5-1832/1

5-1832/1

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

7 NOVEMBER 2012


Wetsvoorstel met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken

(Ingediend door de heer Francis Delpérée)


TOELICHTING


Het Hof van Cassatie heeft als essentiële opdracht erop toe te zien dat de rechters de wet juist interpreteren en instaan voor de correcte toepassing ervan. Zoals bepaald in artikel 147 van de Grondwet kan het echter niet in de beoordeling van de zaken zelf treden.

1. Het huidige Wetboek van strafvordering bevat geen coherente regeling voor de procedure voor het Hof van Cassatie in strafzaken. Die materie wordt nu geregeld door een reeks verspreide bepalingen, in soms onduidelijke bewoordingen.

Die bepalingen moeten worden samengebracht. Tevens moet de tekst van sommige ervan worden opgefrist.

Een duidelijk bepaalde rechtspleging kan het Hof immers helpen bij het uitoefenen van zijn taak. Ze kan de bodemrechters duidelijk maken onder welke voorwaarden het Hof zijn taak op zich zal nemen. Ze kan de rechtzoekenden informeren over de rechten en plichten die ze hebben wanneer ze in cassatieberoep willen gaan. Algemeen kan ze ertoe bijdragen dat er beter recht wordt gesproken, op transparante, coherente en nauwkeurige wijze, zoals de samenleving dat verwacht.

Dit voorstel strekt ertoe verheldering aan te brengen.

Een aantal bijzondere regelingen zijn er niet in opgenomen, omdat ze door hun specifieke aard beter buiten de voorgestelde algemene tekst blijven. Ongewijzigd blijven derhalve de bepalingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, de afwijkende regeling van de wetten van 17 mei 2006 (1) en van 21 april 2007 (2) , de afwijkende bepalingen van koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen (3) , alsook de wetten 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers (4) .

2. De voorgestelde modernisering kan het grootste probleem waarmee het Hof van Cassatie vandaag wordt geconfronteerd, namelijk de aanzienlijke toevloed van cassatieberoepen in criminele en correctionele zaken en in politiezaken, niet buiten beschouwing laten. Het wordt voor het Hof steeds moeilijker zijn taak te vervullen — recht spreken, de bodemrechter aanwijzingen geven, hem snel een authentieke interpretatie van het recht verschaffen. Indien men het Hof de mogelijkheid wil geven kwaliteitsvolle arresten in strafzaken te blijven vellen, moet men oplossingen vinden die de toestroom van cassatieberoepen indijken.

In dat verband is de meest efficiënte en goedkoopste oplossing te sleutelen aan de procedure voor het Hof en aan de toegang tot die procedure. De aanpak die men in de Franse rechtsorde heeft toegepast, heeft uitstekende resultaten opgeleverd : er werd een procedureel formalisme ingesteld, waardoor het Franse Hof van Cassatie aanhangig gemaakte cassatieberoepen in strafzaken nu aankan.

Dit voorstel kiest eveneens voor die aanpak. Verscheidene van de erin gemaakte keuzes gaan die richting uit :

— de beperking van de mogelijkheden om onmiddellijk cassatieberoep aan te tekenen zonder het definitieve arrest of vonnis af te wachten, zodat voorkomen wordt dat een cassatie wordt ingesteld in een geding dat nog niet afgelopen is (voorgesteld artikel 420 — artikel 25 van het voorstel);

— het instellen van een mechanisme van algemene dekking van de nietigheden (voorgesteld artikel 431 — artikel 38 van het voorstel);

— het verdwijnen van het cassatieverzoek, dat wordt ingediend bij de rechtbank die de betwiste beslissing heeft genomen, zodat alleen nog cassatieberoep kan worden ingesteld door middel van een memorie, die onmiddellijk bij het Hof wordt ingediend (voorgesteld artikel 432 — artikel 39 van het voorstel);

— het optreden van de advocaat als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de memorie, maar ook voor de verklaring van cassatieberoep, die de indiening ervan voorafgaat (voorgestelde artikelen 432 en 426 — artikelen 39 en 33);

— de principiële verplichting het cassatieberoep te betekenen aan de partij waartegen het gericht is, samen met de verplichting voor de vervolgde persoon om aan de burgerlijke partij het cassatieberoep te betekenen dat hij instelt tegen de beslissing inzake de burgerlijke rechtsvordering (voorgesteld artikel 429 — artikel 36 van het voorstel);

— het instellen van een vereenvoudigde procedure van verwerping van de cassatieberoepen die niet aan de vormvereisten voldoen, door de afdelingsvoorzitter de mogelijkheid te geven die verwerping te bevelen bij beschikking (voorgesteld artikel 428 — artikel 35 van het voorstel).

3. Uitgangspunt van dit voorstel is de tekst van voorstel nr. 4-1488/1 « met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken », dat Hugo Vandenberghe c.s. op 29 oktober 2009 bij de Senaat heeft ingediend.

Dat voorstel krijgt hier heel wat wijzigingen en toevoegingen, om rekening te houden zowel met de hervorming van het hof van assisen door de wet van 21 december 2009, als met de amendementen die werden ingediend op voorstel nr. 4-1488/1 (5) en met de opmerkingen van de afdeling wetgeving van de Raad van State bij dat voorstel (6) .

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Hoofdstuk I. Algemene bepaling

Artikel 1

Elk wetsvoorstel dient te vermelden of het een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 74, artikel 77 of artikel 78 van de Grondwet. Dit voorstel bevat procedureregels. Het valt dan ook onder artikel 78 van de Grondwet.

Hoofdstuk II. Wijzigingen van het Wetboek van strafvordering

Artikel 2

Artikel 235ter, § 6, van het Wetboek van strafvordering betreft het onmiddellijk cassatieberoep tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling na afloop van de controle waarmee hetzelfde artikel 235ter haar belast met betrekking tot de regelmatigheid van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie. Deze paragraaf moet worden opgeheven, aangezien in tegenstelling tot het huidige artikel 416 van het Wetboek het voorgestelde artikel 420 (artikel 25 van het voorstel) de mogelijkheid van een onmiddellijk cassatieberoep tegen de beslissingen die zijn geveld op grond van artikel 235ter, uitsluit.

Artikelen 3 tot 6

De huidige artikelen 251 tot en met 253 van het Wetboek van strafvordering betreffen de mogelijkheid om een cassatieberoep in te stellen tegen de verwijzingsbeschikking van de kamer van inbeschuldigingstelling (K.I.) naar het hof van assisen.

Deze procedure wordt beschreven in het nieuwe artikel 421 van het Wetboek van strafvordering (artikel 28 van het voorstel), dat — in licht gewijzigde vorm — de inhoud van de artikelen 251, eerste volzin, 252 en 253 overneemt. Het wetsvoorstel voert bovendien een nieuw artikel 424 over de termijnen in (artikel 31 van het voorstel), algemene bepaling die artikel 251, tweede volzin, overbodig maakt. De huidige versie van de artikelen 251, 252 en 253 kan dan ook worden geschrapt, alsook het opschrift waaronder de drie bepalingen worden gegroepeerd.

Artikel 7

Artikel 291 van het Wetboek van strafvordering is overbodig geworden, rekening houdend met het algemeen mechanisme van de zuivering van de nietigheden in het voorgestelde artikel 431 (artikel 38 van het voorstel), en wordt om deze reden opgeheven.

Artikel 8

De inhoud van artikel 337, derde lid, van het Wetboek van strafvordering staat in het voorgestelde artikel 422 (artikel 29 van het voorstel). Dit lid kan dan ook worden opgeheven.

Artikel 9

De inhoud van artikel 359 van het Wetboek van strafvordering staat in de algemene bepalingen in de voorgestelde artikelen 424 en 430 (artikelen 31 en 37 van het voorstel). Artikel 359 kan dan ook worden opgeheven.

Artikel 10

De termijn om cassatieberoep in te stellen, wordt niet langer vastgesteld door het opgeheven artikel 359 van het Wetboek van strafvordering, maar door het nieuwe artikel 424 van het Wetboek (artikel 31 van het voorstel). Bijgevolg moet artikel 360 naar dit artikel verwijzen.

Artikel 11

Het huidige artikel 407 van het Wetboek van strafvordering kan worden opgeheven rekening houdend met de voorgestelde artikelen 416, 430, 431 en 436 (de artikelen 21, 37, 38 en 43 van het wetsvoorstel).

Artikel 12

Artikel 408 van het Wetboek van strafvordering wordt opgeheven. Dit was reeds de oplossing die werd voorgesteld in het wetsontwerp houdende het Wetboek van strafprocesrecht dat door de Senaat werd aangenomen op 1 december 2005 (7) .

In hoofdzaak wil de bepaling, ten gunste van de voorziening tegen het definitieve arrest, de kritiek op het arrest van verwijzing naar het hof van assisen en op de procedure voor dit hof toestaan.

Het voorgestelde artikel 420 (artikel 25 van het voorstel) maakt het mogelijk het verwijzingsarrest op hetzelfde moment te betwisten als het definitieve arrest. Bovendien impliceert de bevoegdheid die het voorgestelde artikel 436 (artikel 43 van het voorstel) aan het Hof toekent, namelijk om de vernietiging uit te breiden tot de oudste nietige akte, het recht voor de eiser om alle akten van de procedure voor het hof van assisen te bekritiseren.

Artikel 13

De rechtspraak oordeelt dat artikel 409 van het Wetboek van strafvordering impliciet maar beslist wordt opgeheven door artikel 410, tweede lid, van hetzelfde Wetboek zoals gewijzigd bij de wet van 21 december 2009. De voorgestelde bepaling weerspiegelt deze rechtspraak door artikel 409 expliciet op te heffen.

Artikel 14

Artikel 410 van het Wetboek van strafvordering wordt opgeheven overeenkomstig de oplossing die werd voorgesteld in het wetsontwerp houdende het Wetboek van strafprocesrecht dat door de Senaat werd aangenomen op 1 december 2005 (8) .

Artikel 15

De inhoud van artikel 411 van het Wetboek van strafvordering staat in het voorgestelde artikel 423 (artikel 30 van het voorstel). Artikel 411 kan dan ook worden opgeheven.

Artikel 16

Artikel 412 van het Wetboek van strafvordering wordt opgeheven — zoals reeds werd bepaald in het wetsontwerp houdende het Wetboek van strafprocesrecht dat door de Senaat werd aangenomen op 1 december 2005 (9) — aangezien de regel die hierin is vervat (« geen voorziening zonder hoedanigheid ») in algemenere termen is overgenomen in het voorgestelde artikel 417 (artikel 22 van het voorstel).

Artikel 17

Artikel 413 van het Wetboek van strafvordering was niet opgenomen in het wetsontwerp houdende het Wetboek van strafprocesrecht dat door de Senaat werd aangenomen op 1 december 2005 (10) . Het kan hier ook worden weggelaten — temeer daar de kwestie die wordt behandeld in het derde lid ervan wordt geregeld door het voorgestelde artikel 425 (artikel 32 van het voorstel) —, met uitzondering echter van het tweede lid.

Deze laatste bepaling blijkt inderdaad noodzakelijk, ook al is ze onduidelijk.

De hypothese die men hier voor ogen heeft, is die waarbij de verdachte of de beklaagde vrijgesproken is. De procedure die tot deze vrijspraak heeft geleid, is nietig wegens overtreding of verzuim van de voorgeschreven vormen teneinde de verdediging van de betrokkene te garanderen. Niettemin heeft dit de betrokkene per definitie geen schade berokkend, aangezien de vrijspraak is uitgesproken.

In dergelijke gevallen bepaalt artikel 413, tweede lid, dat de vervolgende partij zich niet in de plaats van de verdachte of de beklaagde kan beroepen op deze schending van de rechten van de verdediging die hem geen nadeel heeft berokkend.

Dit voorstel wil de regel handhaven.

Artikel 18

Het voorgestelde artikel 423 (artikel 30 van het voorstel) reproduceert het huidige artikel 411 van het Wetboek van strafvordering. Dat laatste moet bijgevolg worden opgeheven.

Artikel 19

De veroordeling waarin artikel 415 van het Wetboek van strafvordering voorziet lijkt onrechtvaardig en wordt kennelijk niet meer toegepast. Die bepaling wordt dus opgeheven. Er was een soortgelijke oplossing opgenomen in het wetsontwerp houdende het Wetboek van strafprocesrecht dat de Senaat heeft aangenomen op 1 december 2005, waarin dezelfde tekst niet voorkwam (11) .

Artikel 21

Het voorgestelde artikel 416 bepaalt dat de gerechtelijke beslissingen waartegen cassatieberoep kan worden ingesteld, de beslissingen zijn die in laatste aanleg zijn gewezen.

Momenteel volstaan de artikelen 407, eerste lid — bepaling die wordt opgeheven bij artikel 11 van het voorstel — en 413, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering met de vermelding van de « arresten en vonnissen » in laatste aanleg gewezen. Die formulering is te restrictief. De formulering « beslissingen in laatste aanleg gewezen », zoals in artikel 608 van het Gerechtelijk Wetboek, verdient de voorkeur.

Artikel 22

De partijen kunnen enkel cassatieberoep instellen tegen de beslissingen die op hen betrekking hebben. Het Wetboek van strafvordering voorziet daar nu reeds in, maar slechts gedeeltelijk — voor de burgerlijke partij en in de context van criminele zaken (artikel 412). Het is raadzaam in het wetboek het algemene beginsel te vermelden dat hoedanigheid en belang vereisten zijn voor de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Daarover gaat het voorgestelde artikel 417, dat in samenhang moet worden gelezen met artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de voorwaarden van de rechtsvordering.

Artikel 23

Het voorgestelde artikel 418 bekrachtigt de regel « cassatieberoep na cassatieberoep is uitgesloten », die nu in artikel 438 van het Wetboek van strafvordering staat. Dat laatste behelst echter alleen het geval waarin een eis tot cassatie verworpen wordt. Het doel van de voorgestelde bepaling is de niet-ontvankelijkheid voorop te stellen van elk tweede cassatieberoep ingesteld door een partij tegen dezelfde beslissing, in wat voor geval ook.

Op de regel « cassatieberoep op cassatieberoep is uitgesloten » bestaan drie uitzonderingen.

Ten eerste verklaart artikel 40, vierde lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken het cassatieberoep ontvankelijk na de verwerping van een eerste cassatieberoep, wanneer op het tweede cassatieberoep het Hof vaststelt dat in het eerste cassatieberoep geen andere nietigheid aanwezig was dan die welke uit een overtreding van vermelde wet voortspruit.

Ten tweede is het, gelet op de algemene economie van de teksten, mogelijk een tweede maal in cassatieberoep te gaan tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen. Dat arrest is onmiddellijk betwistbaar om een aantal redenen die worden opgesomd in het Wetboek van strafvordering (huidig artikel 252; cf. voorgesteld artikel 421, derde lid — artikel 28 van het voorstel), maar het kan later ook een tweede keer worden betwist, om andere redenen.

Tot slot is er nog het geval van de regelmatige afstand. Wie afstand doet van zijn cassatieberoep kan achteraf een nieuw cassatieberoep instellen.

Artikel 24

Volgens de rechtspraak van het Hof van cassatie kan de burgerlijke partij, net zoals het openbaar ministerie, een werkelijk cassatieberoep instellen tegen de arresten van buitenvervolgingstelling dat zowel de strafvordering als de burgerlijke rechtsvordering betreft. Het voorgestelde artikel 419 bekrachtigt die rechtspraak.

Artikel 25

Het voorgestelde artikel 420 is een weergave van het huidige artikel 416 van het Wetboek van strafvordering.

De bepaling handhaaft het beginsel van het eerste lid van dat artikel : cassatieberoepen tegen voorbereidende arresten zijn alleen mogelijk op het einde van het proces.

Tegelijk beperkt ze het aantal uitzonderingen dat het tweede lid toestaat, dat wil zeggen het aantal gevallen waarin cassatieberoep onmiddellijk mogelijk is. De arresten of vonnissen gewezen bij toepassing van de artikelen 135, 235bis en 235ter van het Wetboek van strafvordering, alsook de arresten van verwijzing overeenkomstig artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming zijn uit de lijst verwijderd.

Dankzij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek werd een ruimer stelsel van onmiddellijk cassatieberoep aangenomen. Nu moet men evenwel vaststellen dat die regeling onbedoelde gevolgen heeft. De rechtsmiddelen leiden zelden tot resultaat.

De drie uitzonderingen die in het voorgestelde artikel 416 gehandhaafd worden, zijn die welke het meest aangewezen lijken : die waarvan men kan veronderstellen dat ze geen schijnberoepen mogelijk maken, dat wil zeggen beroepen die in de overgrote meerderheid van de gevallen op een verwerping zullen uitdraaien.

Voor de beslissingen die van de lijst met uitzonderingen verwijderd zijn, blijft de algemene structuur van de hervorming gelden. De mogelijkheid dat er controle is op het Hof van Cassatie blijft bestaan, ook al volgt die controle achteraf.

Artikelen 26 en 27

De nieuwe artikelen 432 en 435 (artikelen 39 en 42 van het wetsvoorstel) nemen — met enkele wijzigingen — de inhoud over van de bestaande artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van strafvordering. Die kunnen dus worden opgeheven.

Artikel 28

Het voorgestelde artikel 421 neemt, met enkele wijzigingen, de tekst over van de huidige artikelen 251, eerste zin, 252 en 253 van het Wetboek van strafvordering. De tweede zin van artikel 251 is er niet in opgenomen. Een algemene bepaling over de termijnen om cassatieberoep in te stellen wordt immers verderop ingevoegd (nieuw artikel 424 van het Wetboek van strafvordering; artikel 31 van het voorstel).

De drie bepalingen, die nu in titel II van boek II van het Wetboek staan, die over het hof van assisen gaat, worden op die manier verplaatst naar titel III van hetzelfde boek, die over de wijzen van voorziening tegen arresten of vonnissen gaat, in hoofdstuk II, dat over het beroep in cassatie gaat.

Wat de wijzigingen van die bepalingen betreft, moet vooral de licht gewijzigde formulering van de Franse tekst worden vermeld voor artikel 252, eerste lid, van het Wetboek — dat is overgenomen in artikel 421. Daar is sprake van het « motif » van het cassatieberoep in plaats van het « objet » ervan. Het gaat immers over de juridische reden die wordt aangehaald om cassatie te verkrijgen. Tevens wordt een sanctie ingevoerd om de regel effectiever te maken. Het gaat om de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

Artikel 29

Het huidige artikel 409 van het Wetboek van strafvordering bepaalt : « Wanneer de beschuldigde wordt vrijgesproken, kan het openbaar ministerie de vernietiging van de beschikking van vrijspraak en van hetgeen daaraan is voorafgegaan slechts vorderen in het belang van de wet en zonder nadeel voor de vrijgesproken partij. ».

Het ziet er niet naar uit dat die bepaling als dusdanig kan worden overgenomen, zelfs niet wanneer de formulering ervan geactualiseerd wordt.

De regel die ze bevat blijkt immers achterhaald. Hij berust op het beginsel dat de jury soeverein is en dat ze haar beslissing dus niet moet motiveren. Sinds de wet van 21 december 2009 en gelet op het arrest Taxquet van het Europees Hof voor de rechten van de mens (12) , moeten de juryleden en het hof van assisen de voornaamste redenen van hun beslissing formuleren, zonder daarom te antwoorden op alle neergelegde conclusies (artikel 334 van het Wetboek van strafvordering).

Gelet op die ontwikkeling lijkt het niet langer toelaatbaar dat het openbaar ministerie cassatieberoep instelt tegen een vrijspraak die is uitgesproken door beroepsrechters, waarbij die mogelijkheid wanneer die vrijspraak door de jury is uitgesproken, beperkt wordt tot de gevallen waar het belang van de wet in het geding is en de vrijgesproken persoon er geen nadeel van ondervindt. Het valt integendeel aan te bevelen het openbaar ministerie de mogelijkheid te geven cassatieberoep in te stellen tegen een vrijspraak die wegens het ontbreken van motivering onverklaarbaar is, tegen een vrijspraak die op een onwettige of tegenstrijdige verantwoording steunt, of tegen een arrest dat op onwettige wijze een verschoningsgrond aanvaardt — met spectaculaire gevolgen voor de strafmaat.

De regel van het huidige artikel 409 van het Wetboek van strafvordering wordt dus niet overgenomen. De rechtspraak oordeelt overigens dat hij impliciet maar onbetwistbaar werd opgeheven bij de wet van 21 december 2009, die artikel 410, tweede lid, van hetzelfde Wetboek heeft aangevuld met de uitbreiding tot het geval van het arrest van vrijspraak (13) . Bijgevolg is vandaag reeds het cassatieberoep van het openbaar ministerie tegen het arrest van vrijspraak van het hof van assisen niet uitsluitend een cassatieberoep in het belang van de wet.

In plaats daarvan wordt in artikel 409 de algemene regel opgenomen die in het actuele artikel 337, derde lid, van het Wetboek staat, dat, behalve bij vrijspraak en toepassing van artikel 336, het cassatieberoep tegen het arrest van het hof van assisen met de verklaring van de jury samen met het cassatieberoep tegen het eindarrest moet worden ingesteld.

De uitdrukking « behoudens in geval van vrijspraak » betekent niet dat het onmogelijk is cassatieberoep in te stellen tegen een vrijspraak. Daarmee wil men rekening houden met het feit dat bij een negatieve uitspraak slechts een enkel arrest wordt geveld, namelijk dat met die uitspraak. In dergelijk geval kan niet worden bepaald dat het cassatieberoep tegen de vrijspraak samen met het cassatieberoep tegen het eindarrest moet worden ingesteld, aangezien dat tweede arrest onbestaande is.

Artikel 30

Het voorgestelde artikel 423 neemt de huidige artikelen 411 en 414 van het Wetboek van strafvordering over, die bij de artikelen 15 en 18 van het voorstel worden opgeheven.

Artikel 31

Het nieuwe artikel 424 neemt de termijnen op van de artikelen 251 en 359 van het Wetboek van strafvordering. Al die termijnen gaan echter in zoals bepaald in de artikelen 52 en 53 van het Gerechtelijk Wetboek : ze moeten worden berekend vanaf de dag na die van de akten die hen doen ingaan en moeten de vervaldag bevatten. Er is dus een verschil met de termijnen van het huidige artikel 359, die vrije termijnen zijn.

De bepaling bevat een algemenere formulering dan in het huidige artikel 359. Dat laatste volstaat met de cassatieberoepen van de veroordeelde, de procureur-generaal en de burgerlijke partij. Hoewel het niet alleen wordt toegepast op de cassatieberoepen tegen de arresten van het hof van assisen, lijkt het alleen daarop betrekking te hebben, aangezien het deel uitmaakt van de bepalingen van het Wetboek van strafvordering betreffende het hof van assisen. Met het voorgestelde artikel 424 worden die problemen verholpen.

Artikel 32

Momenteel behandelt het Wetboek van strafvordering de cassatieberoepen ingesteld tegen de bij verstek gewezen beslissingen slechts ten dele. Artikel 413, derde lid, gaat immers alleen over de cassatieberoepen van het openbaar ministerie en de burgerlijke partij in correctionele zaken en politiezaken. Het voorgestelde artikel 425 moet het Wetboek wat dat betreft aanvullen.

Het is ook de bedoeling dat de bepaling rekening houdt met de rechtspraak ter zake. Ze voorziet erin dat wanneer de beslissing bij verstek gewezen is en voor verzet in aanmerking komt, een cassatieberoep daartegen slechts kan worden ingesteld wanneer de termijn voor verzet verstreken is, dat wil zeggen op een ogenblik dat verzet niet meer mogelijk is (14) .

Elke andere oplossing zou problemen met zich brengen. De vraag zou rijzen welk van beide rechtsmiddelen — verzet of cassatieberoep — primeert. Een andere oplossing zou ook strijdig zijn met deregel in het voorgestelde artikel 416 (artikel 21 van het voorstel) dat alleen tegen in laatste aanleg gewezen beslissingen cassatieberoep kan worden aangetekend — wat niet geldt voor beslissingen die voor verzet in aanmerking komen. Het is in het algemeen belangrijk te voorkomen dat gelijktijdig verscheidene rechtsmiddelen tegen eenzelfde beslissing worden uitgeoefend.

Artikel 33

1. Het huidige artikel 417 van het Wetboek van strafvordering preciseert niet op welke griffie de verklaring van cassatieberoep moet worden gedaan. Het gaat tevens alleen over het cassatieberoep van de veroordeelde partij. Paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 426 moet die problemen verhelpen.

2. Dezelfde paragraaf bepaalt ook dat de verklaring van cassatieberoep door een advocaat moet worden gedaan — tenzij het cassatieberoep door het openbaar ministerie wordt ingesteld.

Die regel, die er weliswaar toe bijdraagt dat het recht van elke beschuldigde om zich zelf te verdedigen, zoals vermeld in artikel 6, § 3, c, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, wordt ingeperkt, lijkt niet onredelijk als men de goede werking van justitie beoogt. Hij moet voorkomen dat cassatieberoep lichtzinnig wordt ingesteld. De advocaat kan de betrokken partij wijzen op het specifieke karakter van dat rechtsmiddel, dat niet tot rechtspraak in derde aanleg leidt. Hij is ook beter geplaatst dan de particulier om de partijen te identificeren tegen wie zijn rechtsmiddel gericht is, de partijen die best opgeroepen worden in gemeenverklaring van arrest of de punten van de betreffende beslissing die moeten worden bestreden.

Het is de bedoeling dat de rechten die zijn opgenomen in het Europees Verdrag voor de rechten van de mens concrete rechten zijn en geen abstracte rechten. Het volledig openstellen van het cassatieberoep lijkt op het eerste gezicht een fundamentele waarborg voor de rechten van de rechtzoekenden, maar eigenlijk is dat een illusie. Het maakt een groot aantal onbezonnen beroepen mogelijk, die een bedreiging zijn voor de kwaliteit van het werk van het Hof.

Zelfs het Europees Hof voor de rechten van de mens is geneigd dergelijke logica te steunen : het heeft geoordeeld dat het niet in strijd met artikel 6, §§ 1en 3, c, van het Verdrag is de rechtzoekende te beletten het woord te nemen op de terechtzitting in een procedure voor de chambre criminelle van het Franse Hof van cassatie, omdat ze schriftelijk verloopt, beperkt is tot de rechtsmiddelen en uiterst technisch is (15) .

Het is ook zo dat de verplichting om een beroep te doen op een advocaat om een rechtsmiddel in te stellen niet nieuw is in ons recht. Nu reeds is het optreden van een advocaat vereist voor het instellen van cassatieberoep tegen een beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank (16) of tegen een beslissing van de Hoge Commissie tot bescherming van de maatschappij die de invrijheidstelling van een geïnterneerde belet (17) . De aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling is dan weer onontvankelijk indien bij het verzoekschrift geen gunstig, met redenen omkleed advies van drie advocaten gevoegd is (18) .

Cassatieberoep tegen de arresten en vonnissen waardoor de preventieve hechtenis gehandhaafd wordt, wat geregeld wordt bij artikel 31 van de wet van 20 juli 1990, valt niet onder de hier geldende verplichting om de verklaring van cassatieberoep van de handtekening van een advocaat te voorzien. Het optreden van een advocaat in die context opleggen kan problemen met zich brengen, vooral voor de verdachte die zich in de gevangenis bevindt : artikel 31 verplicht ertoe het cassatieberoep in te stellen binnen vierentwintig uur vanaf de dag van de betekening van de beslissing aan de betrokkene.

3. Met § 2 is het de bedoeling de taak te vergemakkelijken van de partij die tegelijk cassatieberoep wil instellen tegen de eindbeslissing en tegen een of meer voorbereidende beslissingen of onderzoeksbeslissingen.

4. In een § 3 ten slotte, neemt het voorgestelde artikel 426 het derde lid over van het huidige artikel 417 : het bepaalt dat de registers waarin de verklaringen worden ingeschreven openbaar zijn en dat een ieder het recht heeft zich uittreksels daaruit te doen afgeven.

Artikel 34

Het voorgestelde artikel 427 is gebaseerd op de wet van 25 juli 1893 betreffende de verklaringen van hoger beroep of van cassatieberoep van de gedetineerde of geïnterneerde personen.

De handtekening van een advocaat is vereist.

Artikel 35

Artikel 428 gaat over de cassatieberoepen die niet aan de vormvereisten voldoen : die welke zijn ingesteld bij brief aan de griffie van het Hof of zonder advocaat, terwijl zijn optreden vereist is.

Nu moet het Hof in dergelijke gevallen een algemeen rolnummer openen, vijf raadsheren samenbrengen, de zaak voor de terechtzitting oproepen, de rechtzoekende horen, een advocaat-generaal advies horen uitbrengen, een arrest opstellen, vergelijken en ondertekenen.

Dat lijkt onredelijk. Er moet een economischer procedure ten uitvoer worden gelegd. De afdelingsvoorzitter moet gemachtigd worden een beschikking van verwerping te geven, die bij gerechtsbrief aan de persoon die de verklaring heeft afgelegd, betekend wordt.

Het voorgestelde artikel 428 bekrachtigt die oplossing. Ze moet in samenhang worden gelezen met artikel 1105 van het Gerechtelijk Wetboek, naar luid waarvan het openbaar ministerie in alle zaken gehoord wordt. Die bepaling zal gelden voor de beschikking van verwerping, zodat het nemen ervan het voorafgaand advies van het openbaar ministerie impliceert.

Artikel 36

Het voorgestelde artikel 429, dat algemener is dan het huidige artikel 418 van het Wetboek van strafvordering, bepaalt dat het cassatieberoep in de regel betekend moet worden aan de partij tegen wie het gericht is.

1. De betekening werd dus gehandhaafd. Er is voor gekozen ze niet te vervangen door een systeem dat de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing gewezen heeft, of de griffie van het Hof van cassatie ertoe verplicht de verklaringen van cassatieberoep ter kennis van de andere partijen te brengen.

Dergelijke regeling zou er immers toe bijdragen dat het cassatieberoep gebanaliseerd wordt. Het zou de taken van de griffies van de gerechten waarvan de beslissingen met cassatieberoep bestreden worden, of van de griffie van het Hof van cassatie aanzienlijk verzwaren, temeer omdat bij strafzaken heel veel burgerlijke partijen kunnen optreden (19) . Aangezien tot slot het verzuimen van de kennisgeving bestraft zou worden met de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep, zou dergelijke regeling ernstige nadelen vertonen voor de aansprakelijkheid van het griffiepersoneel, dat niet bevoegd is om te bepalen tegen welke partijen het cassatieberoep is gericht.

2. Er is in een uitzondering voorzien ten gunste van de vervolgde persoon. Die moet zijn cassatieberoep slechts laten betekenen wanneer het wordt ingesteld tegen de beslissing die gewezen is op de burgerrechtelijke vordering tegen hem.

Het voorgestelde artikel 429 heeft daarentegen wel degelijk tot gevolg dat de vervolgde persoon verplicht is in dergelijk geval gebruik te maken van de betekening, op straffe van onontvankelijkheid van zijn cassatieberoep. Aldus beëindigt de bepaling de discriminatie in het huidige artikel 418, eerste lid, waarop het Grondwettelijk Hof gewezen heeft.

Bij de grondwettelijke rechter werd immers de prejudiciële vraag aanhangig gemaakt of het feit dat er voor de verdachte en in verdenking gestelde geen verplichting bestaat om zijn cassatieberoep aan de burgerlijke partij te betekenen, terwijl die laatste op straffe van onontvankelijkheid verplicht is haar cassatieberoep te betekenen aan de partij waartegen het gericht is, al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.

In arrest nr. 120/2004 van 30 juni 2004 stelde het Grondwettelijk Hof het volgende vast :

« B.7. Het vormvoorschrift van de betekening, vervat in artikel 418 van het Wetboek van strafvordering, is voor het Hof van Cassatie een ontvankelijkheidsvoorwaarde, die ambtshalve wordt onderzocht en waarvan het bewijs van naleving binnen de termijn bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van strafvordering moet worden neergelegd.

De betekening strekt ertoe het cassatieberoep ter kennis te brengen van de partij tegen wie het is gericht, teneinde die partij toe te staan haar verdediging voor te bereiden.

Weliswaar zou die kennisgeving ook op andere wijzen kunnen geschieden, maar wanneer de wetgever in de betekening van het cassatieberoep voorziet, vermag hij niet, zonder objectieve en redelijke verantwoording, bepaalde partijen de waarborg van dat vormvoorschrift te ontzeggen. Het beginsel van de wapengelijkheid houdt immers de verplichting in om aan elke partij de mogelijkheid te bieden om haar argumenten te doen gelden in omstandigheden die haar niet kennelijk benadelen ten aanzien van de tegenpartij.

B.8. Ongetwijfeld zijn de mogelijke gevolgen van een cassatieberoep dat tegen een verdachte of inverdenkinggestelde is gericht van een andere aard dan die van een cassatieberoep dat tegen een burgerlijke partij is gericht en behartigen de verschillende partijen verschillende belangen, maar zulks staat niet eraan in de weg dat de rechten van de verdediging voor alle partijen op dezelfde wijze behoren te gelden.

Het verschil in behandeling inzake kennisgeving aan de burgerlijke partij, enerzijds, en de verdachte en inverdenkinggestelde, anderzijds, is derhalve niet pertinent ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel. »

Het eerste lid, tweede zin, van het voorgestelde artikel 429 beantwoordt aan die overwegingen.

3. Zolang de betekening niet heeft plaatsgevonden, staat het niet vast dat de betrokken partijen op de hoogte zijn van het feit dat er een cassatieberoep is ingesteld.

Het voorgestelde artikel 429 bepaalt dan ook dat het exploot van betekening bij de griffie van het Hof van Cassatie moet worden neergelegd binnen de termijn bepaald in het nieuwe artikel 432, eerste en tweede lid (artikel 39 van het voorstel).

Op die manier krijgen de partijen tegen wie een cassatieberoep gericht is voldoende tijd om hun verdediging voor te bereiden.

Artikel 37

Het principe van de schorsende werking van het cassatieberoep vloeit momenteel voort uit artikel 359, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering. Het is opgenomen in het voorgestelde artikel 430, aangezien artikel 359 wordt opgeheven (artikel 9 van het voorstel).

De tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing wordt geschorst gedurende de termijn van vijftien dagen waarin men cassatieberoep kan instellen. Indien dit cassatieberoep effectief wordt ingesteld, wordt de tenuitvoerlegging geschorst tot de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie.

Als uitzondering op de algemene regel wordt bepaald dat de betrokken beslissingen, buiten die over de strafvordering van veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, bij voorraad ten uitvoer kunnen worden gelegd indien de rechters die ze genomen hebben aldus bij een bijzonder gemotiveerde beslissing hebben beslist. Het huidige artikel 407, tweede lid, van het Wetboek bekrachtigt reeds een oplossing in die zin.

Artikel 38

Het voorgestelde artikel 431 voert een algemeen mechanisme in met betrekking tot de dekking van de nietigheden.

1. Het eerste lid van de bepaling betreft het gerechtelijk onderzoek. Het bepaalt dat de nietigheden met betrekking tot een akte van dit onderzoek niet meer kunnen worden aangevoerd na de regeling van de rechtspleging.

De regel sluit aan bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Deze wet heeft de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling de bevoegdheid verleend om iets te doen aan de nietigheden van het gerechtelijk vooronderzoek. Het is de bedoeling de partijen ertoe aan te zetten dit wapen te gebruiken, dit wil zeggen de nietigheden in kwestie op tijd en stond aan te voeren. De strategie om van deze nietigheden slechts gewag te maken in een veel verder gevorderd stadium van de procedure teneinde de procedure volledig te laten vernietigen, is niet alleen weinig loyaal, maar tevens ook een vorm van tijd- en geldverspilling.

De bepaling maakt artikel 291 van het Wetboek van strafvordering betreffende de procedure voor het hof van assisen overbodig; dit artikel wordt dan ook opgeheven (artikel 7 van het voorstel).

2. Het tweede lid betreft het opsporingsonderzoek. De nietigheden hiervan in geval van aanhangigmaking door rechtstreekse dagvaarding moeten in limine litis worden opgeworpen : op de eerste terechtzitting en vóór alle exceptie of verweer.

3. Het derde lid bekrachtigt tot slot een beginsel dat reeds gangbaar is binnen de rechtspraak van het Hof van Cassatie : in de regel kan een middel niet voor het Hof worden aangevoerd indien dat voor de feitenrechter had gekund.

Er is echter een uitzondering. De nietigheden met betrekking tot de bevoegdheid kunnen voor het Hof van Cassatie worden aangevoerd, ook al is dat niet gebeurd voor de feitenrechter zodat het Hof de mogelijkheid niet wordt ontnomen zich uit te spreken over essentiële overwegingen.

Artikel 39

1. Nu bestaat de mogelijkheid voor de veroordeelde of de burgerlijke partij om hun middelen van cassatie bij wijze van verzoekschrift neer te leggen bij de rechtbank of het hof dat het bestreden vonnis of arrest heeft uitgesproken (artikel 422 van het Wetboek van strafvordering). In dit geval wordt het dossier overgezonden aan de griffie van het Hof van Cassatie op de manier die door het Wetboek wordt georganiseerd.

Deze procedure leidt tot onnodige vertraging. Het akte nemen van de bezwaren van de eiser in cassatie of van diens advocaat in de verklaring van cassatieberoep, behoort niet tot de taken van de griffie van het hof van de betrokken rechtbank. Het voorgestelde artikel 432 bepaalt dan ook dat de cassatiemiddelen slechts via een memorie kunnen worden voorgedragen.

2. Net zoals in Nederland het geval is, moet deze memorie ondertekend worden door een advocaat, behalve indien zij uitgaat van het openbaar ministerie.

Deze vereiste wil de garantie bieden dat de cassatiemiddelen vakkundig worden geformuleerd. Men wil hiermee vermijden dat het Hof van Cassatie verplicht is te antwoorden op irrelevante middelen.

3. De memorie moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden volgend op de verklaring van cassatieberoep.

De voorgestelde tekst wijkt aldus af van het huidige artikel 420bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering, dat een termijn van twee maanden voorschrijft te rekenen van de inschrijving van de zaak op de algemene rol van het Hof. Deze oplossing levert immers moeilijkheden op, aangezien niemand op de hoogte wordt gebracht van de datum van die inschrijving, tenzij men informeert bij de griffie van het Hof.

De voorgestelde duur stemt overeen met de termijn in burgerlijke zaken, die vastgesteld wordt bij artikel 1073 van het Gerechtelijk Wetboek. Bovendien staat het begin van deze termijn met zekerheid vast voor de partijen.

Het voorgestelde artikel 432 schrijft bovendien voor dat de memorie van de eiser in cassatie ten minste vijftien dagen vóór de terechtzitting ter griffie van het Hof moet toekomen. Men laat dus de termijn van acht dagen in artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering vallen, teneinde ervoor te zorgen dat de verweerder over voldoende tijd beschikt om zijn verdediging voor te bereiden in het licht van de argumenten van de eiser.

Er wordt bepaald dat de eerste voorzitter deze termijn van vijftien dagen kan wijzigen. Het voorgestelde artikel 432, eerste lid, weerspiegelt de bevoegdheid die aan de eerste voorzitter wordt toegekend om de oproepingstermijn in te korten (voorgesteld artikel 435, tweede lid).

4. De verweerder in cassatie moet eveneens een memorie indienen. Deze memorie van antwoord dient te worden ondertekend door een advocaat. De memorie moet uiterlijk acht dagen vóór de terechtzitting ter griffie van het Hof van Cassatie toekomen.

Er dient te worden opgemerkt dat binnen de huidige praktijk het openbaar ministerie geen memorie van antwoord indient, ook al is er geen enkele bepaling die dat verbiedt. Een dergelijke indiening blijft een mogelijkheid voor de toekomst, met dien verstande dat indien het openbaar ministerie er gebruik van maakt, het zich moet houden aan de vormvereisten — voornamelijk de voorwaarden inzake termijnen — met betrekking tot de memorie van antwoord.

5. Teneinde te garanderen dat de partijen kennis nemen van hun respectieve memories (20) , dienen deze memories aangetekend te worden verzonden.

Er werd niet gekozen om een beroep te doen op kennisgeving. Het procedé zou immers betekenen dat men de griffie van het Hof van Cassatie een opdracht toewijst die niet bij haar past. Het zou bovendien extra werklast teweegbrengen die het Hof niet voor zijn rekening kan nemen. Er werd evenmin geopteerd voor betekening : de oplossing lijkt te zwaar en te duur.

6. Miskenning van die vorm- en termijnvereisten wordt gestraft met de niet-ontvankelijkheid van de memorie, en niet met de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.

Artikelen 40 en 41

Het voorgestelde artikel 433 regelt de overzending van de processtukken en de uitgifte van de bestreden beslissing aan het openbaar ministerie van het hof of de rechtbank die de bestreden beslissing gewezen heeft, met het oog op het overzenden ervan aan de procureur-generaal van het Hof van cassatie, wat door het nieuwe artikel 434 wordt geregeld.

Het procedé kan complex lijken. Het lijkt ook weinig rekening te houden met de terechte zorg om verlies van documenten te voorkomen. Het behoud van het openbaar ministerie als tussenschakel voor de overzending van het dossier biedt echter de toegevoegde waarde dat het openbaar ministerie een en ander moet controleren.

Het boetesysteem waarin het huidige artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering voorziet voor het geval waarin men nalaat kosteloos een inventaris op te maken en die erbij te voegen, werd niet overgenomen.

Artikel 42

1. Het voorgestelde artikel 435 regelt het verdere verloop van de procedure door te verwijzen naar de artikelen 1104 tot 1109 van het Gerechtelijk Wetboek.

Het vervangt dus het huidige artikel 420ter van het Wetboek van strafvordering. Door de verwijzing naar artikel 1104 van het Gerechtelijk Wetboek — bepaling die nu niet vermeld wordt in artikel 420ter — dient artikel 420 van het Wetboek van strafvordering overigens geen doel meer. De huidige tekst van de artikelen 420 en 420ter kan dus worden opgeheven (artikelen 25 en 27 van het wetsvoorstel).

2. Artikel 1106, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de eerste voorzitter van het Hof van cassatie in overleg met het openbaar ministerie de dag bepaalt waarop de zaak ter zitting zal worden opgeroepen.

Wanneer de zaak dringend is, is het momenteel gebruikelijk dat de dag van de zitting wordt bepaald zodra de zaak is ingeschreven op de algemene rol. Vaak is de zitting dan anderhalve maand na de verklaring van cassatieberoep gepland. Indien de zaak niet dringend is, wordt de rechtsdag slechts vastgesteld nadat de raadsheer-verslaggever en het openbaar ministerie het dossier onderzocht hebben. In dat geval vindt de zitting plaats na het verstrijken van de termijn — twee maanden sedert de inschrijving op de rol — bepaald in het huidige artikel 420bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering.

Het systeem functioneerde tot ieders tevredenheid. In het belang van de partijen moet dit soepele systeem blijven bestaan. Het lijkt dan ook niet verstandig in de wet het bestaan te bekrachtigen van twee verschillende systemen, een voor de zogenaamde dringende zaken en een ander voor de zogenaamde niet dringende zaken. Evenzo lijkt het onverstandig een definitie van de dringende zaken in de wet op te nemen.

3. Het voorgestelde artikel 435, tweede lid, wijkt af van de oplossing van artikel 1106, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Volgens dat lid wordt de advocaat of de niet vertegenwoordigde partij ten minste vijftien dagen voor de zitting op de hoogte gebracht van de dagbepaling, tenzij de eerste voorzitter die termijn verkort indien de zaak spoedeisend is. In dit geval wordt bepaald dat de kennisgeving plaatsvindt uiterlijk een maand voor de zitting, zodat de termijnen bedoeld in artikel 432 van het Wetboek van strafvordering (artikel 39 van het wetsvoorstel) kunnen worden geëerbiedigd. De mogelijkheid die de eerste voorzitter op grond van artikel 1106, tweede lid, heeft om de termijn te verkorten, wordt gehandhaafd.

Artikel 43

Het voorgestelde artikel 436 geeft het Hof van cassatie de mogelijkheid het cassatieberoep te verwerpen of de bestreden beslissing geheel of gedeeltelijk te vernietigen. Momenteel vermeldt artikel 426 van het Wetboek van strafvordering enkel de verwerping van de eis en de vernietiging van het bestreden arrest of vonnis. Het maakt dus geen gewag van een gedeeltelijke vernietiging. Artikel 434, derde lid, voorziet weliswaar in de mogelijkheid van een dergelijke vernietiging, maar dan alleen in strafzaken. Het voorgestelde artikel 436 maakt er een algemene regel van.

Het tweede lid van de voorgestelde tekst bepaalt dat de vernietiging kan worden uitgebreid tot de oudste nietige akte. Dit blijkt uit de huidige artikelen 407, eerste lid, en 408, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering.

Artikel 44

Deze bepaling geeft het Hof van cassatie, wanneer het een beslissing heeft genomen tot vernietiging van de bestreden beslissing, een ruime beoordelingsvrijheid met betrekking tot het gerecht waarnaar de zaak verwezen wordt. Dit is een recente ontwikkeling in de rechtspraak.

Tevens strekt de voorgestelde tekst om de bepalingen van het Wetboek van strafvordering inzake de verwijzing na vernietiging (de huidige artikelen 427 en volgende), die verouderd zijn, te vereenvoudigen.

Artikelen 45 en 46

De voorgestelde artikelen 437/1 en 437/2 nemen de de tekst over van de huidige artikelen 434 en 435 van het Wetboek van strafvordering. Die worden verplaatst omwille van de coherentie van de tekst.

Artikel 47

Het principe dat in het voorgestelde artikel 438, eerste lid, wordt vermeld, namelijk dat de partij wier cassatieberoep verworpen wordt in de kosten veroordeeld wordt, is de afspiegeling van de regel in het huidige artikel 436 van het Wetboek van strafvordering. Het is echter algemener dan die laatste, die alleen over de burgerlijke partij gaat.

Het tweede lid is gebaseerd op artikel 1111, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Het beoogt een eerlijke behandeling van de verweerder.

Artikel 48

De bepaling neemt de inhoud over van het huidige artikel 440 van het Wetboek van strafvordering. Ze actualiseert de verwijzing daarin en maakt nu melding van de artikelen 1119 tot 1121 van het Gerechtelijk Wetboek en niet meer van de wet van 7 juli 1865.

Artikel 49

Deze bepaling herformuleert artikel 442 van het Wetboek van strafvordering. Ze heeft dezelfde draagwijdte als dat artikel.

Hoofdstuk III. Wijziging van de wet van 29 april 1806 waarbij maatregelen worden voorgeschreven met betrekking tot de procedure in criminele en correctionele zaken

Artikel 50

Artikel 2 van de wet van 29 april 1806 bepaalt dat « le prévenu en police correctionnelle ne sera pas recevable à présenter, comme moyen de cassation, des nullités commises en première instance, et qu'il n'aurait pas opposées devant la cour d'appel, en exceptant seulement la nullité pour cause d'incompétence ». Die bepaling kan worden opgeheven, gelet op het algemene mechanisme van dekking van de nietigheden ingesteld in het voorgestelde artikel 431 (artikel 38 van het voorstel).

Hoofdstuk IV. Wijzigingen van de wet van 6 april 1847 tot bestraffing van de beledigingen aan de Koning

Artikelen 51 tot 55

Artikel 7 van de wet van 6 april 1847 tot bestraffing van de beledigingen aan de Koning wordt opgeheven, om de eenvormigheid te waarborgen van de rechtspleging voor assisen en de rechtspleging in cassatie.

Die opheffing komt erop neer dat wie vervolgd wordt voor een schending van de wet van 6 april 1867 onder de regels van het gemeen recht valt en voor de correctionele rechtbank komt, zodat ook de artikelen 4, 5, 6 en 8 moeten worden opgeheven.

Hoofdstuk V. Wijzigingen van de wet van 25 juli 1893 betreffende de aantekening van beroep of van voorziening in cassatie van gevangenzittende of geïnterneerde personen

Artikel 56

De regels voor het instellen van een cassatieberoep door gedetineerden en geïnterneerden zijn ondergebracht in het nieuwe artikel 427 van het Wetboek van strafvordering. Bijgevolg dient de wet van 25 juli 1893 slechts te worden gehandhaafd voor het instellen van hoger beroep door diezelfde personen. Daartoe wordt het opschrift van de wet van 25 juli 1893 aangepast.

Artikelen 57-59

In de artikelen 1, 2 en 4 van de wet van 25 juli 1893 worden de verwijzingen naar de voorziening in cassatie geschrapt.

Hoofdstuk VI. Overgangsbepaling

Artikel 60

De bepaling past de in het nieuwe artikel 427, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering (artikel 34 van het voorstel) gebruikte terminologie voorlopig aan, in afwachting van de inwerkingtreding van artikel 3 van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis.

Volgens artikel 157 van de wet van 21 april 2007, zoals gewijzigd bij de wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie van 28 december 2011, zal dat artikel in werking treden op de datum die de Koning bepaalt, en uiterlijk op 1 januari 2013.

Hoofdstuk VII. Inwerkingtreding

Artikel 61

Het is raadzaam de betrokken instanties de nodige tijd te geven om de procedureregels die het voorstel wijzigt, ten uitvoer te leggen. De inwerkingtreding van de wet wordt derhalve bepaald op de eerste dag van de dertiende maand na de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad, met dien verstande dat aan de Koning machtiging wordt verleend een vroegere datum van inwerkingtreding te bepalen.

Francis DELPÉRÉE.

WETSVOORSTEL


Hoofdstuk I. Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Hoofdstuk II. Wijzigingen van het Wetboek van strafvordering

Art. 2

In artikel 235ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet 27 december 2005 en gewijzigd bij de wet van 16 januari 2009, wordt paragraaf 6 opgeheven.

Art. 3

Het opschrift van Hoofdstuk IV van Boek II, Titel II, van het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 4

Artikel 251 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 5

Artikel 252 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 6

Artikel 253 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij de wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 7

Artikel 291 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 8

In artikel 337 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 21 december 2009, wordt het derde lid opgeheven.

Art. 9

Artikel 359 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 10

In artikel 360 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 21 december 2009, worden de woorden « de in artikel 359 vermelde termijnen » vervangen door de woorden « de in artikel 424 vermelde termijn ».

Art. 11

Artikel 407 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 22 juni 1976, wordt opgeheven.

Art. 12

Artikel 408 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt opgeheven.

Art. 13

Artikel 409 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 14

Artikel 410 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 21 december 2009, wordt opgeheven.

Art. 15

Artikel 411 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 16

Artikel 412 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 17

In artikel 413 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 15 juni 1981, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het eerste lid wordt opgeheven;

2º in het tweede lid worden de woorden « Wanneer echter die partij is vrijgesproken » vervangen door de woorden « Wanneer de partij die wordt vervolgd voor een wanbedrijf of een overtreding is vrijgesproken »;

3º het derde lid wordt opgeheven.

Art. 18

Artikel 414 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.

Art. 19

Artikel 415 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt opgeheven.

Art. 20

In boek II, titel III van hetzelfde Wetboek wordt het opschrift van hoofdstuk II vervangen als volgt : « Hoofdstuk II : Rechtspleging in Cassatie ».

Art. 21

Artikel 416 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd door de wet van 16 januari 2009, wordt vervangen als volgt :

« Art. 416. Enkel tegen gerechtelijke beslissingen in laatste aanleg gewezen kan cassatieberoep worden ingesteld. »

Art. 22

Artikel 417 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd door de wet van 20 december 1974, wordt vervangen als volgt :

« Art. 417. De partijen kunnen slechts cassatieberoep instellen indien zij daartoe hoedanigheid en belang hebben. »

Art. 23

Artikel 418 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :

« Art. 418. Niemand kan een tweede maal cassatieberoep instellen tegen dezelfde beslissing. »

Art. 24

Artikel 419 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 20 juni 1953, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 419. Het openbaar ministerie en de burgerlijke partij kunnen cassatieberoep instellen tegen een arrest van buitenvervolgingstelling. »

Art. 25

Artikel 420 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 oktober 1967, wordt vervangen als volgt :

« Art. 420. Tegen voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, zelfs al zijn die zonder voorbehoud tenuitvoergelegd, kan slechts cassatieberoep worden ingesteld na het eindarrest of het eindvonnis.

Er kan niettemin onmiddellijk cassatieberoep worden ingesteld tegen :

1º arresten of vonnissen inzake bevoegdheid;

2º arresten of vonnissen inzake de burgerlijke rechtsvordering die uitspraak doen over het aansprakelijkheidsbeginsel;

3º arresten of vonnissen die overeenkomstig artikel 524bis, § 1, uitspraak doen over de strafvordering en een bijzonder onderzoek naar vermogensvoordelen bevelen. »

Art. 26

Artikel 420bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet 10 oktober 1967 en gewijzigd bij de wet van 14 november 2000, wordt opgeheven.

Art. 27

Artikel 420ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet 10 oktober 1967 en gewijzigd bij de wet van 14 november 2000, wordt opgeheven.

Art. 28

Artikel 421 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 12 februari 2003, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 421. De procureur-generaal bij het hof van beroep en de andere partijen kunnen cassatieberoep instellen tegen het arrest van verwijzing naar het hof van assisen.

Op straffe van nietigheid moet in de verklaring de grond van het cassatieberoep worden opgegeven.

Onverminderd de betwisting van bevoegdheid waarin artikel 420, tweede lid, voorziet, kan het cassatieberoep alleen worden ingesteld in de volgende gevallen :

1º wanneer het feit geen misdaad is volgens de wet;

2º wanneer het openbaar ministerie niet gehoord is;

3º wanneer het arrest niet is gewezen door het bij de wet bepaalde aantal rechters;

4º wanneer de wettelijke voorschriften betreffende het gebruik van de talen in gerechtszaken niet werden nageleefd;

5º wanneer de in artikel 223 voorgeschreven regels van de tegenspraak niet werden nageleefd.

Zodra de griffier de verklaring ontvangen heeft, doet de procureur-generaal bij het hof van beroep een uitgifte van het arrest toekomen aan de procureur-generaal bij het Hof van cassatie dat gehouden is, met voorrang boven alle andere zaken, uitspraak te doen. »

Art. 29

Artikel 422 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 juni 1981, wordt vervangen als volgt :

« Art. 422. Behoudens in geval van vrijspraak en de toepassing van artikel 336, dient het cassatieberoep tegen het arrest van het hof van assisen dat de verklaring van de jury inhoudt, te worden ingesteld samen met het cassatieberoep tegen het eindarrest. »

Art. 30

Artikel 423 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 15 juni 1981, wordt vervangen als volgt :

« Art. 423. Wanneer de uitgesproken straf dezelfde is als die welke bepaald is door de op het misdrijf toepasselijke wet, kan niemand enkel en alleen op grond van het middel dat bij de vermelding van de tekst van de wet een vergissing is begaan, de vernietiging van het arrest of vonnis vorderen. »

Art. 31

Artikel 424 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 juni 1953, wordt vervangen als volgt :

« Art. 424. Behoudens wanneer de wet een andere termijn bepaalt, moet de verklaring van cassatieberoep worden gedaan binnen vijftien dagen na de uitspraak van de bestreden beslissing. »

Art. 32

Artikel 425 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 6 mei 1997, wordt vervangen als volgt :

« Art. 425. Wanneer de beslissing bij verstek is gewezen en vatbaar is voor verzet, moet de verklaring van cassatieberoep worden gedaan binnen vijftien dagen na het verstrijken van de termijn voor verzet of, wanneer de beslissing bij verstek gewezen is ten aanzien van de beklaagde of de beschuldigde, na het verstrijken van de gewone termijn van verzet. »

Art. 33

Artikel 426 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :

« Art. 426. § 1. Onverminderd § 2, wordt de verklaring van cassatieberoep gedaan door de advocaat of door het openbaar ministerie op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen. Zij wordt ondertekend door de persoon die de verklaring doet en door de griffier. Ze wordt in een daartoe bestemd register ingeschreven.

§ 2. Indien in een zelfde zaak een partij tegelijkertijd cassatieberoep aantekent tegen een eindbeslissing en tegen een of meer voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, gewezen door andere gerechten dan het gerecht dat de eindbeslissing nam, worden de verklaringen van cassatieberoep gedaan op de griffie van dit laatste gerecht.

De griffier die van de verklaringen van cassatieberoep akte verleend heeft, bezorgt binnen de vierentwintig uur, een uitgifte van de verklaringen van cassatieberoep tegen de voorbereidende beslissingen en beslissingen van onderzoek, aan de griffiers van die andere gerechten, die deze onverwijld overschrijven in de daartoe bestemde registers.

§ 3. Het register waarin de verklaring wordt ingeschreven, is openbaar en een ieder heeft het recht zich daaruit uittreksels te doen afgeven. »

Art. 34

Artikel 427 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 427. De cassatieverklaring door een advocaat voor personen die opgesloten zijn in een strafinrichting of die geïnterneerd zijn in een inrichting waarin de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis voorziet, kan worden gedaan bij de directeur van die inrichting of bij diens gemachtigde. Ze wordt door de advocaat ondertekend.

Deze verklaring heeft dezelfde uitwerking als die gedaan ter griffie.

Daarvan wordt proces-verbaal opgemaakt in een daartoe bestemd register.

De bestuurder bericht hiervan onmiddellijk de bevoegde griffier en bezorgt hem binnen vierentwintig uur een uitgifte van het proces-verbaal.

De griffier schrijft het bericht en het proces-verbaal onverwijld over in het daartoe bestemde register. »

Art. 35

Artikel 428 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 428. De verwerping van de cassatieberoepen waarvan de verklaring wordt gedaan met schending van de vormvoorschriften bedoeld in de de artikelen 426, §§ 1 en 2, of 427, eerste lid, kan worden bevolen bij beschikking van de afdelingsvoorzitter, die betekend wordt aan de persoon die de verklaring heeft gedaan. »

Art. 36

Artikel 429 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :

« Art. 429. De partij die cassatieberoep instelt, moet het cassatieberoep laten betekenen aan de partij tegen wie het gericht is. De vervolgde persoon is daartoe evenwel enkel verplicht voor zover zijn cassatieberoep gericht is tegen de beslissing over de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvordering. Het exploot van betekening moet binnen de in artikel 432, eerste en tweede lid bedoelde termijn worden neergelegd bij de griffie van het Hof van Cassatie.

De betekening van het cassatieberoep van het openbaar ministerie aan de gedetineerde of aan de geïnterneerde kan geschieden door de bestuurder van de strafinrichting of van de inrichting waar de betrokkene geïnterneerd is, of door zijn gemachtigde. »

Art. 37

Artikel 430 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 430. De tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing wordt opgeschort gedurende de vijftien dagen bedoeld in de artikelen 424 en 425 en, indien cassatieberoep werd ingesteld, tot de uitspraak van het arrest van het Hof van Cassatie.

De beslissing over de strafvordering, buiten die van veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging, alsook de beslissing over de burgerlijke rechtsvordering kunnen evenwel niettegenstaande het cassatieberoep, bij voorraad ten uitvoer gelegd worden, indien de rechters die ze genomen hebben aldus bij een bijzonder gemotiveerde beslissing hebben beslist. »

Art. 38

Artikel 431 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 431. De nietigheden met betrekking tot een handeling van het gerechtelijk onderzoek kunnen niet meer worden aangevoerd na de regeling van de rechtspleging.

In geval van aanhangigmaking door rechtstreekse dagvaarding moeten de nietigheden van het opsporingsonderzoek worden opgeworpen op de eerste terechtzitting en vóór alle exceptie of verweer.

De partijen kunnen een nietigheid die geen verband houdt met de bevoegdheid niet voor het eerst voor het Hof aanvoeren indien dat voor de feitenrechter had gekund. »

Art. 39

Artikel 432 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :

« Art. 432. Behalve het openbaar ministerie kan de eiser in cassatie zijn middelen slechts aanvoeren in een door een advocaat ondertekende memorie. De memories moeten uiterlijk vijftien dagen vóór de terechtzitting ter griffie van het Hof van Cassatie toekomen. Deze termijn kan worden gewijzigd door de eerste voorzitter in geval van toepassing van artikel 435, tweede lid.

Na verloop van drie maanden die volgen op de verklaring van cassatieberoep, mag de eiser in cassatie evenwel geen memories of stukken meer indienen, met uitzondering van akten van afstand of hervatting van het geding, akten waaruit blijkt dat het cassatieberoep doelloos is geworden en de noten bedoeld in artikel 1107 van het Gerechtelijk Wetboek.

De verweerder in cassatie kan zijn antwoord slechts aanvoeren in een door een advocaat ondertekende memorie die hij uiterlijk acht dagen vóór de terechtzitting ter griffie van het Hof van Cassatie doet toekomen.

Behalve de uitzondering bedoeld in artikel 428 wordt de memorie van de eiser per aangetekende brief verzonden naar de partij tegen wie het beroep is gericht. De verweerder bezorgt hem zijn memorie van antwoord op dezelfde manier. Het bewijs van de verzending wordt ter griffie neergelegd binnen de termijnen bepaald in het eerste tot het derde lid. Deze vormvereisten zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid.

De griffier stelt de ontvangst van memories of stukken vast door een op die memories of stukken aangebrachte kanttekening, die hij tekent met de vermelding van de datum van ontvangst.

Hij bezorgt de indiener een ontvangstbewijs indien die dit vraagt. »

Art. 40

Artikel 433 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :

« Art. 433. De griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen, bezorgt het openbaar ministerie onverwijld de processtukken en de uitgifte van de bestreden beslissing.

Hij maakt daarvan vooraf en kosteloos een inventaris en voegt die bij het dossier. »

Art. 41

Artikel 434 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 21 december 2009, wordt vervangen als volgt :

« Art. 434. Het openbaar ministerie bij het hof of de rechtbank die de bestreden beslissing heeft gewezen, bezorgt het dossier onverwijld aan de procureur-generaal bij het Hof van Cassatie. Deze bezorgt het aan de griffier van het Hof van cassatie, die de zaak onmiddellijk op de algemene rol inschrijft. »

Art. 42

Artikel 435 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :

« Art. 435. De rechtspleging wordt vervolgens geregeld zoals bepaald is in de artikelen 1104, 1105, eerste lid, tweede lid en derde lid, eerste zin, 1105bis, 1106, eerste lid, en 1107 tot 1109 van het Gerechtelijk Wetboek.

Van de dagbepaling bedoeld in artikel 1106, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, geeft de griffier, ten minste één maand vóór de zitting, kennis aan de advocaat, met dien verstande dat de eerste voorzitter die termijn kan verkorten indien de zaak spoedeisend is. »

Art. 43

Artikel 436 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 juni 1953, wordt vervangen als volgt :

« Art. 436. Het Hof van Cassatie verwerpt het cassatieberoep of vernietigt, geheel of gedeeltelijk, de bestreden beslissing.

Het kan de vernietiging uitbreiden tot de oudste nietige akte. »

Art. 44

Artikel 437 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing :

« Art. 437. In geval van vernietiging verwijst het Hof van cassatie, indien daartoe aanleiding is, de zaak, hetzij naar een gerecht van dezelfde rang als het gerecht dat de vernietigde beslissing heeft gewezen, hetzij naar hetzelfde gerecht, anders samengesteld.

Wanneer de vernietiging evenwel enkel het arrest van het hof van assisen betreft in zoverre dit uitspraak doet over de burgerlijke belangen, wordt de zaak verwezen naar een rechtbank van eerste aanleg. De rechters die eerder kennis genomen hebben van de zaak kunnen geen kennis nemen van deze verwijzing.

Indien de beslissing vernietigd wordt op grond van onbevoegdheid, verwijst het Hof van cassatie de zaak naar de rechters die ervan moeten kennisnemen. »

Art. 45

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 437/1 ingevoegd, luidende :

« Art. 437/1. Indien het arrest vernietigd is omdat het op de misdaad een andere straf heeft toegepast dan die welke de wet op zodanige misdaad stelt, wijst het hof van assisen waarnaar de zaak wordt verwezen, op de reeds door de jury gedane schuldigverklaring, zijn arrest overeenkomstig de artikelen 341 en volgende.

Indien het arrest op een andere grond vernietigd is, worden nieuwe debatten gehouden voor het hof van assisen waarnaar de zaak verwezen wordt. »

Art. 46

In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 437/2 ingevoegd, luidende :

« Art. 437/2. De beschuldigde wiens veroordeling vernietigd is en die een nieuwe berechting voor criminele feiten moet ondergaan, wordt, hetzij in staat van hechtenis, hetzij ter uitvoering van de beschikking tot gevangenneming, gebracht voor de kamer van inbeschuldigingstelling of het hof van assisen, waarnaar zijn zaak verwezen wordt. »

Art. 47

Artikel 438 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 438. De partij wier cassatieberoep wordt verworpen, wordt veroordeeld in de kosten.

Wanneer cassatie met verwijzing wordt uitgesproken, worden de kosten aangehouden en wordt hierover beslist door de verwijzingsrechter. »

Art. 48

Artikel 440 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :

« Art. 440. Wanneer na een eerste vernietiging, de tweede beslissing over de zaak met dezelfde middelen wordt bestreden, wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen 1119 tot 1121 van het Gerechtelijk Wetboek. »

Art. 49

Artikel 442 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :

« Art. 442. De procureur-generaal bij het Hof van cassatie kan ook ambtshalve, en niettegenstaande het verstrijken van de termijn, aan het Hof van cassatie kennis geven van een beslissing die in laatste aanleg werd gewezen en waartegen geen van de partijen binnen de gestelde termijn is opgekomen. Wanneer de beslissing wordt vernietigd, kunnen de partijen zich er niet op beroepen om zich tegen de tenuitvoerlegging te verzetten. »

Hoofdstuk III. Wijziging van de wet van 29 april 1806 waarbij maatregelen worden voorgeschreven met betrekking tot de procedure in criminele en correctionele zaken

Art. 50

Artikel 2 van de wet van 29 april 1806 waarbij maatregelen worden voorgeschreven met betrekking tot de procedure in criminele en correctionele zaken wordt opgeheven.

Hoofdstuk IV. Wijzigingen van de wet van 6 april 1847 tot bestraffing van de beledigingen aan de Koning

Art. 51

Artikel 4 van de wet van 6 april 1847 tot bestraffing van de beledigingen aan de Koning, vervangen bij de wet van 10 oktober 1967 en gewijzigd bij de wet van 24 juni 1970, wordt opgeheven.

Art. 52

Artikel 5 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 53

Artikel 6 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 20 december 1852, wordt opgeheven.

Art. 54

Artikel 7 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 oktober 1967, wordt opgeheven.

Art. 55

Artikel 8 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Hoofdstuk V. Wijzigingen van de wet van 25 juli 1893 betreffende de aantekening van beroep of van voorziening in cassatie van gevangenzittende of geïnterneerde personen

Art. 56

Het opschrift van de wet van 25 juli 1893 betreffende de aantekening van beroep of van voorziening in cassatie van gevangenzittende of geïnterneerde personen wordt vervangen als volgt : « wet van 25 juli 1893 betreffende het instellen van hoger beroep door gedetineerde of geïnterneerde personen ».

Art. 57

In artikel 1, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 januari 1936, worden de woorden « of van voorziening in verbreking » opgeheven.

Art. 58

In artikel 2 van dezelfde wet worden de woorden « of der voorzieningen in cassatie » opgeheven.

Art. 59

In artikel 4, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « of van voorziening in cassatie » opgeheven.

Hoofdstuk VI. Overgangsbepaling

Art. 60

Tot de dag van inwerkingtreding van artikel 3 van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, worden in artikel 427, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals vervangen bij artikel 34 van deze wet, de woorden « in een inrichting waarin de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis voorziet » gelezen als « in een inrichting waarin de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij voorziet ».

Hoofdstuk VII. Inwerkingtreding

Art. 61

Met uitzondering van artikel 1 en dit artikel, treedt deze wet in werking op de eerste dag van de dertiende maand na de dag waarop hij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

De Koning kan een datum van inwerkingtreding bepalen voorafgaand aan de in het eerste lid vermelde datum.

5 september 2012.

Francis DELPÉRÉE.

(1) Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, artikelen 96-98, zoals gewijzigd bij de wet van 26 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank en bij de wet van 6 februari 2009 tot wijziging van artikel 97 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten.

(2) Wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, artikelen 115-117, zoals gewijzigd bij de wet van 21 januari 2009 tot wijziging van artikel 116 van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis.

(3) Koninklijk besluit nr. 22 van 24 oktober 1934 betreffende het rechterlijk verbod aan bepaalde veroordeelden en gefailleerden om bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden uit te oefenen, artikel 3bis, § 7.

(4) Wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers, artikel 27; bijzondere wet van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering, artikel 27.

(5) Stuk Senaat, gewone zitting 2009-2010, nr. 1488/4.

(6) Stuk Senaat, gewone zitting 2009-2010, nrs. 1488/2 en 1488/3.

(7) Stuk Senaat, gewone zitting 2005-2006, nr. 3-450/25.

(8) Stuk Senaat, gewone zitting 2005-2006, nr. 3-450/25.

(9) Stuk Senaat, gewone zitting 2005-2006, nr. 3-450/25.

(10) Stuk Senaat, gewone zitting 2005-2006, nr. 3-450/25.

(11) Stuk Senaat, gewone zitting 2005-2006, nr. 3-450/25.

(12) EHRM (Grote Kamer), arrest Taxquet t. België, 16 november 2010, appl. nr. 926/05.

(13) Conclusies van de heer advocaat-generaal Damien Vandermeersch hebben dat standpunt verdedigd. Overigens heeft het Hof van cassatie cassatieberoepen tegen vrijspraken geaccepteerd.

(14) Zie advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State bij een wetsvoorstel met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, Stuk Senaat, gewone zitting 2009-2010, nr. 4-1488/4, blz. 12.

(15) EHRM (Grote Kamer), arrest Meftah en anderen t. Frankrijk, 26 juli 2002, appl. Nrs. 32911/96, 35237/97 en 34595/97.

(16) Wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, artikel 97, § 1, tweede lid : « De veroordeelde stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vijftien dagen, te rekenen van de uitspraak van het vonnis. De verklaring van cassatieberoep moet door een advocaat worden ondertekend. »

(17) Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, artikel 19ter : « Het Cassatieberoep tegen een door de Hoge Commissie tot bescherming van de maatschappij genomen beslissing die de beslissing tot afwijzing van het verzoek tot invrijheidstelling van de geïnterneerde bevestigd [sic] of die het verzet van de procureur des Konings tegen de beslissing tot invrijheidstelling van de geïnterneerde gegrond verklaart, kan alleen door de advocaat van de geïnterneerde worden ingesteld. »

(18) Wetboek van strafvordering, artikel 443, tweede lid.

(19) In het recente verleden is dat bevestigd door de zaak Lernout en Hauspie en de zaak van de ramp in Ghislenghien.

(20) Zie advies van de afdeling wetgeving van Raad van State bij een wetsvoorstel met betrekking tot de rechtspleging voor het Hof van Cassatie in strafzaken, Stuk Senaat, gewone zitting 2009-2010, nr. 4-1488/4, blz. 9.