselse Instellingen » wordt verder in dit advies de « bijzondere wet van 12 januari 1989 » genoemd.

(7) De bijzondere wet van 8 augustus 1980 « tot hervorming der instellingen » wordt verder in dit advies de « bijzondere wet van 8 augustus 1980 » genoemd.

(8) Bijvoorbeeld : de inleidende zin van de artikelen 4, 5, § 1, en 6, § 1, en de artikelen 19, §§ 1, tweede lid, en 3, 26, § 4, tweede lid, 79, § 1, 81, §§ 5 en 8, en 92quater van de bijzondere wet van 8 augustus 1980; de opschriften van boek I, II, III, IIIbis en IIIter en de artikelen 1, 4, eerste lid, 8, tweede lid, 9, eerste lid, 11, 12, § 4, eerste lid, 35, § 2, vierde lid, 36, § 2, eerste lid, 45, vierde lid, 47, § 4, 52, tweede lid, 60, eerste lid, 61, 62, 70 en 79, § 3, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989.

(9) De nieuwe artikelen 6quater, 11bis en 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, ingevoegd door respectievelijk de artikelen 33, 37 en 41, 3°, van het voorstel; nieuw opschrift van boek I en nieuw artikel 4bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989, ingevoegd door respectievelijk de artikelen 47 en 49 van het voorstel.

(10) Bijvoorbeeld : de artikelen 6, § 1, VIII, eerste lid, 9°bis, derde lid, en 11°, 7, § 1, eerste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en artikel 35, § 3bis, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989.

(11) Zie de verwijzing naar artikel 135bis van de Grondwet in het nieuwe opschrift van boek I van de bijzondere wet van 12 januari 1989, voorgesteld door artikel 47 van het voorstel.

(12) Bijvoorbeeld : de artikelen 4, 6°, 5, §§ 2 en 3, tweede lid, 6, §§ 1, II, tweede lid, V, tweede lid, VI, tweede lid, 1°, vierde lid, en vijfde lid, VII, tweede lid, VIII, eerste lid, 1°, derde lid, en 9°bis, eerste en derde lid, 10°, 11°, en 2, IX, 2°, eerste, tweede en vierde lid, 3°, tweede lid, 2bis, 3, 3bis, 5 en 8, 6bis, §§ 2 en 3, eerste en tweede lid, 7, §§ 1, tweede lid, en 2, 24ter, vierde lid, 31, § 5, eerste lid, eerste streepje, 61, 87, § 5, 92bis, §§ 3, inleidende zin, d) en e), 4bis, 4ter, eerste lid, 4quater, eerste lid, 92ter, eerste lid, 98 en 100, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Zie ook artikel 127 van de bijzondere wet van 16 juli 1993 « tot vervollediging van de federale staatsstructuur ».

(13) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 21.

(14) Zie in dit verband adv. RvS 51.079/VR van 19 maart 2012 over een ontwerp dat geleid heeft tot het decreet van 13 juli 2012 « houdende wijziging van diverse bepalingen van het decreet van 27 maart 2009 betreffende radio-omroep en televisie », randnr. 4.3 (Parl. St. Vl.Parl. 2011-2012, nr. 1573/1, 101-102).

(15) Voorgesteld artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 9°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Deze bevoegdheid wordt als een onderdeel van de gewestbevoegdheden inzake economie beschouwd. De gewesten zijn thans reeds bevoegd voor de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme (artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980). Dit blijft zo aangezien de gewesten bevoegd worden voor de vestigingsvoorwaarden (met uitzondering van de voorwaarden voor toegang tot gezondheidszorgberoepen en tot dienstverlenende intellectuele beroepen) (voorgesteld artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 — artikel 17 van het voorstel).

(16) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 98.

(17) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 98.

(18) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 98 en 99.

(19) Artikel 4, 10°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, voorgesteld door artikel 3 van het voorstel.

(20) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2233/1.

(21) Voorstel tot invoeging van een artikel 135bis in de Grondwet (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2241/1). Zie artikel 4bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989, voorgesteld door artikel 49 van het voorstel, dat gedeeltelijk uitvoering geeft aan deze mogelijkheid die is opgenomen in het voorgestelde artikel 135bis van de Grondwet.

(22) Zie de precieze bepalingen daarover in artikel 3, 6° en 7°, van het decreet II van de Franse Gemeenschap van 19 juli 1993 « tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie », Belgisch Staatsblad van 10 september 1993, van het decreet II van het Waals Gewest van 22 juli 1993 « tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waals Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie », Belgisch Staatsblad van 10 september 1993, en van het decreet III van de Franse Gemeenschapscommissie van 22 juli 1993 « tot toekenning van de uitoefening van sommige bevoegdheden van de Franse Gemeenschap aan het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie », Belgisch Staatsblad van 10 september 1993.

(23) Verklarende nota bij het voorstel van de regering betreffende de herziening van artikel 59bis (Parl. St. Senaat 1979, nr. 100/13, 2).

(24) Parl. St. Kamer 1977-1978, nr. 461/1, 28.

(25) GwH, 19 april 2006, nr. 51/2006, overw. B.9.1 tot B.9.3.

(26) Zie daarover de bemerkingen bij artikel 22.

(27) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 71.

(28) De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie moeten er in hun keuze van het criterium van plaatsbepaling dat de toepassing van hun decreten respectievelijk haar ordonnantie regelt, voor zorgen dat de internationale en Europese verplichtingen van België worden nageleefd, inzonderheid inzake het vrije verkeer van personen. In die zin wordt in de toelichting van het voorstel terecht het volgende gesteld : « Het « natuurlijke » lokalisatiecriterium [te weten de woonplaats van het kind] belet uiteraard ook niet dat bij het omschrijven van het toepassingsgebied rekening wordt gehouden met rechtsfeiten die buiten het Belgische grondgebied plaatsvinden, in het bijzonder met als doel om rekening te houden met internationale verplichtingen. Zo kunnen de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bij het omschrijven van het toepassingsgebied rekening houden met het feit dat personen met woonplaats buiten België tewerkgesteld zijn respectievelijk in het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het Duitse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad (bijvoorbeeld omdat zij het recht op gezinsbijslagen in hun woonplaats hierdoor verliezen) of met het feit dat personen met woonplaats in respectievelijk het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het Duitse taalgebied en het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad tewerkgesteld zijn buiten het Belgische grondgebied (en bijvoorbeeld omwille daarvan gezinsbijslagen ontvangen in een ander land). Het aanknopingscriterium aan het grondgebied van een Staat dat het resultaat is van internationale verplichtingen zal zich dus opdringen als een aanknopingscriterium aan de ene of de andere gemeenschap of aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie in de door deze internationale verplichtingen voorziene gevallen » (Parl. St. Senaat, 2012-2013 5-2232/1, 71). In verband met de « internationale verplichtingen » waarvan sprake is, verwijst een voetnoot van de voornoemde toelichting naar artikel 68 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 « betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels ».

(29) Zie in die zin GwH 30 juni 2004, nr. 119/2004, B.3.3 : « Het beginsel van de federale loyauteit, in samenhang gelezen met het redelijkheids- en evenredigheidsbeginsel, betekent dat elke wetgever ertoe gehouden is, in de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid, erover te waken dat door zijn optreden de uitoefening van de bevoegdheden van de andere wetgevers niet onmogelijk of overdreven moeilijk wordt gemaakt. »

(30) Zie GwH, 13 maart 2001, nr. 33/2001, B.4.1 tot B.4.4.

(31) In die zin het advies van de algemene vergadering van de Raad van State, nr. 34.339/AV, van 29 april 2003 over een voorontwerp dat het decreet van 21 november 2003 « betreffende het preventieve gezondheidsbeleid'is geworden (Parl. St. Vl. Parl. 2002-2003, nr. 1709/1, 157-159).

(32) De algemene vergadering van de Raad van State stelde hierover in het vermelde advies : « 25. Het is niet uitgesloten dat een natuurlijke persoon in bepaalde omstandigheden als een « instelling » beschouwd kan worden. Dit is bijvoorbeeld het geval waar iemand een functie uitoefent, die aan één persoon is opgedragen, zoals de gouverneur of een burgemeester. Ook een privé-persoon kan als een « instelling » beschouwd worden, als hij een bepaalde « organisatie » van bestendige aard vertoont, die het mogelijk maakt hem op grond van objectief aanwijsbare kenmerken tot hetzij de Vlaamse, hetzij de Franse Gemeenschap te rekenen. Een individuele zorgaanbieder die in geen enkel georganiseerd verband werkt, kan niet in aanmerking komen voor de kwalificatie als « instelling ». De enkele verklaring dat hij zich verbindt met de Vlaamse Gemeenschap is een zuiver subjectief gegeven, dat niet tot gevolg heeft dat de betrokkene als een « instelling » beschouwd kan worden. Een individuele zorgaanbieder die in een bepaald verband werkt, dat zelf georganiseerd is op een zodanige wijze dat blijk gegeven wordt van een band met de Vlaamse Gemeenschap, kan daarentegen wel als « instelling » beschouwd worden. »

(33) Zie in die zin GwH, 30 juni 2004, nr. 19/2004.

(34) In die zin het voornoemde advies van de algemene vergadering van de Raad van State, nr. 34.339/AV, 29 april 2003.

(35) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 67.

(36) Ibid., 6-8.

(37) Vermeld worden : tegemoetkoming hulp aan bejaarden (THAB), Impulseo, consultaties voor tabaksontwenning, de gecommunautariseerde prestaties die ten laste genomen worden in het kader van de « maximumfactuur » (MAF) en bepaalde mobiliteitshulpmiddelen.

(38) Desgevallend zou, op grond van decreten uitgevaardigd op grond van artikel 138 van de Grondwet, ook de Franse Gemeenschapscommissie bevoegd kunnen zijn.

(39) Vermeld worden : vaccinatiecampagnes, screeningscampagnes, nationaal voedings- en gezondheidsplan (NVGP), hygiëne in de scholen, Fonds ter bestrijding van verslavingen; geïntegreerde diensten voor thuisverzorging (GDT), palliatieve netwerken/multidisciplinaire palliatieve teams, huisartsenkringen, ziekenhuisinfrastructuur en investeringskosten in zwaar medisch materiaal (onderdeel A1 en A3 van het ziekhuisbudget), overgedragen revalidatieovereenkomsten, psychiatrisch verzorgingstehuizen, initiatieven voor beschut wonen (BeWo), psychiatrische overlegplatformen, lokaal multidisciplinaire netwerken, erkenning en zorgberoepen en de subquota van gezondheidsberoepen, geïsoleerde G en Sp-diensten, rust- en verzorgingstehuizen (RVT), rustoorden voor bejaarden (ROB) en centra voor dagverzorging en centra voor kortverblijf (CKV).

(40) Die bedoeling lijkt althans te volgen uit het voorgestelde artikel 52, 2°, tweede en derde lid, samen gelezen met de commentaar in de toelichting (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 3, 7 en 51). Zie verder opmerking nr. 2 met betrekking tot de artikelen 8 en 52, partim.

(41) Opheffing van het huidige artikel 5, § 1, I, 1°, f), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Uit de toelichting blijkt dat de gemeenschappen bevoegd worden « om de normen te definiëren waaraan de ziekenhuizen en de diensten (met inbegrip van de psychiatrische ziekenhuizen en de psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen (PAAZ)), de zorgprogramma's, ziekenhuisdiensten enz. moeten beantwoorden om erkend te worden. Het gaat om de erkenning zoals die geregeld is in de artikelen 66 en volgende van de wet betreffende de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen, gecoördineerd op 10 juli 2008 » (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 28).

(42) Zie toelichting, Parl.St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2231/1, 35.

(43) De toelichting luidt ter zake als volgt : « Onder « long term care-revalidatie » wordt verstaan : « de niet acute of post-acute zorg die op multidisciplinaire wijze wordt verstrekt, ongeacht de instelling waar deze zorgen worden verstrekt in het kader van de interactie ouders-kinderen, in het kader van mentale-, sensoriële-, verslavings-, stem- en spraakstoornissen, voor hersenverlamden, in het kader van kinderen met respiratoire en neurologische aandoeningen evenals de niet acute of post-acute zorg die op multidisciplinaire wijze wordt verstrekt wat betreft motorische stoornissen buiten algemene en universitaire ziekenhuizen en ziekenhuizen waar tegelijkertijd chirurgische en geneeskundige verstrekkingen verricht worden exclusief voor kinderen of voor de behandeling van tumoren. » (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2231/1, 37).

(44) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2231/1, 39.

(45) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2231/1, 7.

(46) De Raad van State gaat ervan uit dat daarmee de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap zijn bedoeld en niet de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

(47) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 42.

(48) Ibid., 5 en 42-43.

(49) Ibid..

(50) Ibid., 6, 43 en 49.

(51) Advies 53.018/VR van 13 mei 2013 over een ontwerp van koninklijk besluit « houdende de gezondheidscontrole van het internationale verkeer ».

(52) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 51. Zie ook ibid., 3 en 7.

(53) Zie bijvoorbeeld artikel 28, § 8, van het koninklijk besluit van 14 september 1984 « tot vaststelling van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen ».

(54) Zie in die zin de toelichting (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 3 (« in Brussel zal de THAB overgedragen worden naar de [Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie] ») en 7).

(55) De gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat verklaarden hierover : « De gemeenschappen blijven dus bevoegd voor de mobiliteitshulpmiddelen zoals dat in het verleden reeds het geval was, zo ook in het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad. Het voorstel van bijzondere wet wijzigt deze gemeenschapsbevoegdheden niet. Zij behouden dus integraal hun bevoegdheid ter zake. Zoals in de toelichting wordt aangegeven, draagt het voorstel de aspecten van de mobiliteitshulpmiddelen « die heden via de federale ziekte- en invaliditeitsverzekering geregeld worden » over aan de gemeenschappen en de GGC in Brussel. Om die reden worden de woorden « en de mobiliteitshulpmiddelen » toegevoegd in artikel 5, § 1, II, BWHI. Onder het begrip « mobiliteitshulpmiddelen » in het voorgestelde artikel 8 en 52 dienen aldus de mobiliteitshulpmiddelen te worden begrepen die ingevolge het voorstel overgedragen worden van het federale niveau naar de gemeenschappen (en de GGC in Brussel). »

(56) Die bepaling wordt in de toelichting (7 en 194) als volgt verduidelijkt : « In afwachting van dit Samenwerkingsakkoord kennen de bevoegde diensten van de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap (VAPH, Phare), overeenkomstig de regelen bepaald door de GGC, de mobiliteitshulpmiddelen toe aan de personen die zich tot hen richten. » De gemachtigden verklaarden : « Waar het voorstel erin voorziet dat zolang het samenwerkingsakkoord met het oog op het instellen van één loket voor de gehandicapten niet afgesloten is, de bevoegde diensten van de Vlaamse en Franse Gemeenschap (VAPH en Phare) de mobiliteitshulpmiddelen toekennen overeenkomstig de regelen bepaald door de GGC, heeft dit dus betrekking op de door het voorstel van de federale overheid naar de GGC overgedragen bevoegdheid inzake mobiliteitshulpmiddelen en laat het de actuele gemeenschapsbevoegdheden onverkort bestaan. »

(57) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 194.

(58) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 52.

(59) Ibid.

(60) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 54-55.

(61) « Indien een niet-gedetineerde veroordeelde om een beperkte detentie of een elektronisch toezicht verzoekt, kan het openbaar ministerie met het oog op het toekennen van een beperkte detentie of een elektronisch toezicht respectievelijk de Dienst Justitiehuizen van de federale overheidsdienst Justitie of het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht de opdracht geven een beknopt voorlichtingsverslag op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren » (cursivering van de Raad van State).

(62) Dat probleem wordt wel enigszins gemilderd door de bespreking van de genoemde bevoegdheidsoverdracht in de toelichting bij het voorstel (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 61-65).

(63) Zie artikel 2 van de wet van 13 augustus 2004 « betreffende de vergunning van handelsvestigingen ».

(64) Zie inzonderheid Cass., 22 februari 1980, Arr. Cass. 1979-1980, I, 753-756.

(65) Zie voor al de aangehaalde voorbeelden Parl. St. Kamer, 1950-1951, nr. 124, 4 (verslag namens de Commissie voor de economische zaken van de Kamer over het wetsontwerp dat aanleiding gegeven heeft tot de voornoemde wet van 30 april 1951).

(66) Zie in dat verband de toelichting bij het voorliggende voorstel van bijzondere wet (Parl. St. Senaat 2012-2013, 5-2232/1, 95). Naar analogie wordt in het voorstel van bijzondere wet voorzien in de overdracht naar de gewesten van de bijzondere regelen inzake pacht en veepacht, met het oog op een « doelmatig landbouwbeleid » (toelichting, loc. cit., p. 87).

(67) Zo valt te denken aan het vervangen van de huidige term « handelshuur » door een meer algemene term die refereert aan de economische of beroepsmatige finaliteit van de huurovereenkomst.

(68) Belgisch Staatsblad, 31 juli 1992.

(69) De gewesten zijn thans reeds bevoegd voor de vestigingsvoorwaarden inzake toerisme (artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980). Dit blijft zo aangezien de gewesten bevoegd worden voor de vestigingsvoorwaarden (met uitzondering van de voorwaarden voor toegang tot gezondheidszorgberoepen en tot dienstverlenende intellectuele beroepen) (voorgesteld artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 6°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 — artikel 17 van het voorstel).

(70) GwH, 18 februari 1993, nr. 14/93, B.2.6.

(71) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 103.

(72) Adv. RvS 44.243/AV van 10 april 2008 over een voorstel van bijzondere wet « houdende institutionele maatregelen » (Parl. St. Senaat 2007-2008, nr. 4-602/2, 29).

(73) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 106-107.

(74) De gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat hebben het belang benadrukt dat, bij de keuze van het lokalisatiecriterium op grond waarvan de decreten en de ordonnanties van de respectieve gewesten toepasselijk worden verklaard, die gewesten erop dienen toe te zien dat de internationale en Europese verplichtingen van België in acht worden genomen, in het bijzonder op het vlak van het vrij verkeer van personen.

(75) Zie in dat verband GwH, nr. 119/2004, 30 juni 2004, B.3.3 : « Het beginsel van de federale loyauteit, in samenhang gelezen met het redelijkheids- en evenredigheidsbeginsel, betekent dat elke wetgever ertoe gehouden is, in de uitoefening van zijn eigen bevoegdheid, erover te waken dat door zijn optreden de uitoefening van de bevoegdheden van de andere wetgevers niet onmogelijk of overdreven moeilijk wordt gemaakt. »

(76) Artikel 16, lid 1, alinea 1, van de voornoemde richtlijn.

(77) Artikel 1, lid 1, a), van de voornoemde richtlijn

(78) Zie opmerking 6, infra.

(79) Zie ook artikel 48 van het onderhavige voorstel van bijzondere wet, naar luid waarvan, voor de toepassing van artikel 6, § 1, IX, 11°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, de federale toegekende werkloosheidsuitkering beperkt is tot 1 473 gerechtigden voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

(80) Parl. St. Senaat 2007-2008, nr. 4-602/1.

(81) Zie bijvoorbeeld advies 30.145/3 van 4 juli 2000 over een voorstel van decreet « houdende controle op de voorlichtings- en communicatie-initiatieven van de Vlaamse overheid » (Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 197/1) en advies 30.146/3 van 4 juli 2000 over een voorstel van decreet « houdende de controle op de communicatie van de Vlaamse overheid'(Parl. St. Vl. Parl. 1999-2000, nr. 267/1).

(82) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 156-157.

(83) In de geraadpleegde elektronische versie van Van Dale komt enkel die eerste term voor.

(84) Het gaat om het vereiste van een voorafgaande « beslissing in die zin [die] werd genomen door de regering waar [het aangewezen lid ervan] deel van uitmaakt » en de verplichting tot formele motivering « vanuit de eigen bevoegdheden van de deelstaat door de bepaling in het decreet of de ordonnantie te specifiëren die voorziet in de inbreuk die hij op grond van zijn positief injunctierecht wenst te [laten] vervolgen » en waarop « [d]e federale minister van Justitie een marginale legaliteitscontrole [uitoefent] door na te gaan of deze voorwaarde is vervuld » (Parl.St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 60).

(85) Parl. St. Senaat, 2012-2013, nr. 5-2243/1.

(86) Cf., onder meer, advies 51.806/3 van 18 september 2012 over een voorontwerp dat heeft geleid tot de wet van 18 februari 2013 « tot wijziging van boek II, titel Iter van het Strafwetboek », Parl. St. Kamer 2012-2013, nr. 2502/1, nr. 12, en advies 52.323/3 van 20 november 2012 over een ontwerp dat heeft geleid tot het koninklijk besluit van 17 juli 2013 « tot uitvoering van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken en tot bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 7 november 2011 houdende wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 22 maart 1999 betreffende de identificatieprocedure via DNA-onderzoek in strafzaken », 8, nr. 15. Zie ook de Handleiding Wetgevingstechniek (Beginselen van de wetgevingstechniek — Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab « Wetgevingstechniek », aanbeveling nr. 80.

(87) In dit verband, zie inzonderheid HJEG, 5 maart 1996, C-46/93 en C-48/93, Brasserie du pêcheur/Bundesrepublik Deutschland en The Queen/Secretary of State for Transport, ex parte Factortame e.a., lid 55 tot 57 en lid 93 en volgende.

(88) Zie beslissing 27/CMP.1, genomen op 9 en 10 december 2005 door de Conferentie van de Partijen, waarin de Partijen bij het Protocol van Kyoto bijeenkomen.

(89) Sectie XI van de bijlage bij beslissing 27/CMP.1.

(90) In die zin dat ze geen aanleiding heeft gegeven tot een beroep of, in geval van beroep, dat ze niet nietig is verklaard.

(91) Advies van de Raad van State nr. 44.243/AV verstrekt op 10 april 2008 (Parl. St. Senaat 2007-2008, 4-602/2, 34-35).

(92) In uitvoering van artikelen 92bis, § 4bis, en 81, § 6, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Er zijn weliswaar een aantal samenwerkingsakkoorden gesloten, waarvan de belangrijkste de twee samenwerkingsakkoorden van 8 maart 1994 « met betrekking tot de vertegenwoordiging van het Koninkrijk België in de Ministerraad van de Europese Unie » (Belgisch Staatsblad, 17 november 1994) zijn, maar deze zijn op verschillende punten lacunair en achterhaald onder meer door wijzigingen aan het institutionele kader van de Unie doorgevoerd door het Verdrag van Lissabon. Zie onder meer advies nr. 52.810/1 van 5 maart 2013 over een voorontwerp van wet « tot uitvoering van de verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van richtlijn 89/106/EEG van de Raad, en tot intrekking van diverse bepalingen », 5, nr. 6 (wat betreft gedelegeerde en uitvoeringshandelingen) en advies nr. 44.028/AV van 29 januari 2008 over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met de Slotakte, gedaan te Lissabon op 13 december 2007 » (Parl. St. Senaat 2007-2008, nr. 568/1, 334 e.v., nr. 32) (wat betreft de Europese Raad), maar zie bijvoorbeeld ook advies 51.151/VR van 3 april 2012 over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM), ondertekend te Brussel op 2 februari 2012 » (Parl. St. Senaat 2011-2012, nr. 5-1598/1, 38 e.v., nr. 2) (over de standpuntbepaling in het kader van de samenwerking voorzien in het Europees Stabiliteitsmechanisme), advies 49.570/3 van 31 mei 2011 over een voorontwerp van wet « tot wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt en de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen » (Parl. St. Kamer, 2010-2011, nr. 1725/1, 262 e.v., 310, nr. 68) (vertegenwoordiging in het Agentschap voor samenwerking tussen energieregulatoren) en advies nr. 53.284/VR van 15 mei 2013 over een voorontwerp van ordonnantie « houdende instemming met de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Midden-Amerika, anderzijds, gedaan te Tegucigalpa op 29 juni 2012 », 4-5 (standpuntbepaling en vertegenwoordiging van België in de EU-derde landen associatieraden).

(93) In uitvoering van artikel 92bis, § 2, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, behalve voor de vijftien internationale organisaties die onder het toepassingsgebied van het Kaderakkoord van 30 juni 1994 « tot samenwerking tussen de Federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten over de vertegenwoordiging van het Koninkrijk België bij de Internationale Organisaties waarvan de werkzaamheden betrekking hebben op gemengde bevoegdheden » (Belgisch Staatsblad, 19 november 1994) vallen, en een aantal andere internationale organisaties, waarvoor een specifiek samenwerkingsakkoord werd gesloten (zoals bijvoorbeeld BENELUX, OPCW, STEREO II). Zie bijvoorbeeld advies nr. 47.097/3 van 22 september 2009 over een voorontwerp van decreet « houdende instemming met de wijzigingen van de overeenkomst inzake de Internationale Organisatie voor Telecommunicatiesatellieten « INTELSAT », aangenomen in Washington op 17 november 2000, en met de wijziging van artikel XII, onderdeel c, onder ii, van de overeenkomst inzake de Internationale Organisatie voor Telecommunicatiesatellieten, aangenomen door de 31e assemblee van partijen in Parijs op 23 maart 2007 » (Parl. St. Vl. Parl. 2009-2010, nr. 328/1, 25 e.v., 32, nr. 8).

(94) In uitvoering van artikel 92bis, § 2, c), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Er bestaat weliswaar een samenwerkingsakkoord tussen het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest « in verband met het geregeld vervoer van en naar het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest », ondertekend te Brussel op 17 juni 1991 (Belgisch Staatsblad, 31 oktober 1991), maar dit is niet van kracht omdat het de instemming van de betrokken wetgevers niet heeft verkregen terwijl die instemming in casu vereist is (bijvoorbeeld advies nr. 50.372/4-AV van 4 juli 2012 over een voorontwerp van ordonnantie « tot wijziging van de ordonnantie van 22 november 1990 betreffende de organisatie van het openbaar vervoer in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest »; advies nr. 51.218/AV van 2 mei 2012 over een voorstel van bijzondere wet « tot aanvulling van artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wat de hoofdstedelijke gemeenschap van Brussel betreft » Parl. St. Senaat 2011-2012, nr. 5-1567/2, 3).

(95) In uitvoering van artikel 92bis, § 3, a), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Advies nr. 51.384/3-VR van 12 juni 2012 over een voorontwerp van decreet « betreffende het kader voor het invoeren van intelligente vervoerssystemen op het gebied van wegvervoer en voor interfaces met andere vervoerswijzen » (Parl. St. Vl. Parl., 2012-2013, nr. 1869/1, 21 e.v., 25-26, nr. 3, § 4).

(96) In uitvoering van artikel 92bis, § 2, b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Advies nr. 51.384/3-VR van 12 juni 2012 over een voorontwerp van decreet « betreffende het kader voor het invoeren van intelligente vervoerssystemen op het gebied van wegvervoer en voor interfaces met andere vervoerswijzen » (Parl. St. Vl. Parl., 2012-2013, nr. 1869/1, 21 e.v., 25-26, nr. 3, § 5).

(97) In uitvoering van artikel 4, § 3, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 « betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten ». Advies nr. 50.365/1 van 6 oktober 2011 over een voorontwerp van decreet « houdende de wijziging van diverse bepalingen van het wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen betreffende de belasting op de inverkeerstelling op grond van milieukenmerken » (Parl. St. Vl. Parl., 2011-2012, nr. 1375/1, 59 e.v., 67).

(98) Artikel 4, § 2, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 « betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten ». Zie advies nr. 36 078 over een voorstel van wet « tot wijziging van artikel 257 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, teneinde de verminderingen van de onroerende voorheffing automatisch te maken », 11, voetnoot 2.

(99) In uitvoering van artikel 92bis, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. O.m. advies nr. 45.372/1 van 13 november 2008 over een voorontwerp van bijzonder decreet « betreffende de overdracht van de inrichtende macht van de Hogere Zeevaartschool » (Parl. St. Vl. Parl., 2008-2009, nr. 2017/1, 43 e.v., 46-48).

(100) In uitvoering van artikel 92bis, § 2, e), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Advies nr. 45.762/4 van 20 januari 2009 over een voorontwerp van ordonnantie « tot wijziging van de ordonnantie van 16 juli 1998 betreffende de toekenning van subsidies om investeringen van openbaar nut aan te moedigen en de ordonnantie van 19 juli 2001 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest » (Parl. St. Br. H. Parl., 2008-2009, nr. A-544/1, p. 13-14).

(101) In uitvoering van artikel 13 van het samenwerkingsakkoord van 30 maart 2004 tussen het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest met betrekking tot de uitoefening van de geregionaliseerde bevoegdheden op het gebied van Landbouw en Visserij (Belgisch Staatsblad, 20 april 2004). Een Interregionaal Protocol « Teeltmateriaal » is weliswaar gesloten op 31 maart 2004 maar, bij gebreke aan de vereiste instemming van de gewestparlementen, kan dit geen gevolg hebben. Overigens zou ook de betrokkenheid van de federale overheid vereist geweest zijn (bijvoorbeeld advies nr. 50.224/3 van 20 september 2011 over een ontwerp van ministerieel besluit « tot wijziging van bijlage I en II van het besluit van de Vlaamse regering van 27 april 2007 betreffende de kenmerken waartoe het onderzoek van bepaalde rassen van landbouw- en groentegewassen zich ten minste moet uitstrekken en de minimumeisen voor dat onderzoek »).

(102) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2232/1, 73.

(103) Hiermee wordt bedoeld, bepalingen « in werking laten treden » (cf. voorgesteld artikel 94, § 1bis, in fine, en toelichting, p. 73).

(104) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2233/1.

(105) Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2234/1.

(106) Deze bepaling wordt ingevoegd door artikel 12 van het wetsvoorstel « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet ».

(107) De verplichting tot oprichting van drie dochterondernemingen is thans vervat in artikel 12 van het voorstel van (gewone) wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet » (Parl. St. Senaat 2012-2013, nr. 5-2234/1), zodat de regelen inzake de wijze van kapitaalvorming in deze dochterondernemingen eveneens in deze bepaling kunnen worden opgenomen.

(108) Hierbij wordt in het algemeen verwezen naar de Handleiding die de afdeling Wetgeving van de Raad van State ter zake heeft opgesteld, Beginselen van de wetgevingstechniek — Handleiding voor het opstellen van wetgevende en reglementaire teksten, www.raadvst-consetat.be, tab « Wetgevingstechniek ».