5-109/1 | 5-109/1 |
9 SEPTEMBER 2010
Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 25 januari 2010 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-1612/1 - 2009/2010).
Zelfstandigen kunnen aanspraak maken op een minimumpensioen indien zij een loopbaan kunnen bewijzen die gelijk is aan twee derde van een volledige loopbaan. Sinds het koninklijk besluit van 14 februari 2003 tot vaststelling van het gewaarborgd minimumpensioen voor werknemers is het begrip « gemengde loopbaan » ingevoerd in de pensioenwetgeving voor werknemers. Dit besluit liet toe dat voor de vaststelling van de loopbaanvoorwaarde de jaren gepresteerd als werknemer in aanmerking mogen worden genomen om de loopbaanvoorwaarde van twee derde te bereiken.
Het minimumpensioen bij een gemengde pensioenloopbaan bestaat uit het minimumpensioen voor zelfstandigen pro rata berekend op basis van het aantal jaren gewerkt als zelfstandige en het minimumpensioen voor werknemers pro rata berekend op basis van het aantal jaren dat men gewerkt heeft als werknemer.
Bij de berekening van dat minimumpensioen voor een gemengde loopbaan zijn er echter twee specifieke bepalingen.
Ten eerste is het zo dat de som van beide bedragen van minimumpensioenen in de twee pensioenstelsels niet groter mag zijn dan een bepaald plafond dat overeenkomt met het minimumpensioen voor zelfstandigen.
Ten tweede wordt krachtens artikel 7 van het koninklijk besluit van 28 september 2006 tot uitvoering van de artikelen 33, 33bis, 34 en 34bis van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector het gedeelte van het minimumpensioen dat wordt opgebouwd in het werknemersstelsel vermenigvuldigd met de loopbaanbreuk en met een coëfficiënt. Die vermenigvuldiging met de coëfficiënt werd ingevoerd om te garanderen dat in geval van gemengde loopbaan de gepensioneerde voor de jaren dat hij tewerkgesteld zou zijn als werknemer minstens pensioenrechten zou krijgen die gelijk zouden zijn aan de pensioenrechten die hij zou hebben opgebouwd als zelfstandige.
Deze coëfficiënt heeft twee gevolgen. Ten eerste topte men het minimumpensioenrecht voor de loopbaan als werknemer af tot op het niveau van het minimumpensioenrecht voor de zelfstandigen. Op die manier werd het minimumpensioen voor een gemengde loopbaan gelijkgesteld met het minimumpensioen voor een loopbaan als zelfstandige. Ten tweede geeft het werken met een coëfficiënt die niet gewijzigd is sinds de invoering ervan niet eens meer de garantie van pensioenrechten gelijk aan het minimumpensioen van de zelfstandigen omdat ondertussen het minimumpensioen voor zelfstandigen herhaaldelijk werd verhoogd.
De indieners stellen voor dat mensen met een gemengde loopbaan die door optelling van hun loopbaanjaren in het werknemersstelsel en het zelfstandigenstelsel recht hebben op een minimumpensioen een pensioen krijgen dat bestaat uit de som van :
— het minimumpensioen voor werknemers vermenigvuldigd met de pensioenbreuk die overeenstemt met de jaren die ze gewerkt hebben in het werknemersstelsel;
— het minimumpensioen voor zelfstandigen vermenigvuldigd met de pensioenbreuk die overeenstemt met de jaren die ze gewerkt hebben in het zelfstandigenstelsel.
Daarbij mag het bedrag van het minimumpensioen voor een gemengde loopbaan niet lager zijn dan het bedrag van het minimumpensioen voor zelfstandigen.
Dit voorstel impliceert dat de coëfficiënt wordt afgeschaft en het er dus niet toe leidt dat het minimumpensioenrecht voor de jaren dat men werkte als werknemer wordt afgezwakt.
Dit voorstel impliceert eveneens dat de aftopping van het gemengd pensioen tot op het niveau van het pensioen voor zelfstandigen eveneens wordt afgeschaft.
Deze regeling heeft tot gevolg dat mensen het minimumpensioen krijgen waarop ze recht hebben gelet op het feit dat ze gedurende een aantal jaren hebben gewerkt in een bepaald stelsel.
Deze regeling wil ook bijdragen tot een betere mobiliteit van arbeidskrachten tussen de verschillende socialezekerheidsstelsels in ons land. De tijd is immers voorbij dat mensen een leven lang hetzelfde werk doen en dat deze verschillende professionele activiteiten zich situeren binnen eenzelfde socialezekerheidsstelsel.
Nele LIJNEN Guido DE PADT. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Artikel 131bis, § 1, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen worden de bepalingen onder 3º opgeheven.
Art. 3
Artikel 7 van het koninklijk besluit van 28 september 2006 tot uitvoering van de artikelen 33, 33bis, 34 en 34bis van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector wordt vervangen als volgt :
« Art. 7. § 1. Het bedrag van het rustpensioen dat aan de in artikel 5, § 2, bedoelde voorwaarden voldoet mag niet lager zijn dan het bedrag van het minimumpensioen voor zelfstandigen bedoeld in artikel 130, § 2, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen.
§ 2. Het bedrag van het overlevingspensioen dat berekend werd op basis van een rustpensioen en dat aan de in artikel 5, § 2, bedoelde voorwaarden voldoet, mag niet lager zijn dan het bedrag van het minimumpensioen bedoeld in artikel 131, § 2, tweede lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen. »
Art. 4
Deze wet is van toepassing op de pensioenen die ingaan vanaf 1 januari 2011.
20 juli 2010.
Nele LIJNEN Guido DE PADT. |