5-47/1

5-47/1

Belgische Senaat

BUITENGEWONE ZITTING 2010

2 SEPTEMBER 2010


Wetsvoorstel tot invoering van het medebeslissingsrecht voor stiefouders

(Ingediend door mevrouw Martine Taelman)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 15 januari 2009 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-1120/1 - 2008/2009).

In het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), aangenomen te New York op 20 november 1989, wordt de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen gelegd bij de oorspronkelijke ouders (i.e. de natuurlijke ouders). De ouderlijke verantwoordelijkheid komt in dit verdrag in tal van bepalingen aan bod. Zo spreekt artikel 7 van dit verdrag over « het recht van het kind om door zijn ouders te worden verzorgd »; artikel 18 gaat evenwel nog verder en formuleert bovengenoemd recht in zekere zin zelfs als een plicht : « De ouders, of al naargelang, de wettige voogden, hebben de eerste verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling en de opvoeding van het kind » (1) .

Naar Belgisch recht komt de titulatuur en de uitoefening van het ouderlijke gezag in beginsel dan ook in de eerste plaats toe aan de juridische ouders (artikel 372 e.v.) (2) . Hieraan ligt de premisse ten grondslag dat de juridische ouders het best geplaatst zijn om de zorg en de bescherming van het minderjarige kind op zich te nemen (3) . Het juridisch gevolg is de verplichting tot huisvesting, opvoeding, onderhoud en het verschaffen van een passende opleiding, zoals gestipuleerd in artikel 203, § 1, BW (4) . In de regel geldt dit beginsel tot aan de leeftijd van achttien jaar, het moment van de meerderjarigheid van de desbetreffende jongere(n). Deze termijn wordt soms verkort tot vijftien jaar als gevolg van ontvoogding (artikel 476 e.v. BW) of verlengd tot de opleiding van het kind is voltooid (artikel 203, § 1, tweede lid, BW).

In principe oefenen de dragers van het ouderlijk gezag dit gezag ook gezamenlijk uit, zelfs wanneer ze niet (meer) samenleven (artikel 373, eerste lid, en artikel 374, § 1, eerste lid, BW).

Dit alles gaat echter uit van een traditionele, veeleer stereotiepe benadering van het gezin als een huwelijkband tussen man en vrouw met hun kind(eren), een gezinstype dat alsmaar meer onder druk komt te staan en derhalve ook niet meer afdoende beantwoordt aan de sociologisch-demografische realiteit in de huidige samenleving.

Uit cijfers van het Nationaal Instituut voor de statistiek (NIS) blijkt immers dat er enerzijds minder wordt gehuwd. Daar waar er in ons land in 1996 nog 50 552 huwelijken werden voltrokken, zijn er in 2006 slechts 44 813 huwelijken afgesloten, wat neerkomt op een daling van ruim 11,3 %.

Anderzijds dient er binnen dezelfde tijdspanne eveneens een stijging van het aantal echtscheidingen — weliswaar minder uitgesproken — te worden opgetekend, namelijk 28 402 in 1996 en 29 189 in 2006 (5) . Volgens de jongste gegevens van Eurostat loopt dit cijfer verder op tot 31 300 in 2007, een cijfer waarmee ons land binnen de EU-context beduidend hoog scoort (6) . In 2005 werden in België ten opzichte van het aantal huwelijken de meeste echtscheidingen binnen de EU voltrokken. Zo waren er in dat jaar 43 182 huwelijken en 30 844 echtscheidingen. Dat wil zeggen 71 echtscheidingen op 100 huwelijken. Het EU-gemiddelde lag dat jaar op 43,5 echtscheidingen voor 100 huwelijken (7) .

Ook het alternatief op het huwelijk, namelijk het wettelijk samenwonen, kent een groeiend succes. Zo nam het aantal afgesloten samenlevingscontracten in het kader van het wettelijk samenwonen in ons land toe van 5 144 in 2000 tot 49 189 in 2007 (8) . Tevens worden er in toenemende mate huwelijken afgesloten tussen personen van hetzelfde geslacht. In 2004 vonden er 1 244 dergelijke huwelijken plaats en in 2007 waren dit er reeds 2 300 (9) .

Derhalve vormen allerhande alternatieve gezinsvormen zoals de éénoudergezinnen en nieuw- samengestelde gezinnen (ook genoegzaam bekend als « mikado »- of « mozaïek »-gezinnen), al dan niet met gelijkslachtige partners, niet enkel een feitelijke realiteit maar nemen deze zonder meer in belang toe. Daar waar er in 1991 in België nog 1 409 931 echtparen waren met één of meer ongehuwde kinderen (i.e. 35,7 % van het aantal huishoudens) waren dit er 2007 slechts 1 130 504 (i.e. 25 % van het aantal huishoudens). Het aantal alleenstaande vrouwen met één of meerdere ongehuwde kinderen loopt binnen dezelfde periode op van 288 774 (i.e. 7,3 % van het aantal huishoudens) tot 443 450 (i.e. 9,8 % van het aantal huishoudens), het aantal alleenstaande mannen met één of meer ongehuwde kinderen nam toe van 73 076 (i.e. 1,8 % van het aantal huishoudens) tot 183 809 (i.e. 4,1 % van het aantal huishoudens). Het aantal gezinnen met meerdere familiekernen (10) nam in deze periode eveneens toe van 32 407 naar 37 696 (i.e. in beide gevallen 0,8 % van het aantal huisgezinnen) (11) .

Microcensus 2006, de in Duitsland door het Statistisches Bundesamt Deutschland uitgevoerde en meest recente versie van de binnen de EU uitgevoerde grootste gezinsenquête, wijst uit dat binnen de periode 1996-2006 in dat land het aantal alternatieve gezinsvormen met maar liefst 30 % is toegenomen, daar waar het aantal getrouwde koppels met kinderen afnam met 16 % (12) .

Hoewel ze een twintigtal jaar geleden aldus nog uitzonderlijk waren, vormen de éénoudergezinnen én de nieuwsamengestelde gezinnen vandaag de dag, naast klassieke gezinnen, een familievorm tussen de anderen (13) .

De wetgever dient hier dan ook terdege rekening mee te houden en het centraal uitgangspunt dient hierbij het kind en zijn rechten te zijn. In dit verband kan naast de reeds aangehaalde bepalingen van het IVRK (cf. supra) ook verwezen worden naar artikel 3 dat stelt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen — ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen — de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen. Het kind moet verzekerd zijn van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn, rekening houdend met de rechten en plichten van zijn of haar ouders, wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind. Conform de bepalingen van artikel 3/1 verbinden de verdragsluitende lidstaten er zich toe om hieromtrent alle passende wettelijke en bestuurlijke maatregelen te nemen. Hierbij dienen niet alleen de verantwoordelijkheden, rechten en plichten van de ouders maar ook die van de leden van de familie in ruimere zin of de gemeenschap, al naargelang het plaatselijk gebruik, van de wettige voogden of anderen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het kind, te worden geëerbiedigd, meer specifiek wat betreft het voorzien in passende leiding en begeleiding bij de uitoefening door het kind van zijn erkende rechten en dit op een wijze die verenigbaar is met de zich ontwikkelende vermogens van het kind (14) .

In dit verband dient tevens verwezen te worden naar het recht op eerbiediging van het privé-, het familie- en het gezinsleven. Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ondertekend te Rome op 4 november 1950, stipuleert dat één ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven. Geen inmenging van enig openbaar gezag is hierbij toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (15) . Dit principe van het recht op eerbieding van het gezinsleven zit ook vervat in artikel 22 van de Grondwet.

Het maatschappelijk verschijnsel van de alternatieve gezinsvormen mag dan wel een feit zijn, het zorgt tevens voor een aantal problemen. Ook in het geval van onder meer de nieuwsamengestelde gezinnen schept dit niet enkel nieuwe kansen en uitdagingen maar zorgt het tevens voor een aantal problemen. Immers, een nieuwsamengesteld gezin is een huisgezin met ten minste één kind uit een andere, veelal eerdere, relatie van één van de leden van het koppel. Dat kind woont dus bij een ouder en een stiefouder. De situatie kan nog complexer worden als de familie talrijker wordt door eigen kinderen of door broers en zussen uit nog eerdere relaties te mengen.

Meer specifiek rijst vooreerst een probleem inzake de gehanteerde terminologie, zo niet in het minst wat betreft de inhoud alsmede de draagwijdte van het gebruik van de term « stiefouders ». Afgaand op de in Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal aangeleverde omschrijving van dit begrip gaat het om « de tweede moeder of vader met betrekking tot een kind uit een vorig huwelijk van de respectievelijke vader of moeder » (16) . Tot op heden worden deze tweede vader of moeder in de volksmond echter nog al te vaak gezien als de nieuwe partner in de context van een nieuw huwelijk. Dit valt ongetwijfeld te verklaren door het relatief recente karakter van het fenomeen van de alternatieve gezinsvormen maar dit is niettemin, gelet op het voorgaande, niet langer houdbaar.

Anderzijds zijn er in het licht van deze nieuwe gezinnen voor specifieke gevallen evenwel nieuwe termen ontstaan, zoals in het geval van de gelijkslachtige partner van de ouder die de verwekking van het binnen de relatie geboren kind mee heeft gewenst. Hierbij wordt dan gesproken van de meemoeder of meevader (17) .

Gelet op het advies van de Raad van State van 7 oktober 2005, waarin gesteld wordt dat « situaties waarin een bijzondere band ontstaat of in feite of in rechte neigt te ontstaan tussen een kind en een persoon die ofwel gehuwd is ofwel wettelijk of feitelijk samenwoont met één van zijn ouders, of ook nog zich samen met één van de ouders werkelijk om een kind heeft bekommerd, dienen te worden aangemerkt als stiefouderschap en de persoon in kwestie met de term stiefouder », verdient het evenwel enige aanbeveling om de term « stiefouder » in deze context te hanteren als de globale verzamelnaam voor de al dan niet gelijkslachtige partner van de juridische ouder van het kind (18) .

In tweede orde rijst er een probleem — en dit maakt het voorwerp uit van dit voorstel — dat indien de juridische ouder(s) in leven en aldus gekend is/zijn en in die hoedanigheid over zijn/haar/hun rechten beschik(t)(ken) inzake ouderlijk gezag, het voor een persoon die geen afstammingsband heeft met het minderjarige kind — in dit geval de gehuwde of samenwonende partner van de juridische ouder van het kind uit een andere relatie — het vooralsnog onmogelijk is, naar Belgisch recht, om gezagsrechten te verwerven. Onverminderd het bestaan van een feitelijke gezagsrelatie is het voor hen derhalve onmogelijk om enige juridisch bindende beslissing te nemen ten aanzien van het kind (19) .

Zoals hierboven reeds aangegeven, oefenen de dragers van het ouderlijk gezag dit gezag in principe ook gezamenlijk uit, zelfs wanneer ze niet (meer) samenleven (artikel 373, eerste lid, en artikel 374, § 1, eerste lid, BW). Indien de ouders niet meer samenleven dient er tevens een regeling te worden uitgewerkt met betrekking tot de huisvesting van het kind die bij voorkeur gelijkmatig verdeeld is tussen de ouders (artikel 374, § 2, BW) (20) .

In het geval de ouders niet meer samenleven, kan een bevoegde rechter de uitoefening van het ouderlijk gezag toch uitsluitend opdragen aan één van beide ouders, bij een gebrek aan overeenstemming over de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes of wanneer deze overeenstemming strijdig lijkt met het belang van het kind (artikel 374, § 1, tweede lid, BW). In dit geval is er sprake van een exclusieve gezagsuitoefening maar niettemin kan hij in afwijking hiervan, toch bepalen welke beslissingen met betrekking tot de opvoeding alleen met instemming van beide ouders kunnen worden genomen (artikel 374, § 1, derde lid, BW). De bevoegde rechter bepaalt de wijze waarop de ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, persoonlijk contact met het kind onderhoudt. Dat persoonlijk contact kan enkel om bijzonder ernstige redenen worden geweigerd. De ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, behoudt evenwel het recht om toezicht te houden op de opvoeding van het kind. Hij kan bij de andere ouder of bij derden alle nuttige informatie hieromtrent inwinnen en zich in het belang van het kind tot de jeugdrechtbank wenden (artikel 374, § 1, vierde lid, BW). In elk geval bepaalt de rechter de wijze waarop het kind wordt gehuisvest en de plaats waar het in het bevolkingsregister wordt ingeschreven als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf (artikel 374, § 1, vijfde lid, BW).

Staat de afstamming slechts vast ten aanzien van één persoon of is een van beide ouders overleden, vermoedelijk afwezig dan wel in de onmogelijkheid om zijn wil te kennen te geven en aldus in de onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen dan voert de andere ouder het ouderlijk gezag éénhoofdig uit (artikel 375, eerste lid, BW). Als beide ouders wettelijk onbekend, overleden of in de voortdurende onmogelijkheid verkeren om het ouderlijk gezag uit te oefenen, wordt het ouderlijk gezag uitgeoefend door de voogd (artikel 389 e.v. BW).

Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat de gehuwde of samenwonende partner, die zelf niet de juridische ouder van het kind is, in de praktijk vaak toch mee instaat voor de opvoeding, de zorg, de bescherming, de huisvesting en de (financiële) ondersteuning van het kind uit een andere relatie van zijn/haar partner. Niet zelden ontstaat hierbij in het kader van de duurzame relatie met de partner — in casu de juridische ouder — niet enkel een affectieve band maar ook een feitelijke gezagsrelatie tussen dit kind uit de andere, veelal voorgaande, relatie van de juridische ouder en de gehuwde of samenwonende partner als « intieme buitenstaander ».

Thans echter gelden in ons land de rechten in verband met gezag, zorg en bescherming in de regel in hoofde van deze persoon of personen met wie er een afstammingsband bestaat, hetgeen uitgaat van een monistisch systeem waarbij gezag en afstamming onlosmakelijk met mekaar verbonden zijn (21) . Nochtans kan men bezwaarlijk om de feitelijke vaststelling heen dat afstamming geen noodzakelijke voorwaarde hoeft te zijn voor een geslaagde socialisering van kinderen (22) .

Desalniettemin is er met name op het vlak van de rechtspraak ontegensprekelijk sprake van een zekere evolutie en bijsturing. In de eerste plaats voor wat de erkenning van de nieuwsoortige gezinsvormen betreft en anderzijds met betrekking tot de rol van de gehuwde of samenwonende partner die mee instaat voor de opvoeding van het kind uit een andere relatie van de juridische ouder.

Hierbij dient zeker verwezen te worden naar het Marckx-arrest van 13 juni 1979 waar het EHRM oordeelde dat er geen onderscheid dient gemaakt te worden tussen een wettig- en een natuurlijk gezin (23) . In het arrest X, Y, Z van 22 april 1997 oordeelt het EHRM dat het recht op de eerbiediging van het gezinsleven, zoals bepaald in artikel 8 EVRM, zich niet beperkt tot die gezinnen die voortkomen uit een huwelijk maar evenzeer betrekking hebben op deze tengevolge van feitelijke relaties. Het Hof geeft daarentegen aan welke factoren wel een een rol zouden moeten spelen bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een familie- of een gezinsleven : « When deciding whether a relationship can be said to amount to family life, a number of factors can be relevant, including whether the couple lives together, the length their relationship and whether they have demonstrated their commitment to each other by having children together or by any other means. » (24) .

Het arrest van het Grondwettelijk Hof (voorheen Arbitragehof) nr. 134/2003 van 8 oktober 2003 was in ons land eveneens van cruciaal belang. De Jeugdrechtbank van Antwerpen stelde de prejudiciële vraag of de artikelen 371 en volgende van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zover het ouderlijk gezag enkel kan worden toegekend aan personen die met een kind een afstammingsband hebben (25) . Bij gebrek aan duidelijkheid hieromtrent in de vraag specificeert het Hof dat het hier gaat « om die gevallen waar het kind slechts één enkele ouder heeft ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, maar op duurzame wijze heeft geleefd binnen een gezin dat uit die ouder en een derde wordt gevormd, die beiden instaan voor het onderhoud ervan » (26) en oordeelt het dienaangaande dat « het ouderlijk gezag een instrument ter bescherming en socialisatie van het kind is dat moet worden toevertrouwd aan hen die bekwaam zijn deze verantwoordelijkheid op te nemen, los van het al dan niet voorhanden zijn van een juridische afstammingsband. » (27)

In zijn arrest concludeert het Hof alzo dat artikel 371 e.v. BW geen juridische grond biedt ten overstaan van het recht op bescherming en welzijn van een kind dat mee wordt opgevoed door een derde. Bij scheiding van het koppel of bij het overlijden van de juridische ouder zou het kind derhalve het recht op bescherming, zorg en onderhoud van de derde kunnen verliezen (28) . Het Hof oordeelt dat de afwezigheid van gezagsrechten in hoofde van een derde die samen met de enige ouder de opvoeding van een kind waarneemt, evenwel een ontoelaatbare ongelijke behandeling van kinderen inhoudt : « [...] deze categorie van kinderen wordt zonder toelaatbare verantwoording verschillend behandeld. » (29) . Niettemin blijft het Hof voorzichtig en gaat het niet zo ver te spreken over discriminatie omdat het de bal in het kamp van de wetgever legt : « [...] het komt aan de wetgever toe om te preciseren in welke vorm, onder welke voorwaarden en volgens welke procedure het ouderlijk gezag, in het belang van het kind, zou kunnen worden uitgebreid tot andere personen die geen afstammingsband hebben met het kind » (30) . Nadien is hieraan door de Afdeling Wetgeving van de Raad van State steeds een ruime draagwijdte toegekend (31) .

Bij het uitblijven van een dergelijke wettelijke regeling ter zake worden door de rechtspraak soms ook ontwikkelde paralegale constructies aangewend om de feitelijke opvoedingsrelatie te beschermen. Het gaat hier om de zogenaamde overdracht van de materiële bewaring (32) .

De regeling tot persoonlijk contact, zoals bepaald in is artikel 375bis B.W en ingevoerd bij artikel 10 van de wet van 13 april 1995 betreffende de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag, geldt niet enkel voor de grootouders maar ook voor één ieder, indien kan aangetoond worden dat hij/zij met het kind een bijzondere affectieve band heeft (33) . In geval van overlijden van de juridische ouder of wanneer de relatie stukloopt kan de samenwonende partner als intieme buitenstaander volgens het huidige Belgische recht derhalve enkel een recht op persoonlijk contact bekomen. Dit recht is virtueel, wat betekent dat de (ex)-samenwonende partner moet aantonen dat hij/zij een wederzijdse bijzondere affectieve band heeft met de minderjarige waarop de rechter dienaangaande ook zal nagaan of het recht op persoonlijk contact ook in het belang is van het kind. Daarnaast is het recht op persoonlijk contact ook subsidiair, in die zin dat het niet mag ingrijpen op de rechten van de juridische ouder(s). Zowel in de rechtspraak (34) als de rechtsleer (35) is dit recht op persoonlijk contact bijgevolg reeds meermaals aangemerkt als onvoldoende om de relatie tussen stiefouder en stiefkind te ondersteunen. In elk geval is het een goede eerste stap maar ronduit onvoldoende.

Een toekomstige regeling daarentegen moet volgens de Raad van State betrekking hebben op die gevallen waarbij tussen het kind en de partner van de ouder na de geboorte een duurzame relatie ontstaat. Het interpreteert het hierboven voornoemde arrest van het Arbitragehof als dusdanig dat het Hof hierbij veel waarde hecht aan de omstandigheid waarbij het kind « op duurzame wijze en niet noodzakelijk vanaf de geboorte binnen een gezin heeft geleefd. » (36) . Voor het overige oordeelt de Raad van State dat « het criterium dat een paar tot stabiliteit is geroepen, hetgeen kan worden afgeleid uit het huwelijk, de wettelijke samenwoning of het feitelijk samenwonen gedurende een tijdvak dat lang genoeg is, essentieel is bij het beantwoorden van de vraag of een situatie als van een gezin is ontstaan, wat zou impliceren dat die situaties vallen binnen de werkingssfeer van het recht op een gezinsleven, gewaarborgd door artikel 8 EVRM. » (37) .

De bepaling uit het kwestieuze arrest van het Grondwettelijk Hof dat stelt dat « het ouderlijk gezag een instrument ter bescherming en socialisatie van het kind is dat moet worden toevertrouwd aan zij die bekwaam zijn deze verantwoordelijkheid op te nemen, los van het al dan niet voorhanden zijn van een juridische afstammingsband » (cf. supra) zet in de rechtspraak bepaalde auteurs ertoe aan om te pleiten voor een wettelijke regeling omtrent afstammingsloos gezag (38) . Over de manier waarop, lopen de meningen uiteen. In de rechtsleer en verscheidene ter zake reeds ingediende wetsvoorstellen wordt een concept van zorgouderschap uitgewerkt, waarvan sommige zowel qua draagwijdte als qua doelgroep zeer ver gaan.

Zeker dient gepleit te worden voor meer wettelijke rechten voor de samenwonende partner die mee instaat voor de opvoeding van het kind uit een andere relatie van de juridische ouder, waarbij een evenwicht dient gezocht te worden naar twee beschermenswaardige belangen namelijk die met betrekking tot het gezins- en familieleven van de gezagdragende, juridische ouder, zijn nieuwe partner en het kind en anderzijds het gezins- en familieleven van de andere ouder en het kind (evanals zijn/haar eventuele nieuwe partner).

Het kan hierbij, zoals mevrouw A. Huygens in haar artikel « Persoonlijk gezag over minderjarige kinderen : quo vadis ? » in het Tijdschrift voor Belgisch Burgerlijk Recht stelt, niet de bedoeling zijn dat « de wetgever een nieuwsoortige gezagsregeling zoals het stief- of zorgouderschap uitwerkt, waarbij het dit qua inhoud laat overeenstemmen met wat in het Belgisch recht « gewone adoptie » heet. Wel kan in dit verband inspiratie gezocht worden in het Duitse recht. » (39) .

Veeleer dan in te grijpen op het niveau van het ouderlijk gezag focust men zich bijgevolg best op de gezagsrechten zelf. De bescherming van de feitelijke opvoedingsrelatie kan het best gebeuren door het centraal plaatsen van de vraag wat met het ouderlijk gezag in gezinnen waar slechts één van de opvoeders de juridische ouder is van het kind.

Aldus wordt voorzien in een regeling waarbij 1º de feitelijke duurzame affectieve band tussen de gehuwde of samenwonende partner en het kind van de juridische ouder uit een andere — vanuit de veronderstelling van seriële monogamie in de praktijk veelal vorige — relatie en 2º het feit dat die gehuwde of samenwonende partner aldus in de praktijk mee instaat voor de opvoeding, de zorg, de huisvesting, de bescherming en de ondersteuning van het kind, wettelijk wordt verankerd door er rechten aan te verbinden. Hierbij wordt inspiratie gezocht bij het in het Duitse recht voorziene « kleines Sorgerecht » (40) , zoals voorzien in § 1687b Bürgerliches Gesetzbuch (BGB) (41) en § 9 van de Lebenspartnerschaftgesetz (LPartG) (42) , zonder dit evenwel zonder meer over te nemen.

Concreet betekent het dat voor de stiefouder wordt voorzien in een medebeslissingsrecht met betrekking tot die aangelegenheden welke betrekking hebben op de opvoeding, de zorg, de bescherming en de opleiding van het kind. Het gaat hierbij meer concreet om de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes.

Onder « stiefouder » dient te worden verstaan de al dan niet gelijkslachtige gehuwde of samenwonende partner van de juridische ouder van het kind die zelf niet de natuurlijke of juridische ouder is. Ingeval van de samenwonende partner betreft het de persoon die samen met de juridische ouder van het kind een verklaring van wettelijke samenwoning heeft afgelegd of die samen met de juridische ouder op een permanente en affectieve wijze samenwoont sedert ten minste twee jaar.

Dit laatste heeft betrekking op één van de voorwaarden om voor dit medebeslissingsrecht in aanmerking te komen. Om hierop aanspraak te kunnen maken, dient de relatie een duurzaam affectief karakter te hebben, hetgeen kan worden afgeleid uit een huwelijk, een wettelijke samenwoning of een feitelijk samenleven gedurende ten minste twee jaar. Daarnaast dient er sprake te zijn van een duurzaam affectieve band met het kind en moet de gehuwde of samenwonende partner gedurende minstens een jaar mee instaan voor de opvoeding, de zorg, de bescherming, de huisvesting en de financiële ondersteuning van het kind.

Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen die gevallen waarbij beide juridische ouders het recht op ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen, enerzijds, en die waar slechts één van beide ouders het ouderlijk gezag uitoefent omdat de afstamming slechts vaststaat ten aanzien van één persoon of omdat één van beide ouders reeds overleden is, vermoedelijk afwezig is dan wel in de voortdurende onmogelijkheid verkeert om het ouderlijk gezag uit te oefenen of in de onmogelijkheid verkeert om zijn wil te kennen te geven.

In het eerste geval kan het medebeslissingsrecht tot stand komen via een overeenkomst tussen de juridische ouders en de stiefouder die dan wordt vastgesteld bij authentieke akte door de vrederechter van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige of door een notaris.

Bij het uitblijven van een dergelijke overeenkomst tussen de partijen of indien slechts één van de ouders het ouderlijk gezag uitoefent, waarvan sprake in het tweede geval, wordt over de uitoefening van dit medebeslissingsrecht, in het belang van het kind, op verzoek van één van de partijen of van de procureur des Konings en na de betrokken partijen hierover te hebben gehoord — zo ook het minderjarige kind — beslist door de jeugdrechtbank volgens de hierna uitgewerkte procedure.

In het belang van het kind en naar analogie van het Duitse systeem van kleines Sorgerecht (43) kan de bevoegde rechtbank het medebeslissingsrecht van de stiefouder inperken of uitsluiten en dit zowel qua draagwijdte als tijd.

De ouderlijke verplichting tot huisvesting, opvoeding, onderhoud en het verschaffen van een passende opleiding, zoals bepaald in artikel 203, § 1, BW, loopt in beginsel door tot aan de leeftijd van achttien jaar. Hieraan wordt het ouderlijke gezag ontleend, dat derhalve in principe ook geldt tot het moment van de meerderjarigheid van het kind. Echter, deze ouderlijke verplichting kan in de praktijk ook worden verlengd tot de opleiding van het kind is voltooid (artikel 203, § 1, tweede lid, BW), op basis waarvan wordt voorgesteld dat naar analogie hiervan ook het medebeslissingsrecht in deze gevallen eveneens en om dezelfde redenen kan worden verlengd.

In afwijking van het ouderlijk gezag waarbij de ouders in principe dit gezag ook gezamenlijk uitoefenen, zelfs wanneer ze niet meer samenleven (artikel 373, eerste lid, en artikel 374, § 1, eerste lid, BW) is het medebeslissingsrecht, evenals in het Duitse model (44) , niet meer van toepassing wanneer de desbetreffende gehuwde of samenwonende partner en de desbetreffende juridische ouder van het kind niet meer samenwonen. Dit in tegenstelling tot het Engelse systeem van de parental responsibility waar een stiefouder, die door middel van een parental responsability agreement of order het ouderlijk gezag verwerft, en dat gezag in beginsel ook blijft behouden na de echtscheiding, tenzij een andersluidende beslissing van een bevoegde rechter (45) .

Bij overlijden van de desbetreffende juridische ouder is het in de praktijk, zeker wanneer de andere juridische ouder zijn rechten inzake ouderlijk gezag uitoefent, weinig waarschijnlijk dat de desbetreffende stiefouder nog langer mee zal instaan voor de opvoeding, de zorg, de bescherming, de huisvesting en de financiële ondersteuning van het kind. In deze gevallen komt er dan ook een einde aan dit medebeslissingsrecht.

Staat in dit geval de afstamming slechts vast ten aanzien van deze ene persoon of is één van beide ouders reeds overleden, is deze laatste vermoedelijk afwezig of in de onmogelijkheid om zijn wil te kennen te geven dan wel in de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen, met andere woorden indien de andere juridische ouder het ouderlijk gezag niet uitoefent, vervalt men in de gemeenrechtelijke bepalingen inzake adoptie of voogdij.

Hoe dan ook kan de betrokken stiefouder evenwel steeds beroep doen op de mogelijkheid tot het bekomen van het recht op persoonlijk contact, op de wijze zoals vervat in artikel 375bis BW.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 2

Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 3

Wat betreft het stiefouderschap wordt in het advies van de Raad van State van 7 oktober 2005 gesteld dat het die situaties betreft « waarin een bijzondere band ontstaat of in feite of in rechte neigt te ontstaan tussen een kind en een persoon die ofwel gehuwd is ofwel wettelijk of feitelijk samenwoont met één van zijn ouders, of ook nog zich samen met één van de ouders werkelijk om een kind heeft bekommerd. » (46) . In zijn arrest nr. 134/2003 van 8 oktober 2003 stelt het Grondwettelijk Hof dat de gestelde prejudiciële vraag handelt « om die gevallen waar het kind slechts één enkele ouder heeft ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, maar op duurzame wijze heeft geleefd binnen een gezin dat uit die ouder en een derde wordt gevormd, die beiden instaan voor het onderhoud ervan » (47) en oordeelt het dienaangaande dat « het ouderlijk gezag een instrument ter bescherming en socialisatie van het kind is dat moet worden toevertrouwd aan zij die bekwaam zijn deze verantwoordelijkheid op te nemen, los van het al dan niet voorhanden zijn van een juridische afstammingsband. » (48) .

Deze zinsneden in het cursief zouden aldus aanleiding kunnen geven tot een veeleer ruime interpretatie wie onder de doelgroep dient te vallen maar er wordt in deze voor gekozen om zich te beperken tot de al dan niet gelijkslachtige gehuwde of samenwonende partner van de juridische ouder van het kind die zelf niet de natuurlijke of juridische ouder is.

Ingeval van de samenwonende partner betreft het de persoon die samen met de juridische ouder van het kind een verklaring van wettelijke samenwoning heeft afgelegd of die samen met de juridische ouder op een permanente en affectieve wijze samenwoont sedert ten minste twee jaar. Dit komt tegemoet aan het door de Raad van State gestelde dat « het criterium dat een paar tot stabiliteit is geroepen, hetgeen kan worden afgeleid uit het huwelijk, de wettelijke samenwoning of het feitelijk samenwonen gedurende een tijdvak dat lang genoeg is, essentieel is bij het beantwoorden van de vraag of een situatie als van een gezin is ontstaan. » (49) . Aldus wordt een oplossing gezocht die het midden houdt tussen de regeling die voorziet in ten minste drie jaar in het kader van adoptie, zoals voorgeschreven in artikel 343, § 1, b), BW, en waarvan men kan stellen dat het voorgestelde in deze soepeler dient te zijn enerzijds en een tijdspanne van een jaar wat in dit verband als onvoldoende kan beschouwd worden en derhalve niet overeenkomt met het bepaalde door de Raad van State (cf. supra) anderzijds.

Artikel 4

Met het voorzien in een medebeslissingsrecht wordt tegemoet getreden aan in de praktijk steeds meer voorkomende situaties waarbij een gehuwde of samenwonende stiefouder mee instaat voor de opvoeding, de zorg, de bescherming, de huisvesting en het levensonderhoud van het kind uit een andere relatie van zijn/haar partner en waarvan deze laatste juridische ouder is.

Het lijkt derhalve normaal dat de stiefouder hier dan ook enig recht kan uit puren. Dienaangaande wordt voorzien in inspraak en naar analogie met artikel 374, § 1, tweede lid, BW handelt het over het nemen van beslissingen over die aangelegenheden die betrekking hebben op de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes.

Door te stellen dat het belang van het kind steeds voorop dient te staan wordt tevens tegemoet getreden aan het bepaalde in onder meer artikel 3 IVRK.

Artikel 5

Dit artikel behoeft geen commentaar.

Artikel 6

Uit de in de algemene toelichting aangehaalde rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en de Raad van State blijkt dat veel meer dan het feit of het kind al dan niet van bij de geboorte in het gezin heeft geleefd, het van doorslaggevend belang is dat het kind op een duurzame wijze in een gezin leeft. Op de vraag of er sprake kan zijn van een gezin dient gekeken te worden naar het element stabiliteit en het feit of een paar tot de stabiliteit is geroepen, wat volgens de Raad van State kan worden afgeleid uit het huwelijk, de wettelijke samenwoning of het feitelijk samenwonen gedurende een tijdvak dat lang genoeg is. Wat dit laatste betreft wordt gekozen voor een tijdspanne van ten minste twee jaar (cf. toelichting bij artikel 3).

Wanneer het kind in een dergelijk duurzaam en stabiel gezinsverband opgroeit is het logisch dat — ondanks het feit dat de gehuwde of samenwonende partner van de juridische ouder niet noodzakelijk de biologische ouder is maar toch mee instaat voor opvoeding, de zorg, de bescherming, de huisvesting en het levensonderhoud van het kind — er niet enkel een feitelijke gezagsrelatie ontstaat maar tevens een affectieve band. Het aanwezig zijn van een dergelijke bijzondere affectieve band is naar analogie van artikel 375bis BW, wat betreft het recht op persoonlijk contact, ook hier een noodzakelijke voorwaarde voor het bekomen van medebeslissingsrecht.

Opdat het gezinsleven een zeker duurzaam en affectief karakter zou hebben, speelt hier de factor tijd. Bovendien dient de stiefouder aan te geven dat het hem menens is — wat blijkt uit het feit dat hij reeds ten minste één jaar mee instaat voor onder meer de zorg van het kind — alvorens hij op het medebeslissingsrecht een beroep kan doen.

Artikel 7

Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen die gevallen waarbij beide juridische ouders het recht op ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen enerzijds en deze waar slechts één van beide ouders het ouderlijk gezag uitoefent omdat de afstamming slechts vaststaat ten aanzien van één persoon of omdat één van beide ouders reeds overleden is, vermoedelijk afwezig is dan wel in de voortdurende onmogelijkheid verkeert om het ouderlijk gezag uit te oefenen of in de onmogelijkheid verkeert om zijn wil te kennen te geven.

Wanneer beide ouders het ouderlijk gezag uitoefenen wordt voorzien in de mogelijkheid dat zij inzake het medebeslissingsrecht een overeenkomst kunnen bereiken. Dit om de regeling terzake niet al te stringent te maken en de mogelijkheid te bieden om zelf tot een oplossing te komen zonder gerechtelijke inmenging. Indien er dienaangaande desalniettemin geen overeenstemming kan bereikt worden kan men vooralsnog, volgens de procedure en volgens de wijze zoals voorgesteld in artikel 11 tot 19 van dit voorstel, aansturen op een rechterlijke beslissing.

Gelet op de sociodemografische realiteit waar ook de andere juridische ouder een nieuwe relatie aangaat en waarbij ook diens (nieuwe) partner persoon zich in de feiten als een stiefouder verhoudt tot het kind en aldus ook mee instaat voor de zorg ervan, is het, mits aan de voorwaarden hiertoe voldaan, mogelijk dat ook deze persoon een beroep wenst te doen op het medebeslissingsrecht. Dit dient op dezelfde wijze te verlopen.

Artikel 8

Daar waar er slechts één ouder is die het ouderlijk gezag uitoefent is de piste van de overeenkomst niet de goede omdat die er juist op gericht is om ook de tweede juridische ouder te betrekken bij het bekomen van het medebeslissingsrecht door de stiefouder. Bovendien is de grond van de regeling in een heel aantal gevallen zonder voorwerp omdat men er redelijkerwijs dient van uit te gaan dat men, in de schoot van de relatie tussen de juridische ouder en de stiefouder en gelet op het normaliter duurzaam en affectief karakter ervan, sowieso onderling tot een overeenstemming komt in de beslissingen die moeten genomen worden met betrekking tot het kind. In andere gevallen lijkt de bereikte overeenstemming misschien iets te vanzelfsprekend waardoor het sowieso aangewezen lijkt om in deze het toekennen van het medebeslissingsrecht te laten afhangen van een rechterlijke beslissing.

Artikel 9

De ouderlijke verplichting tot huisvesting, opvoeding, onderhoud en het verschaffen van een passende opleiding, zoals bepaald in artikel 203, § 1, BW, loopt in beginsel door tot aan de leeftijd van achttien jaar. Hieraan wordt het ouderlijke gezag ontleend, dat derhalve in principe ook geldt tot het moment van de meerderjarigheid van het kind. Echter, deze ouderlijke verplichting kan in de praktijk ook worden verlengd tot de opleiding van het kind is voltooid (artikel 203, § 1, tweede lid, BW), op basis waarvan wordt voorgesteld dat naar analogie hiervan ook het medebeslissingsrecht in deze gevallen eveneens en om dezelfde redenen kan worden verlengd.

In het belang van het kind en naar analogie van § 1687b(3) BGB en § 9(3) LPartG, in het kader van het Duitse systeem van kleines Sorgerecht, kan de bevoegde rechtbank het medebeslissingsrecht van de stiefouder inperken of uitsluiten en dit zowel qua draagwijdte als tijd.

Artikel 10

In afwijking van het ouderlijk gezag waarbij de ouders in principe dit gezag ook gezamenlijk uitoefenen, zelfs wanneer ze niet meer samenleven (artikel 373, eerste lid, en artikel 374, § 1, eerste lid, BW) is het medebeslissingsrecht, evenals in het terzake bepaalde in het Duitse recht (§ 1687b(4) BGB en § 9(4) LPartG), niet meer van toepassing wanneer de desbetreffende gehuwde of samenwonende partner en de desbetreffende juridische ouder van het kind niet meer samenwonen. Dit in tegenstelling tot het Engelse systeem van de parental responsibility waar een stiefouder, die door middel van een parental responsability agreement of order het ouderlijk gezag verwerft, en dat gezag in beginsel ook blijft behouden na de echtscheiding, tenzij een andersluidende beslissing van een bevoegde rechter.

Bij overlijden van de desbetreffende juridische ouder is het in de praktijk, zeker wanneer de andere juridische ouder zijn rechten inzake ouderlijk gezag uitoefent, weinig waarschijnlijk dat de desbetreffende stiefouder nog langer mee zal instaan voor de opvoeding, de zorg, de bescherming, de huisvesting en de financiële ondersteuning van het kind. In deze gevallen komt er dan ook een einde aan dit medebeslissingsrecht.

Staat in dit geval de afstamming slechts vast ten aanzien van deze ene persoon of is één van beide ouders reeds overleden, is deze laatste vermoedelijk afwezig of in de onmogelijkheid om zijn wil te kennen te geven dan wel in de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen, met andere woorden indien de andere juridische ouder het ouderlijk gezag niet uitoefent, vervalt men in de gemeenrechtelijke bepalingen inzake adoptie of voogdij.

Hoe dan ook kan de betrokken stiefouder evenwel steeds beroep doen op de mogelijkheid tot het bekomen van het recht op persoonlijk contact, op de wijze zoals vervat in artikel 375bis BW.

Artikelen 11 tot 19

Het bepaalde in de voorgestelde artikelen 11 tot 19 is gebaseerd op de procedure zoals voorzien in de artikelen 1231-3 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het totstandkomen van de adoptie.

Martine TAELMAN.

WETSVOORSTEL


HOOFDSTUK 1

Inleidende bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

HOOFDSTUK 2

Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek

Art. 2

In boek I van het Burgerlijk Wetboek wordt een titel IXbis ingevoegd, luidende :

« Titel IXbis — Medebeslissingsrecht. »

Art. 3

In de titel IXbis, ingevoegd bij artikel 2, wordt een artikel 387quater ingevoegd, luidende :

« Art. 387quater. — Er wordt verstaan onder :

a) ouder : de juridische ouder van het kind;

b) stiefouder : de gehuwde of samenwonende partner van de juridische ouder van het kind die zelf niet de natuurlijke of juridische ouder is;

c) samenwonende partner : persoon die samen met de juridische ouder van het kind een verklaring van wettelijke samenwoning heeft afgelegd of die samen met de juridische ouder op een permanente en affectieve wijze samenwoont sedert ten minste twee jaar;

d) kind : persoon van minder dan achttien jaar. »

Art. 4

In dezelfde titel IXbis wordt een artikel 387quinquies ingevoegd, luidende :

« Art. 387quinquies. — Er wordt voorzien in een medebeslissingsrecht voor de stiefouder die mee instaat voor de opvoeding, de zorg, de bescherming, de huisvesting en het levensonderhoud van het kind. Concreet gaat het om inspraak in die aangelegenheden welke betrekking hebben op de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes. Hierbij staat het belang van het kind steeds voorop. »

Art. 5

In dezelfde titel IXbis wordt een artikel 387sexies ingevoegd, luidende :

« Art. 387sexies. — Het medebeslissingsrecht maakt geen einde aan de oorspronkelijke of adoptieve afstamming van het kind en de hieruit voortvloeiende rechtsgevolgen. »

Art. 6

In dezelfde titel IXbis wordt een artikel 387septies ingevoegd, luidende :

« Art. 387septies. — Om op het medebeslissingsrecht aanspraak te kunnen maken dient voldaan te worden aan volgende voorwaarden :

1º uit de relatie tussen de juridische ouder en de stiefouder moet blijken dat het paar tot stabiliteit is geroepen, hetgeen kan worden afgeleid uit een huwelijk, een stelsel tot wettelijke samenwoning of een feitelijk samenwonen op een permanente en affectieve wijze gedurende ten minste twee jaar;

2º er moet sprake zijn van een bijzondere affectieve band tussen het kind en de stiefouder;

3º de stiefouder moet gedurende minstens een jaar reeds mee hebben ingestaan voor de opvoeding, de zorg, de bescherming, de huisvesting en het levensonderhoud van het kind. »

Art. 7

In dezelfde titel IXbis wordt een artikel 387octies ingevoegd, luidende :

« Art. 387octies. — Indien de juridische ouders het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen kan het medebeslissingsrecht tot stand komen door middel van een overeenkomst tussen de juridische ouders en de stiefouder die, met inbegrip van de toestemming van de juridische ouder die niet de gehuwde of samenwonende partner is van de betrokken stiefouder, wordt vastgesteld bij authentieke akte opgemaakt door een notaris of de vrederechter van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige.

Bij ontstentenis van een dergelijke overeenkomst wordt over de uitoefening van dit medebeslissingsrecht door de stiefouder, in het belang van het kind, op verzoek van één van de partijen of van de procureur des Konings en na de betrokken partijen hierover te hebben gehoord, zo ook het minderjarige kind, beslist door de jeugdrechtbank op gemotiveerde wijze en volgens de procedure zoals bepaald in artikel 1231-57 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek. »

Art. 8

In dezelfde titel IXbis wordt een artikel 387novies ingevoegd, luidende :

« Art. 387novies. — In gevallen waarbij het ouderlijk gezag door slechts één juridische ouder wordt uitgeoefend omdat de afstamming slechts vaststaat ten aanzien van één persoon of omdat één van beide ouders reeds overleden is, vermoedelijk afwezig is dan wel in de voortdurende onmogelijkheid verkeert om het ouderlijk gezag uit te oefenen of in de onmogelijkheid verkeert om zijn wil te kennen te geven, wordt over de uitoefening van dit medebeslissingsrecht door de stiefouder, in het belang van het kind, op verzoek van één van de partijen of van de procureur des Konings en na de betrokken partijen hierover te hebben gehoord, zo ook het minderjarige kind, beslist door de jeugdrechtbank op gemotiveerde wijze en volgens de procedure zoals bepaald in artikel 1231-57 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek. »

Art. 9

In dezelfde titel IXbis wordt een artikel 387decies ingevoegd, luidende :

« Art. 387decies. — Het medebeslissingsrecht duurt in beginsel voort tot aan de meerderjarigheid of de ontvoogding van het kind. In overeenstemming met het bepaalde in artikel 233, § 1, tweede lid, loopt het medebeslissingsrecht, indien de opleiding niet is voltooid, door na de meerderjarigheid van het kind.

In het belang van het kind kan de jeugdrechtbank op verzoek van één van de partijen of van de procureur des Konings en na de betrokken partijen hierover te hebben gehoord, zo ook het minderjarige kind, bij gemotiveerde beslissing het medebeslissingsrecht zowel qua inhoud inperken als in tijd beperken of er zelfs een einde aan maken. Dit volgens de procedure zoals bepaald in artikel 1231-57 e.v. van het Gerechtelijk Wetboek. »

Art. 10

In dezelfde titel IXbis wordt een artikel 387undecies ingevoegd, luidende :

« Art. 387undecies. — In afwijking van het bepaalde in artikel 387decies wordt het medebeslissingsrecht van rechtswege beëindigd wanneer :

1º de juridische ouder en de stiefouder niet meer gehuwd zijn of niet langer wettelijk of feitelijk samenwonen;

2º indien de juridische ouder, die de gehuwde of samenwonende partner is van de stiefouder die een medebeslissingsrecht heeft, overlijdt en dit in hoofde van deze stiefouder. Staat in dit geval de afstamming slechts vast ten aanzien van deze ene persoon of is één van beide ouders reeds overleden, vermoedelijk afwezig dan wel in de voortdurende onmogelijkheid verkerend om het ouderlijk gezag uit te oefenen of in de onmogelijkheid verkerend om zijn wil te kennen te geven, vervalt men in de gemeenrechtelijke bepalingen inzake adoptie of voogdij.

In navolging van en onder de voorwaarden zoals bepaald in artikel 375bis kan de stiefouder steeds een beroep doen op de mogelijkheid tot het bekomen van een recht op persoonlijk contact. »

HOOFDSTUK 3

Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 11

In deel IV, boek IV van het Gerechtelijk Wetboek wordt een hoofdstuk VIIIter ingevoegd, luidende :

« Hoofdstuk VIIIter — Medebeslissingsrecht. »

Art. 12

In het hoofdstuk VIIIter, ingevoegd bij artikel 11, wordt een artikel 1231-57 ingevoegd, luidende :

« Art. 1231-57. — Conform de artikelen 1025 tot 1034 wordt het verzoek tot het bekomen van het medebeslissingsrecht in hoofde van de stiefouder bij eenzijdig verzoekschrift ingediend bij de jeugdrechtbank. Hiertoe wordt het desbetreffende verzoekschrift ter griffie neergelegd en ondertekend door hetzij een ouder, een stiefouder of beiden, hetzij door hun advocaat.

Om ontvankelijk te zijn worden bij het verzoekschrift volgende stukken gevoegd : een voor eensluidend verklaard afschrift van de akte van geboorte of een hiermee gelijkgesteld stuk van het kind alsmede van de stiefouder, een uittreksel van de huwelijksakte of een uittreksel van de verklaring van wettelijke samenwoning of een uittreksel uit het bevolkingsregister, het vreemdelingenregister of het wachtregister waaruit het bewijs blijkt dat de ouder en de betrokken stiefouder reeds minstens twee jaar daadwerkelijk en permanent samenwonen. »

Art. 13

In hetzelfde hoofdstuk VIIIter wordt een artikel 1231-58 ingevoegd, luidende :

« Art. 1231-58. — De griffier zendt het verzoekschrift binnen de acht dagen na ontvangst aan de procureur des Konings, die onverwijld alle nuttige inlichtingen inwint omtrent het verzoek tot het bekomen van het medebeslissingsrecht in hoofde van de stiefouder.

De procureur des Konings zendt het desbetreffende verzoekschrift vervolgens binnen de twee maanden na ontvangst ervan terug aan de griffier, samen met zijn advies en de inlichtingen die hij op grond van dit artikel heeft ingewonnen.

Binnen drie dagen na de neerlegging ter griffie van de verslagen van het openbaar ministerie worden de betrokkenen bij gerechtsbrief opgeroepen om ervan kennis te nemen. Zij beschikken daartoe over een termijn van vijftien dagen.

Tussen de vijftiende en de vijfenveertigste dag na de neerlegging ter griffie, stelt de rechtbank de zittingsdag voor de zaak ambtshalve vast. »

Art. 14

In hetzelfde hoofdstuk VIIIter wordt een artikel 1231-59 ingevoegd, luidende :

« Art. 1231-59. — De rechtbank hoort in raadkamer volgende personen, die door de griffier worden opgeroepen bij gerechtsbrief, of wanneer het personen beneden de zestien jaar betreft, bij gewone brief :

1º de ouder of de ouders van het kind;

2º de stiefouder;

3º het minderjarige kind dat op het tijdstip van het indienen van het verzoek de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt; de geadopteerde die de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt wanneer uit een door de jeugdrechtbank bevolen en door de bevoegde sociale dienst uitgevoerd grondig onderzoek blijkt dat hij in staat is zijn mening te kennen te geven; in het tegenovergestelde geval beschikt het kind over vijftien werkdagen, te rekenen vanaf de dag dat het resultaat van het onderzoek hem door de procureur des Konings ter kennis is gebracht, om de jeugdrechtbank schriftelijk te verzoeken hem op te roepen opdat zij zelf over zijn bekwaamheid zou kunnen oordelen; wanneer de jeugdrechtbank oordeelt dat het kind in staat is zijn mening te kennen te geven, hoort zij het; de beoordeling van de jeugdrechtbank over de bekwaamheid van het kind is niet voor beroep vatbaar;

4º een ieder die de rechtbank wenst te horen. »

Art. 15

In hetzelfde hoofdstuk VIIIter wordt een artikel 1231-60 ingevoegd, luidende :

« Art. 1231-60. — Het kind kan tijdens zijn verschijning voor de jeugdrechtbank ervan afzien te worden gehoord.

Het kind wordt alleen gehoord, in afwezigheid van wie ook, de griffier en, in voorkomend geval, een deskundige of een tolk uitgezonderd. Met zijn mening wordt behoorlijk rekening gehouden, zijn leeftijd en maturiteit in acht genomen. Het horen geeft hem niet de hoedanigheid van partij in het geding.

Het horen geschiedt op een plaats die door de rechter geschikt wordt geacht.

Van het onderhoud wordt een verslag opgesteld dat bij het dossier wordt gevoegd. »

Art. 16

In hetzelfde hoofdstuk VIIIter wordt een artikel 1231-61 ingevoegd, luidende :

« Art. 1231-61. — De rechtbank kan het medebeslissingsrecht slechts toekennen in zoverre zij heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 387-7 van het Burgerlijk Wetboek is voldaan. »

Art. 17

In hetzelfde hoofdstuk VIIIter wordt een artikel 1231-62 ingevoegd, luidende :

« Art. 1231-62. — Het beschikkend gedeelte van het vonnis inzake medebeslissingsrecht vermeldt inzonderheid :

1º de datum van neerlegging van het verzoekschrift tot het bekomen van het medebeslissingsrecht;

2º de naam en de voornamen van de stiefouder die vragende partij is voor het bekomen van het medebeslissingsrecht en de ouder met wie hij gehuwd is of samenwoont;

3º of het toegekende medebeslissingsrecht is toegekend op de in artikel 387-7 van het Burgerlijk Wetboek verleende gronden;

4º de eventuele beperking die aan het medebeslissingsrecht op grond van artikel 387-10, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek is opgelegd.

Het vonnis wordt bij gerechtsbrief betekend aan de betrokken partijen alsmede aan het openbaar ministerie. »

Art. 18

In hetzelfde hoofdstuk VIIIter wordt een artikel 1231-63 ingevoegd, luidende :

« Art. 1231-63. — De procureur des Konings, de ouder en de zorgouder die al dan niet gezamenlijk optreden en de eventuele andere ouder kunnen bij wege van een verzoekschrift ingediend ter griffie van het hof van beroep, beroep instellen binnen een maand te rekenen van de betekening van het vonnis.

De procureur des Konings, de ouder en de zorgouder die al dan niet gezamenlijk optreden en de eventuele andere ouder kunnen zich in cassatie voorzien.

Rechterlijke beslissingen gewezen inzake medebeslissingsrecht kunnen niet ten uitvoer worden gelegd indien daartegen beroep of cassatieberoep is ingesteld of zulks nog mogelijk is. »

Art. 19

In hetzelfde hoofdstuk VIIIter wordt een artikel 1231-64 ingevoegd, luidende :

« Art. 1231-64. — Rechterlijke beslissingen waarbij wordt geweigerd het medebeslissingsrecht te verlenen of waarbij het medebeslissingsrecht zowel qua inhoud wordt ingeperkt als in tijd beperkt of waarbij er zelfs een einde wordt aan gemaakt, beletten niet dat later nogmaals een nieuw verzoekschrift wordt ingediend, dat gegrond is op handelingen of feiten die na de weigering hebben plaatsgevonden.

In voorkomend geval moeten de vereiste toestemmingen opnieuw worden ingewonnen. »

20 juli 2010.

Martine TAELMAN.

(1) Belgisch Staatsblad van 17 januari 1992, 803.

(2) Y. H. Leleu, Droit des personnes et des familles, Brussel, Larcier, 2005, 594, nr. 753.

(3) A. Huygens, « Persoonlijk gezag over minderjarige kinderen : quo vadis ? », in : TBBR, 2006, 569, nr. 5.

(4) H. Casman. « Enkele beschouwingen over ouderschap, afstamming en adoptie », in : W. De Beuckelaere, J. Meeusen, H. Willekens (ed.). Met reden ontleed, de rede ontkleed. Opstellen aangeboden aan Fons Heyvaert ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag, Gent, Mys en Breesch, 2002, 117.

(5) http://www.statbel.fgov.be/figures/d22_nl.asp#3.

(6) G. Lanzieri, « Population and social conditions. Population in Europe 2007 : first results ». in : Statistics in focus, 81/2008, Luxemburg, Eurostat, 2008, p. 9.

(7) http://epp.eurostat.ec.europa.eu.

(8) http://www.statbel.fgov.be/figures/d22_nl.asp#3.

(9) http://www.statbel.fgov.be/figures/d22_nl.asp#3.

(10) Bijvoorbeeld gezinnen bestaande uit twee of drie generaties of twee éénoudergezinnen waarbij de ouders samenwonen maar niet gehuwd zijn. Een familiekern bestaat uit een wettelijk gehuwd paar met of zonder ongehuwde kinderen, of uit een vader of moeder met één of verscheidene ongehuwde kinderen (een familiekern kan dus maar een deel van een huishouden zijn).

(11) http://www.statbel.fgov.be/figures/d24_nl.asp.

(12) http://www.destatis.de/jetspeed/portal/_ns :YWl3bXMtY29udGVudDo6Q29udGVudFBvcnRsZXQ6OjF8ZDF8ZWNoYW5nZVdpbmRvd1N0YXRlPTE9dHJ1ZQ__/cms/Sites/destatis/Internet/EN/press/pr/2007/11/PE07__481__122,templateId=renderPrint.psml.

(13) K. Schaubroeck, Bijna familie, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 2005, 255 p.; Y. Witterholt, Kinderen cadeau, een boekje voor eigentijdse stiefmoeders, Utrecht, Spectrum, 2006, 175 p.

(14) Belgisch Staatsblad van 17 januari 1992, 803.

(15) Belgisch Staatsblad van 2 oktober 1961, 7462.

(16) Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal, dertiende herziene uitgave, 3248.

(17) E. Guldix, in : « De impact van de medische wetenschap en techniek op het personen- en gezinsrecht », in : RW, 1993-1994, 1121, nr. 75.

(18) Advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State, 4, nr. 1.

(19) A. Huygens, o.c., 569, nr. 1.

(20) Wet van 18 juli 2006 tot het bevoorrechten van een gelijkmatig verdeelde huisvesting van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van de gedwongen tenuitvoerlegging in zake de huisvesting van het kind, Belgisch Staatsblad van 4 september 2006.

(21) Y. H. Leleu, o.c., 594, nr. 753.

(22) A. Huygens, o.c., 570, nr. 7.

(23) Heyvaert, A., Willekens, H., Beginselen van het gezins- en familierecht na het Marckx-arrest, de theorie van het Marckx-arrest en haar weerslag op het geldend recht, Antwerpen, Kluwer, 1981, 142 p.

(24) EHRM, arrest X, Y, Z/Verenigd Koninkrijk van 22 april 1997, § 36.

(25) Jeugdrb. Antwerpen 3 oktober 2002, in : RW, 2002-2003, 1188, noot T. Robert.

(26) Arbitragehof nr. 134/2003, 8 oktober 2003, B.1.

(27) Arbitragehof nr. 134/2003, 8 oktober 2003, B.2 en B.3.2.

(28) Arbitragehof nr. 134/2003, 8 oktober 2003, B.6.

(29) Arbitragehof nr. 134/2003, 8 oktober 2003, B.7.

(30) Arbitragehof nr. 134/2003, 8 oktober 2003, B.7.

(31) A. Huygens, o.c., 571, nr. 11.

(32) Cass. 19 december 1975, RCJB, 1977, 193 noot F. Rigaux; Jeugdrb. Verviers 10 december 1997, JLMB 1998, 1124; Jeugdrb. Brussel 27 oktober 1998, onuitg., zoals aangehaald door P. Senaeve. Compendium van het personen- en familierecht, deel II, Leuven, Acco, 2006, 157, nr. 1148; A. De Wolf en F. Aps, « Rechtsbescherming bij materiële bewaring van een kind door een derde », EJ, 2004, afl. 4, 54-64.

(33) Belgisch Staatsblad van 24 mei 1995, 14484.

(34) Jeugdrb. Mechelen, 28 april 2004, RW, 2004-2005, 30, hervormd in hoger beroep door Antwerpen 21 april 2005, RW, 2005-2006, 745, noot F. Swennen; Jeudgrb. Leuven, 29 november 2005, RW, 2005-2006, 483, noot A. Huygens.

(35) P. Borghs, « Meemoeder zo goed als rechtenloos », Juristenkrant, 2003, 13.

(36) Advies van de Afdeling Wetgeving van de Raad van State, 45, nrs. 32, 61 en 72.

(37) Advies van de Afdeling Wetgeving van de Raad van State, 72, nr. 61.

(38) T. Robert, « Naar een afstammingsloos gezag ? », noot onder Arbitragehof nr. 134/2003, 8 oktober 2003, TJK, 2004, 39; G. Verschelden, « Arbitragehof zet deur open voor zorg-ouderschap », in : Juristenkrant, 2003, 13.

(39) A. Huygens, o.c., 567.

(40) B. Knittel, « Das Kinderrechteverbesserungsgesetz. Fortentwicklung und Nachbesserung der Kindschaftsrechtsreform », Forum Familienrecht, 1/2003, 14-19.

(41) http://dejure.org/gesetze/BGB/1687b.html.

(42) http://www.gesetze-im-internet.de/lpartg/__9.html.

(43) § 1687b(3) BGB en § 9(3) LpartG.

(44) § 1687b(4) BGB en § 9(4) LpartG.

(45) A. Huygens, o.c., 580-581, nrs. 33-35.

(46) Advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State, 4, nr. 1.

(47) Arbitragehof nr. 134/2003, 8 oktober 2003, B.1.

(48) Arbitragehof nr. 134/2003, 8 oktober 2003, B.2 en B.3.2.

(49) Advies van de afdeling Wetgeving van de Raad van State, 72, nr. 61.