5-1497/1

5-1497/1

Belgische Senaat

ZITTING 2011-2012

22 FEBRUARI 2012


Wetsontwerp houdende instemming met het Verdrag betreffende de computercriminaliteit, gedaan te Boedapest op 23 november 2001


INHOUD

  • Memorie van toelichting
  • Wetsontwerp
  • Verdrag betreffende de computercriminaliteit
  • Voorontwerp van wet
  • Advies van de Raad van State

  • MEMORIE VAN TOELICHTING


    1. Inleiding

    De regering heeft de eer u het Verdrag betreffende de computercriminaliteit, ondertekend te Boedapest op 23 november 2001 ter goedkeuring voor te leggen.

    Dit Verdrag is binnen de Raad van Europa opgesteld.

    Op 1 maart 2010 hadden zesenveertig Staten het Verdrag ondertekend, waaronder de zevenentwintig lidstaten van de Europese Unie en tweeënveertig lidstaten van de Raad van Europa. Vijfentwintig lidstaten van de Raad van Europa hebben het Verdrag al bekrachtigd. Het Verdrag is in werking getreden op 1 juli 2004.

    Het Verdrag trad op internationaal vlak in werking de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop vijf Staten, waaronder ten minste drie lidstaten van de Raad van Europa, hun akten van bekrachtiging aanvaarding, goedkeuring of toetreding hadden neergelegd bij de Secretaris-generaal van de Raad van Europa.

    Op 23 november 2001 heeft België het Verdrag van de Raad van Europa betreffende de computercriminaliteit ondertekend. Daarom moet het overgaan tot de bekrachtiging van dit internationale instrument. Het Verdrag bevat achtenveertig artikelen.

    2. Bespreking van de inhoud van het Verdrag

    Voor de bespreking van het Verdrag wordt verwezen naar het toelichtende verslag (cf. http://Conventions.coe.int/Treaty/fr/Reports/Html/185.htm).

    3. Artikelsgewijze bespreking van het Verdrag

    3.1. Omschrijving van de sleutelbegrippen van het Verdrag (artikel 1)

    In artikel 1 wordt een reeks begrippen gedefinieerd die nadien in het hoofddeel van het Verdrag worden gebruikt. Het gaat over volgende uitdrukkingen : « computersysteem », « computer-gegevens », « service-provider » en « verkeersgegevens ».

    De uitdrukking « computersysteem » heeft betrekking op elk instrument of elk geheel van onderling met elkaar verbonden of in contact staande instrumenten, waarvan een of meer bestanddelen door middel van een programma automatisch gegevens verwerken.

    De uitdrukking « computergegevens » heeft betrekking op elke weergave van feiten, informatie of concepten in een vorm die geschikt is voor verwerking in een computersysteem, daaronder begrepen van een programma dat geschikt is om een computer een taak te laten uitvoeren.

    De uitdrukking « service-provider » heeft betrekking op elke publieke of particuliere instantie die aan de gebruikers van haar diensten de mogelijkheid biedt door middel van een computersysteem te communiceren, en elke andere instantie die ten behoeve van deze communicatiedienst of gebruikers van deze dienst computergegevens verwerkt of opslaat.

    De uitdrukking « verkeersgegevens » heeft betrekking op alle computergegevens met betrekking tot een communicatie via een computersysteem die gegenereerd worden door een computersysteem dat een onderdeel vormt van de communicatieketen, en die de soort of de herkomst, bestemming, route, tijd, datum, omvang of duur van de onderliggende dienst aanduiden.

    De Belgische wetgever heeft bij het opstellen van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit op deugdelijke wijze rekening gehouden met de snelle evolutie van de technologie zodat de terminologie van de wet vanuit technologisch oogpunt neutraal is.

    In de memorie van toelichting is echter ter informatie een omschrijving van de belangrijkste begrippen overgenomen. Onder informatica-systeem moet elk systeem worden verstaan dat de opslag, de verwerking of de overdracht van gegevens mogelijk maakt. Onder gegevens verstaat de wet de voorstellingen van informatie die kunnen worden opgeslagen, verwerkt en overgedragen door middel van een informaticasysteem. De materiële vorm van deze gegevens (elektromagnetisch, optisch of anders) is van geen belang. De neutraliteit van de Belgische wet zorgt ervoor dat er geen onverenigbaarheden zijn met de termen van het Verdrag.

    3.2. Op nationaal niveau te nemen maatregelen (artikelen 2 tot 22)

    Afdeling 1 — Materieel strafrecht

    (artikelen 2 tot 13)

    Titel 1 — Misdrijven tegen de vertrouwelijkheid, integriteit en beschikbaarheid van computergegevens en -systemen

    (artikelen 2, 3, 4, 5, 6)

    Artikel 2

    Onrechtmatige toegang

    Naar luid van artikel 2 moeten de Staten die Partij zijn de opzettelijke en onrechtmatige toegang tot een computersysteem of een onderdeel daarvan strafbaar stellen.

    De Staten hebben echter de mogelijkheid om enkel de toegang die plaats heeft onder bepaalde omstandigheden strafbaar te stellen. Zo kunnen de Staten ervoor kiezen enkel de toegang begaan door de schending van de veiligheidsmaatregelen, met het oogmerk computergegevens te verkrijgen of met ander kwaad opzet, of in relatie tot een computersysteem dat op een ander computersysteem is aangesloten, strafbaar te stellen.

    Artikel 550bis van het Strafwetboek, ingevoerd bij artikel 6 van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit (Belgisch Staatsblad van 3 februari 2001) is in overeenstemming met artikel 2 van het Verdrag en vereist dus geen enkele aanpassing van het Belgische recht. Met betrekking tot artikel 550bis, § 1, (externe hacking) wordt enkel algemeen opzet vereist. Daarentegen vereist artikel 550bis, § 2, inzake het delict « interne hacking », bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden. Bijgevolg zal België in die zin een verklaring moeten afleggen in overeenstemming met artikel 40 van het Verdrag om van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken.

    Artikel 3

    Onrechtmatige onderschepping

    Op grond van artikel 3 zijn de Staten die Partij zijn verplicht om de opzettelijke en onrechtmatige onderschepping, met technische middelen, van niet-openbare verzendingen van computergegevens naar, vanuit of binnen een computersysteem, daaronder begrepen van elektromagnetische emissies van een computersysteem dat dergelijke computergegevens transporteert, strafbaar te stellen.

    De Staten hebben echter de mogelijkheid om enkel de onderscheppingen strafbaar te stellen die gepleegd zijn met een bedrieglijk opzet of in relatie tot een computersysteem dat op een ander computersysteem is aangesloten.

    De artikelen 259bis en 314bis van het Strafwetboek, ingevoerd bij de artikelen 1 en 2 van de wet van 30 juni 1994 ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer tegen het afluisteren, kennisnemen en openen van privé-communicatie en -telecommunicatie (Belgisch Staatsblad van 24 januari 1995) zijn in overeenstemming met artikel 3 van het Verdrag. De begrippen communicatie en telecommunicatie, die worden gebruikt in de wet omvatten immers alle moderne vormen van telematica, zoals de elektronische verzending van gegevens tussen computersystemen (Gedr. St., Senaat, 1992-1993, nr. 843/1, blz. 3 en 7). Dit artikel vereist dus geen enkele aanpassing van het Belgische recht.

    Artikel 4

    Schending van de integriteit van gegevens

    Naar luid van artikel 4 moeten de Staten die Partij zijn het opzettelijk en onrechtmatig beschadigen, wissen, aantasten, wijzigen of verwijderen van computergegevens strafbaar stellen.

    De Staten hebben echter de mogelijkheid enkel de handelingen die ernstige schade veroorzaken, strafbaar te stellen.

    Het Belgische recht beantwoordt in ruime mate aan de vereisten van artikel 4 van het Verdrag dankzij artikel 550ter van het Strafwetboek, ingevoerd bij artikel 6 van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit (Belgisch Staatsblad van 3 februari 2001), en gewijzigd door de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de artikelen 259bis, 314bis, 504quater, 550bis en 550ter van het Strafwetboek (Belgisch Staatsblad van 12 september 2006).

    Artikel 5

    Schending van de integriteit van een computersysteem

    Naar luid van artikel 5 moeten de Staten die Partij zijn de opzettelijke en onrechtmatige ernstige verstoring van de werking van een computersysteem door middel van het invoeren, verzenden, beschadigen, wissen, aantasten, wijzigen of verwijderen van computergegevens strafbaar stellen.

    Het Belgische recht beantwoordt in ruime mate aan de vereisten van artikel 5 van het Verdrag dankzij artikel 550ter van het Strafwetboek, ingevoerd bij artikel 6 van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit (Belgisch Staatsblad van 3 februari 2001) en gewijzigd door de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de artikelen 259bis, 314bis, 504quater, 550bis en 550ter van het Strafwetboek (Belgisch Staatsblad van 12 september 2006).

    Artikel 6

    Misbruik van instrumenten

    Naar luid van artikel 6 moeten de Staten die Partij zijn de opzettelijke en onrechtmatige vervaardiging, verkoop, verkrijging voor gebruik, invoer, verspreiding of andere vormen van beschikbaarstelling van een instrument, strafbaar stellen daaronder begrepen een computerprogramma, dat hoofdzakelijk is ontworpen of aangepast om één van de in de artikelen 2 tot en met 5 van het Verdrag strafbaar gestelde feiten mogelijk te maken, met het oogmerk dat deze worden gebruikt voor het plegen van een van deze misdrijven.

    Naar luid van artikel 6 moeten de Staten die Partij zijn de opzettelijke en onrechtmatige vervaardiging, verkoop, verkrijging voor gebruik, invoer, verspreiding of andere vormen van beschikbaarstelling van een computerwacht-woord, toegangscode, of soortgelijke gegevens waarmee toegang kan worden verkregen tot een computersysteem of een gedeelte daarvan, met het oogmerk dat deze worden gebruikt voor het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 5 van het Verdrag bedoelde misdrijven, strafbaar stellen.

    Volgens dit artikel moeten de Staten ook het opzettelijke en onrechtmatige bezit van een voornoemd onderdeel, met het oogmerk dat dit wordt gebruikt voor het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 5 van het Verdrag bedoelde misdrijven strafbaar stellen. De Staten kunnen echter eisen dat een aantal van deze onderdelen in bezit moet zijn voordat sprake is van strafrechtelijke aansprakelijkheid.

    Het Verdrag laat aan de Staten echter de mogelijkheid om voorbehoud te formuleren betreffende artikel 6 op voorwaarde dat het voorbehoud geen betrekking heeft op de verkoop, de verspreiding of andere vormen van beschikbaarstelling van een computerwachtwoord, toegangscode of soortgelijke gegevens waarmee toegang kan worden verkregen tot een computersysteem of een gedeelte daarvan.

    In het Belgische recht wordt dit soort strafbaar feit behandeld in de artikelen 550bis, § 5, en 550ter, § 4, van het Strafwetboek, ingevoerd bij artikel 6 van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit (Belgisch Staatsblad van 3 februari 2001) en gewijzigd door de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de artikelen 259bis, 314bis, 504quater, 550bis en 550ter van het Strafwetboek (Belgisch Staatsblad van 12 september 2006).

    De artikelen 259bis en 314bis van het Strafwetboek viseren voortaan instrumenten, met inbegrip van informaticagegevens, die gebruikt kunnen worden voor onrechtmatige intercepties.

    Titel 2 — Computermisdrijven

    (artikelen 7 en 8)

    Artikel 7

    Computervervalsing

    Naar luid van artikel 7 moeten de Staten die Partij zijn het opzettelijk en onrechtmatig invoeren, wijzigen, wissen of verwijderen van computergegevens strafbaar stellen, indien zulks leidt tot niet-authentieke gegevens met het oogmerk dat deze in aanmerking genomen worden bij of aangewend worden voor rechtmatige doeleinden alsof zij authentiek waren, ongeacht of de gegevens al dan niet rechtstreeks leesbaar en begrijpelijk zijn.

    De Staten hebben echter de mogelijkheid te voorzien in een frauduleuze opzet of soortgelijk kwaad opzet voordat sprake is van strafrechtelijke aansprakelijkheid.

    Artikel 210bis van het Strafwetboek, ingevoerd bij artikel 4 van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit (Belgisch Staatsblad van 3 februari 2001) is conform artikel 7 van het Verdrag.

    Niettemin vereist artikel 193 van het Strafwetboek dat de valsheid in informatica wordt gepleegd met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden.

    Bijgevolg zal België in die zin een verklaring moeten afleggen overeenkomstig artikel 42 van het Verdrag teneinde van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken.

    Artikel 8

    Computerfraude

    Naar luid van artikel 8 moeten de Staten die Partij zijn het opzettelijk en onrechtmatig veroorzaken van een vermogensnadeel aan een andere persoon door het invoeren, wijzigen, wissen of verwijderen van computergegevens of door het aantasten van de werking van een computersysteem met het frauduleuze of kwade opzet onrechtmatig een economisch voordeel voor zichzelf of voor iemand anders te verkrijgen, strafbaar stellen.

    Artikel 504quater van het Strafwetboek, ingevoerd bij artikel 5 van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit (Belgisch Staatsblad van 3 februari 2001) en gewijzigd door de wet van 15 mei 2006 tot wijziging van de artikelen 259bis, 314bis, 504quater, 550bis en 550ter van het Strafwetboek (Belgisch Staatsblad van 12 september 2006). is ruim conform artikel 8 van het Verdrag.

    Titel 3 — Inhoudgerelateerde misdrijven

    (artikel 9)

    Artikel 9

    Misdrijven met betrekking tot kinderpornografie

    Naar luid van artikel 9 moeten de Staten die Partij zijn een aantal handelingen strafbaar stellen, die opzettelijk en onrechtmatig zijn gepleegd door middel van een computersysteem. Het gaat om : het vervaardigen ter verspreiding, het aanbieden of beschikbaar stellen, het verspreiden of verzenden, het verkrijgen voor zichzelf of voor iemand anders en het bezitten van kinderpornografie.

    In de zin van het Verdrag omvat de term « kinderpornografie » pornografisch materiaal dat het volgende uitbeeldt : een minderjarige die expliciete seksuele handelingen verricht; iemand die eruitziet als een minderjarige die expliciete seksuele handelingen verricht; realistische afbeeldingen die een minderjarige voorstellen die expliciete seksuele handelingen verricht.

    Artikel 383bis van het Strafwetboek is in overeenstemming met artikel 9 van het Verdrag. Op grond van het Strafwetboek wordt pornografie waarbij minderjarigen betrokken zijn of worden voorgesteld, strafbaar gesteld.

    Het is eveneens van toepassing op virtuele beelden (Senaat, 1999-2000, nr. 2-280/5). Dit artikel vereist dus geen enkele aanpassing van het Belgische recht.

    Titel 4 — Misdrijven met betrekking tot inbreuken op de intellectuele eigendom en op de naburige rechten

    (artikel 10)

    Naar luid van artikel 10 moeten de Staten die Partij zijn inbreuken op de intellectuele eigendom, zoals gedefinieerd in hun wetgeving, strafbaar stellen uit hoofde van de verplichtingen die zij zijn aangegaan krachtens het Universeel Verdrag over het auteursrecht, herzien bij de Akte van Parijs van 24 juli 1971 houdende toepassing van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, het Verdrag inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom en het WIPO-Verdrag inzake intellectuele eigendom, met uitzondering van de door deze verdragen toegekende morele rechten, wanneer deze feiten opzettelijk, op commerciële schaal en met gebruikmaking van een computersysteem worden begaan.

    De Staten die Partij zijn moeten ook inbreuken op naburige rechten strafbaar stellen, in overeenstemming met de verplichtingen die zij zijn aangegaan krachtens het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties (Verdrag van Rome), het Verdrag inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom en het WIPO-Verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen, met uitzondering van de door deze verdragen toegekende morele rechten, wanneer deze feiten opzettelijk, op commerciële schaal en met gebruikmaking van een computersysteem worden begaan.

    De Staten hebben echter de mogelijkheid om onder bepaalde nauwkeurig omschreven omstandigheden niet over te gaan tot de strafbaarstelling, op voorwaarde dat andere doeltreffende middelen beschikbaar zijn en een dergelijk voorbehoud geen afbreuk doet aan de internationale verplichtingen van deze Staten.

    Een Partij bij het Verdrag inzake computercriminaliteit moet de vermelde instrumenten betreffende de intellectuele eigendom waarbij zij geen Partij is, niet toepassen; ingeval een Partij bovendien een voorbehoud heeft gemaakt of een verklaring heeft afgelegd krachtens een van de bovenstaande instrumenten, kan dit voorbehoud de draagwijdte van de verplichting die haar uit hoofde van het Verdrag inzake computercriminaliteit is opgelegd, beperken.

    Deze bepaling van het Verdrag bestaat voor het geval sommige Staten niet over strafrechtelijke sancties zouden beschikken om de schendingen van de intellectuele rechten te straffen. De artikelen 79bis tot 81 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten, gewijzigd door de wet van 8 juni 2008 houdende diverse bepalingen, stelt de namaak strafbaar met een gevangenisstraf.

    Titel 5 — Andere vormen van aansprakelijkheid en sancties

    (artikelen 11 tot 13)

    Artikel 11

    Poging en medeplichtigheid of uitlokking

    Naar luid van artikel 11 moeten de Staten die Partij zijn de opzettelijke medeplichtigheid aan of uitlokking tot het plegen van een van de overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 10 van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten strafbaar stellen.

    Het verplicht de Staten tevens om een opzettelijke poging om een van de in de artikelen 3 tot en met 5, 7, 8 en 9, eerste lid, letter a en c, van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten te begaan, strafbaar te stellen.

    Iedere Staat kan zich het recht voorbehouden om het tweede lid van dit artikel gedeeltelijk of in het geheel niet toe te passen.

    De bepalingen van ons recht (artikelen 51, 52, 66, 67 van het Strafwetboek en meer specifiek ook artikelen 210bis, 259bis, 314bis, 504quater, 550bis en 550ter van het Strafwetboek) zijn conform aan deze verplichtingen.

    Artikel 12

    Aansprakelijkheid van rechtspersonen

    (artikel 12)

    Naar luid van het Verdrag kunnen rechtspersonen aansprakelijk worden gesteld voor een krachtens het Verdrag strafbaar gesteld feit, als dat feit voor hun rekening is begaan door een natuurlijke persoon die een leidinggevende functie vervult. Het Verdrag verplicht ook om erin te voorzien dat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer het gebrek aan toezicht of controle door een natuurlijke persoon die een leidinggevende functie vervult het plegen van een in dit Verdrag strafbaar gesteld feit namens die rechtspersoon door een onder zijn gezag handelende natuurlijke persoon mogelijk heeft gemaakt.

    De aansprakelijkheid van rechtspersonen kan van strafrechtelijke, burgerrechtelijke of bestuursrechtelijke aard zijn. Deze aansprakelijkheid laat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de natuurlijke personen die het feit hebben begaan, onverlet.

    Artikel 5 van het Strafwetboek, ingevoerd bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen (Belgisch Staatsblad van 22 juni 1999), voorziet in de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, ongeacht het strafbaar feit. Het Belgische recht voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 12 van het Verdrag. Dit artikel vereist dus geen enkele wijziging in het Belgische recht.

    Artikel 13

    Sancties en maatregelen

    (artikel 13)

    Naar luid van artikel 13 moeten de Staten voor de natuurlijke personen voorzien in sancties die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn, daaronder begrepen vrijheidsberovende straffen, om de overeenkomstig het Verdrag strafbaar gestelde feiten te straffen.

    De verschillende strafrechtelijke bepalingen van ons recht zijn conform aan deze verplichtingen.

    Met betrekking tot de rechtspersonen moeten de Staten doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke sancties bepalen, daaronder begrepen geldstraffen.

    Artikel 5 van het Strafwetboek, ingevoerd bij de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen (Belgisch Staatsblad van 22 juni 1999) voorziet in de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, ongeacht het strafbaar feit. Het Belgische recht voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 13 van het Verdrag. Dit artikel vereist dus geen enkele wijziging in het Belgische recht.

    Afdeling 2 — Procesrecht

    (artikelen 14 tot 21)

    In de artikelen van deze afdeling worden bepaalde proceduremaatregelen omschreven die op nationaal vlak moeten worden genomen met het oog op het onderzoek naar de krachtens dit Verdrag strafbaar gestelde feiten, naar andere door middel van een computersysteem begane strafbare feiten en de bewijsvergaring in elektronische vorm van een strafbaar feit.

    Titel 1 — Gemeenschappelijke bepalingen

    (artikelen 14 en 15)

    Twee bepalingen van algemene aard (artikelen 14 en 15) zijn van toepassing op alle artikelen betreffende het procesrecht.

    Artikel 14

    Draagwijdte van procesrechtelijke maatregelen

    Naar luid van artikel 14 moeten de Staten die Partij zijn de in het Verdrag omschreven bevoegdheden en procedures invoeren en toepassen met het oog op de onderzoeken naar krachtens deze overeenkomst strafbaar gestelde feiten, naar de andere door middel van een computersysteem begane strafbare feiten en de bewijsvergaring in elektronische vorm van strafbare feiten.

    Niettemin kunnen de Staten zich het recht voorbehouden de in artikel 20 (real-time vergaring van verkeersgegevens) bedoelde maatregelen uitsluitend toe te passen op de in een voorbehoud vermelde feiten of categorieën van feiten, mits de waaier feiten of categorieën van feiten niet beperkter zijn dan de waaier feiten ten aanzien waarvan zij de in artikel 21 (onderschepping van inhoudgegevens) bedoelde maatregelen toepassen.

    Een Staat kan eveneens voorbehoud maken indien hij, als gevolg van beperkingen in zijn wetgeving die van kracht is op het tijdstip van de goedkeuring van het Verdrag, niet in staat is de in de artikelen 20 en 21 bedoelde maatregelen toe te passen op communicatie die plaatsvindt binnen een computersysteem van een serviceprovider, welk systeem wordt geëxploiteerd ten behoeve van een gesloten groep van gebruikers, geen gebruik maakt van openbare communicatienetwerken en niet verbonden is met een ander computersysteem, hetzij publiek of particulier.

    Artikel 15

    Voorwaarden en waarborgen

    Op grond van dit artikel moeten de Staten die Partij zijn, de fundamentele rechten en vrijheden in acht te nemen bij het uitwerken van de in het Verdrag bedoelde proceduremaatregelen.

    Zo ziet elke Staat erop toe dat de instelling, uitvoering en toepassing van de in het Verdrag bedoelde bevoegdheden en procedures onderworpen zijn aan de voorwaarden en waarborgen bedoeld in zijn nationaal recht, dat een passende bescherming moet bieden van de rechten van de mens en de vrijheden, in het bijzonder van de rechten uit hoofde van de verplichtingen die hij is aangegaan krachtens het Verdrag van de Raad van Europa van 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Internationaal Verdrag van de Verenigde Naties van 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, en andere toepasselijke internationale mensenrechteninstrumenten, met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel.

    Deze voorwaarden en waarborgen omvatten, indien zulks wenselijk is gelet op de aard van de betrokken bevoegdheid of procedure, onder andere gerechtelijk of ander onafhankelijk toezicht, de redenen die ten grondslag liggen aan de toepassing, en een beperking van de draagwijdte en duur van deze bevoegdheid of procedure.

    Wanneer zulks in overeenstemming is met het algemeen belang, in het bijzonder met een goede rechtsbedeling, onderzoekt elke Partij de gevolgen van de in het Verdrag vervatte bevoegdheden en procedures voor de rechten, verantwoordelijkheden en legitieme belangen van derden.

    Het Belgisch recht voorziet in een geheel van procedurele waarborgen bij de uitoefening van de onderzoeksbevoegdheden. Er moet in het bijzonder worden onderstreept dat eenieder die geschaad wordt door een opsporings- of onderzoekshandeling met betrekking tot zijn goederen, op grond van de wet Franchimont aan de procureur des Konings of aan de onderzoeksrechter de opheffing ervan kan vragen met de mogelijkheid beroep in te stellen voor de kamer van inbeschuldigingstelling in geval van weigering of bij gebrek aan een antwoord (art. 28sexies en 61quater van het Wetboek van strafvordering).

    Titel 2 — Snelle bewaring van opgeslagen computergegevens

    (artikelen 16 en 17)

    Artikel 16

    Snelle bewaring van opgeslagen computergegevens

    Naar luid van dit artikel moeten de Staten de maatregelen nemen die nodig zijn om hun bevoegde autoriteiten in staat te stellen door middel van een bevel of op soortgelijke wijze de snelle bewaring van specifieke computergegevens te verwezenlijken, daaronder begrepen verkeersgegevens die zijn opgeslagen door middel van een computersysteem.

    De Staten moeten, ingeval zij gebruik maken van deze bevoegdheid om een bevel te geven aan een persoon om de in zijn bezit zijnde of onder zijn toezicht staande specifieke computergegevens te bewaren, deze persoon ertoe verplichten de integriteit van die computergegevens zo lang als nodig is te bewaren en te beschermen, met een maximum van negentig dagen, teneinde de bevoegde autoriteiten in staat te stellen deze gegevens te onthullen. De Staten kunnen voorzien in de verlenging van het bevel.

    De Staten die Partij zijn, moeten de maatregelen nemen die nodig zijn om de bewaarder of een andere persoon belast met de bewaring van de computergegevens te verplichten de instelling van dergelijke procedures gedurende het in hun nationale recht bedoelde periode geheim te houden.

    De « bewaring » vereist dat de gegevens die al bestaan en worden opgeslagen, worden beschermd tegen alles wat de kwaliteit of de huidige staat ervan kan wijzigen of beschadigen. Zij vereist dat de gegevens worden beschermd tegen enige wijziging, beschadiging of uitwissing.

    De vermelding « bevel of op soortgelijke wijze te verwezenlijken » in artikel 16, eerste lid, van het Verdrag beoogt andere rechtsmiddelen voor bewaring dan een gerechtelijk of administratief bevel of een onderzoek (bijvoorbeeld van de politie of het parket), mogelijk te maken. Aldus kunnen de gegevens worden bewaard door middel van een huiszoeking of een inbeslagneming, zelfs indien het Belgische recht niet voorziet in bevelen tot bewaring. België zal dientengevolge zijn wetgeving moeten aanpassen.

    Artikel 17

    Snelle bewaring en onthulling van verkeersgegevens

    Elke Staat die Partij is, moet ten aanzien van verkeersgegevens die uit hoofde van artikel 16 moeten worden bewaard de wetgevende en andere maatregelen nemen die nodig zijn om erop toe te zien dat een snelle bewaring van verkeersgegevens mogelijk is ongeacht of een of meer serviceproviders bij de verzending van die gegevens betrokken waren; en toe te zien op de snelle onthulling aan de bevoegde autoriteit, of aan een door die autoriteit aangewezen persoon, van een hoeveelheid verkeersgegevens toereikend om te achterhalen wie de serviceproviders zijn en langs welke weg de gegevens zijn verzonden.

    Deze maatregelen zijn niet voorzien door ons recht. België zal dientengevolge zijn wetgeving moeten aanpassen.

    Titel 3 — Bevel tot overlegging

    (Artikel 18)

    Artikel 18

    Bevel tot overlegging

    (artikel 18)

    Op grond van dit artikel moeten de Staten die Partij zijn de maatregelen nemen die nodig zijn om hun bevoegde autoriteiten te machtigen een persoon op hun grondgebied te bevelen specifieke computergegevens over te leggen die deze persoon in zijn bezit of onder zijn toezicht heeft en die zijn opgeslagen in een computersysteem of op een drager voor computergegevens; en een serviceprovider die zijn diensten op het grondgebied van de Partij aanbiedt te bevelen abonnee-informatie over te leggen met betrekking tot deze diensten die de betrokken serviceprovider in zijn bezit of onder zijn toezicht heeft.

    De betrokken gegevens zijn opgeslagen of bestaande gegevens en omvatten de gegevens die nog niet bestaan niet, zoals de verkeersgegevens of de inhoudgegevens die betrekking hebben op toekomstige communicatie. Het Verdrag eist van de Staten niet dat zij ten aanzien van derden stelselmatig dwangmaatregelen toepassen, zoals de doorzoeking en de inbeslagneming van gegevens, maar gaat uit van het beginsel dat het essentieel is dat de Staten in hun nationaal recht beschikken over andere onderzoeksbevoegdheden die hen een minder indringend middel verschaffen om gegevens te verkrijgen die nuttig zijn voor de strafrechtelijke onderzoeken.

    In het Belgische recht is het bevel tot overlegging niet specifiek geregeld. Niettemin kan de onderzoeksrechter alle onderzoeksmiddelen aanwenden met uitzondering van die welke verboden zijn of bij wet zijn geregeld en die welke strijdig zijn met de rechten van de mens en met het loyauteitsbeginsel van de bewijsvoering. Aangezien het bevel tot overlegging een dwangmaatregel is die afbreuk doet aan de individuele vrijheden, ressorteert het onder de bevoegdheid van de onderzoeksrechter. Voor de serviceproviders kunnen de artikelen 46bis en 88bis van het Wetboek van strafvordering gebruikt worden.

    Titel 3 — Doorzoeking en inbeslagneming van opgeslagen computergegevens

    (artikel 19)

    Artikel 19

    Doorzoeking en inbeslagneming van opgeslagen computergegevens

    (artikel 19)

    Naar luid van artikel 19 moeten de Staten maatregelen nemen die nodig zijn om hun bevoegde autoriteiten te machtigen een computersysteem of onderdeel daarvan en de daarin opgeslagen computergegevens; en een drager voor computergegevens waarop computergegevens kunnen worden opgeslagen, op hun grondgebied te doorzoeken of zich hiertoe op soortgelijke wijze toegang te verschaffen.

    De Staten moeten eveneens ervoor zorgen dat wanneer hun autoriteiten een specifiek computersysteem of een onderdeel daarvan doorzoeken of zich daartoe op soortgelijke wijze toegang verschaffen en redenen hebben om aan te nemen dat de gezochte gegevens zijn opgeslagen in een ander computersysteem of een onderdeel daarvan op hun grondgebied, en tot deze gegevens op rechtmatige wijze toegang kan worden verkregen vanuit het initiële systeem of deze gegevens voor dit systeem beschikbaar zijn, de autoriteiten in staat zijn snel het andere systeem te doorzoeken of zich hiertoe op soortgelijke wijze toegang te verschaffen.

    Op grond van het Verdrag moeten de Staten de wetgevende en andere maatregelen nemen die nodig zijn om hun bevoegde autoriteiten te machtigen de computergegevens waartoe toegang is verkregen, in beslag te nemen of op soortgelijke wijze te verkrijgen. Deze maatregelen omvatten de bevoegdheid tot : het in beslag nemen of op soortgelijke wijze zeker stellen van een computersysteem of onderdeel daarvan of een drager voor computergegevens, het maken en bewaren van een kopie van deze computergegevens, het in stand houden van de integriteit van de relevante computergegevens, en het ontoegankelijk maken of verwijderen van die computergegevens uit het computersysteem waartoe toegang is verkregen.

    Ten slotte moet elke Staat die Partij is de wetgevende en andere maatregelen nemen die nodig zijn om haar bevoegde autoriteiten te machtigen een persoon die kennis heeft van de werking van het computersysteem of van de maatregelen ter bescherming van de zich daarin bevindende computergegevens, te bevelen alle redelijkerwijs vereiste informatie te verstrekken teneinde de toegang tot de computersystemen en -gegevens mogelijk te maken.

    Gelet op het bepaalde in de artikelen 39bis, 88ter, 88quater en 89 van het Wetboek van strafvordering, ingevoerd bij de artikelen 7, 8, 9 en 10 van de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit (Belgisch Staatsblad van 3 februari 2001), is het Belgische recht conform artikel 19 van het Verdrag. Dit artikel vereist dus geen enkele aanpassing van het Belgische recht.

    Titel 5 — De real time vergaring van computergegevens

    (artikelen 20 en 21)

    Dit gedeelte van het Verdrag geldt voor de vergaring van gegevens vervat in de communicatie die wordt verwezenlijkt en vergaard wordt op het tijdstip van de transmissie van de communicatie. De gegevens die worden verzonden, moeten worden geregistreerd.

    Artikel 20

    Real time vergaring van verkeersgegevens

    Naar luid van dit artikel moeten de Staten die Partij zijn de maatregelen nemen die nodig zijn om hun bevoegde autoriteiten te machtigen real time verkeersgegevens die betrekking hebben op specifieke communicatie op hun grondgebied die plaatsvindt door middel van een computersysteem te vergaren of te bewaren door middel van de toepassing van de op hun grondgebied bestaande technische middelen.

    Indien een Staat, wegens de in zijn nationale rechtsorde verankerde beginselen, deze maatregelen niet kan goedkeuren, kan hij in plaats daarvan de nodige maatregelen treffen om de real time vergaring of bewaring van verkeersgegevens betreffende specifieke, op zijn grondgebied verzonden communicatie, te waarborgen door middel van de toepassing van de op dat grondgebied bestaande technische middelen.

    Naar luid van dit artikel nemen de Staten die Partij zijn ook de maatregelen die nodig zijn om hun bevoegde autoriteiten te machtigen, een serviceprovider ertoe te dwingen, binnen zijn bestaande technische capaciteiten real time verkeersgegevens die betrekking hebben op specifieke communicatie op hun grondgebied die plaatsvindt door middel van een computersysteem te vergaren of te bewaren door middel van de op hun grondgebied bestaande technische middelen; of bij de vergaring of bewaring hiervan met de bevoegde autoriteiten samen te werken en deze te helpen.

    De Staten moeten eveneens de serviceproviders verplichten tot geheimhouding ervan dat een van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden is uitgeoefend en van alle informatie hieromtrent.

    Krachtens artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering kan de onderzoeksrechter of de procureur des Konings (voor sommige ernstige strafbare feiten in geval van ontdekking op heterdaad) overgaan tot het doen opsporen en lokaliseren van telecommunicatie. Dit artikel voorziet in de verplichte medewerking, op straffe van sancties, van de operatoren van telecommunicatienetwerken en van de verstrekkers van telecommunicatiediensten. Iedere persoon die kennis heeft van de maatregel of zijn medewerking eraan verleent, is verplicht tot geheimhouding op straffe van strafrechtelijke sancties. Dit artikel vereist dus geen enkele aanpassing van het Belgisch recht.

    Artikel 21

    Onderschepping van inhoudgegevens

    Naar luid van dit artikel moeten de Staten die Partij zijn de maatregelen nemen die nodig zijn om met betrekking tot een reeks van in het nationale recht te omschrijven zware misdrijven hun bevoegde autoriteiten te machtigen om, real-time inhoudgegevens van specifieke communicatie op hun grondgebied die plaatsvindt door middel van een computersysteem te vergaren of te bewaren door middel van de toepassing van de op hun grondgebied bestaande technische middelen; of een serviceprovider ertoe te dwingen, binnen zijn bestaande technische capaciteiten, de supra bedoelde inhoudgegevens te vergaren of te bewaren, of bij de vergaring of bewaring hiervan met de bevoegde autoriteiten samen te werken en deze te helpen.

    Wanneer een Staat vanwege in zijn nationale rechtsstelsel verankerde beginselen deze maatregelen niet kan nemen, kan hij in plaats daarvan de nodige maatregelen treffen om de real-time vergaring of bewaring van verkeersgegevens betreffende specifieke, op zijn grondgebied verzonden communicatie, te waarborgen door middel van de toepassing van de op dat grondgebied bestaande technische middelen.

    De Staten moeten de serviceproviders tevens verplichten tot geheimhouding ervan dat een van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden is uitgeoefend en van alle informatie hieromtrent.

    De artikelen 90ter en volgende van het Wetboek van strafvordering voorzien in de mogelijkheid voor de onderzoeksrechter, voor bepaalde ernstige misdrijven, of voor de procureur des Konings, voor een beperkt aantal misdrijven bij ontdekking op heterdaad, om over te gaan tot het kennisnemen van en de bewaring van privé-communicatie en -telecommunicatie tijdens de overzending ervan. Dit artikel voorziet in de verplichte medewerking, op straffe van sancties, van de operatoren van telecommunicatie-netwerken. Iedere persoon die kennis heeft van de maatregel of zijn medewerking eraan verleent, is verplicht tot geheimhouding op straffe van strafrechtelijke sancties. Dit artikel vereist bijgevolg geen enkele aanpassing van het Belgisch recht.

    Afdeling 3 — Rechtsmacht

    (artikel 22)

    Naar luid van artikel 22, eerste lid, moet elke Staat die Partij is zijn rechtsmacht vestigen om kennis te nemen van de in de artikelen 2 tot en met 11 strafbaar gestelde feiten wanneer zij worden begaan op zijn grondgebied, aan boord van een schip dat de vlag van die Staat voert of van een luchtvaartuig dat in die Staat is geregistreerd. Het verplicht elke Staat die Partij is tevens ertoe de rechtsmacht van zijn rechtbanken uit te breiden naar gelang van het nationaliteitscriterium.

    De beoogde situatie is die waarin de vermoedelijke dader een van zijn onderdanen is, wanneer het delict strafbaar is waar het is begaan of wanneer het misdrijf niet ressorteert onder de territoriale rechtsmacht van enige Staat.

    Elke Staat behoudt de mogelijkheid om zich het recht voor te behouden de in het Verdrag bepaalde regels inzake rechtsmacht, niet toe te passen of slechts in bepaalde gevallen of onder specifieke omstandigheden toe te passen, met uitzondering van de rechtsmacht betreffende de op zijn grondgebied begane misdrijven.

    Elke Staat die Partij is moet eveneens de maatregelen nemen die nodig zijn om zijn rechtsmacht te vestigen inzake de in artikel 24, eerste lid, van het Verdrag bedoelde misdrijven, wanneer de vermoedelijke dader zich op zijn grondgebied bevindt en hij, uitsluitend op grond van zijn nationaliteit, na een verzoek om uitlevering niet aan een andere Partij kan worden uitgeleverd.

    In Belgisch recht wordt het beginsel van de territoriale rechtsmacht bevestigd in artikel 3 van het Strafwetboek. Naar luid van de artikelen 36 van de wet van 27 juni 1937 houdende herziening van de wet van 16 november 1919, betreffende de regeling der Luchtvaart, en 73 van de wet 5 juni 1928 houdende herziening van het Tucht- en Strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij wordt de rechtsmacht van de Belgische rechtbanken uitgebreid tot de misdrijven gepleegd aan boord van een schip dat de Belgische vlag voert of bedreven aan boord van een in België ingeschreven luchtvaartuig.

    Artikel 36 van de wet van 27 juni 1937 betreffende de regeling der luchtvaart, beschouwt misdrijven bedreven aan boord van een Belgisch varend luchtvaartuig als misdrijven bedreven in België. België zal zich dus de mogelijkheid moeten voorbehouden artikel 22.1, c, van het Verdrag, overeenkomstig artikel 42, enkel toe te passen indien deze specifieke voorwaarde is vervuld.

    In het Belgisch recht is het actief personaliteitsbeginsel bekrachtigd in artikel 7 van de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering. Op grond hiervan kan de Belg die zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit buiten het grondgebied van het Rijk, in België worden vervolgd ingeval het feit krachtens de Belgische wet een misdaad of wanbedrijf oplevert, op het feit straf is gesteld bij de wet van het land waar het is gepleegd en indien de dader ervan in België wordt gevonden. Indien het slachtoffer een vreemdeling is, is bovendien een voorafgaande klacht van hem of van zijn familie vereist of een officieel bericht van de buitenlandse overheid waar het misdrijf is gepleegd. België zal zich dus de mogelijkheid moeten voorbehouden artikel 22.1, d, van het Verdrag, overeenkomstig artikel 42, enkel toe te passen indien deze specifieke voorwaarden zijn vervuld.

    Wanneer ten slotte meer dan een Partij rechtsmacht opeist over een vermoedelijk feit bedoeld in het Verdrag, voorziet dit erin dat de betrokken Partijen, waar dienstig, overleg plegen teneinde te bepalen welke rechtsmacht het meest geschikt is om tot vervolging over te gaan.

    3.3. Internationale samenwerking (artikelen 23 tot 35)

    Afdeling 1 — Algemene beginselen

    (artikelen 23 tot 28)

    Titel 1 — Algemene beginselen met betrekking tot de internationale samenwerking

    (artikel 23)

    In dit artikel is bepaald dat de Staten die Partij zijn in de grootst mogelijke mate met elkaar samenwerken in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag en door middel van de toepassing van de relevante internationale instrumenten inzake internationale samenwerking in strafzaken, van regelingen op grond van uniforme of wederkerige wetgeving en van hun nationaal recht, ter fine van onderzoeken of procedures betreffende door middel van een computersysteem en -gegevens begane misdrijven, of voor de bewijsvergaring in elektronische vorm inzake een misdrijf.

    Met andere woorden, de bepalingen van het Verdrag inzake de internationale samenwerking gelden voor de gevallen waarin het misdrijf wordt begaan door middel van een computersysteem en voor deze waarin een gewoon misdrijf dat niet begaan is door middel van een computersysteem aanleiding geeft tot het verzamelen van bewijzen in elektronische vorm.

    Dit artikel vestigt het algemene beginsel dat de bepalingen van hoofdstuk III van het Verdrag de bepalingen van de internationale instrumenten inzake rechtshulp en uitlevering, de wederzijdse regelingen tussen de Partijen bij die instrumenten of de relevante bepalingen van het nationaal recht inzake de internationale samenwerking niet vervangen of opheffen.

    Titel 2 — Beginselen met betrekking tot uitlevering

    (artikel 24)

    Artikel 24

    Beginselen met betrekking tot uitlevering

    Artikel 24 bevat de regels met betrekking tot uitlevering. Deze regels zijn van toepassing op uitlevering tussen de Partijen voor de overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 11 van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten, mits deze krachtens de wetten van beide betrokken Partijen strafbaar zijn gesteld met vrijheidsberovende straf met een maximumduur van ten minste een jaar of met een zwaardere straf.

    Dit is ook de grens die opgenomen is artikel 2 van het Europees Uitleveringsverdrag van 13 december 1957.

    Ingeval een andere minimumstraf moet worden opgelegd uit hoofde van een uitleveringsverdrag dat van toepassing is tussen twee of meer Partijen, of van een regeling op grond van uniforme of wederkerige wetgeving, is evenwel de minimumstraf bepaald in dit verdrag of in deze regeling van toepassing. Dit is de toepassing van het door het Verdrag in aanmerking genomen algemene beginsel op grond waarvan de internationale samenwerking bedoeld in hoofdstuk III ten uitvoer moet worden gelegd overeenkomstig de bepalingen van de instrumenten die van kracht zijn tussen de Partijen.

    In het Verdrag is bepaald dat de in het eerste lid van artikel 24 bedoelde misdrijven worden geacht in elk tussen de Partijen bestaand uitleveringsverdrag te zijn begrepen als uitleveringsmisdrijven. Zij verbinden zich ertoe deze misdrijven op te nemen als uitleveringsmisdrijven in elk uitleveringsverdrag dat tussen hen wordt gesloten.

    Ingeval een Partij die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Partij waarmee zij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan zij bovendien dit Verdrag beschouwen als wettelijke grond voor uitlevering voor de in het Verdrag bedoelde misdrijven. Deze bepaling is bijzonder nuttig voor België, aangezien het Belgische uitleveringsrecht het bestaan van een internationaal verdrag met regels voor uitlevering tussen de Staten die Partij zijn, als noodzakelijke voorwaarde voor de uitlevering van een persoon door België oplegt. De Staten die uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, erkennen daarentegen de in het Verdrag bedoelde misdrijven onderling als uitleveringsmisdrijven.

    In het vijfde lid wordt de uitlevering onderworpen aan de voorwaarden bepaald in het nationaal recht van de aangezochte Partij of in de geldende uitleveringsverdragen, daaronder begrepen de gronden waarop de aangezochte Partij de uitlevering kan weigeren.

    Ingeval uitlevering vanwege een in het Verdrag bedoeld misdrijf wordt geweigerd uitsluitend op grond van de nationaliteit van de gezochte persoon, of omdat de aangezochte Partij van oordeel is dat zij bevoegd is van dat feit kennis te nemen, legt de aangezochte Partij de zaak op verzoek van de verzoekende Partij met het oog op vervolging voor aan haar bevoegde autoriteiten, en deelt zij het definitieve resultaat daarvan te gepaste tijde mee aan de verzoekende Partij. De betrokken autoriteiten nemen hun beslissing en voeren hun onderzoeken en procedure op dezelfde wijze als voor elk ander misdrijf van vergelijkbare aard, overeenkomstig de wetgeving van die Partij. Dit lid is gegrond om het beginsel aut dedere aut judicare. De Staat op wiens grondgebied de vermoedelijke dader van het strafbaar feit wordt gevonden, heeft de keuze tussen twee houdingen : de betrokken persoon uitleveren, of de zaak voorleggen aan zijn autoriteiten die bevoegd zijn voor het instellen van de strafvordering ingeval hij deze persoon niet uitlevert enkel omdat het een van zijn onderdanen is. Bovendien moet worden onderstreept dat de enige verplichting voor de Staat die niet uitlevert erin bestaat de zaak voor te leggen aan zijn autoriteiten bevoegd voor het instellen van de strafvordering, met andere woorden in België aan het openbaar ministerie dat oordeelt of het al dan niet wenselijk is vervolging in te stellen.

    Tot slot verplicht het Verdrag iedere Partij op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding de Secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis te stellen van de naam en het adres van elke autoriteit die verantwoordelijk is voor de verzending of de ontvangst van verzoeken om uitlevering of voorlopige arrestatie, bij gebreke van een verdrag. De toepassing van deze bepaling is beperkt tot de gevallen waarin geen enkel verdrag is gesloten tussen de betrokken Partijen. Ingeval een bilateraal of multilateraal uitleveringsverdrag zoals het Europees Uitleveringsverdrag van kracht is tussen de Partijen, weten zij immers aan wie de verzoeken om uitlevering of om voorlopige aanhouding moeten worden gericht zonder dat het nodig is het register van de betrokken autoriteiten bij te houden. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa stelt een register op van de aldus door de Partijen aangewezen autoriteiten en houdt dit bij. Elke Partij ziet permanent erop toe dat de in het register vermelde gegevens juist zijn.

    Dit artikel volstaat en vereist geen enkele aanpassing van het Belgische recht.

    Titel 3 — Algemene beginselen met betrekking tot wederzijdse bijstand

    (artikelen 25 en 26)

    Artikel 25

    Algemene beginselen met betrekking tot wederzijdse bijstand

    Op grond van het Verdrag moeten de Partijen elkaar zo ruim mogelijke wederzijdse bijstand verlenen betreffende onderzoeken of rechtsplegingen inzake misdrijven met betrekking tot computersystemen en -gegevens, of ten behoeve van de bewijsvergaring in elektronische vorm van een misdrijf. In de tweede plaats is de verplichting om samen te werken in beginsel zowel van toepassing op de misdrijven met betrekking tot computersystemen en -gegevens als op de bewijsvergaring in elektronische vorm met betrekking tot een misdrijf, conform artikel 23.

    In spoedeisende omstandigheden voorziet het Verdrag in de mogelijkheid om een verzoek om wederzijdse bijstand of daarop betrekking hebbende mededelingen te formuleren met snelle communicatiemiddelen, daaronder begrepen fax of e-mail, mits deze middelen voldoende veiligheid en echtheid waarborgen (daaronder begrepen, indien nodig, encryptie), met officiële bevestiging nadien, wanneer de aangezochte Partij zulks eist. De aangezochte Partij aanvaardt het verzoek en beantwoordt dit door middel van een van deze snelle communicatiemiddelen. Het doel is dus de bespoediging van het proces te vergemakkelijken met het oogmerk de wederzijdse bijstand te waarborgen teneinde te voorkomen dat inlichtingen of wezenlijke bewijzen verloren gaan omdat zij uitgewist werden vooraleer een rechtshulpverzoek kon worden opgesteld en toegezonden, alsmede een antwoord worden ontvangen.

    Behoudens uitdrukkelijk andersluidend beding in het Verdrag is de wederzijdse bijstand onderworpen aan de voorwaarden bepaald in het nationaal recht van de aangezochte Partij of in de toepasselijke rechtshulpverdragen, daaronder begrepen de redenen op grond waarvan de aangezochte Partij samenwerking kan weigeren. Zo wordt een indringingsmaatregel zoals een huiszoeking en inbeslagneming alleen ten namens een verzoekende Partij enkel ten uitvoer gelegd indien de aangezochte Partij zeker ervan is dat de voorwaarden die vereist zijn voor het nemen van een dergelijke maatregel in een binnenlandse zaak zijn vervuld. De aangezochte Partij mag het recht wederzijdse bijstand te weigeren met betrekking tot de in de artikelen 2 tot en met 11 bedoelde misdrijven niet uitoefenen op grond van het enkele feit dat het verzoek betrekking heeft op een misdrijf dat zij als een fiscaal misdrijf aanmerkt.

    Tot slot wordt in het vijfde lid een definitie gegeven van de dubbele strafbaarstelling met het oog op wederzijdse bijstand in de zin van dit hoofdstuk. Ingeval de aangezochte Partij de wederzijds bijstand afhankelijk kan maken van het bestaan van dubbele strafbaarstelling, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan indien de gedraging die ten grondslag ligt aan het misdrijf waarvoor om bijstand wordt verzocht, in haar nationaal recht wordt beschouwt als misdrijf, ongeacht het feit of in haar nationaal recht het misdrijf al dan niet in dezelfde categorie misdrijven valt of met dezelfde termen wordt omschreven als door de verzoekende Partij.

    Artikel 26

    Informatie uit eigen beweging

    Krachtens het Verdrag kan een Partij, binnen de grenzen van haar nationaal recht en zonder voorafgaand verzoek, aan een andere Partij informatie verstrekken in het kader van haar eigen onderzoek wanneer zij van oordeel is dat zulks de ontvangende Partij kan helpen bij het instellen of uitvoeren van onderzoeken of strafvervolgingen ter zake van de krachtens dit Verdrag strafbaar gestelde feiten, of kan leiden tot een verzoek om samenwerking.

    Alvorens deze informatie mee te delen, kan de verstrekkende Partij verzoeken dat deze vertrouwelijk wordt behandeld of uitsluitend onder bepaalde voorwaarden wordt gebruikt. Indien de ontvangende Partij aan een dergelijk verzoek niet kan voldoen, stelt zij de verstrekkende Partij daarvan in kennis, die vervolgens bepaalt of de informatie niettemin moet worden verstrekt. Indien de ontvangende Partij de informatie onder bepaalde voorwaarden aanvaardt, moet zij deze voorwaarden naleven.

    Titel 4 — Procedures inzake verzoeken om wederzijdse bijstand bij gebreke van toepasselijke internationale overeenkomsten

    (artikelen 27 en 28)

    Artikel 27

    Procedures inzake verzoeken om wederzijdse bijstand bij gebreke van toepasselijke internationale overeenkomsten

    Krachtens artikel 27 zijn de Partijen verplicht bepaalde procedures en voorwaarden voor de wederzijdse bijstand toe te passen ingeval tussen de verzoekende en aangezochte Partij geen verdrag inzake wederzijdse bijstand of regeling op grond van uniforme of wederkerige wetgeving van kracht is. Het artikel versterkt dus het algemene beginsel op grond waarvan de wederzijdse hulp ten uitvoer moet worden gelegd met toepassing van de overeenkomstige verdragen of de analoge regelingen inzake wederzijdse bijstand. De methodes waaraan een bijzondere nood lijkt te bestaan om een doeltreffende en spoedige wederzijdse bijstand inzake computercriminaliteit mogelijk te maken, zoals die waarin is voorzien in de artikelen 29 tot 35 (Specifieke bepalingen — Titels 1, 2, 3), zijn de enige krachtens welke iedere Partij verplicht is juridische gronden uit te werken waardoor zij de gewenste vormen van wederzijdse bijstand kan toekennen ingeval haar geldende verdragen, regelingen of wetten inzake wederzijdse bijstand geen bepalingen in die zin bevatten. Daaruit volgt dat de meeste samenwerkingsvormen bedoeld in dit hoofdstuk van het Verdrag zullen blijven worden verleend op grond van het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het bijbehorend Protocol tussen de Partijen bij deze instrumenten.

    De leden 2 tot 10 van artikel 27 (procedures inzake verzoeken om wederzijdse bijstand bij gebreke van toepasselijke internationale overeenkomsten) voorzien in een aantal regels inzake de toekenning van bijstand bij gebreke van een rechtshulpverdrag of van een regeling op grond van uniforme of wederkerige wetgeving, daaronder begrepen de oprichting van een centrale autoriteit, het opleggen van voorwaarden, redenen en procedures in geval van uitstel of weigering, de vertrouwelijkheid van de verzoeken en de rechtstreekse mededelingen. Voor deze uitdrukkelijk op die wijze behandelde aangelegenheden en bij gebreke van een verdrag inzake wederzijdse bijstand of regeling op grond van uniforme of wederkerige wetgeving, komen de bepalingen van dit artikel in de plaats van de bepalingen van het nationaal recht inzake de wederzijdse bijstand.

    Artikel 28

    Geheimhouding en beperking van gebruik

    Deze bepaling voorziet uitdrukkelijk in beperkingen op het gebruik van informatie of materiaal, zodat de aangezochte Partij in gevallen waarin deze informatie of dit materiaal van bijzonder gevoelige aard zijn, ervoor kan zorgen dat het gebruik ervan beperkt blijft de aangelegenheid waarvoor wederzijdse bijstand wordt verleend, of dat zij enkel worden verstrekt aan de diensten belast met de toepassing van de wet van de verzoekende Partij. Deze beperkingen vormen waarborgen die onder meer van toepassing zijn met het oog op de bescherming van gegevens.

    Artikel 28 is enkel van toepassing ingeval tussen de verzoekende en aangezochte Partij geen verdrag inzake wederzijdse bijstand of regeling op grond van uniforme of wederkerige wetgeving van kracht is. Ingeval een dergelijk verdrag of een dergelijke regeling van kracht is, gelden de bepalingen ervan die betrekking hebben op de geheimhouding en de beperkingen inzake toepassing in de plaats van dit artikel, behoudens andersluidende beslissing van de Partijen bij dit verdrag of deze regeling.

    De artikelen 25 tot 28 behoeven geen aanpassing van het Belgische recht, gezien de wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken.

    Afdeling 2 — Specifieke bepalingen

    (artikelen 29 tot 35)

    Titel 1 — Wederzijdse bijstand met betrekking tot voorlopige maatregelen

    (artikelen 29 en 30)

    Artikel 29

    Snelle bewaring van opgeslagen computergegevens

    Dit artikel stelt op internationaal vlak een werkwijze in die overeenstemt met het bepaalde in artikel 16 op nationaal vlak. Het eerste lid van dit artikel machtigt een Partij tot het verzoeken om en het derde artikel verplicht iedere Partij zichzelf de nodige rechtsmiddelen te geven tot het bekomen van de snelle bewaring van gegevens die zijn opgeslagen door middel van een computersysteem dat zich bevindt op het grondgebied van die andere Partij, opdat de gegevens niet zouden worden gewijzigd, verwijderd of gewist tijdens de periode die vereist is voor de voorbereiding, de toezending en de tenuitvoerlegging van een verzoek om wederzijdse bijstand met het oog op het bekomen van de gegevens.

    Een aangezochte Partij kan andere procedures aanwenden om de snelle bewaring van de gegevens te waarborgen, daaronder begrepen de aflevering en de versnelde tenuitvoerlegging van een bevel tot overlegging of van een huiszoekingsmandaat. Het belangrijkste is een snelle werkwijze om te voorkomen dat de gegevens voor altijd verloren gaan.

    De vermelding « bevelen of op andere wijze opleggen » in het eerste lid van artikel 29 van het Verdrag strekt ertoe de aanwending van andere juridische middelen voor bewaring dan het gerechtelijk of administratief bevel of een onderzoek (van de politie of het parket bijvoorbeeld), mogelijk te maken. Aldus kunnen de gegevens worden bewaard door middel van een huiszoeking of een inbeslagname, zelfs ingeval het Belgische recht niet voorziet in bevelen tot bewaring.

    Artikel 30

    Snelle onthulling van bewaarde verkeersgegevens

    Dit artikel verplicht de Staat die bij de uitvoering van een verzoek krachtens artikel 29 om bewaring van verkeersgegevens met betrekking tot een specifieke communicatie ontdekt dat een serviceprovider in een andere Staat betrokken was bij de verzending van die communicatie, onverwijld aan de verzoekende Partij een toereikende hoeveelheid verkeersgegevens te onthullen om te achterhalen wie die serviceprovider is en langs welke weg de communicatie was verzonden.

    Krachtens het tweede lid kan de aangezochte Partij de onthulling van de verkeersgegevens enkel weigeren indien zulks een aantasting zou kunnen zijn van haar soevereiniteit, veiligheid, openbare orde of andere wezenlijke belangen, of indien zij het misdrijf beschouwt als politiek misdrijf of als een met een politiek misdrijf samenhangend feit.

    De artikelen 29 en 30 vormen de internationale tegenhanger van de artikelen 16 en 17 en vereisen dus een aanpassing van het Belgische recht.

    Titel 2 — Wederzijdse bijstand betreffende onderzoeksbevoegdheden

    (artikelen 31 tot 34)

    Artikel 31

    Wederzijdse bijstand betreffende de toegang tot opgeslagen computergegevens

    Iedere Partij moet ten behoeve van een andere Partij kunnen overgaan tot de doorzoeking of toegang met een soortgelijk middel, de inbeslagneming of soortgelijke bewaring, en de onthulling van gegevens die zijn opgeslagen door middel van een computersysteem dat zich op zijn grondgebied bevindt, net zoals zij dat krachtens artikel 19 (doorzoeking en inbeslagneming van opgeslagen computergegevens) voor nationale doeleinden moet kunnen doen. Krachtens het eerste lid kan een Partij om dit soort wederzijdse bijstand verzoeken, het tweede lid vereist van de aangezochte Partij dat zij voorziet in de middelen om zulks te doen. Overigens is het tweede lid conform het beginsel dat deze samenwerking moet worden verleend volgens de voorwaarden gesteld in de verdragen, de regelingen en de nationale wetgevingen van toepassing inzake de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Krachtens het derde lid moet spoedig aan een dergelijk verzoek worden voldaan ingeval 1) er redenen zijn om aan te nemen dat de relevante gegevens zeer kwetsbaar zijn voor verlies of wijziging; of 2) de verdragen, regelingen en wetten op andere wijze voorzien in snelle samenwerking.

    Artikel 32

    Grensoverschrijdende toegang tot opgeslagen computergegevens, met instemming of wanneer zij voor het publiek toegankelijk zijn

    Artikel 32 (grensoverschrijdende toegang tot opgeslagen computergegevens, met instemming of wanneer zij voor het publiek toegankelijk zijn) verschaft de Staten die Partij zonder machtiging toegang tot gegevens in twee gevallen : allereerst, in het geval waarin bedoelde gegevens toegankelijk zijn voor het publiek en vervolgens in het geval waarin de Partij via een computersysteem dat zich op haar grondgebied bevindt, toegang heeft verkregen of gegevens heeft ontvangen die zich buiten haar grondgebied bevinden, en de wettige en vrijwillige instemming heeft verkregen van de persoon die wettelijk gemachtigd is haar de gegevens via dat computersysteem te onthullen. Het antwoord op de vraag wie « wettelijk gemachtigd » is om de gegevens mee te delen kan verschillen naar gelang van de omstandigheden, de aard van de betrokken persoon en het toepasselijke recht. De e-mail van een persoon kan bijvoorbeeld in een ander land worden opgeslagen door een serviceprovider of een persoon kan opzettelijk gegevens opslaan in een ander land. Deze personen kunnen de gegevens terugkrijgen en, mits een wettelijke machtiging, kunnen zij die gegevens uit eigen beweging meedelen aan de ambtenaren belast met de toepassing van de wet of hen toegang geven tot de gegevens, zoals bepaald in het artikel.

    Artikel 33

    Wederzijdse bijstand bij de real time vergaring van verkeersgegevens

    Dit artikel verplicht de Partijen samen te werken bij de real time vergaring van verkeersgegevens, maar net zoals voor andere bepalingen wordt rekening gehouden met de geldende regels inzake wederzijdse bijstand. De bepalingen en voorwaarden betreffende de toekenning van deze samenwerking stemmen in de regel overeen met deze in de toepasselijke verdragen, regelingen en wetten inzake de wederzijdse rechtshulp in strafzaken.

    Conform de mogelijkheid van de Partijen een voorbehoud te maken op grond van artikel 14, derde lid, inzake de draagwijdte van de evenredige nationale maatregel (Draagwijdte van procesrechtelijke maatregelen), kunnen zij overeenkomstig het tweede lid de waaier van misdrijven waarop deze maatregel wordt toegepast beperken, gelet op het bepaalde in artikel 23 (Algemene beginselen met betrekking tot internationale samenwerking). Dit lid bevat evenwel een waarschuwing : in geen enkel geval mag het gamma misdrijven beperkter zijn dan de waaier van misdrijven waarvoor deze maatregel in een vergelijkbaar nationaal geval zou gelden.

    Artikel 34

    Wederzijdse bijstand op het gebied van de onderschepping van inhoudgegevens

    Artikel 34 handelt over de wederzijdse bijstand op het gebied van de onderschepping van inhoudgegevens. Deze wederzijdse bijstand moet worden verleend voor zover de toepasselijke verdragen en de nationale wetten van de Partijen zulks toestaan.

    De artikelen 31 tot 34 behoeven geen aanpassing van het Belgische recht, gezien de wet van 9 december 2004 betreffende de wederzijdse internationale rechtshulp in strafzaken en tot wijziging van artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering.

    Titel 3 — 24/7-netwerk

    (artikel 35)

    Artikel 35

    24/7-netwerk

    Krachtens dit artikel is iedere Partij verplicht een meldpunt aan te wijzen dat vierentwintig uur per dag, zeven dagen per week beschikbaar is, met het oog op onverwijlde bijstand ten behoeve van onderzoeken of procedures in het kader van dit hoofdstuk, inzonderheid die omschreven in artikel 35, eerste lid, a) tot c).

    Het 24/7-meldpunt van iedere Partij is belast met de vergemakkelijking of de rechtstreekse uitvoering van een aantal maatregelen, zoals het verstrekken van technisch advies, de bewaring van gegevens, de bewijsvergaring, het verstrekken van juridische informatie en de lokalisering van verdachten. Onder « juridische informatie » (eerste lid) moet worden verstaan het advies aan een andere Partij die wederzijdse bijstand vraagt inzake alle voorafgaande juridische voorwaarden ter verkrijging van officieuze of officiële samenwerking.

    Iedere Partij kan vrij beslissen over de plaats van het 24/7-meldpunt in het organigram van haar diensten belast met de naleving van de wet. In sommige Partijen kan zulks ressorteren onder de centrale autoriteit die verantwoordelijk is voor de wederzijdse bijstand; andere Partijen achten het raadzaam het meldpunt te verbinden aan een politiedienst gespecialiseerd in de bestrijding van computercriminaliteit. Nog andere Partijen kunnen een andere voorkeur hebben, die verband houdt met hun administratieve structuur en hun rechtsorde.

    Krachtens het derde lid moet ieder meldpunt van het netwerk goed toegerust zijn. Om regelmatig te kunnen werken heeft het netwerk recente telefoons, faxmachines en computeruitrusting nodig; naarmate de technologie evolueert moeten andere soorten uitrusting voor communicatie en analyse in het systeem worden opgenomen. Het derde lid vereist eveneens dat de leden van het team van iedere Partij de nodige opleiding krijgen inzake computercriminaliteit en de doeltreffendste middelen ter bestrijding ervan.

    3.4. Slotbepalingen (artikelen 36 tot 48)

    Behoudens enkele uitzonderingen zijn de bepalingen van dit hoofdstuk grotendeels gegrond op het model van slotbepalingen voor verdragen en overeenkomsten in het kader van de Raad van Europa, die het Comité van ministers in februari 1980 heeft goedgekeurd op de 315e vergadering van Afgevaardigden.

    Artikel 36

    Ondertekening en inwerkingtreding

    In het eerste lid is bepaald dat het Verdrag openstaat voor ondertekening door de lidstaten van de Raad van Europa en door Staten, die geen lid zijnde van de Raad, aan de opstelling van het Verdrag hebben deelgenomen. Deze clausule heeft tot doel zoveel mogelijk belanghebbende Staten, niet alleen leden van de Raad van Europa, de mogelijkheid te bieden zo spoedig mogelijk Partij te worden bij deze Overeenkomsten. In dit geval is deze clausule van toepassing op vier Staten die geen lid zijn, Zuid-Afrika, Canada, de Verenigde Staten en Japan, die actief hebben deelgenomen aan de opstelling van dit Verdrag. Zodra het Verdrag van kracht is, kunnen andere Staten die geen lid zijn en waarop deze clausule niet van toepassing is, overeenkomstig het derde lid worden uitgenodigd om toe te treden tot het Verdrag overeenkomstig artikel 37, eerste lid.

    Het derde lid van artikel 36 bepaalt dat vijf bekrachtigingen, aanvaardingen of goedkeuringen vereist zijn voor de inwerkingtreding van het Verdrag. Dit aantal is hoger dan de doorgaans in de verdragen van de Raad van Europa bepaalde drempel (drie), wat blijk geeft van de overtuiging dat een enigszins talrijkere groep Staten vereist is om de uitdaging van de internationale computercriminaliteit in goede omstandigheden op te nemen. Ten minste drie van de vijf oorspronkelijke Staten moeten lid zijn van de Raad van Europa, de twee andere kunnen evenwel deel uitmaken van de groep van vier Staten die geen lid zijn en die aan de opstelling van het Verdrag hebben deelgenomen. Dankzij deze clausule kan het Verdrag ook in werking treden ingeval vijf lidstaten van de Raad van Europa hun instemming uiten om erdoor te worden gebonden.

    Artikel 37

    Toetreding tot het Verdrag

    Artikel 37 werd eveneens opgesteld op grond van precedenten in andere overeenkomsten van de Raad van Europa, maar met een bijkomend element. Overeenkomstig een reeds ouder gebruik beslist het Comité van ministers op eigen initiatief of op verzoek, na raadpleging van alle Verdragsluitende Staten, zowel de leden als de niet-leden, om een Staat die geen lid is van de Raad en niet heeft deelgenomen aan de opstelling uit te nodigen tot dit Verdrag toe te treden. Met andere woorden, ingeval een Verdragsluitende Staat bezwaar heeft tegen de toetreding van de Staat die geen lid is, vraagt het Comité van ministers deze Staat doorgaans niet om toe te treden tot het Verdrag. Krachtens de gewone formulering kan het Comité van ministers, een Staat die geen lid is en niet heeft deelgenomen aan de opstelling van het Verdrag in beginsel evenwel uitnodigen om toe te treden, zelfs als een Staat die Partij is en geen lid is bezwaar uit tegen die toetreding. Bijgevolg wordt in beginsel geen enkel vetorecht toegekend aan de Staten die Partij zijn en geen lid zijn op het stuk van de procedure waardoor andere Staten die geen lid zijn kunnen toetreden tot de overeenkomsten van de Raad van Europa. Niettemin is een uitdrukkelijke bepaling ingevoegd waardoor het Comité van ministers verplicht is alle Partijen bij het Verdrag — en niet alleen de leden van de Raad van Europa — te raadplegen en hun unanieme instemming te bekomen alvorens een Staat die geen lid is, wordt uitgenodigd. Deze bepaling is verenigbaar met de traditie en komt erop neer dat alle Partijen bij het Verdrag geacht worden te moeten kunnen beslissen met welke Staten die geen lid zijn zij verdragsrelaties hebben. Niettemin wordt de officiële beslissing om een Staat die geen lid is uit te nodigen toe te treden, overeenkomstig de traditie, genomen door de vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Partijen die het recht hebben in het Comité van ministers zitting te nemen. Deze beslissing vereist een twee derde meerderheid, zoals bepaald in artikel 20.d van het Statuut van de Raad van Europa, en een eenstemmige beslissing van de vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Partijen die het recht hebben in het Comité zitting te nemen.

    De federale Staten die wensen toe te treden tot het Verdrag en voornemens zijn een verklaring af te leggen overeenkomstig artikel 41, moeten vooraf een tekstvoorstel indienen zoals bepaald in dit artikel, teneinde de Verdragsluitende Staten de mogelijkheid te bieden de mogelijke weerslag van de toepassing van de federale clausule door een potentiële Verdragsluitende Staat op de tenuitvoerlegging van het Verdrag, te beoordelen.

    Artikel 38

    Territoriale toepassing

    Dit artikel biedt de Staten de mogelijkheid het (de) grondgebied(en) waarop het Verdrag van toepassing is, aan te wijzen.

    Artikel 39

    Gevolgen van het Verdrag

    In artikel 39, eerste en tweede lid, komt de band tussen het Verdrag en andere internationale overeenkomsten of regelingen aan bod. In het algemeen volgen de overeenkomsten die binnen de Raad van Europa zijn gesloten op het vlak van het strafrecht de volgende benadering : 1) de nieuwe overeenkomsten doen geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de geldende internationale multilaterale overeenkomsten betreffende bijzondere aangelegenheden; 2) de Partijen bij een nieuwe overeenkomst kunnen onderling bilaterale of multilaterale overeenkomsten sluiten over aangelegenheden die in het Verdrag worden behandeld teneinde de bepalingen ervan aan te vullen of te versterken of de toepassing van de erin gehuldigde beginselen te vergemakkelijken; en 3) indien twee of meer Partijen reeds een overeenkomst of verdrag hebben gesloten met betrekking tot de in dit Verdrag geregelde aangelegenheden of anderszins hun betrekkingen ter zake van deze aangelegenheden hebben geregeld, zijn zij eveneens gerechtigd die overeenkomst of dat verdrag in de plaats van dit Verdrag toe te passen of die betrekkingen dienovereenkomstig te regelen, op voorwaarde dat zulks de internationale samenwerking vergemakkelijkt.

    Aangezien het doel van het Verdrag in het algemeen bestaat in het aanvullen en niet in het vervangen van de overeenkomsten en de multilaterale en bilaterale regelingen tussen de Partijen, is in het eerste lid van artikel 39 gesteld dat deze Overeenkomst de andere verdragen of overeenkomsten die van toepassing zijn tussen de Partijen aanvult. Het vermeldt inzonderheid drie verdragen van de Raad van Europa : — het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 1959, het Europees Verdrag van 1959 aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken en het Aanvullend Protocol van 1978 bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering. Wat de algemene aangelegenheden betreft, moeten deze overeenkomsten en regelingen in beginsel worden toegepast door de Partijen bij de Overeenkomst inzake computercriminaliteit. Voor de specifieke aangelegenheden die uitsluitend in deze Overeenkomst worden behandeld, legt de interpretatieregel lex specialis derogat legi generali op dat de Partijen de voorrang geven aan de regels in deze Overeenkomst. Het voorbeeld kan worden aangehaald van artikel 30, dat voorziet in de spoedige onthulling van de bewaarde verkeersgegevens ingeval zij nodig zijn om te achterhalen langs welke weg een specifieke communicatie is verzonden. Op dit specifiek gebied moet de Overeenkomst, als lex specialis, een regel van eerste aanwending verschaffen ten opzichte van de bepalingen van de meer algemene overeenkomsten inzake wederzijdse bijstand.

    Ingeval een verdrag of een overeenkomst tot regeling van de samenwerking bestaat, vult dit Verdrag enkel de geldende regels aan waar zulks nodig is. Zo voorziet dit Verdrag bijvoorbeeld in de toezending van rechtshulpverzoeken via snelle communicatiemiddelen (zie artikel 25, derde lid) ingeval deze mogelijkheid niet wordt geboden door het oorspronkelijke verdrag of de oorspronkelijke overeenkomst.

    In het tweede lid is bepaald dat de Partijen eveneens volledige vrijheid hebben om de overeenkomsten die al van kracht zijn of zullen zijn, toe te passen. In overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag kunnen de Partijen ook beslissen de bepalingen ervan inzake de internationale samenwerking toe te passen in de plaats van bedoelde andere overeenkomsten. In een dergelijk geval komen de in artikel 27 vermelde bepalingen inzake de samenwerking in de plaats van de relevante regels van voornoemde overeenkomsten. Omdat dit Verdrag in het algemeen voorziet in minimumverplichtingen, wordt in het tweede lid van artikel 39 erkend dat de Partijen vrij kunnen beslissen meer specifieke verplichtingen na te leven, naast die welke reeds in het Verdrag zijn vermeld, ingeval zij verband houden met de door het Verdrag geregelde aangelegenheden. Dit is evenwel geen absoluut recht : de Partijen moeten de doelstellingen en beginselen van het Verdrag naleven en kunnen dus geen verplichtingen aanvaarden die strijdig zijn met het doel ervan.

    Het derde lid werd ingevoegd opdat het duidelijk zou zijn dat het Verdrag enkel betrekking heeft op de erin behandelde aangelegenheden. Zij kan dus geen invloed hebben op de andere rechten, beperkingen, verplichtingen en verantwoordelijkheden die kunnen bestaan maar die zij niet regelt.

    Artikel 40

    Verklaringen

    In artikel 40 worden bepaalde artikelen vermeld die voornamelijk betrekking hebben op krachtens het Verdrag in de afdeling inzake het materieel recht strafbaar gestelde misdrijven, op grond waarvan de Partijen bepaalde specifieke bijkomende elementen kunnen invoegen die de draagwijdte van voornoemde bepalingen wijzigen. De verklaringen worden beschouwd als aanvaardbare interpretaties van de bepalingen van het Verdrag en moeten worden onderscheiden van het voorbehoud, dat een Partij de mogelijkheid bieden de juridische gevolgen van bepaalde in het Verdrag gestelde verplichtingen uit te sluiten of te wijzigen. Aangezien het voor de Partijen bij het Verdrag belangrijk is op de hoogte te zijn van de bijkomende elementen die door de andere Partijen kunnen zijn ingevoegd, voorziet dit artikel in de verplichting daarvan kennis te geven aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa op het tijdstip van de ondertekening of de neerlegging van de akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring, of toetreding.

    De volgende artikelen van het Verdrag vereisen een verklaring van België :

    — artikel 2 : artikel 550bis, § 2, van het Strafwetboek, ingevoerd door de wet van 28 november 2000 inzake informaticacriminaliteit, vereist met betrekking tot het misdrijf « interne hacking », bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden. België moet dus een verklaring in die zin afleggen;

    — artikel 7 : aangezien artikel 193 van het Strafwetboek vereist dat de valsheid in informatica wordt gepleegd met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden, moet België een verklaring in die zin afleggen.

    Artikel 41

    Federale clausule

    Overeenkomstig de doelstelling die erin bestaat een zo aanzienlijk mogelijk aantal Staten de mogelijkheid te bieden Partij te worden bij het Verdrag, kan krachtens artikel 41 een bijzondere vorm van verklaring worden afgelegd teneinde een regeling uit te werken voor de moeilijkheden die de federale Staten kunnen ondervinden wegens de typische verdeling van bevoegdheden tussen de federale en de regionale autoriteiten. Buiten het gebied van het strafrecht bestaan precedenten van federale verklaringen of federaal voorbehoud inzake andere internationale overeenkomsten. Overeenkomstig artikel 41 kunnen kleine variaties inzake de toepassing worden veroorzaakt door het recht en de handelwijzen van een Partij die een federale Staat is. Deze variaties moeten gebaseerd zijn op de Grondwet of op andere fundamentele beginselen inzake de scheiding der machten op het stuk van het strafrecht tussen de centrale regering en de constituerende Staten of andere territoriale entiteiten van een federale Staat.

    Het toepassingsgebied van de federale clausule werd beperkt tot de bepalingen van hoofdstuk II (materieel strafrecht, procesrecht en bevoegdheid). De federale Staten die gebruik maken van deze bepaling zijn nog verplicht samen te werken met de andere Partijen op grond van hoofdstuk III, zelfs indien de constituerende Staat of andere vergelijkbare territoriale entiteiten waarin een vluchteling of een bewijs zich bevindt het gedrag niet aanklaagt of niet beschikt over procedures overeenkomstig het Verdrag.

    Met betrekking tot de bepalingen waarvan de toepassing onder de wetgevende bevoegdheid de constituerende Staat of andere vergelijkbare territoriale entiteiten ressorteert, brengt de federale regering de bevoegde autoriteiten van deze Staten op de hoogte van de genoemde bepalingen, vergezeld van een positief advies (artikel 41, tweede lid).

    Artikel 42

    Voorbehouden

    Artikel 42 voorziet in een aantal gevallen waarin voorbehoud kan worden gemaakt. De Staten mogen geen enkel ander voorbehoud maken dan die welke zijn opgesomd. Bovendien kan een Partij enkel een voorbehoud maken op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding.

    Krachtens het Verdrag kan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa op regelmatige tijdstippen informeren naar de mogelijke intrekking van voornoemd voorbehoud.

    Met het oog op de overeenstemming met het Belgische recht, moet België voorbehoud maken inzake de volgende artikelen van het Verdrag :

    — artikel 22 : artikel 36 van de wet van 27 juni 1937 betreffende de regeling der luchtvaart, beschouwt misdrijven bedreven aan boord van een Belgisch varend luchtvaartuig als misdrijven bedreven in België. België zal zich dus de mogelijkheid moeten voorbehouden artikel 22.1, c, van het Verdrag enkel toe te passen als deze specifieke voorwaarde is vervuld.

    België moet zich bijgevolg het recht voorbehouden artikel 22.1, d, van het Verdrag enkel toe te passen op de Belg die zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf buiten het grondgebied van het Rijk, ingeval het om een als misdaad of misdrijf omschreven feit gaat in de Belgische wetgeving en indien het feit door de wetgeving van het land waar het is gepleegd wordt gestraft en indien de dader ervan in België wordt gevonden. Indien het slachtoffer een buitenlander is, wordt bovendien enkel vervolging ingesteld in geval van een voorafgaande klacht van het slachtoffer (of van zijn familie) of een officieel bericht van de buitenlandse autoriteit waar het strafbaar feit is gepleegd.

    Artikel 43

    Status en intrekking van voorbehouden

    In dit artikel is bepaald dat een Partij die een voorbehoud heeft gemaakt overeenkomstig artikel 42 dit geheel of ten dele kan intrekken door middel van een aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte kennisgeving. De intrekking wordt van kracht op de datum waarop de depositaris de kennisgeving ontvangt. Indien in de kennisgeving wordt vermeld dat deze van kracht moet worden op een daarin nader aangeduide latere datum, en deze datum later valt dan de datum waarop de kennisgeving door de Secretaris-generaal wordt ontvangen, wordt de intrekking op die latere datum van kracht. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa kan op regelmatige tijdstippen bij de Partijen die een of meer in artikel 42 bedoelde voorbehouden hebben gemaakt, informeren naar de mogelijke intrekking daarvan.

    Artikel 44

    Wijzigingen

    In dit artikel is bepaald op welke wijze het Verdrag gewijzigd kan worden. De procedure tot wijziging is in beginsel van toepassing op relatief kleine wijzigingen van procedurele of technische aard. Belangrijke wijzigingen kunnen in het Verdrag worden aangebracht via aanvullende Protocollen. De Partijen kunnen zelf de nood aan wijzigingen of aan protocollen onderzoeken door de in artikel 46 bedoelde overlegprocedure toe te passen. Het Europese Comité voor strafrechtelijke vraagstukken (CDPC) moet regelmatig worden geïnformeerd en de nodige maatregelen nemen om de Partijen te helpen de Overeenkomst te wijzigen of aan te vullen.

    Overeenkomstig het vijfde lid treedt iedere aangenomen wijziging slechts in werking nadat alle Partijen de Secretaris-generaal hebben meegedeeld dat zij haar hebben aanvaard. Deze bepaling heeft tot doel het Verdrag de mogelijkheid te bieden op eenvormige wijze te evolueren.

    Artikel 45

    Regeling van geschillen

    In het eerste lid van artikel 45 is bepaald dat het Europese Comité voor strafrechtelijke vraagstukken op de hoogte moet worden gehouden van de uitlegging en toepassing van dit Verdrag. Krachtens het tweede lid moeten de Partijen enig geschil over de uitlegging of de toepassing van dit Verdrag op vreedzame wijze proberen op te lossen. Ieder middel tot beslechting van het geschil moet gezamenlijk zijn vastgelegd door de betrokken Partijen. Deze bepaling oppert drie mogelijke werkwijzen voor de beslechting van geschillen : het voorleggen aan het CDPC, aan een scheidsgerecht, of aan het Internationaal Gerechtshof.

    Artikel 46

    Overleg van de Partijen

    Artikel 46 voorziet in een kader dat de Partijen de mogelijkheid moet bieden overleg te plegen over de tenuitvoerlegging van het Verdrag, de gevolgen van de juridische, beleidsmatige of technische ontwikkelingen op het gebied van de computercriminaliteit of daarmee verwante criminaliteit en de bewijsvergaring in elektronische vorm, alsook inzake de mogelijkheid om het Verdrag aan te vullen of te wijzigen. Bij dit overleg moeten inzonderheid de vragen worden onderzocht die aan het licht zijn gekomen bij de toepassing en de tenuitvoerlegging van het Verdrag, daaronder begrepen de verklaringen en de voorbehouden gedaan overeenkomstig de artikelen 40, 41 en 42.

    De procedure is soepel : de Partijen moeten beslissen hoe of wanneer zij samenkomen ingeval zij dit wensen. Het CDPC wordt regelmatig op de hoogte gehouden van het overleg tussen de Partijen. Het vergemakkelijkt dat overleg en neemt de nodige maatregelen om de Partijen te helpen bij hun inspanningen ter aanvulling of wijziging van het Verdrag, daarbij moet rekening worden gehouden met de noodzaak om misdrijven op het vlak van de computercriminaliteit te voorkomen en de daders ervan te vervolgen, alsook met op de ermee samenhangende aangelegenheden in verband met de persoonlijke levenssfeer, de mogelijke gevolgen op de commerciële activiteiten en andere relevante factoren.

    Het derde lid voorziet in een onderzoek van de werking van het Verdrag uiterlijk na drie jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding, tijdens welk onderzoek wijzigingen kunnen worden voorgesteld. Het CDPC verricht dit onderzoek met behulp van de Partijen.

    Het vierde lid bepaalt dat de kosten voor het overeenkomstig het eerst lid gevoerde overleg door de Partijen zelf worden betaald, behalve wanneer de Raad van Europa voor de betaling instaat. Naast het CDPC helpt de Raad van Europa de Partijen bij al hun activiteiten met betrekking tot het Verdrag.

    Artikel 47

    Opzegging

    Dit artikel bevat de nadere regels voor de opzegging van het Verdrag.

    Artikel 48

    Kennisgeving

    In dit artikel is bepaald dat de Secretaris-generaal van de Raad van Europa de lidstaten van de Raad van Europa, de niet-lidstaten die hebben deelgenomen aan de opstelling van dit Verdrag, alsmede iedere Staat die tot dit Verdrag is toegetreden of uitgenodigd werd om toe te treden, in kennis stelt van iedere ondertekening; de neerlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding; iedere datum van inwerkingtreding van dit Verdrag overeenkomstig de artikelen 36 en 37; iedere verklaring of elk voorbehoud, afgelegd of gemaakt overeenkomstig artikel 40 of artikel 42; iedere andere handeling, kennisgeving of mededeling met betrekking tot dit Verdrag.

    Dit zijn, dames en heren, de toelichtingen bij dit ontwerp van wet.

    De vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken,

    Didier REYNDERS.

    De minister van Justitie,

    Annemie TURTELBOOM.


    WETSONTWERP


    ALBERT II,

    Koning der Belgen,

    Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen,

    Onze Groet.

    Op de voordracht van Onze Vice-Eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en van Onze minister van Justitie,

    Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

    Onze Vice-Eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken en Onze minister van Justitie zijn ermee belast het ontwerp van wet, waarvan de tekst hierna volgt, in Onze naam aan de Wetgevende Kamers voor te leggen en bij de Senaat in te dienen :

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    Het Verdrag betreffende de computercriminaliteit, gedaan te Boedapest op 23 november 2001, zal volkomen gevolg hebben.

    Gegeven te Brussel, 7 februari 2012.

    ALBERT

    Van Koningswege :

    De vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken,

    Didier REYNDERS.

    De minister van Justitie,

    Annemie TURTELBOOM.


    VERTALING

    VERDRAG

    betreffende de computercriminaliteit.

    Preambule

    De lidstaten van de Raad van Europa en de overige Staten die dit Verdrag hebben ondertekend;

    Overwegende dat het doel van de Raad van Europa is het tot stand brengen van een grotere eenheid tussen zijn leden;

    Erkennende het belang van het versterken van de samenwerking met de andere Staten die Partij zijn bij dit Verdrag;

    Overtuigd van de noodzaak bij voorrang een gemeenschappelijk strafrechtelijk beleid na te streven gericht op de bescherming van de samenleving tegen misdrijven met betrekking tot computercriminaliteit, inzonderheid door de goedkeuring van passende wetgeving en het versterken van internationale samenwerking;

    Zich bewust van de ingrijpende veranderingen die zijn teweeggebracht door de digitalisering, convergentie en voortschrijdende mondialisering van computernetwerken;

    Bezorgd over het risico dat computernetwerken en elektronische informatie eveneens kunnen worden gebruikt voor het begaan van misdrijven en dat bewijzen met betrekking tot dergelijke misdrijven door deze netwerken kunnen worden opgeslagen en overgedragen;

    Erkennende de noodzaak van samenwerking tussen Staten en particuliere ondernemingen bij het bestrijden van misdrijven met betrekking tot computercriminaliteit en de noodzaak legitieme belangen bij het gebruik en de ontwikkeling van informatietechnologie te beschermen;

    Van mening dat voor een doeltreffende bestrijding van misdrijven met betrekking tot computercriminaliteit een nauwere, snelle en doeltreffende internationale samenwerking in strafzaken vereist is;

    Ervan overtuigd dat dit Verdrag noodzakelijk is ter voorkoming van handelingen gericht tegen de vertrouwelijkheid, integriteit en beschikbaarheid van computersystemen, netwerken en computergegevens alsmede van misbruik van deze systemen, netwerken en gegevens door te voorzien in de strafbaarstelling van dergelijk gedrag, zoals omschreven in dit Verdrag, en in de goedkeuring van toereikende bevoegdheden voor de doeltreffende bestrijding van deze strafbare feiten, door het ontdekken, onderzoeken en vervolgen van deze feiten te vergemakkelijken zowel op nationaal als internationaal niveau en door middel van de uitwerking van regelingen voor snelle en betrouwbare internationale samenwerking;

    Indachtig de behoefte aan een goed evenwicht tussen de belangen van de wetshandhaving en de eerbiediging van de fundamentele rechten van de mens zoals vastgelegd in het Verdrag van de Raad van Europa van 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Internationaal Verdrag van de Verenigde Naties van 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten en andere toepasselijke internationale verdragen inzake de rechten van de mens die het recht van eenieder herbevestigen zonder inmenging een mening te koesteren, alsmede het recht op vrijheid van meningsuiting, daaronder begrepen de vrijheid alle soorten van informatie en ideeën te vergaren, te ontvangen en mee te delen, ongeacht grenzen, en de rechten betreffende de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;

    Mede indachtig het recht op de bescherming van persoonsgegevens zoals, bijvoorbeeld, toegekend door het Verdrag van de Raad van Europa van 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens;

    Indachtig het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie van 1999 inzake de ergste vormen van kinderarbeid;

    Gelet op de bestaande verdragen van de Raad van Europa inzake samenwerking in strafzaken, alsmede soortgelijke verdragen tussen de lidstaten van de Raad van Europa en andere Staten, en benadrukkend dat dit Verdrag bedoeld is als aanvulling op die verdragen teneinde de strafrechtspleging inzake misdrijven met betrekking tot computersystemen en -gegevens doeltreffender te maken en de bewijsvergaring van strafbare feiten in elektronische vorm mogelijk te maken;

    De recente ontwikkelingen toejuichend die de internationale verstandhouding en samenwerking bij de bestrijding van misdrijven met betrekking tot computercriminaliteit kracht bijzetten, daaronder begrepen van de door de Verenigde Naties, de OESO, de Europese Unie en de G8 ondernomen activiteiten;

    In herinnering roepend de Aanbevelingen van het Comité van ministers nr. R (85) 10 inzake de praktische toepassing van het Europees Verdrag inzake wederzijdse bijstand in strafzaken met betrekking tot rogatoire commissies voor het aftappen van telecommunicatie, nr. R (88) 2 inzake piraterij op het gebied van auteursrechten en naburige rechten, nn. R (87) 15 ter regulering van het gebruik van persoonsgegevens in de politiesector, nr. R (95) 4 inzake de bescherming van persoonsgegevens op het gebied van telecommunicatiediensten, in het bijzonder telefoondiensten, alsmede nr. R (89) 9 inzake computercriminaliteit, waarin richtlijnen worden aangereikt voor de nationale wetgeving betreffende de omschrijving van bepaalde computermisdrijven en nr. R (95) 13 betreffende problemen op het gebied van strafrechtspleging die samenhangen met informatietechnologie;

    Gelet op Resolutie nr. 1, aangenomen door de Europese ministers van Justitie tijdens hun 21e Conferentie (Praag, 10 en 11 juni 1997), waarin het Comité van ministers wordt aanbevolen de door het Europees Comité voor strafrechtelijke vraagstukken (CDPC) verrichte werkzaamheden op het gebied van misdrijven met betrekking tot computercriminaliteit te ondersteunen teneinde de nationale strafwetgevingen nader tot elkaar te brengen en het gebruik van doeltreffende middelen voor onderzoek naar computermisdrijven mogelijk te maken, alsmede Resolutie nr. 3, aangenomen tijdens de 23e Conferentie van de Europese ministers van Justitie (Londen, 8 en 9 juni 2000), waarin de onderhandelende partijen worden aangemoedigd hun inspanningen voort te zetten teneinde passende oplossingen te vinden om een zo groot mogelijk aantal Staten de gelegenheid te bieden partij bij het Verdrag te worden en waarin de behoefte aan een snel en doeltreffend systeem van internationale samenwerking wordt erkend, dat op behoorlijke wijze rekening houdt met de specifieke behoeften bij de bestrijding van misdrijven met betrekking tot computercriminaliteit;

    Tevens gelet op het Actieplan, aangenomen door de staatshoofden en regeringsleiders van de Raad van Europa tijdens hun Tweede Top (Straatsburg, 10 en 11 oktober 1997), teneinde gemeenschappelijke antwoorden te vinden op de ontwikkeling van de nieuwe informatietechnologie die is gegrond op de normen en waarden van de Raad van Europa;

    Zijn het volgende overeengekomen :

    HOOFDSTUK I

    TERMINOLOGIE

    Artikel 1

    Begripsomschrijvingen

    Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder :

    a. « computersysteem », elk instrument of elk geheel van onderling met elkaar verbonden of in contact staande instrumenten, waarvan een of meer door middel van een programma automatisch gegevens verwerken;

    b. « computergegevens », elke weergave van feiten, informatie of concepten in een vorm die geschikt is voor verwerking in een computersysteem, daaronder begrepen van een programma dat geschikt is om een computer een taak te laten uitvoeren;

    c. « serviceprovider » :

    i. elke publieke of particuliere instantie die aan de gebruikers van haar diensten de mogelijkheid biedt door middel van een computersysteem te communiceren en

    ii. elke andere instantie die ten behoeve van deze communicatiedienst of gebruikers van deze dienst computergegevens verwerkt of opslaat;

    d. « verkeersgegevens », computergegevens met betrekking tot een communicatie via een computersysteem die gegenereerd worden door een computersysteem dat een onderdeel vormt van de communicatieketen, en die de soort of de herkomst, bestemming, route, tijd, datum, omvang of duur van de onderliggende dienst aanduiden.

    HOOFDSTUK II

    OP NATIONAAL NIVEAU TE NEMEN MAATREGELEN

    AFDELING 1

    MATERIEEL STRAFRECHT

    TITEL 1

    MISDRIJVEN TEGEN DE VERTROUWELIJKHEID, INTEGRITEIT EN BESCHIKBAARHEID VAN COMPUTERGEGEVENS EN -SYSTEMEN

    Artikel 2

    Onrechtmatige toegang

    Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht de opzettelijke en onrechtmatige toegang tot een computersysteem of een onderdeel daarvan strafbaar te stellen. Een Partij kan eisen dat het misdrijf wordt begaan door de schending van veiligheidsmaatregelen, met het oogmerk computergegevens te verkrijgen of met ander kwaad opzet, of in relatie tot een computersysteem dat op een ander computersysteem is aangesloten.

    Artikel 3

    Onrechtmatige onderschepping

    Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht de opzettelijke en onrechtmatige onderschepping, met technische middelen, van niet-openbare verzendingen van computergegevens naar, vanuit of binnen een computersysteem, daaronder begrepen van elektromagnetische emissies van een computersysteem dat dergelijke computergegevens transporteert, strafbaar te stellen. Een Partij kan eisen dat het misdrijf wordt begaan met kwaad opzet, of in relatie tot een computersysteem dat op een ander computersysteem is aangesloten.

    Artikel 4

    Schending van de integriteit van gegevens

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht het opzettelijk en onrechtmatig beschadigen, wissen, aantasten, wijzigen of verwijderen van computergegevens strafbaar te stellen.

    2. Een Partij kan zich het recht voorbehouden te eisen dat de in het eerste lid bedoelde handeling ernstige schade veroorzaakt.

    Artikel 5

    Schending van de integriteit van een computersysteem

    Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht de opzettelijke en onrechtmatige ernstige verstoring van de werking van een computersysteem door middel van het invoeren, verzenden, beschadigen, wissen, aantasten, wijzigen of verwijderen van computergegevens strafbaar te stellen.

    Artikel 6

    Misbruik van instrumenten

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht strafbaar te stellen :

    a. de opzettelijke en onrechtmatige vervaardiging, verkoop, verkrijging voor gebruik, invoer, verspreiding of andere vormen van beschikbaarstelling van :

    i. een instrument, daaronder begrepen een computerprogramma, dat hoofdzakelijk is ontworpen of aangepast om een van de overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 5 strafbaar gestelde feiten mogelijk te maken;

    ii. een computerwachtwoord, toegangscode, of soortgelijke gegevens waarmee toegang kan worden verkregen tot een computersysteem of een gedeelte daarvan;

    met het oogmerk dat deze worden gebruikt voor het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 5 bedoelde strafbare feiten; en

    b. het opzettelijk en onrechtmatig bezit van een in letter a, i of ii, bedoeld onderdeel, met het oogmerk dat dit wordt gebruikt voor het plegen van een van de in de artikelen 2 tot en met 5 bedoelde strafbare feiten. Een Partij kan in haar nationaal recht eisen dat een aantal van deze onderdelen in bezit moet zijn voordat sprake is van strafrechtelijke aansprakelijkheid.

    2. Dit artikel mag niet zodanig worden uitgelegd dat sprake is van strafrechtelijke aansprakelijkheid wanneer de in het eerste lid van dit artikel bedoelde vervaardiging, verkoop, verkrijging voor gebruik, invoer, verspreiding of andere vormen van beschikbaarstelling niet bedoeld zijn voor het plegen van een overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 5 van dit Verdrag strafbaar gesteld feit, zoals voor het geautoriseerd testen of beveiligen van een computersysteem.

    3. Elke Partij kan zich het recht voorbehouden het eerste lid van dit artikel niet toe te passen, mits het voorbehoud geen betrekking heeft op de verkoop, verspreiding of andere vormen van beschikbaarstelling van de in het eerste lid, letter a, ii, van dit artikel bedoelde onderdelen.

    TITEL 2

    COMPUTERMISDRIJVEN

    Artikel 7

    Computervervalsing

    Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht het opzettelijk en onrechtmatig invoeren, wijzigen, wissen of verwijderen van computergegevens strafbaar te stellen, indien zulks leidt tot niet-authentieke gegevens met het oogmerk dat deze in aanmerking genomen worden bij of aangewend worden voor rechtmatige doeleinden alsof zij authentiek waren, ongeacht of de gegevens al dan niet rechtstreeks leesbaar en begrijpelijk zijn. Een Partij kan eisen dat sprake moet zijn van frauduleuze opzet of soortgelijk kwaad opzet voordat sprake is van strafrechtelijke aansprakelijkheid.

    Artikel 8

    Computerfraude

    Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht strafbaar te stellen het opzettelijk en onrechtmatig veroorzaken van een vermogensnadeel aan een andere persoon door :

    a. het invoeren, wijzigen, wissen of verwijderen van computergegevens;

    b. het aantasten van de werking van een computersysteem;

    met het frauduleuze of kwade opzet onrechtmatig een economisch voordeel voor zichzelf of voor iemand anders te verkrijgen.

    TITEL 3

    INHOUDGERELATEERDE MISDRIJVEN

    Artikel 9

    Misdrijven met betrekking tot kinderpornografie

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om de volgende gedragingen in haar nationaal recht strafbaar te stellen wanneer deze opzettelijk en onrechtmatig plaatsvinden :

    a. het vervaardigen van kinderpornografie ter verspreiding hiervan door middel van een computersysteem;

    b. het aanbieden of beschikbaar stellen van kinderpornografie door middel van een computersysteem;

    c. het verspreiden of verzenden van kinderpornografie door middel van een computersysteem;

    d. het verkrijgen van kinderpornografie via een computersysteem voor zichzelf of voor iemand anders;

    e. het bezitten van kinderpornografie in een computersysteem of op een opslagmedium voor computergegevens.

    2. Voor de toepassing van het eerste lid omvat de term « kinderpornografie » pornografisch materiaal dat het volgende uitbeeldt :

    a. een minderjarige die expliciete seksuele handelingen verricht;

    b. iemand die eruitziet als een minderjarige die expliciete seksuele handelingen verricht;

    c. realistische afbeeldingen die een minderjarige voorstellen die expliciete seksuele handelingen verricht.

    3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder de term « minderjarige » verstaan alle personen beneden de leeftijd van achttien jaar. Een Partij kan evenwel een lagere leeftijdsgrens eisen, die niet minder mag bedragen dan zestien jaar.

    4. Elke Partij kan zich het recht voorbehouden het eerste lid, letters d en e, en het tweede lid, letters b en c, gedeeltelijk of in het geheel niet toe te passen.

    TITEL 4

    MISDRIJVEN MET BETREKKING TOT INBREUKEN OP DE INTELLECTUELE EIGENDOM EN OP DE NABURIGE RECHTEN

    Artikel 10

    Misdrijven met betrekking tot inbreuken op de intellectuele eigendom en op de naburige rechten

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht inbreuken op de intellectuele eigendom, zoals gedefinieerd in de wetgeving van die Partij, strafbaar te stellen, uit hoofde van de verplichtingen die zij is aangegaan krachtens de Akte van Parijs van 24 juli 1971 houdende toepassing van de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst, de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom en het WIPO-Verdrag inzake intellectuele eigendom, met uitzondering van de door deze verdragen toegekende morele rechten, wanneer deze feiten opzettelijk, op commerciële schaal en met gebruikmaking van een computersysteem worden begaan.

    2. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht inbreuken op naburige rechten, zoals gedefinieerd in de wetgeving van die Partij, strafbaar te stellen, uit hoofde van de verplichtingen die zij is aangegaan krachtens het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars, producenten van fonogrammen en omroeporganisaties (Verdrag van Rome), de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom en het WIPO-Verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen, met uitzondering van de door deze verdragen toegekende morele rechten, wanneer deze feiten opzettelijk, op commerciële schaal en met gebruikmaking van een computersysteem worden begaan.

    3. Een Partij kan zich het recht voorbehouden onder bepaalde omstandigheden niet over te gaan tot de in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde strafbaarstelling, mits andere doeltreffende middelen beschikbaar zijn en een dergelijk voorbehoud geen afbreuk doet aan de internationale verplichtingen van deze Partij uit hoofde van de in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde internationale instrumenten.

    TITEL 5

    ANDERE VORMEN VAN AANSPRAKELIJKHEID EN SANCTIES

    Artikel 11

    Poging en medeplichtigheid of uitlokking

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht strafbaar te stellen de opzettelijke medeplichtigheid aan of uitlokking tot het plegen van een van de overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 10 van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten, met het oogmerk dat een dergelijk feit wordt begaan.

    2. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om in haar nationaal recht een opzettelijke poging om een van de in de artikelen 3 tot en met 5, 7, 8 en 9, eerste lid, letter a en c, van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten te begaan, strafbaar te stellen.

    3. Elke Partij kan zich het recht voorbehouden het tweede lid van dit artikel gedeeltelijk of in het geheel niet toe te passen.

    Artikel 12

    Aansprakelijkheid van rechtspersonen

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn opdat rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor een uit hoofde van dit Verdrag strafbaar gesteld feit, als dat feit voor hun rekening is begaan door een natuurlijke persoon, die hetzij zelfstandig handelt, hetzij als lid van een orgaan van de rechtspersoon, en die daarin een leidinggevende functie vervult, op grond van :

    a. een vertegenwoordigingsbevoegdheid van de rechtspersoon;

    b. een bevoegdheid om namens de rechtspersoon beslissingen te nemen;

    c. een bevoegdheid om binnen de rechtspersoon toezicht uit te oefenen.

    2. Naast de gevallen bedoeld in het eerste lid van dit artikel neemt elke Partij de maatregelen die nodig zijn opdat een rechtspersoon aansprakelijk kan worden gesteld wanneer het gebrek aan toezicht of controle door een in het eerste lid bedoelde natuurlijke persoon het plegen van een in dit Verdrag strafbaar gesteld feit namens die rechtspersoon door een onder zijn gezag handelende natuurlijke persoon mogelijk heeft gemaakt.

    3. Overeenkomstig de rechtsbeginselen van de Partij kan de aansprakelijkheid van een rechtspersoon van strafrechtelijke, burgerrechtelijke of bestuursrechtelijke aard zijn.

    4. Deze aansprakelijkheid laat de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de natuurlijke personen die het feit hebben begaan, onverlet.

    Artikel 13

    Sancties en maatregelen

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn opdat op de overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 11 strafbaar gestelde feiten doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties worden gesteld, daaronder begrepen vrijheidsberovende straffen.

    2. Elke Partij ziet erop toe dat rechtspersonen die overeenkomstig artikel 12 aansprakelijk worden gesteld, worden onderworpen aan doeltreffende, evenredige en afschrikkende strafrechtelijke of niet-strafrechtelijke sancties of maatregelen, daaronder begrepen geldstraffen.

    AFDELING 2

    PROCESRECHT

    TITEL 1

    GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN

    Artikel 14

    Draagwijdte van procesrechtelijke maatregelen

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn voor de instelling van de in deze Afdeling bedoelde bevoegdheden en procedures ten behoeve van specifieke strafrechtelijke onderzoeken of strafrechtsplegingen.

    2. Behoudens de in artikel 21 opgenomen afwijkende bepaling past elke Partij de in het eerste lid van dit artikel bedoelde bevoegdheden en procedures toe op :

    a. de overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 11 van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten;

    b. andere door middel van een computersysteem begane strafbare feiten; en

    c. de bewijsvergaring in elektronische vorm van strafbare feiten.

    3. a. Elke Partij kan zich het recht voorbehouden de in artikel 20 bedoelde maatregelen uitsluitend toe te passen op de in het voorbehoud vermelde feiten of categorieën van feiten, mits de waaier feiten of categorieën van feiten niet beperkter zijn dan de waaier feiten ten aanzien waarvan zij de in artikel 21 bedoelde maatregelen toepast. Elke Partij onderzoekt het voornemen om een dergelijk voorbehoud te beperken teneinde een zo ruim mogelijke toepassing van de in artikel 20 bedoelde maatregelen mogelijk te maken.

    b. Wanneer een Partij, als gevolg van beperkingen in haar wetgeving die van kracht is op het tijdstip van de goekeuring van dit Verdrag, niet in staat is de in de artikelen 20 en 21 bedoelde maatregelen toe te passen op communicatie die plaatsvindt binnen een computersysteem van een serviceprovider, welk systeem :

    i. wordt geëxploiteerd ten behoeve van een gesloten groep van gebruikers; en

    ii. geen gebruik maakt van openbare communicatienetwerken en niet verbonden is met een ander computersysteem, hetzij publiek of particulier;

    kan deze Partij zich het recht voorbehouden die maatregelen niet toe te passen op dergelijke communicatie. Elke Partij onderzoekt de mogelijkheden om een dergelijk voorbehoud te beperken teneinde een zo ruim mogelijke toepassing van de in artikel 20 en 21 bedoelde maatregelen mogelijk te maken.

    Artikel 15

    Voorwaarden en waarborgen

    1. Elke Partij ziet erop toe dat de instelling, uitvoering en toepassing van de in deze afdeling bedoelde bevoegdheden en procedures onderworpen zijn aan de voorwaarden en waarborgen bedoeld in haar nationaal recht, dat een passende bescherming moet bieden van de rechten van de mens en de vrijheden, in het bijzonder van de rechten uit hoofde van de verplichtingen die zij is aangegaan krachtens het Verdrag van de Raad van Europa van 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, het Internationaal Verdrag van de Verenigde Naties van 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, en andere toepasselijke internationale mensenrechteninstrumenten, met inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel.

    2. Deze voorwaarden en waarborgen omvatten, wanneer zulks wenselijk is gelet op de aard van de betrokken procedure of bevoegdheid, onder andere gerechtelijk of ander onafhankelijk toezicht, de redenen die ten grondslag liggen aan de toepassing, en een beperking van de draagwijdte en duur van deze bevoegdheid of procedure.

    3. Wanneer zulks in overeenstemming is met het algemeen belang, in het bijzonder met een goede rechtsbedeling, onderzoekt elke Partij de gevolgen van de in deze afdeling vervatte bevoegdheden en procedures voor de rechten, verantwoordelijkheden en legitieme belangen van derden.

    TITEL 2

    SNELLE BEWARING VAN OPGESLAGEN COMPUTERGEGEVENS

    Artikel 16

    Snelle bewaring van opgeslagen computergegevens

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om haar bevoegde autoriteiten in staat te stellen door middel van een bevel of op soortgelijke wijze de snelle bewaring van specifieke computergegevens te verwezenlijken, daaronder begrepen verkeersgegevens die zijn opgeslagen door middel van een computersysteem, in het bijzonder wanneer redenen bestaan om aan te nemen dat de computergegevens bijzonder kwetsbaar zijn voor verlies of wijziging.

    2. Wanneer een Partij uitvoering geeft aan het eerste lid door middel van een bevel aan een persoon om de in zijn bezit zijnde of onder zijn toezicht staande specifieke computergegevens te bewaren, neemt die Partij de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om deze persoon ertoe te verplichten de integriteit van die computergegevens zo lang als nodig is te bewaren en te beschermen, met een maximum van negentig dagen, teneinde de bevoegde autoriteiten in staat te stellen deze gegevens te onthullen. Een Partij kan bepalen dat een dergelijk bevel daarna kan worden verlengd.

    3. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om de bewaarder of andere persoon belast met de bewaring van de computergegevens te verplichten de instelling van dergelijke procedures gedurende het in haar nationale recht bedoelde periode geheim te houden.

    4. De in dit artikel bedoelde bevoegdheden en procedures zijn onderworpen aan de artikelen 14 en 15.

    Artikel 17

    Snelle bewaring en gedeeltelijke onthulling van verkeersgegevens

    1. Elke Partij neemt ten aanzien van verkeersgegevens die uit hoofde van artikel 16 moeten worden bewaard de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om :

    a. erop toe te zien dat een snelle bewaring van gegevens mogelijk is ongeacht of een of meer serviceproviders bij de verzending van die gegevens betrokken waren; en

    b. toe te zien op de snelle onthulling aan de bevoegde autoriteit van de Partij, of aan een door die autoriteit aangewezen persoon, van een hoeveelheid verkeersgegevens toereikend om de Partij in staat te stellen te achterhalen wie de serviceproviders zijn en langs welke weg de gegevens zijn verzonden.

    2. De in dit artikel bedoelde bevoegdheden en procedures zijn onderworpen aan de artikelen 14 en 15.

    TITEL 3

    BEVEL TOT OVERLEGGING

    Artikel 18

    Bevel tot overlegging

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om haar bevoegde autoriteiten te machtigen :

    a. een persoon op haar grondgebied te bevelen specifieke computergegevens over te leggen die deze persoon in zijn bezit of onder zijn toezicht heeft en die zijn opgeslagen in een computersysteem of op een drager voor computergegevens; en

    b. een serviceprovider die zijn diensten op het grondgebied van de Partij aanbiedt te bevelen abonnee-informatie over te leggen met betrekking tot deze diensten die de betrokken serviceprovider in zijn bezit of onder zijn toezicht heeft.

    2. De in dit artikel bedoelde bevoegdheden en procedures zijn onderworpen aan de artikelen 14 en 15.

    3. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder « abonnee-informatie » enige informatie in de vorm van computergegevens of andere gegevens in handen van een serviceprovider die betrekking heeft op de abonnees van zijn diensten, andere dan gegevens betreffende het verkeer of de inhoud, aan de hand waarvan het volgende kan worden vastgesteld :

    a. het type gebruikte communicatiedienst, de technische maatregelen die daarvoor zijn genomen en de duur van de dienstverlening;

    b. de identiteit, het postadres of geografisch adres, telefoonnummer en enig ander toegangsnummer, de factuur- en betalingsgegevens van de abonnee, die beschikbaar zijn op grond van een servicecontract of -regeling;

    c. alle overige informatie over de locatie waar de communicatieapparatuur is geïnstalleerd, die beschikbaar is op grond van een servicecontract of -regeling.

    TITEL 4

    DOORZOEKING EN INBESLAGNEMING VAN OPGESLAGEN COMPUTERGEGEVENS

    Artikel 19

    Doorzoeking en inbeslagneming van opgeslagen computergegevens

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om haar bevoegde autoriteiten te machtigen :

    a. een computersysteem of onderdeel daarvan en de daarin opgeslagen computergegevens; en

    b. een drager voor computergegevens waarop computergegevens kunnen worden opgeslagen;

    op haar grondgebied te doorzoeken of zich hiertoe op soortgelijke wijze toegang te verschaffen.

    2. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat wanneer haar autoriteiten, krachtens het eerste lid, letter a, een specifiek computersysteem of een onderdeel daarvan doorzoeken of zich daartoe op soortgelijke wijze toegang verschaffen en redenen hebben om aan te nemen dat de gezochte gegevens zijn opgeslagen in een ander computersysteem of een onderdeel daarvan op haar grondgebied, en tot deze gegevens op rechtmatige wijze toegang kan worden verkregen vanuit het initiële systeem of deze gegevens voor dit systeem beschikbaar zijn, de autoriteiten in staat zijn snel het andere systeem te doorzoeken of zich hiertoe op soortgelijke wijze toegang te verschaffen.

    3. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om haar bevoegde autoriteiten te machtigen de computergegevens waartoe overeenkomstig het eerste of tweede lid toegang is verkregen, in beslag te nemen of op soortgelijke wijze te verkrijgen. Deze maatregelen omvatten de bevoegdheid tot :

    a. het in beslag nemen of op soortgelijke wijze zeker stellen van een computersysteem of onderdeel daarvan of een drager voor computergegevens;

    b. het maken en bewaren van een kopie van deze computergegevens;

    c. het instandhouden van de integriteit van de relevante computergegevens;

    d. het ontoegankelijk maken of verwijderen van die computergegevens uit het computersysteem waartoe toegang is verkregen.

    4. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om haar bevoegde autoriteiten te machtigen een persoon die kennis heeft van de werking van het computersysteem of van de maatregelen ter bescherming van de zich daarin bevindende computergegevens, te bevelen alle redelijkerwijs vereiste informatie te verstrekken teneinde de uitvoering van de in het eerste en tweede lid bedoelde maatregelen mogelijk te maken.

    5. De in dit artikel bedoelde bevoegdheden en procedures zijn onderworpen aan de artikelen 14 en 15.

    TITEL 5

    REAL-TIME VERGARING VAN COMPUTERGEGEVENS

    Artikel 20

    Real-time vergaring van verkeersgegevens

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om haar bevoegde autoriteiten te machtigen, real-time verkeersgegevens die betrekking hebben op specifieke communicatie op haar grondgebied die plaatsvindt door middel van een computersysteem :

    a. te vergaren of te bewaren door middel van de toepassing van de op haar grondgebied bestaande technische middelen; en

    b. een serviceprovider ertoe te dwingen, binnen zijn bestaande technische capaciteiten, de supra bedoelde verkeersgegevens :

    i. te vergaren of te bewaren door middel van de op haar grondgebied bestaande technische middelen; of

    ii. bij de vergaring of bewaring hiervan met de bevoegde autoriteiten samen te werken en deze te helpen.

    2. Wanneer een Partij vanwege in haar nationale rechtsstelsel verankerde beginselen de in het eerste lid, letter a, bedoelde maatregelen niet kan nemen, kan zij in plaats daarvan de nodige wettelijke en andere maatregelen treffen om de real-time vergaring of bewaring van verkeersgegevens betreffende specifieke, op haar grondgebied verzonden communicatie, te waarborgen door middel van de toepassing van de op dat grondgebied bestaande technische middelen.

    3. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om een serviceprovider te verplichten tot geheimhouding ervan dat een van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden is uitgeoefend en van alle informatie hieromtrent.

    4. De in dit artikel bedoelde bevoegdheden en procedures zijn onderworpen aan de artikelen 14 en 15.

    Artikel 21

    Onderschepping van inhoudgegevens

    1. Elke Partij neemt, met betrekking tot een reeks van in het nationale recht te omschrijven zware misdrijven, de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om haar bevoegde autoriteiten te machtigen om, real-time inhoudgegevens van specifieke communicatie op haar grondgebied die plaatsvindt door middel van een computersysteem :

    a. te vergaren of te bewaren door middel van de toepassing van de op haar grondgebied bestaande technische middelen; of

    b. een serviceprovider ertoe te dwingen, binnen zijn bestaande technische capaciteiten, de supra bedoelde inhoudgegevens :

    i. te vergaren of te bewaren door middel van de op haar grondgebied bestaande technische middelen; of

    ii. bij de vergaring of bewaring hiervan met de bevoegde autoriteiten samen te werken en deze te helpen.

    2. Wanneer een Partij vanwege in haar nationaal rechtsstelsel verankerde beginselen de in het eerste lid, letter a, bedoelde maatregelen niet kan nemen, kan zij in plaats daarvan de nodige wetgevende en andere maatregelen treffen om de real-time vergaring of bewaring van inhoudgegevens betreffende specifieke, op haar grondgebied verzonden communicatie, te waarborgen door middel van de toepassing van de op dat grondgebied bestaande technische middelen.

    3. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om een serviceprovider te verplichten tot geheimhouding ervan dat een van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden is uitgeoefend en van alle informatie hieromtrent.

    4. De in dit artikel bedoelde bevoegdheden en procedures zijn onderworpen aan de artikelen 14 en 15.

    AFDELING 3

    RECHTSMACHT

    Artikel 22

    Rechtsmacht

    1. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn om rechtsmacht te vestigen ten aanzien van een van de in de artikelen 2 tot en met 11 van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten, wanneer het misdrijf wordt begaan :

    a. op haar grondgebied; of

    b. aan boord van een schip dat de vlag van die Partij voert; of

    c. aan boord van een luchtvaartuig dat krachtens de wetten van die Partij is geregistreerd; of

    d. door een van haar onderdanen, wanneer het misdrijf strafbaar is waar het is begaan of wanneer het misdrijf niet ressorteert onder de territoriale rechtsmacht van enige Staat.

    2. Elke Partij kan zich het recht voorbehouden de in het eerste lid, letters b tot en met d, van dit artikel vervatte regels inzake rechtsmacht, of een gedeelte daarvan, niet toe te passen of slechts in bepaalde gevallen of onder specifieke omstandigheden toe te passen.

    3. Elke Partij neemt de maatregelen die nodig zijn om rechtsmacht te vestigen inzake de in artikel 24, eerste lid, van dit Verdrag bedoelde misdrijven, wanneer de vermoedelijke dader zich op haar grondgebied bevindt en hem, uitsluitend op grond van zijn nationaliteit, na een verzoek om uitlevering niet aan een andere Partij uitlevert.

    4. Dit Verdrag sluit geen enkele strafrechtelijke rechtsmacht uit die een Partij uit hoofde van haar nationale recht kan uitoefenen.

    5. Wanneer meer dan een Partij rechtsmacht opeist over een vermoedelijk feit bedoeld in dit Verdrag, plegen de betrokken Partijen, waar dienstig, overleg teneinde te bepalen welke rechtsmacht het meest geschikt is om tot vervolging over te gaan.

    HOOFDSTUK III

    INTERNATIONALE SAMENWERKING

    AFDELING 1

    ALGEMENE BEGINSELEN

    TITEL 1

    ALGEMENE BEGINSELEN MET BETREKKING TOT INTERNATIONALE SAMENWERKING

    Artikel 23

    Algemene beginselen met betrekking tot internationale samenwerking

    De Partijen werken in de grootst mogelijke mate met elkaar samen in overeenstemming met de bepalingen van dit hoofdstuk en door middel van de toepassing van de relevante internationale instrumenten inzake internationale samenwerking in strafzaken, van regelingen op grond van uniforme of wederkerige wetgeving en van hun nationaal recht, ter fine van onderzoeken of procedures betreffende door middel van een computersysteem en -gegevens begane misdrijven, of voor de bewijsvergaring in elektronische vorm inzake een misdrijf.

    TITEL 2

    BEGINSELEN MET BETREKKING TOT UITLEVERING

    Artikel 24

    Uitlevering

    1. a. Dit artikel is van toepassing op uitlevering tussen de Partijen voor de overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 11 van dit Verdrag strafbaar gestelde feiten, mits deze krachtens de wetten van beide betrokken Partijen strafbaar zijn gesteld met vrijheidsberovende straf met een maximumduur van ten minste een jaar of met een zwaardere straf;

    b. Wanneer een andere minimumstraf moet worden opgelegd uit hoofde van een regeling op grond van uniforme of wederkerige wetgeving of een uitleveringsverdrag, daaronder begrepen het Europees Verdrag betreffende uitlevering (ETS nr. 24), dat van toepassing is tussen twee of meer Partijen, is de in die regeling of dat verdrag bedoelde minimumstraf van toepassing.

    2. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde misdrijven worden geacht in elk tussen de Partijen bestaand uitleveringsverdrag te zijn begrepen als uitleveringsmisdrijven. De Partijen verplichten zich ertoe deze misdrijven op te nemen als uitleveringsmisdrijven in elk uitleveringsverdrag dat tussen hen wordt gesloten.

    3. Indien een Partij die uitlevering afhankelijk stelt van het bestaan van een verdrag, een verzoek om uitlevering ontvangt van een andere Partij waarmee zij geen uitleveringsverdrag heeft gesloten, kan zij dit Verdrag beschouwen als wettelijke grond voor uitlevering wegens ieder in het eerste lid van dit artikel bedoeld misdrijf.

    4. De Partijen die uitlevering niet afhankelijk stellen van het bestaan van een verdrag, erkennen de in het eerste lid van dit artikel bedoelde misdrijven onderling als uitleveringsmisdrijven.

    5. Uitlevering is onderworpen aan de voorwaarden bepaald in het nationaal recht van de aangezochte Partij of in de toepasselijke uitleveringsverdragen, daaronder begrepen de gronden waarop de aangezochte Partij de uitlevering kan weigeren.

    6. Indien uitlevering vanwege een in het eerste lid van dit artikel bedoeld misdrijf wordt geweigerd uitsluitend op grond van de nationaliteit van de gezochte persoon, of omdat de aangezochte Partij van oordeel is dat zij bevoegd is van dat feit kennis te nemen, legt de aangezochte Partij de zaak op verzoek van de verzoekende Partij met het oog op vervolging voor aan haar bevoegde autoriteiten, en deelt zij het definitieve resultaat daarvan te gepasten tijde mee aan de verzoekende Partij. De betrokken autoriteiten nemen hun beslissing en voeren hun onderzoeken en procedure op dezelfde wijze als voor elk ander misdrijf van vergelijkbare aard, overeenkomstig de wetgeving van die Partij.

    7. a. Elke Partij stelt, op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding de Secretaris-generaal van de Raad van Europa in kennis van de naam en het adres van elke autoriteit die verantwoordelijk is voor de verzending of de ontvangst van verzoeken om uitlevering of voorlopige arrestatie, bij gebreke van een verdrag;

    b. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa stelt een register op van de aldus door de Partijen aangewezen autoriteiten en houdt dit bij. Elke Partij ziet permanent erop toe dat de in het register vermelde gegevens juist zijn.

    TITEL 3

    ALGEMENE BEGINSELEN MET BETREKKING TOT WEDERZIJDSE BIJSTAND

    Artikel 25

    Algemene beginselen met betrekking tot wederzijdse bijstand

    1. De Partijen verlenen elkaar zo ruim mogelijke wederzijdse bijstand inzake onderzoeken of rechtsplegingen inzake misdrijven met betrekking tot computersystemen en -gegevens, of ten behoeve van de bewijsvergaring in elektronische vorm van een misdrijf.

    2. Elke Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig zijn voor de nakoming van de in de artikelen 27 tot en met 35 genoemde verplichtingen.

    3. Elke Partij kan, in spoedeisende omstandigheden, een verzoek om wederzijdse bijstand of daarop betrekking hebbende mededelingen formuleren met snelle communicatiemiddelen, daaronder begrepen fax of e-mail, mits deze middelen voldoende veiligheid en echtheid waarborgen (daaronder begrepen, indien nodig, encryptie), met officiële bevestiging nadien, wanneer de aangezochte Partij zulks eist. De aangezochte Partij aanvaardt het verzoek en beantwoordt dit door middel van een van deze snelle communicatiemiddelen.

    4. Behoudens andersluidend beding in de artikelen van dit hoofdstuk, is de wederzijdse bijstand onderworpen aan de voorwaarden bepaald in het nationaal recht van de aangezochte Partij of in de toepasselijke uitleveringsverdragen, daaronder begrepen de redenen op grond waarvan de aangezochte Partij samenwerking kan weigeren. De aangezochte Partij mag het recht op wederzijdse bijstand met betrekking tot de in de artikelen 2 tot en met 11 bedoelde misdrijven niet weigeren op grond van het enkele feit dat het verzoek betrekking heeft op een misdrijf dat zij als een fiscaal misdrijf aanmerkt.

    5. Wanneer de aangezochte Partij, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, wederzijdse bijstand afhankelijk kan maken van het bestaan van dubbele strafbaarstelling, wordt aan deze voorwaarde geacht te zijn voldaan indien de gedraging die ten grondslag ligt aan het strafbare feit waarvoor om bijstand wordt verzocht, in haar nationaal recht wordt beschouwt als misdrijf, ongeacht het feit of in haar nationaal recht het strafbare feit al dan niet in dezelfde categorie misdrijven valt of met dezelfde termen wordt omschreven als door de verzoekende Partij.

    Artikel 26

    Informatie uit eigen beweging

    1. Een Partij kan, binnen de grenzen van haar nationaal recht en zonder voorafgaand verzoek, aan een andere Partij informatie verstrekken in het kader van haar eigen onderzoek wanneer zij van oordeel is dat zulks de ontvangende Partij kan helpen bij het instellen of uitvoeren van onderzoeken of strafvervolgingen ter zake van de krachtens dit Verdrag strafbaar gestelde feiten, of kan leiden tot een verzoek om samenwerking van die Partij in de zin van dit Hoofdstuk.

    2. Alvorens deze informatie mee te delen, kan de verstrekkende Partij verzoeken dat deze vertrouwelijk wordt behandeld of uitsluitend onder bepaalde voorwaarden wordt gebruikt. Indien de ontvangende Partij aan een dergelijk verzoek niet kan voldoen, stelt zij de verstrekkende Partij daarvan in kennis, die vervolgens bepaalt of de informatie niettemin moet worden verstrekt. Indien de ontvangende Partij de informatie onder bepaalde voorwaarden aanvaardt, moet zij deze voorwaarden naleven.

    TITEL 4

    PROCEDURES INZAKE VERZOEKEN OM WEDERZIJDSE BIJSTAND BIJ GEBREKE VAN TOEPASSELIJKE INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

    Artikel 27

    Procedures inzake verzoeken om wederzijdse bijstand bij gebreke van toepasselijke internationale overeenkomsten

    1. Wanneer tussen de verzoekende en aangezochte Partij geen verdrag inzake wederzijdse bijstand of regeling op grond van uniforme of wederkerige wetgeving van kracht is, zijn de bepalingen van het tweede tot en met het negende lid van dit artikel van toepassing. Die bepalingen zijn niet van toepassing wanneer dergelijke verdragen, regelingen of wetgeving bestaan, tenzij de betrokken Partijen overeenkomen in plaats daarvan de rest van dit artikel of een gedeelte daarvan toe te passen.

    2. a. Elke Partij wijst een of meer centrale autoriteiten aan belast met het verzenden en ontvangen van verzoeken om wederzijdse bijstand, met de uitvoering of met de doorzending ervan naar de bevoegde autoriteiten met het oog op tenuitvoerlegging;

    b. De centrale autoriteiten onderhouden rechtstreeks contact met elkaar;

    c. Elke Partij kan, op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, de Secretaris-generaal de namen en adressen van de uit hoofde van dit lid aangewezen autoriteiten meedelen;

    d. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa stelt een register op van door de Partijen aangewezen centrale autoriteiten en houdt dit bij. Elke Partij ziet permanent toe op de juistheid van de in het register opgenomen gegevens.

    3. Verzoeken om wederzijdse bijstand uit hoofde van dit artikel worden uitgevoerd overeenkomstig de door de verzoekende Partij aangegeven procedures, behoudens wanneer deze onverenigbaar zijn met de wetgeving van de aangezochte Partij.

    4. Behoudens de in artikel 25, vierde lid, bedoelde weigeringsgronden, kan de aangezochte Partij bijstand weigeren indien :

    a. het verzoek betrekking heeft op een misdrijf dat door de aangezochte Partij wordt beschouwt als politiek misdrijf of als een met een politiek misdrijf samenhangend feit; of

    b. zij van oordeel is dat ingaan op het verzoek zou kunnen leiden tot aantasting van haar soevereiniteit, veiligheid, openbare orde of andere wezenlijke belangen.

    5. De aangezochte Partij kan de uitvoering van het verzoek opschorten indien daardoor de door haar autoriteiten ingestelde strafrechtelijke onderzoeken of procedures zouden worden geschaad.

    6. Voordat de aangezochte Partij bijstand weigert of opschort gaat zij na, eventueel na overleg met de verzoekende Partij, of gedeeltelijk aan het verzoek kan worden voldaan, of onder door haar nodig geachte voorwaarden.

    7. De aangezochte Partij brengt de verzoekende Partij onverwijld op de hoogte van het gevolg dat zij voornemens is aan het verzoek om bijstand te geven. Weigering of opschorting van het verzoek moet met redenen worden omkleed. De aangezochte Partij brengt de verzoekende Partij tevens op de hoogte van de redenen die de uitvoering van het verzoek onmogelijk maken of aanzienlijk kunnen vertragen.

    8. De verzoekende Partij kan verzoeken dat de aangezochte Partij het feit dat een verzoek dat krachtens dit hoofdstuk is gedaan alsmede het onderwerp daarvan geheim houdt, behoudens voor zover dit nodig is voor de uitvoering ervan. Indien de aangezochte Partij niet aan het verzoek om vertrouwelijkheid kan voldoen, brengt zij de verzoekende Partij hiervan onverwijld op de hoogte, die vervolgens bepaalt of het verzoek niettemin moet worden uitgevoerd.

    9. a. In spoedeisende gevallen kunnen de gerechtelijke autoriteiten van de verzoekende Partij de verzoeken om rechtshulp of daarop betrekking hebbende mededelingen rechtstreeks verzenden aan de gerechtelijke autoriteiten van de aangezochte Partij. In dergelijke gevallen wordt tegelijkertijd door toedoen van de centrale autoriteit van de verzoekende Partij een afschrift gezonden aan de centrale autoriteit van de aangezochte Partij.

    b. Enig verzoek of enige mededeling overeenkomstig dit lid kan worden gedaan door toedoen van Interpol.

    c. Wanneer een verzoek overeenkomstig letter a van dit lid is gedaan en de autoriteit niet bevoegd is om het te behandelen, zendt deze het verzoek door naar de bevoegde nationale autoriteit en stelt de verzoekende Partij daarvan rechtstreeks op de hoogte.

    d. De verzoeken of mededelingen, gedaan overeenkomstig dit lid, die geen dwangmiddelen vergen, kunnen door de bevoegde autoriteiten van de verzoekende Partij rechtstreeks worden toegezonden aan de bevoegde autoriteiten van de aangezochte Partij.

    e. Elke Partij kan, op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding, de Secretaris-generaal van de Raad van Europa meedelen dat, om redenen van doelmatigheid, de krachtens dit lid gedane verzoeken aan haar centrale autoriteit moeten worden gericht.

    Artikel 28

    Geheimhouding en beperking van gebruik

    1. Wanneer tussen de verzoekende en aangezochte Partij geen verdrag inzake wederzijdse bijstand of regeling op grond van uniforme of wederkerige wetgeving van kracht is, zijn de bepalingen van dit artikel van toepassing. Die bepalingen zijn niet van toepassing wanneer dergelijke verdragen, regelingen of wetgeving wel bestaan, tenzij de betrokken Partijen overeenkomen in plaats daarvan de rest van dit artikel of een gedeelte daarvan toe te passen.

    2. De aangezochte Partij kan aan de verstrekking van informatie of materiaal in antwoord op een verzoek de voorwaarde verbinden dat :

    a. deze geheim wordt gehouden wanneer aan het verzoek om wederzijdse bijstand bij gebreke van een dergelijke voorwaarde niet kan worden voldaan; of

    b. deze niet wordt gebruikt voor andere onderzoeken of procedures dan in het verzoek vermeld.

    3. Indien de verzoekende Partij niet kan voldoen aan een in het tweede lid bedoelde voorwaarde brengt zij de andere Partij hiervan onverwijld op de hoogte, die vervolgens bepaalt of de informatie niettemin moet worden verstrekt. Indien de verzoekende Partij de voorwaarde aanvaardt, is zij hieraan gebonden.

    4. Een Partij die informatie of materiaal verstrekt waarvoor een in het tweede lid bedoelde voorwaarde geldt, kan van de andere Partij, met betrekking tot die voorwaarde, nadere uitleg eisen omtrent het gebruik dat van deze informatie of dit materiaal is gemaakt.

    AFDELING 2

    SPECIFIEKE BEPALINGEN

    TITEL 1

    WEDERZIJDSE BIJSTAND MET BETREKKING TOT VOORLOPIGE MAATREGELEN

    Artikel 29

    Snelle bewaring van opgeslagen computergegevens

    1. Een Partij kan een andere Partij verzoeken de snelle bewaring te bevelen of op andere wijze op te leggen, van gegevens die zijn opgeslagen door middel van een computersysteem dat zich bevindt op het grondgebied van die andere Partij en ten aanzien waarvan de verzoekende Partij voornemens is een verzoek om wederzijdse bijstand in te dienen met het oog op de doorzoeking of toegang met een soortgelijk middel, de inbeslagneming of soortgelijke bewaring, of de onthulling van voornoemde gegevens.

    2. In een verzoek om bewaring krachtens het eerste lid wordt het volgende vermeld :

    a. de autoriteit die om de bewaring verzoekt;

    b. het strafbare feit waarop het strafrechtelijk onderzoek of de strafvervolging betrekking heeft en een korte uiteenzetting van de daarop betrekking hebbende feiten;

    c. de computergegevens die moeten worden opgeslagen en het verband met het misdrijf;

    d. alle beschikbare informatie met betrekking tot de bewaarder van de opgeslagen computergegevens of de locatie van het computersysteem;

    e. de noodzaak van de bewaring; en

    f. het feit dat de Partij voornemens is een verzoek om wederzijdse bijstand in te dienen voor de doorzoeking of toegang met een soortgelijk middel, de inbeslagneming of soortgelijke bewaring, of de onthulling van de opgeslagen computergegevens.

    3. Na ontvangst van het verzoek van een andere Partij, neemt de aangezochte Partij alle passende maatregelen om onverwijld over te gaan tot de snelle bewaring van de nader omschreven gegevens, zulks overeenkomstig haar nationaal recht. Om aan een verzoek te voldoen is dubbele strafbaarstelling niet vereist als voorwaarde voor de bewaring.

    4. Een Partij die dubbele strafbaarstelling vereist als voorwaarde voor het voldoen aan een verzoek om wederzijdse bijstand voor de doorzoeking of toegang met een soortgelijk middel, de inbeslagneming of soortgelijke bewaring, of de onthulling van opgeslagen gegevens kan, ten aanzien van andere feiten dan die welke overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 11 van dit Verdrag strafbaar zijn gesteld, zich het recht voorbehouden het verzoek om bewaring krachtens dit artikel te weigeren wanneer zij redenen heeft om aan te nemen dat op het tijdstip van de onthulling niet aan de voorwaarde van dubbele strafbaarstelling kan worden voldaan.

    5. Daarnaast kan een verzoek om bewaring alleen worden geweigerd indien :

    a. het verzoek betrekking heeft op een misdrijf dat door de aangezochte Partij wordt beschouwt als politiek misdrijf of als een met een politiek misdrijf samenhangend feit; of

    b. de aangezochte Partij van oordeel is dat de uitvoering van het verzoek zou kunnen leiden tot aantasting van haar soevereiniteit, veiligheid, openbare orde of andere wezenlijke belangen.

    6. Wanneer de aangezochte Partij van mening is dat de gewone bewaring de toekomstige beschikbaarheid van de gegevens niet waarborgt of de vertrouwelijkheid van het onderzoek van de verzoekende Partij in gevaar brengt of dit anderszins schaadt, brengt zij de verzoekende Partij hiervan onverwijld op de hoogte, die vervolgens bepaalt of het verzoek niettemin moet worden uitgevoerd.

    7. Een in antwoord op het in het eerste lid bedoelde verzoek verrichte bewaring is voor een periode van ten minste 60 dagen geldig, teneinde de verzoekende Partij de mogelijkheid te bieden een verzoek in te dienen voor de doorzoeking of toegang met een soortgelijk middel, de inbeslagneming of soortgelijke bewaring, of de onthulling van de gegevens. Na de ontvangst van een dergelijk verzoek blijven de gegevens bewaard in afwachting van een beslissing inzake het verzoek.

    Artikel 30

    Snelle onthulling van bewaarde verkeersgegevens

    1. Wanneer de aangezochte Partij bij de uitvoering van een verzoek krachtens artikel 29 om bewaring van verkeersgegevens met betrekking tot een specifieke communicatie ontdekt dat een serviceprovider in een andere Staat betrokken was bij de verzending van die communicatie, gaat de aangezochte Partij onverwijld over tot de onthulling aan de verzoekende Partij van een hoeveelheid verkeersgegevens voldoende om te achterhalen wie die serviceprovider is en langs welke weg de communicatie was verzonden.

    2. De onthulling van verkeersgegevens uit hoofde van het eerste lid mag enkel worden geweigerd indien :

    a. het verzoek betrekking heeft op een misdrijf dat door de aangezochte Partij wordt beschouwt als politiek misdrijf of als een met een politiek misdrijf samenhangend feit; of

    b. zij van oordeel is dat de uitvoering van het verzoek zou kunnen leiden tot aantasting van haar soevereiniteit, veiligheid, openbare orde of andere wezenlijke belangen.

    TITEL 2

    WEDERZIJDSE BIJSTAND BETREFFENDE ONDERZOEKSBEVOEGDHEDEN

    Artikel 31

    Wederzijdse bijstand betreffende de toegang tot opgeslagen computergegevens

    1. Een Partij kan een andere Partij verzoeken om de doorzoeking of toegang met een soortgelijk middel, de inbeslagneming of soortgelijke bewaring, en de onthulling van gegevens die zijn opgeslagen door middel van een computersysteem dat zich bevindt op het grondgebied van de aangezochte Partij, daaronder begrepen van gegevens die krachtens artikel 29 zijn vastgelegd.

    2. De aangezochte Partij voldoet aan het verzoek door middel van de toepassing van de in artikel 23 bedoelde internationale instrumenten, regelingen en wetten, en in overeenstemming met de andere relevante bepalingen van dit hoofdstuk.

    3. In de volgende gevallen moet zo spoedig mogelijk aan het verzoek worden voldaan :

    a. er zijn redenen om aan te nemen dat de relevante gegevens zeer kwetsbaar zijn voor verlies of wijziging; of

    b. de in het tweede lid bedoelde instrumenten, regelingen en wetten voorzien op andere wijze in snelle samenwerking.

    Artikel 32

    Grensoverschrijdende toegang tot opgeslagen computergegevens, met instemming of wanneer voor het publiek toegankelijk zijn

    Een Partij kan zich, zonder de machtiging van een andere Partij :

    a. toegang verschaffen tot opgeslagen voor het publiek toegankelijke (open bron) computergegevens, ongeacht waar deze zich in geografisch opzicht bevinden; of

    b. via een computersysteem dat zich bevindt op haar grondgebied toegang verschaffen tot opgeslagen computergegevens die zich bevinden in een andere Partij, indien de Partij de wettige en vrijwillige instemming verkrijgt van de persoon die wettelijk gemachtigd is de gegevens via dat computersysteem aan de Partij te onthullen, of deze ontvangen.

    Artikel 33

    Wederzijdse bijstand bij de real-time vergaring van verkeersgegevens

    1. De Partijen verlenen elkaar wederzijdse bijstand bij de real-time vergaring van verkeersgegevens die verband houden met nader omschreven communicatie die op hun grondgebied door middel van een computersysteem plaatsvindt. Behoudens de bepalingen van het tweede lid wordt deze bijstand beheerst door de in het nationaal recht bedoelde voorwaarden en procedures.

    2. Elke Partij verleent deze bijstand ten minste ten aanzien van strafbare feiten waarvoor de real-time vergaring van verkeersgegevens in een vergelijkbaar nationaal geval beschikbaar zou zijn.

    Artikel 34

    Wederzijdse bijstand op het gebied van de onderschepping van inhoudgegevens

    De Partijen verlenen elkaar wederzijdse bijstand bij de real-time vergaring of bewaring van inhoudgegevens van nader omschreven communicatie die door middel van een computersysteem plaatsvindt voor zover hun toepasselijke verdragen en nationaal recht zulks toestaan.

    TITEL 2

    24/7-NETWERK

    Artikel 35

    24/7-netwerk

    1. Elke Partij wijst een meldpunt aan dat 24 uur per dag, 7 dagen per week beschikbaar is, met het oog op onverwijlde bijstand ten behoeve van onderzoeken of procedures betreffende aan computersystemen en -gegevens gerelateerde misdrijven, of voor de bewijsvergaring in elektronische vorm van een misdrijf. Deze bijstand omvat mede de vergemakkelijking of, indien haar nationaal recht en de nationale rechtspraktijk dit toestaan, de rechtstreekse uitvoering van de volgende maatregelen :

    a. het verstrekken van technisch advies;

    b. de bewaring van gegevens krachtens de artikelen 29 en 30;

    c. de bewijsvergaring, het verstrekken van juridische informatie en de lokalisering van verdachten.

    2. a. Het meldpunt van de ene Partij kan via een versnelde procedure communiceren met het meldpunt van een andere Partij.

    b. Indien het door een Partij aangewezen meldpunt niet ressorteert onder de autoriteit of autoriteiten van die Partij die verantwoordelijk zijn voor internationale wederzijdse bijstand of uitlevering, draagt het meldpunt alles in het werk om met deze autoriteit of autoriteiten via een versnelde procedure gecoördineerd op te treden.

    3. Elke Partij draagt zorg ervoor dat opgeleid en toegerust personeel beschikbaar is teneinde de werking van het netwerk te vergemakkelijken.

    HOOFDSTUK IV

    SLOTBEPALINGEN

    Artikel 36

    Ondertekening en inwerkingtreding

    1. Dit Verdrag staat open voor ondertekening door de lidstaten van de Raad van Europa en door de Staten die, geen lid zijnde van de Raad, aan de opstelling ervan hebben deelgenomen.

    2. Dit Verdrag moet worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd. De akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring worden neergelegd bij de Secretaris-generaal van de Raad van Europa.

    3. Dit Verdrag treedt in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop vijf Staten, waaronder ten minste drie lidstaten van de Raad van Europa, overeenkomstig de bepalingen van het eerste en tweede lid hun instemming door het Verdrag te worden gebonden tot uitdrukking hebben gebracht.

    4. Ten aanzien van iedere ondertekenende Staat die later zijn instemming door dit Verdrag te worden gebonden tot uitdrukking brengt, treedt het in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum waarop overeenkomstig de bepalingen van het eerste en tweede lid zijn instemming door het Verdrag te worden gebonden tot uitdrukking is gebracht.

    Artikel 37

    Toetreding tot het Verdrag

    1. Na de inwerkingtreding van dit Verdrag kan het Comité van ministers van de Raad van Europa, na raadpleging en verkrijging van de eenstemmige instemming van de Verdragsluitende Staten bij het Verdrag, iedere Staat die geen lid is van de Raad en niet heeft deelgenomen aan de opstelling ervan uitnodigen tot dit Verdrag toe te treden bij een beslissing welke overeenkomstig artikel 20, onderdeel d, van het Statuut van de Raad van Europa met meerderheid van stemmen is genomen, en met eenparigheid van stemmen van de vertegenwoordigers van de Verdragsluitende Staten die recht hebben in het Comité van ministers zitting te nemen.

    2. Ten aanzien van iedere krachtens het eerste lid tot het Verdrag toetredende Staat treedt het Verdrag in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van neerlegging van de akte van toetreding bij de Secretaris-generaal van de Raad van Europa.

    Artikel 38

    Territoriale toepasselijkheid

    1. Iedere Staat kan op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding het grondgebied of de grondgebieden nader aanduiden waarop dit Verdrag van toepassing is.

    2. Iedere Staat kan, op elk later tijdstip, door middel van een aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring de toepassing van dit Verdrag uitbreiden tot elk ander in de verklaring nader aangeduid grondgebied. Ten aanzien van dat grondgebied treedt het Verdrag in werking op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van die verklaring door de Secretaris-generaal.

    3. Iedere krachtens de twee vorige leden gedane verklaring kan met betrekking tot elk in die verklaring nader aangeduid grondgebied worden ingetrokken door een aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte kennisgeving. De intrekking wordt van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van die kennisgeving door de Secretaris-generaal.

    Artikel 39

    Gevolgen van het Verdrag

    1. Dit Verdrag is bedoeld ter aanvulling van de tussen de Partijen toepasselijke multilaterale of bilaterale verdragen of regelingen, waaronder de bepalingen van :

    — het Europees Verdrag betreffende uitlevering, op 13 december 1957 te Parijs voor ondertekening opengesteld;

    — het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, op 20 april 1959 te Straatsburg voor ondertekening opengesteld;

    — het Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering, op 17 maart 1978 te Straatsburg voor ondertekening opengesteld.

    2. Indien twee of meer Partijen reeds een overeenkomst of verdrag hebben gesloten met betrekking tot de in dit Verdrag geregelde aangelegenheden of anderszins hun betrekkingen ter zake van deze aangelegenheden hebben geregeld, of dit in de toekomst doen, zijn zij eveneens gerechtigd die overeenkomst of dat verdrag toe te passen of die betrekkingen dienovereenkomstig te regelen. Wanneer de Partijen evenwel hun betrekkingen ten aanzien van de in dit Verdrag geregelde aangelegenheden vaststellen op een andere dan de hierin bedoelde wijze, doen zij dit op een wijze die niet onverenigbaar is met de doelen en beginselen van het Verdrag.

    3. Niets in dit Verdrag doet afbreuk aan de overige rechten, beperkingen, verplichtingen of verantwoordelijkheden van een Partij.

    Artikel 40

    Verklaringen

    Iedere Staat kan, op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door middel van een aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte schriftelijke kennisgeving verklaren dat hij de mogelijkheid behoudt een of meerdere aanvullende elementen te vereisen zoals bedoeld in de artikelen 2 en 3, artikel 6, eerste lid, letter b, artikel 7, artikel 9, derde lid, en artikel 27, negende lid, letter e.

    Artikel 41

    Federale clausule

    1. Een federale Staat kan zich het recht voorbehouden de verplichtingen krachtens hoofdstuk II van dit Verdrag aan te gaan voor zover deze in overeenstemming zijn met zijn fundamentele beginselen die ten grondslag liggen aan de betrekkingen tussen zijn centrale regering en de constituerende Staten of andere vergelijkbare territoriale entiteiten, mits hij in staat blijft op grond van hoofdstuk III samen te werken.

    2. Wanneer een federale Staat krachtens het eerste lid een voorbehoud maakt, kan hij de formulering van dit voorbehoud niet aanwenden om zijn in hoofdstuk II bedoelde verplichtingen uit te sluiten of wezenlijk te verminderen. Hij draagt in elk geval zorg voor een uitgebreide en doeltreffende handhavingscapaciteit met betrekking tot de in dat hoofdstuk bedoelde maatregelen.

    3. Ten aanzien van de bepalingen van dit Verdrag waarvan de toepassing onder de rechtsbevoegdheid valt van elk van de constituerende Staten of andere vergelijkbare territoriale entiteiten die, krachtens het constitutionele stelsel van de federatie, niet verplicht zijn wetgevende maatregelen te nemen, brengt de federale regering de bevoegde autoriteiten van deze Staten op de hoogte van de genoemde bepalingen, vergezeld van een positief advies, en moedigt zij hen aan passende maatregelen te nemen ter uitvoering hiervan.

    Artikel 42

    Voorbehouden

    Iedere Staat kan, op het tijdstip van ondertekening of van neerlegging van zijn akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding door middel van een aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte schriftelijke kennisgeving verklaren dat hij gebruik maakt van de voorbehouden bedoeld in artikel 4, tweede lid, artikel 6, derde lid, artikel 9, vierde lid, artikel 10, derde lid, artikel 11, derde lid, artikel 14, derde lid, artikel 22, tweede lid, artikel 29, vierde lid, en artikel 41, eerste lid. Enig ander voorbehoud is niet toegestaan.

    Artikel 43

    Status en intrekking van voorbehouden

    1. Een Partij die een voorbehoud heeft gemaakt overeenkomstig artikel 42 kan dit geheel of ten dele intrekken door middel van een aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte kennisgeving. Deze intrekking wordt van kracht op de datum van ontvangst van deze kennisgeving door de Secretaris-generaal. Indien in de kennisgeving wordt vermeld dat deze van kracht moet worden op een daarin nader aangeduide datum, en deze datum later valt dan de datum waarop de kennisgeving door de Secretaris-generaal wordt ontvangen, wordt de intrekking op die latere datum van kracht.

    2. Een Partij die een in artikel 42 bedoeld voorbehoud heeft gemaakt, trekt dit voorbehoud geheel of ten dele in zodra de omstandigheden zulks mogelijk maken.

    3. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa kan op regelmatige tijdstippen bij de Partijen die een of meer in artikel 42 bedoelde voorbehouden hebben gemaakt, informeren naar de mogelijke intrekking daarvan.

    Artikel 44

    Wijzigingen

    1. Wijzigingen van dit Verdrag kunnen worden voorgesteld door iedere Partij en worden door de Secretaris-generaal van de Raad van Europa meegedeeld aan de lidstaten van de Raad van Europa, aan de niet-lidstaten die hebben deelgenomen aan de opstelling van dit Verdrag, alsmede aan elke Staat die is toegetreden of uitgenodigd is toe te treden tot dit Verdrag overeenkomstig de bepalingen van artikel 37.

    2. Iedere door een Partij voorgestelde wijziging wordt meegedeeld aan het Europees Comité voor strafrechtelijke vraagstukken (CDPC) dat zijn oordeel over de voorgestelde wijziging voorlegt aan het Comité van ministers.

    3. Het Comité van ministers onderzoekt de voorgestelde wijziging en het door het CDPC voorgelegde oordeel en kan, na raadpleging van de niet-lidstaten die Partij zijn bij dit Verdrag, de wijziging aannemen.

    4. De tekst van elke door het Comité van ministers overeenkomstig het derde lid van dit artikel aangenomen wijziging wordt aan de Partijen ter aanvaarding toegezonden.

    5. Iedere overeenkomstig het derde lid van dit artikel aangenomen wijziging treedt in werking op de dertigste dag nadat alle Partijen de Secretaris-generaal hebben meegedeeld dat zij haar hebben aanvaard.

    Artikel 45

    Beslechting van geschillen

    1. Het Europees Comité voor strafrechtelijke vraagstukken van de Raad van Europa wordt op de hoogte gehouden van de uitlegging en toepassing van dit Verdrag.

    2. In geval van een geschil tussen de Partijen over de uitlegging of toepassing van dit Verdrag, trachten zij het geschil te beslechten door onderhandelingen of op elke andere vreedzame wijze naar hun keuze, daaronder begrepen het voorleggen van het geschil aan het CDPC, aan een scheidsgerecht dat beslissingen neemt die voor de Partijen bij het geschil bindend zijn, of aan het Internationaal Gerechtshof, als overeengekomen tussen de betrokken Partijen.

    Artikel 46

    Overleg van de Partijen

    1. De Partijen plegen waar dienstig regelmatig overleg ter vergemakkelijking van :

    a. de daadwerkelijke toepassing en tenuitvoerlegging van dit Verdrag, daaronder begrepen het in kaart brengen van eventuele problemen hierbij, alsmede de gevolgen van de overeenkomstig dit Verdrag afgelegde verklaringen of gemaakte voorbehouden;

    b. de uitwisseling van informatie met betrekking tot belangrijke juridische, beleidsmatige of technische ontwikkelingen op het gebied van misdrijven met betrekking tot computercriminaliteit en de bewijsvergaring in elektronische vorm;

    c. de bestudering van mogelijke aanvulling of wijziging van het Verdrag.

    2. Het Europees Comité voor strafrechtelijke vraagstukken (CDPC) wordt regelmatig op de hoogte gehouden van het resultaat van het in het eerste lid bedoelde overleg.

    3. Het CDPC bevordert, waar dienstig, het in het eerste lid bedoelde overleg en neemt de nodige maatregelen om de Partijen bij te staan bij hun inspanningen ter aanvulling of wijziging van het Verdrag. Uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van dit Verdrag toetst het Europees Comité voor strafrechtelijke vraagstukken (CDPC), in samenwerking met de Partijen, alle bepalingen van het Verdrag en doet dit Comité, indien nodig, aanbevelingen voor passende wijzigingen.

    4. Behoudens wanneer deze door de Raad van Europa worden gedragen, worden de bij de uitvoering van de bepalingen van het eerste lid gemaakte kosten door de Partijen op een door hen vast te stellen wijze gedragen.

    5. De Partijen worden door het Secretariaat van de Raad van Europa bijgestaan bij de uitvoering van hun taken krachtens dit artikel.

    Artikel 47

    Opzegging

    1. Iedere Partij kan dit Verdrag te allen tijde opzeggen door middel van een aan de Secretaris-generaal van de Raad van Europa gerichte kennisgeving.

    2. De opzegging wordt van kracht op de eerste dag van de maand na het verstrijken van een periode van drie maanden na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de Secretaris-generaal.

    Artikel 48

    Kennisgeving

    De Secretaris-generaal van de Raad van Europa stelt de lidstaten van de Raad van Europa, de niet-lidstaten die hebben deelgenomen aan de opstelling van dit Verdrag alsmede iedere Staat die tot dit Verdrag is toegetreden, in kennis van :

    a. iedere ondertekening;

    b. de neerlegging van iedere akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding;

    c. iedere datum van inwerkingtreding van dit Verdrag overeenkomstig de artikelen 36 en 37;

    d. iedere verklaring of elk voorbehoud, afgelegd of gemaakt overeenkomstig artikel 40 of artikel 42;

    e. iedere andere handeling, kennisgeving of mededeling met betrekking tot dit Verdrag.

    TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekenden, hiertoe naar behoren gemachtigd, dit Verdrag hebben ondertekend.

    GEDAAN te Boedapest, op 23 november 2001, in de Engelse en de Franse taal, zijnde beide teksten gelijkelijk authentiek, in een enkel exemplaar dat zal worden neergelegd in het archief van de Raad van Europa. De Secretaris-generaal van de Raad van Europa doet een gewaarmerkt afschrift toekomen aan iedere lidstaat van de Raad van Europa, aan de niet-lidstaten die hebben deelgenomen aan de opstelling van dit Verdrag en aan iedere Staat die is uitgenodigd tot dit Verdrag toe te treden.


    VOORONTWERP VAN WET VOOR ADVIES VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE


    Voorontwerp van wet houdende instemming met het Verdrag betreffende de computercriminaliteit, gedaan te Boedapest op 23 november 2001.

    Artikel 1

    Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

    Art. 2

    Het Verdrag betreffende de computercriminaliteit, gedaan te Boedapest op 23 november 2001, zal volkomen gevolg hebben.


    ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE Nr. 50.192/2/V VAN 7 SEPTEMBER 2011


    De RAAD VAN STATE, afdeling Wetgeving, tweede vakantiekamer, op 12 augustus 2011 door de vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken verzocht hem, binnen een termijn van dertig dagen, van advies te dienen over een voorontwerp van wet « houdende instemming met het Verdrag betreffende de computercriminaliteit, gedaan te Boedapest op 23 november 2001 », heeft het volgende advies gegeven :

    Rekening houdend met het tijdstip waarop dit advies gegeven wordt, vestigt de Raad van State de aandacht op het feit dat, wegens het ontslag van de regering, de bevoegdheid van deze laatste beperkt is tot het afhandelen van de lopende zaken. Dit advies wordt evenwel gegeven zonder dat wordt nagegaan of dit ontwerp in die beperkte bevoegdheid kan worden ingepast, aangezien de afdeling Wetgeving geen kennis heeft van het geheel van de feitelijke gegevens welke de regering in aanmerking kan nemen als zij te oordelen heeft of het indienen van een wetsontwerp bij het Parlement noodzakelijk is.

    Aangezien de adviesaanvraag is ingediend op basis van artikel 84, § 1, eerste lid, 1º, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, zoals het is vervangen bij de wet van 2 april 2003, beperkt de afdeling Wetgeving overeenkomstig artikel 84, § 3, van de voornoemde gecoördineerde wetten, haar onderzoek tot de rechtsgrond van het voorontwerp, de bevoegdheid van de steller van de handeling en de te vervullen voorafgaande vormvereisten.

    Wat deze drie punten betreft, geeft het voorontwerp aanleiding tot de volgende opmerkingen.

    Algemene opmerkingen

    1. Algemeen beschouwd zou, ten behoeve van de leden van de parlementaire assemblees die zich moeten uitspreken over de teksten die hun zullen worden voorgelegd, in de commentaar bij elk artikel uitdrukkelijk moeten worden gepreciseerd dat de bepaling of de geldende bepaling die België in staat zou stellen te voldoen aan zijn internationale verplichtingen, rechtstreeks toepasselijk is.

    In de huidige tekst van de memorie van toelichting is dit slechts ten dele het geval.

    2. Zoals voor de artikelen 16 en 17 — die in het interne recht de tegenhanger zijn van de artikelen 29 en 30 —, dient in de artikelsgewijze commentaar van de memorie van toelichting te worden vermeld dat de Belgische wetgeving dienovereenkomstig zal moeten worden gewijzigd.

    De kamer was samengesteld uit

    De heer Y. KREINS, kamervoorzitter, voorzitter,

    De heer P. LIÉNARDY, kamervoorzitter,

    Mevrouw M. BAGUET, staatsraad,

    Mevrouw B. VIGNERON, griffier.

    Het verslag werd uitgebracht door de heer A. LEFEBVRE, eerste auditeur.

    De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van mevrouw M. BAGUET.

    De griffier, De voorzitter,
    B. VIGNERON. Y. KREINS.