4-1412/4

4-1412/4

Belgische Senaat

ZITTING 2009-2010

2 DECEMBER 2009


Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, en het Wetboek van Vennootschappen


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE FINANCIËN EN VOOR DE ECONOMISCHE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW VIENNE


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 52-1988/1).

Het werd op 16 juli 2009 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 93 tegen 11 stemmen bij 27 onthoudingen.

Het werd op 17 juli 2009 overgezonden aan de Senaat en op 27 oktober 2009 geëvoceerd.

De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 18 en 24 november en 2 december 2009.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE STAATSSECRETARIS VOOR DE MODERNISERING VAN DE FEDERALE OVERHEIDSDIENST FINANCIËN, DE MILIEUFISCALITEIT EN DE BESTRIJDING VAN DE FISCALE FRAUDE, TOEGEVOEGD AAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Het wetsontwerp beoogt richtlijn 2005/60 EG van het Europees Parlement en de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme om te zetten in Belgisch recht. Voorts wordt het wetsontwerp aangevuld met de uitvoeringsmaatregelen die bepaald zijn in richtlijn 2006/70/EG van 1 augustus 2006 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad, wat betreft de definitie van « politiek prominente personen » en de technische criteria voor de toepassing van vereenvoudigde klantenonderzoeksprocedures en voor vrijstellingen op grond van occasionele of zeer beperkte financiële activiteiten.

De nieuwe richtlijn strekt ertoe de normen van de Europese Unie in overeenstemming te brengen met de 40 nieuwe aanbevelingen die de Internationale Financiële Actiegroep tegen het witwassen van kapitalen (FAG) in juni 2003 heeft aangenomen, alsook met de 9 bijzondere FAG-aanbevelingen over de financiering van terrorisme.

De omzetting van de richtlijn zal voor de financiële sector geen belangrijke wijzigingen teweegbrengen aangezien men in 2004 de antiwitwaswet reeds fundamenteel heeft aangepast. Voor de niet-financiële beroepen zal onderhavig wetsontwerp wél een vernieuwing betekenen.

Concreet zijn de belangrijkste doelstellingen van het wetsontwerp :

— een uitbreiding van de identificatieverplichtingen, vooral met betrekking tot de economische begunstigden; het begrip « economische begunstigde » wordt gedefinieerd;

— het volledig inbouwen van het risico-aspect (risk based approach) bij de identificatie dat hoger of lager kan zijn;

— voor de banken legt het wetsontwerp quasi geen nieuwe verplichtingen op : alle in het wetsontwerp opgenomen bepalingen waren immers reeds opgenomen in het CBFA-reglement van 27 juli 2004;

— het wetsontwerp legt voornamelijk nieuwe verplichtingen op aan de niet-financiële beroepen, bijvoorbeeld notariskantoren, advocatenkantoren, ...

— een uitbreiding naar financieel terrorisme, wat evenwel reeds in de wet van 12 januari 2004 was voorzien.

Aan de verplichtingen van de advocaten en de cijferberoepen verandert er in se niets ten opzichte van de wet van 12 januari 2004.

In het advies nr. 45.550/2 van 22 december 2008 stelde de Raad van State dat vanuit het oogpunt van het beroepsgeheim van de advocaten het voorontwerp op zich geen aanleiding gaf tot kritiek en dat de bepalingen van het voorontwerp die betrekking hebben op het probleem van het beroepsgeheim van de advocaten voldoen aan de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof, als bedoeld in het arrest nr. 10/2008 van 23 januari 2008.

In het voormelde arrest heeft het Grondwettelijk Hof de omvang geïnterpreteerd van de op de advocaten rustende informatie- en samenwerkingsplicht ten aanzien van de Cel voor Financiële Informatieverwerking in toepassing van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, zodat deze plicht niet op onevenredige wijze afbreuk doet aan het beroepsgeheim van de advocaat. Het spreekt voor zich, zoals opgemerkt door de Raad van State in het voormelde advies, dat niet enkel de artikelen van het voorontwerp maar tevens de andere artikelen van de wet van 11 januari 1993 die onveranderd blijven, moeten worden gelezen in het licht van de interpretatie gegeven door het Grondwettelijk Hof in het arrest nr. 10/2008 van 23 januari 2008.

De advocaten kunnen zich derhalve beroepen op het beroepsgeheim, ook wanneer zij juridisch advies verstrekken. Zij moeten dus geen informatie verschaffen aan de CFI wanneer zij juridisch advies verstrekken of de klanten vertegenwoordigen in rechte. Ook voor de cijferberoepen wordt de mogelijkheid gecreëerd zich te beroepen op hun beroepsgeheim wanneer zij juridisch advies verstrekken.

Voor de niet-financiële beroepen zullen een aantal nieuwe verplichtingen worden opgelegd. Dit ondermeer voor wat de risk based approach betreft : men moet zijn klanten altijd identificeren, maar het risico-aspect dat ingeweven is in de derde antiwitwasrichtlijn wordt ook volledig doorgevoerd in het voorliggende wetsontwerp. De verplichting tot identificatie kan worden gemoduleerd in functie van het risico van de klant.

Een belangrijke nieuwigheid is dat de controle-autoriteiten van de financiële en de niet-financiële beroepen zelf instaan voor de controle van de correcte naleving van deze wetgeving. Tot nog toe had de Cel voor Financiële informatieverwerking ter zake een subsidiaire bevoegdheid, maar zij ontbeert de nodige personeelskrachten om deze controle op adequate wijze uit te voeren. Vandaar dat de controle-autoriteiten en tuchtrechtelijke overheden van de financiële en niet-financiële beroepen in dit verband een belangrijke bevoegdheid krijgen, namelijk de controle over de correcte naleving van de wetgeving en de sanctionering ingeval van niet-naleving van de wet.

III. ALGEMENE BESPREKING

A. Opmerkingen van de leden

De heer Collas stelt in verband met de « risk based approach » vast dat de bestaande antiwitwaswet, zelfs indien die niet volledig voldoening geeft met betrekking tot de recente bankencrisis, toch door de banken wordt toegepast. Tevens heeft hij begrepen dat de reeds in voege zijnde Circulaire van de CBFA, mits een kleine « upgrade », bij wet wordt verankerd. Wat de « compliance » betreft, leert de heer Collas dat zelfs notarissenkantoren een « compliance-officer » zullen moeten aanduiden. Spreker wenst meer verduidelijking met betrekking tot de bekwaamheidsvereisten van een dergelijke « compliance officer ». Het gaat in deze toch niet om een wettelijk beschermde professionele titel ?

De vertegenwoordiger van de staatssecretaris voor de Modernisering van de federale overheidsdienst Financiën, de Milieufiscaliteit en de Bestrijding van de fiscale fraude, toegevoegd aan de minister van Financiën, antwoordt dat de verantwoordelijke « antiwitwas » in een notaris-, advokatenkantoor of een bedrijfsrevisoraatskantoor, iemand is die deel zou moeten uitmaken van het management aangezien het moet gaan om een persoon die deze activiteit uitoefent op een volledig onafhankelijke wijze. Het gaat immers om een controle-taak. Betrokkene moet in staat zijn om te analyseren welke activiteiten van het betreffende kantoor eventuele risico's inhouden, waarna hij adviezen en richtlijnen uitwerkt voor het kantoor. Tevens heeft deze persoon als opdracht om het personeel in te lichten over de wettelijke voorschriften, zoals bijvoorbeeld het niet informeren van de cliënt indien er een aangifte wordt gedaan, wat men moet doen ingeval van een vermoeden van witwas en dergelijke. Een « compliance officer » aanduiden heeft zin voor bedrijven of kantoren van een bepaalde omvang. Dit is ook met zoveel worden in de wet bepaald. Voor kleine kantoren zal het de notaris of de advocaat zelf zijn. Voor bijvoorbeeld de notarissen zal het aan de Kamer van notarissen zijn om hierover nadere richtlijnen uit te werken.

De heer Vandenberghe wenst tussen te komen met betrekking tot de gelijkstelling van een aantal beroepen wat betreft de inroepbaarheid van het beroepsgeheim met de advocaten. Dit artikel stelt, aldus de spreker, fundamentele wettelijke problemen. De Orde van Vlaamse Balies heeft terzake een klaar en duidelijk standpunt ingenomen (1) .

De intervenant betreurt het eens te meer te moeten tussenkomen over dit probleem. Dit terwijl de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof terzake toch meer dan duidelijk is.

De Orde van Vlaamse Balies is van oordeel dat de advocaten op rechtens foutieve wijze met de notarissen, gerechtsdeurwaarders, bedrijfsrevisoren, accountants, belastingconsulenten, erkende boekhouders en erkende boekhouder-fiscalisten worden geassimileerd in het wetsontwerp. De Orde is van oordeel dat dit in strijd is met artikel 10 van de Grondwet (non-discriminatiebeginsel) omdat men een aantal beroepen gelijkstelt bij wet die niet gelijk te stellen zijn. De bijzondere en unieke rechtspositie van de advocaten in ons rechtsbestel wordt door de voorgenomen legistieke benadering geloochend.

De rechtspraak van het Grondwettelijk Hof is echter zeer duidelijk waar ze erkent dat de advocaten uit de aard van hun beroep en de taak van deze beroepsgroep in de samenleving een apart en uniek statuut hebben dat zelfs grondwettelijk wordt verankerd en dat maakt dat wetgeving, zoals de witwaswetgeving en de wet op de schuldbemiddeling, wordt vernietigd in zoverre zij onverkort van toepassing is op de advocaten, en advocaten dus onterecht worden geassimileerd met andere beroepen of instanties. Ter illustratie verwijst spreker naar de arresten nr. 26/96 van 27 maart 1996, nr. 26/2000 van 3 mei 2000, nr. 50/2004 van 24 maart 2004, het arrest nr. 126/2005 van 13 juli 2005, het arrest nr. 129/2006 van 28 juli 2006, het arrest nr. 10/2008 van 23 januari 2008 en het arrest nr. 102/2008 van 10 juli 2008 van het Grondwettelijk Hof. Men mag met recht en rede spreken van een gevestigde rechtspraak. Men kan enkel betreuren dat het Parlement, dat nochtans om de haverklap moties, resoluties, bezwaren, verontwaardigingen, ... stemt in verband met de rechten van de verdediging, maar, wanneer het gaat om de rechten van de verdediging van de advocatuur, die geroepen is deze moeilijke taak uit te oefenen, de advocaten tot zeven maal toe verplicht naar het Grondwettelijk Hof te gaan om de rechten van verdediging te laten erkennen. Spreker betreurt dit.

Het is niet omdat in de richtlijn 2005/60/EG de advocaten geen bijzonder statuut hebben, en ze er niet in aparte artikelen worden behandeld, dat dat in de Belgische wet niet zou moeten. Immers, de omzetting van supranationale rechtsinstrumenten dient te gebeuren met eerbied voor de fundamentele rechtsregels in de desbetreffende lidstaat, zoals het Grondwettelijk Hof in zijn arrest nr. 10/2008 van 23 januari 2008 heeft gesteld. Het Grondwettelijk Hof heeft reeds geoordeeld dat elk land het beroep van advocaat op zijn wijze inricht en dat in ons land het beroep van advocaat specifieke beschermingsmaatregelen geniet, en moet genieten, op grond van zijn bijzonder statuut en functie in de samenleving.

Door de advocatuur in één artikel mee te nemen met de zeven andere juridische of cijferberoepen worden bovendien de interpretatiemoeilijkheden van de wet nog vergroot. De andere beroepen kennen niet de uitzondering van artikel 3, 5, a) en b), van het geconsolideerde voorontwerp. De richtlijnen die het Grondwettelijk Hof gaf met zijn arrest van 23 januari 2008, zijn van toepassing op de advocaten, maar geenszins op de zeven overige beroepen.

De heer Vandenberghe verzoekt de commissieleden met aandrang kennis te nemen van de besluiten van het standpunt van de Orde van Vlaamse Balies : samengevat komen deze besluiten hierop neer :

« Gehouden tegen het licht van het arrest nr. 10/2008 van 23 januari 2008, kan slechts de onvergelijkbaarheid van de zeven opgesomde beroepen met het beroep van advocaat, dat het Grondwettelijk Hof meermaals in zijn uniek-zijn bevestigde, worden vastgesteld. Het ongelijke gelijk behandelen is immers vanuit grondwettelijk perspectief even verkeerd als het gelijke ongelijk behandelen. De regel van « gelijke monniken, gelijke kappen », is maar van toepassing als men zich in een gelijke situatie zich bevindt.

Geen van de zeven beroepen die gelijkgesteld worden, staat zelf in voor de toetsing en verdediging van zijn adviezen en contracten voor de rechter, zoals dat bij advocaten het geval is, waar de adviesverlening altijd tot doel heeft het de cliënt mogelijk te maken een rechtsgeding met betrekking tot die verrichting te vermijden en de adviesverlening steeds met het doel van de verdediging in rechte kan worden gebruikt (om de woorden van het Grondwettelijk Hof te gebruiken).

Bij diverse van deze beroepen behoort de juridische raadgeving niet tot hun wettelijke opdracht, en overigens hebben meerdere van deze beroepsbeoefenaars helemaal geen juridische opleiding, vergelijkbaar met deze van de advocaten, genoten.

Meerdere van de zeven gelijkgestelde beroepen zijn geen « partijdige » raadsmannen, maar moeten taken en verplichtingen van openbaar belang meenemen in hun raadgevingen.

Meerdere hebben (uitgebreide) wettelijke bekendmakingsplichten, waaraan ze niet kunnen ontkomen door te beweren dat ze dingen in hun hoedanigheid van raadsman en niet in hun wettelijke hoedanigheid vernamen.

Sommige zijn ministeriële ambtenaren, zoals notarissen en gerechtsdeurwaarders, en zijn dus onderworpen aan de bekendmakingsplicht van artikel 29 van de Voorbereidende Titel van het Wetboek van strafvordering.

Voorts vallen ze allen thans onder de toepassing van de wet van 5 juli 1998 op de schuldbemiddeling en de verplichting hoofdens artikel 1675/8, 2, om de schuldbemiddelaar te helpen in zijn opzoekingen, een verplichting waarvan advocaten ingevolge de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof verschoond zijn, zodat zij de enigen zijn die zich kunnen beroepen op hun beroepsgeheim tegenover de schuldbemiddelaar (zie arresten nrs. 46/2000 van 3 mei 2000 en 129/2006 van 28 juli 2006).

Alle vielen de gelijkgestelde beroepen tot nog toe onder de verplichtingen van de witwaswetgeving sedert de wet van 10 augustus 1998, en hebben ze die verplichtingen gedurende 10 jaar onverkort moeten naleven.

De regel van het Grondwettelijk Hof dat advocaten slechts verschoond zijn van meldplicht voor hun « kernactiviteit, hun eigenlijke opdracht, of hun wezenlijke activiteiten », kan onmogelijk meebrengen dat deze zeven beroepen wel verschoond zouden zijn voor activiteiten van juridische raadgeving die duidelijk niet tot de kernactiviteit van bijvoorbeeld een boekhouder of een fiscalist behoren.

De reikwijdte van deze zeven beroepsgeheimen is moeilijk te vatten, er bestaat weinig rechtspraak over, en de omvang is dus onzeker, ongelijk en wisselend van beroep tot beroep, en dus zeker niet in globo gelijk te stellen met de reikwijdte van het beroepsgeheim van advocaten, dat bovendien uitgebreid in de rechtspraak is gedocumenteerd.

Het wetsontwerp beoogt uiteindelijk om een ongedifferentieerde uitbreiding van een aantal beroepsgeheimen te weeg te brengen tot een proportie en reikwijdte die deze beroepen nooit gekend hebben.

Daarbij mag bovenal niet worden vergeten dat geen van deze zeven beroepen (wat de ratio legis is voor het uitgebreide beroepsgeheim van de advocaten) « een aanzienlijk aandeel heeft in de rechtsbedeling in België », of « een bijzonder statuut heeft in het Gerechtelijk Wetboek en in reglementen », waardoor ze zich zouden onderscheiden van andere zelfstandige juridische beroepen.

Er mag evenmin worden vergeten dat de diverse en onderling verschillende beroepsgeheimen van deze zeven beroepen nooit werden beschouwd als « een fundamenteel element van de rechten van de verdediging », noch ooit werden gelieeerd met de « uitoefening van de rechten van het verweer van de justiciabelen », en « het openbaar belang van een goede rechtsbedeling » en dat ze evenmin « verbonden (zijn) aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces ». Deze beroepsgeheimen behoren niet tot « de volledige uitoefening van de rechten van het verweer », noch maken zij een « algemeen beginsel » uit, zoals het beroepsgeheim van de advocaat, « dat verband houdt met naleving van fundamentele rechten ». »

De heer Vandenberghe is van oordeel dat de bezwaren die de Orde van de Vlaamse Balies tegen de tekst van het wetsontwerp formuleert, gefundeerde bezwaren zijn die steunen op de vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en tot nogtoe heeft hij geen argumenten gelezen of gehoord die aan deze bezwaren tegemoetkomen.

De heer Duchatelet acht de opmerkingen van de heer Vandenberghe zeer interpellerend en hij vraagt zich af wat het standpunt van de Europese Unie terzake is. Verder vraagt het lid, indien bepaalde beroepen van het toepassinggebied zouden worden uitgesloten, naar de effectiviteit van deze wet. Hoe is de trade-off van de voorgestelde bepalingen ? Hoe staan de potentiële opbrengsten tegenover de kostprijs ? Zijn er geen andere, eenvoudigere en effectievere, maatregelen mogelijk ?

Mevrouw Désir merkt op dat de boekhouders-experten, revisoren, ... momenteel reeds gehouden zijn om vermoedens van witwaspraktijken aan de CFI te melden en dat hun anonimiteit is gegarandeerd. Echter, het schijnt dat deze anonimiteit niet wordt gegarandeerd op het strafrechtelijke niveau en daardoor wordt er gevreesd dat deze beroepsgroepen opnieuw zeer terughoudend zullen worden om vermoedens van witwaspraktijken mee te delen. Kan de staatssecretaris zijn mening geven met betrekking tot deze problematiek ?

Mevrouw Vienne, rapporteur, sluit hierbij aan en verklaart dat, in functie van het antwoord van de regering, de PS-fractie al of niet een amendement zal indienen.

De heer Crombez onderschrijft de opmerkingen van de heer Vandenberghe volledig. Hij merkt op dat de bezwaren van de Orde van Vlaamse Balies reeds eerder werden overgemaakt aan de bevoegde minister van Justitie maar dat hiermee nooit iets is gebeurd.

Wat vervolgens de vrijstelling van de meldingsplicht voor de cijferberoepen zelf betreft, vraagt hij in welke mate deze vrijstelling de doelstelling van de onderliggende richtlijn dienstig is, namelijk het omschrijven van een kader dat een zo effectief mogelijke preventie tegen het witwassen mogelijk maakt. Volgens de spreker biedt de richtlijn helemaal geen juridische basis om deze cijferberoepen uit te sluiten, zoals reeds werd aangetoond door collega Vandenberghe en in het standpunt van de Orde van Vlaamse Balies.

Bovendien betreurt de heer Crombez het te moeten vaststellen dat de voorgestelde inhoudelijke wijziging tot uitsluiting van de cijferberoepen volledig tegengesteld is aan de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de grote fiscale fraudedossiers van de Kamer van volksvertegenwoordigers (2) en aan de omschrijving van voormalig staatssecretaris Zenner met betrekking tot de raadgevers. Kan de staatssecretaris uitleggen hoe deze maatregel leidt tot een verhoogde preventie tegen het witwassen ? Immers, ook het argument van de workload van de CFI is eigenlijk geen argument aangezien slechts 47 meldingen op een geheel van ongeveer 16 000 bij de CFI uitgaan van de cijferberoepen.

In verband met de signalisatiefunctie bij de preventie zelf, verklaart de spreker dat het instellen van de functie van een compliance officer bij de cijferberoepen eigenlijk enkel een organisatorische maatregel is die zo goed mogelijk wordt nageleefd maar ook niet meer dan dat. Hierdoor is er eigenlijk een gehele grijze zone die het het personeel bemoeilijkt wanneer ze geconfronteerd worden met bepaalde concrete gevallen. Immers, in die gevallen is het belangrijk dat het personeel zelf de maatregelen kan nemen of zelf de melding kan doen. Is een systeem waarbij er gedefinieerd wordt wat er juist moet worden gemeld geen beter alternatief ? Daarbij zou er een wisselwerking bestaan tussen het ministerie van Justitie en de CFI waarbij deze laatste het ministerie van Justitie op de hoogte houdt. In de praktijk blijkt er van deze meldingen niet veel in huis te komen. Het ware dan ook beter deze verplichting te schrappen. Daarnaast zijn er ook andere meldingen die voorkomen, die niet bij wet zijn bepaald. Deze zou men dan weer beter opnemen in de tekst van het wetsontwerp.

De heer Crombez verklaart de amendementen die reeds in de Kamer werden ingediend met betrekking tot de uitsluiting van de cijferberoepen, opnieuw te zullen indienen. Hierbij aansluitend wenst hij een antwoord op de vraag wat de eigenlijke reden is waarom de uitsluiting van de meldingsplicht van de cijferberoepen in het wetsontwerp is opgenomen. Tot nog toe heeft hij hiervoor geen bevredigende uitleg gekregen.

Mevrouw Van dermeersch stelt dat de voorgestelde bepalingen in het wetsontwerp eveneens van toepassing zijn op de Belgische diamantsector en dat deze wordt getroffen door de hoge kostprijs die de toepassing ervan met zich meebrengt. Zo is er een verdere uitbreiding van de identificatieplicht van de handelaars in de diamantsector. Nochtans is deze uitbreiding van de identificatieplicht niet terug te vinden in de oorspronkelijke richtlijn en heeft de spreekster bovendien geen motivering teruggevonden in de richtlijn voor deze uitbreiding. Kan de staatssecretaris daarom verklaren waarom ons land, als enige, een dergelijk kostelijke identificatieplicht oplegt aan de leveranciers in de diamanthandel ?

Het is toch zeker niet aangewezen om deze identificatieplicht op te leggen als voorbeeldfunctie ten opzichte van de rest van de wereld ? Gezien het belang en de internationale gerichtheid van de sector moet er hiermee zeer voorzichtig worden omgesprongen. Zeker de schade die kan worden aangericht aan de reguliere handel moet altijd voor ogen worden gehouden. Het is immers afdoende gekend dat men in dit verband met een zeer concurrentiële markt te maken heeft.

Verder wenst de spreekster nog te wijzen op de bestaande identificatieplicht voor bankinstellingen. Bovendien zijn de bankinstellingen in Antwerpen sterk toegespitst op de diamanthandel, wat betekent dat de administratieve formaliteiten, omwille van de verplichting van het identificeren van de handelaars, extra zwaar zullen doorwegen.

Spreekster wenst tevens te vernemen waarom er geen rekening werd gehouden met de aanbevelingen en richtlijnen die werden goedkeurd door de Financial Action Task Force. De leden van die task force hebben allen die richtlijn goedgekeurd. Deze richtlijnen, die door alle leden van de task force werden goedgekeurd, duiden aan welke transacties een verhoogd risico zouden kunnen hebben, bijvoorbeeld cash betalingen (komt veelvuldig voor in de diamantsector) en commercieel onredelijke voorwaarden. Deze FATF-richtlijnen bevatten ook risico-verminderende elementen, zoals bijvoorbeeld wanneer er in de diamantsector handel wordt gedreven door gereguleerde handelaren op een geregelueerde diamantbeurs, zoals in Antwerpen het geval is, en wanneer dit gebeurt met respect voor het Kimberly Process (met andere woorden geen handel in bloed- of conflictdiamant), dan heeft de FATF dergelijke werkwijze uitdrukkelijk gedefinieerd als risico-verminderende elementen. Spreekster vraagt dan ook met nadruk dat in het wetsontwerp met de FATF-richtlijnen rekening zou worden gehouden.

De heer Fourny acht de opmerkingen van de heer Vandenberghe betreffende het beroepsgeheim van de advocaten zeer pertinent. Hij deelt volledig dezelfde mening en daarom wenst hij dat de tekst zou worden aangepast.

De advocaat heeft een heel bijzondere functie in de gerechtelijke organisatie van dit land. Hij heeft een pleitmonopolie, dat is vastgelegd in artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek. Daarbij is de verdedigingsfunctie voor de rechtbanken nauw verbonden met het beroepsgeheim dat de advocaat in acht moet nemen. Die geheimhoudingsplicht kan niet worden gelijkgesteld met de andere beroepsgeheimen voor de cijferberoepen waarvan sprake is geweest.

De heer Fourny wenst bovendien te vernemen wat de sanctie is die verbonden is aan de eventuele schending van het beroepsgeheim of aan het niet mededelen van feiten die onderworpen zijn aan de witwaswetgeving, en die de advocaat te weten komt in het kader van zijn functie als juridisch raadgever. Spreker begrijpt uit de tekst van het wetsontwerp dat het aan de voogdij-overheid zou toekomen om de sancties uit te spreken en hij wenst daarover meer uitleg.

De voorzitter, de heer Beke, vraagt zich in verband met de voorgestelde bepalingen uit de artikelen 55 tot 59 af wat er moet gebeuren met de natuurlijke persoon of rechtspersoon die op het moment van de inwerkingtreding van deze wet reeds eigenaar is van meer dan 25 % van de aandelen of stemrechten. Momenteel is er hiervoor geen verplichting tot kennisgeving aan de vennootschap. De vennootschap zelf zal daarentegen binnen de termijn van twee jaar de identificatie van de uiteindelijke begunstigde bekend moeten maken. Wat is de mening van de minister hierover ? Is dat de bedoeling van de richtlijn ?

B. Antwoord van de regering

De staatssecretaris antwoordt dat het niet de bedoeling van het ontwerp is dat, bij de advocaten, wordt geraakt aan het monopolie van de verdediging van zijn cliënt voor de rechtbank. Wat daarentegen de juridische adviezen betreft, moet worden opgemerkt dat nog andere beroepsgroepen, zoals bijvoorbeeld de cijferberoepen, dergelijke adviezen verstrekken. Het is dan ook in dit kader dat in deze uitbreiding is voorzien, zoals ook wordt weergegeven in de richtlijn.

De bekommernis ter vrijwaring van het bijzonder statuut van advocaat, zoals vastgelegd bij wet en bevestigd door de rechtspraak — het « monopole de plaidoirie devant les tribunaux » wordt door éénieder duidelijk erkend. Ook het wetsontwerp tornt hieraan niet.

Juridische adviezen worden echter ook door andere beroepen dan de advocaten gegeven. Daarom hebben we het over het probleem voor de andere cijferberoepen en maakt de Europese richtlijn zelf een onderscheid tussen het vertegenwoordigen en het verdedigen van de belangen van de cliënten voor het gerecht — waarvoor er een echt monopolie voor de advocaten bestaat, dat in acht moet worden genomen — en het bepalen van het juridische standpunt van de cliënt, inclusief het juridisch advies buiten de geschilfase.

Dit laatste opent een nieuw actieterrein en het is tevens in dit verband dat ook de cijferberoepen worden betrokken. Deze laatsten interpreteren, bij het uitoefenen van hun beroep, ook de wetgeving en geven hierover advies aan hun cliënten in functie van het indienen van aangiften en dergelijke. Tevens mag men niet vergeten dat in bepaalde gevallen de accountants over een monopolie beschikken inzake de interpretatie van boekhoudkundige normen. Dit wordt met zoveel woorden door de rechtbanken erkend.

In verband met de vraag over de anonimiteit van de meldingsplichtige die gegevens over witwaspraktijken aan het CFI meldt, verklaart de spreker dat het probleem van de anonimiteit niet binnen de antiwitwaswetgeving moet worden opgelost. Niettemin is er in het ontwerp ook een bepaling opgenomen die aangeeft dat er binnen een onderneming maatregelen moeten worden genomen om de anonomiteit te verzekeren, vooral ook op het niveau van het college van procureurs-generaal. De CFI heeft daarbij reeds alle mogelijke maatregelen getroffen om de anonimiteit van de personen die een melding doen, te beschermen. De meldingen zelf stuurt de bevoegde cel binnen de CFI nooit door naar het Parket. De informatie bijvoorbeeld van een notaris, wordt verwerkt in een verslag, het doormeldingsverslag, en wordt vervolledigd met de financiële stromen die verbonden zijn aan deze informatie. Eventueel worden hier nog financiële antecedenten en de betrokken notariële acte in vermeld maar uit dat verslag zal niet blijken welke notaris juist de melding heeft gedaan. Indien de notaris echter zeer specifieke informatie verschaft die voor het parket belangrijk is, wordt een side letter opgemaakt om de melders te beschermen. In dat geval wordt de informatie wel doorgegeven aan de procureur maar wordt deze niet opgenomen in het dossier zelf omdat de verdachte, met zijn advocaat, daar toegang toe heeft.

Bovenvermelde aspecten kunnen worden opgenomen in het Gerechtelijk Wetboek of ook in de anti-witwaswetgeving, zoals wordt voorgesteld door amendement nr. 9 van de heren Vandenberghe en Beke (stuk Senaat, nr. 4-1412/2). Echter, spreker merkt op dat de cel de bepalingen van het voorgestelde amendement reeds naleeft aangezien het meldingsverslag zelf nooit zal worden doorgestuurd. Als men deze bepaling in de wet zelf wenst in te schrijven is dat geen probleem aangezien het in de praktijk nu reeds zo gebeurt. Ook met het laatste lid van het voorgestelde amendement, namelijk de anonimiteit van de getuigen, heeft de spreker geen probleem aangezien de voorgestelde bepaling reeds is ingeschreven in de wetgeving betreffende de bescherming van de getuigen.

De heer Vandenberghe verklaart dat het beroepsgeheim van een advocaat niet wordt verantwoord door het juridisch advies dat hij verleent. Het heeft wel te maken met de bijzondere vertrouwenscontext binnen dewelke het advies wordt gegeven en die uniek is. Het bezwaar van de Balie houdt in dat er een beroepsgeheim wordt verleend aan bepaalde beroepscategorieën die juridisch advies verlenen terwijl dit niet tot hun kernactiviteiten behoort en terwijl dit net het criterium is van de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Spreker merkt nog op dat ook nog andere categorieën, zoals bijvoorbeeld de sociale secretariaten, juridisch advies verstrekken.

Het probleem is echter dat het beroepsgeheim eigenlijk te maken heeft met een uitzonderlijke vertrouwensrelatie, zoals bijvoorbeeld van de arts of de advocaat, aangezien dit de intimiteit van de persoonlijke levenssfeer betreft. Andere beroepen hebben niet die mate van persoonlijke betrokkenheid en daarom kan het niet de bedoeling zijn om gelijkstellingen te doen waar die niet zijn. Anders leidt dit tot een verwatering, zoals de aanvallen op het beroepsgeheim van de advocaat illustreren.

Spreker stelt dat het een optie is om voor bepaalde categorieën ook een vorm van beroepsgeheim in te stellen ten aanzien van de meldingsplicht. Hij stelt daarom voor om de graduele differentiatie van het beroepsgeheim bij de advocaat en bij de andere beroepscategorieën in de tekst weer te geven. Het kan niet de bedoeling zijn om dezelfde betekenis van het beroepsgeheim voor verschillende omstandigheden en beroepen te gebruiken, zeker niet gezien de duidelijke rechtsleer en rechtspraak in die zin.

In antwoord op de vraag van de heer Crombez stelt de staatssecretaris dat de richtlijn, de FATF en de beroepsgroepen zelf vragen naar deze maatregel. Bovendien bestaat deze vorm van beroepsgeheim ook in de buurlanden en is hij niet uitzonderlijk.

De heer Crombez repliceert dat het gebruik van de richtlijn als excuus om het beroepsgeheim uit te breiden niet correct is en het advies van de Orde van Vlaamse Balies staaft deze redenering in een advies dat ze reeds twee maal aan de regering heeft overgemaakt. Welke kan dus de inhoudelijke reden zijn voor deze uitbreiding van het beroepsgeheim aangezien ze, volgens de spreker, niet strekt tot het beter voorkomen van witwaspraktijken ?

De staatssecretaris merkt op dat de principes van de Europese richtlijn en van het arrest van het Grondwettelijk Hof moeten worden gerespecteerd. Immers, ook adviseurs die geen advocaat zijn kunnen juridische kwaliteitsadviezen verstrekken, zoals deze worden gedefinieerd door het Grondwettelijk Hof.

De heer Vandenberghe merkt op dat het beroepsgeheim bij de advocaten op een bijzondere manier wordt gedefinieerd en dat het ook wordt beschermd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het gegeven dat er een Orde van advocaten bestaat, dat er controle wordt uitgeoefend, die onderworpen is aan een specifieke deontologie met allerlei verplichtingen, ... Andere beroepsgroepen kunnen wel degelijk juridische adviezen verstrekken maar de vraag rijst of ze daarbij ook beschermd zijn door het beroepsgeheim en volgens welke criteria. Wat is het standpunt van de regering ten opzichte van de argumenten van het Grondwettelijk Hof ?

De staatssecretaris herinnert eraan dat de Raad van State, in zijn advies, over dit onderwerp geen enkele opmerking heeft geformuleerd.

De vertegenwoordiger van de staatssecretaris verklaart dat de cijferberoepen gehouden zijn om melding aan de CFI te doen in geval van een vermoeden van witwaspraktijken. Volgens het jaarverslag van de CFI kan worden bevestigd dat ze deze meldingen inderdaad doen en dat de kwaliteit van de meldingen hoog is aangezien in de meerderheid van de meldingen als gevolg ervan de CFI het parket op de hoogte brengt.

Wat de adviezen van de cijferberoepen betreft, merkt de spreker op dat deze door de aard van het beroep en de raakvlakken ervan steeds juridische adviezen zijn. Echter, vanwege het Grondwettelijke gelijkheidsbeginsel is de spreker van mening dat de juridische adviezen van de cijferberoepen of anderen op dezelfde manier moeten worden behandeld als de juridische adviezen van advocaten die buiten het pleitmonopolie worden verstrekt. Anders treedt er immers een concurrentievoordeel op van één bepaalde beroepsgroep tegenover de andere professionelen die wel gehouden zijn om een melding aan de CFI te doen. Als er echter wordt beslist om geen rekening te houden met dit element, dan riskeert de effectiviteit van het systeem zelf in vraag te worden gesteld.

Wat de definitie van het beroepsgeheim betreft, zoals het wordt bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek, stelt de spreker dat dit van toepassing is op de advocaten, op de experten-accountants, op de bedrijfsrevisoren en nog op een ganse reeks andere beroepsgroepen die vanwege hun beroep kennis krijgen van vertrouwelijke informatie. Het begrip beroepsgeheim is dus eerder van openbare orde en bestaat niet enkel in het belang van de beroepsbeoefenaar en zijn cliënt. Immers, zelfs de cliënt kan het beroepsgeheim van de betrokken professional niet opheffen.

Er wordt nog opgemerkt dat de richtlijn 2005/60/EG die aan de basis ligt van de voorliggende bepalingen eveneens het onderscheid maakt tussen adviezen die binnen het pleitmonopolie worden verstrekt en die welke erbuiten vallen.

Wat tot slot de anonimiteit van diegene die een aangifte doet betreft, stelt de spreker dat de huidige wetgeving volstaat om de anonimiteit op het niveau van de CFI en op niveau van het dossier dat wordt overgemaakt aan het parket, te garanderen. Echter, wanneer de betrokkenen worden gehoord als getuigen zijn er wel problemen aangezien in bepaalde gevallen het getuigenis in het strafdossier blijft zitten. Graag wenst de spreker de aandacht te vestigen op dit probleem.

C. Replieken

De heer Vandenberghe wijst erop dat het laattijdig omzetten van de Europese richtlijn niet aan de Senaat kan worden verweten. Bovendien stelt spreker vast aan de reacties die hij naar aanleiding van de bespreking van het wetsontwerp heeft ontvangen, dat een ernstige discussie ten gronde in de Senaat over het voorliggende wetsontwerp zich opdringt. Het standpunt van de Orde van Vlaamse Balies en de vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof zijn terzake voldoende interpellerend. Bij deze waarschuwt spreker dan ook het Parlement : het Parlement heeft reeds 7 tot 8 maal het beroepsgeheim van de advocaat verkracht. De heer Vandenberghe heeft dit telkens aangeklaagd in de Senaat, tevergeefs. In een democratische rechtsstaat komt het de democratie ten goede dat een parlementslid erop wijst dat het beroepsgeheim van een advocaat een substantiële waarborg is voor de werking van de democratie en dat het Parlement gedurende jaren deze fundamentele waarborg, bevestigd door het Grondwettelijk Hof, over het hoofd ziet. Dat overstijgt in hoge mate de vraag of de cijferberoepen al of niet gebonden zijn door een beroepsgeheim. Dat is een discussie van een totaal andere aard.

Verwijzend naar de toelichting bij het wetsonwerp van de regering, verklaart de heer Vandenberghe zich volledig in volgende interpretatie te kunnen vinden :

« Overweging 21 van de richtlijn bepaalt dat het aanbeveling verdient (het is dus geen verplichting) rechtstreeks vergelijkbare diensten op dezelfde wijze te behandelen, ongeacht welke onder deze richtlijn vallende beroepsbeoefenaars de diensten verstrekken. Met het oog op het waarborgen van de eerbiediging van de rechten van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Verdrag betreffende de Europese Unie mag, in het geval van bedrijfsrevisoren, externe accountants en belastingadviseurs, die in sommige lidstaten een cliënt in rechte kunnen verdedigen of vertegenwoordigen, of zijn rechtspositie bepalen, de informatie die zij bij de uitoefening van deze taken ontvangen, niet onder de meldingsplicht van deze richtlijn vallen. » (stuk Kamer, nr. 52 1988/1, blz. 17).

Tevens wijst spreker erop dat « juridisch advies » en « het bepalen van de rechtspositie » niet hetzelfde is. Veel juridische adviezen worden opgesteld onder voorbehoud en bepalen niet de rechtspositie. Men formuleert het juridisch advies als het bepalen van de rechtspositie wanneer men het leest in het kader van het EVRM.

Maar de heer Vandenberghe wijst erop dat de Orde van Vlaamse Balies in haar standpunt heeft uitgelegd dat de tekst die deze principes vertaalt in het wetsontwerp daarover niet klaar en duidelijk is. Het is dan ook aangewezen het wetsontwerp te amenderen op dit punt. Het zou volstaan te bepalen dat de aanbeveling van overweging 21 van de richtlijn 2005/60/EG wordt gevolgd.

De discussie over wie al of niet gebonden is door een beroepsgeheim en wat daaraan de grenzen zijn, is een andere discussie, aldus de spreker, die in dit verband niet moet worden gevoerd.

Maar de heer Vandenberghe wenst te verhinderen dat er beroep zou moeten worden ingesteld bij het Grondwettelijk Hof die de vraagstelling, die in dit geval terecht is, in een ander daglicht plaatst.

De heer Crombez verklaart vooreerst zich opnieuw volledig aan te sluiten bij de opmerking van senator Vandenberghe.

Ten tweede verwijst spreker ook naar het standpunt van de Orde van Vlaamse Balies : één van de basisvragen die in deze nota aan bod komt, is de vraag of overweging 21 van de richtlijn 2005/60/EG de rechtsbasis vormt voor de betreffende bepalingen in het wetsontwerp, en daar is de Orde van Vlaamse Balies zeer duidelijk in, voor haar is dit niet het geval.

Voorts begrijpt senator Crombez nog steeds niet waarom de cijferberoepen zouden worden gelijkgesteld. Er wordt in de toelichting bij het wetsontwerp betoogt dat de schrapping van de meldingsplicht voor de cijferberoepen was ingegeven vanuit de bezorgdheid van mogelijke overbelasting van de CFI, terwijl de vertegenwoordigster van de CFI er zelf heeft op gewezen dat er op een totaal van 15 554 slechts 47 aangiften van vermoeden werden gedaan door de cijferberoepen.

De regering heeft, zo vervolgt spreker, nergens geargumenteerd waarom de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de grote fraudedossiers (stuk Kamer, nr. 52 0034/4) niet worden gevolgd. In tegendeel zelfs, het voorliggende wetsontwerp gaat lijnrecht in tegen de aanbevelingen van deze parlementaire onderzoekscommissie : zo bepaalt aanbeveling nr. 48 van deze commissie :

« De adviseurs (cijferberoepen, advocaten, notarissen, banken enzovoort) verplichten mee te werken aan fraudebestrijding, door de invoering van rapporteringsregels (verplichting de autoriteiten in te lichten als hun cliënten bijvoorbeeld fiscale constructies opzetten in een belastingparadijs) en door hen te verplichten fiscale en georganiseerde fraude te melden aan de CFI (Cel voor Financiële Informatieverwerking) » (Ibid., blz. 252).

Vandaar dat de heer Crombez zijn vraag, die nog niet werd beantwoord, herhaalt als volgt : Op welke wijze is het schrappen van de meldingsplicht een verbetering van het voorkomen van witwaspraktijken ? Spreker verwacht een ernstig antwoord op deze vraag vanwege de regering.

De staatssecretaris repliceert op de opmerkingen van senator Crombez dat de Kamer van volksvertegenwoordigers niet heeft gezegd dat de tekst van het wetsontwerp in strijd zou zijn met de aanbevelingen van de parlementaire onderzoekscommissie belast met het onderzoek naar de grote fiscale fraudedossiers. Dit blijkt uit het feit dat de Kamer het voorliggende wetsontwerp toch heeft aangenomen met een grote meerderheid. Tevens bestrijdt de staatssecretaris de analyse van de heer Crombez dat de meldingsplicht voor cijferberoepen in bepaalde gevallen zou zijn « geschrapt ». In elk geval heeft de regering de intentie nauwgezet overweging 21 van richtlijn 2005/60/EG te volgen. De ratio legis van deze bepaling komt ook voort uit het Europees gemeenschapsrecht en vanuit het principe dat beroepen die een gelijkaardige dienst verlenen gelijkaardige voorwaarden moeten kunnen genieten. Dit komt voort uit het universeel geldend gelijkheidsbeginsel.

In antwoord op de door de heer Crombez gestelde vraag, wijst de staatssecretaris erop dat, indien de beperkte vrijstelling van aangifte voor de cijferberoepen zou worden weggelaten in het wetsontwerp, het risico bestaat dat vele cliënten zich voor advies zullen wenden tot internationale cijferberoepsbeoefenaars die niet onderworpen zijn aan de toepassing van de Belgische antiwitwaswet. Dergelijke evolutie zou juist de bestrijding van witwaspraktijken minder effectief maken.

Senator Crombez verklaart niet overtuigd te zijn door het antwoord van de staatssecretaris, behalve dan van het risico van de uitwijking voor adviesverlening naar niet aan de Belgische antiwitwaswet onderworpen cijferberoepen. Maar dit is geen antwoord op de vraag in welke mate het wetsontwerp het voorkomen van witwaspraktijken zal verbeteren. Spreker blijft er nog altijd van overtuigd dat het in feite om een achteruitgang gaat.

Senator Vandenberghe herinnert eraan dat er in het verleden ook reeds terecht kritiek werd geformuleerd op de antwitwaswet in haar geheel, onder meer dat er te veel moest worden gemeld. De voorzitter van de CFI, heeft zelf in het verleden verklaard dat het niet de bedoeling is om te overvragen. Vertrekkende van de veronderstelling dat een persoon die zich beroept op een beroepsgeheim wel zeker iets te verbergen heeft, is een verkeerd uitgangspunt hanteren. Dit is te wijten aan de erosie van het begrip privacy-bescherming in onze samenleving. De rechtspraak gaat nochtans uit van het omgekeerde uitgangspunt, namelijk niemand is verplicht iets te zeggen dat tegen hem kan worden gebruikt, laat staan iets prijs te moeten geven als men drager is van een beroepsgeheim. Daarenboven is het beroepsgeheim van de verschillende beroepen verschillend geregeld in de verschillende lidstaten van de Europese Unie. Wat de Balie betreft, heeft het Grondwettelijk Hof meermaals beslist dat een advocaat geen meldingsplicht heeft. Dat is het verschil met de andere beroepen, die op een andere wijze gebonden zijn door een eigen beroepsgeheim.

De staatssecretaris antwoordt op de opmerkingen van senator Vandenberghe dat het nuttig is dat de tekst van het wetsontwerp op een meer preciese wijze de bepaling van overweging 21 van richtlijn 2005/60/EG zou vertalen. Hij zal een regeringsamendement daartoe indienen.

IV. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN

Artikelen 4, 5, 30, 34 en 38

Op de artikelen 4, 5, 30 en 34 van het wetsontwerp dient de heer Crombez achtereenvolgens de amendementen nrs.1, 2,3, 5 en 6 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/2) die ertoe strekken enkel een vrijstelling van de meldingsplicht te behouden voor de advocaten en niet voor de cijferberoepen.

Steunend op het standpunt van de Orde van Vlaamse Balies, dienen de heren Vandenberghe en Beke amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/2) op artikel 38 van het wetsontwerp.

De advocatuur is immers de enige beroepscategorie die zijn cliënteel in rechte kan vertegenwoordigen. Het beroepsgeheim is dermate nauw verbonden met het recht op verdediging voorzien in artikel 6 EVRM, dat enkel voor de advocaten in een bescherming van het beroepsgeheim moet worden voorzien. Bovendien zou een uitbreiding van de bescherming van het beroepsgeheim tot bepaalde cijferberoepen de meldingsplicht voorzien in de witwaswetgeving onnodig uithollen.

De staatssecretaris wijst erop dat de amendementen met een gelijkaardige strekking werden verworpen in de Kamer en verwijst voor de motivering van deze verwerping naar de uiteenzetting van de voorzitter van de CFI, de heer Delepière, tijdens de hoorzitting over dit wetsontwerp in de Commissie voor de Financiën en de Begroting van de Kamer van volksvertegenwoordigers (zie Verslag uitgebracht door de heer Guy Coëme, stuk Kamer, nr. 52 1988/004, blz. 20-22 en 30-31).

Het is, aldus de staatssecretaris, zeker niet de bedoeling van het wetsontwerp om de cijferberoepen en het beroep van notaris op voet van gelijkheid te zetten met het beroep van advocaat. Volgens het schrijven van de Orde van Vlaamse Balies zou het wetsontwerp de gelijkschakeling hebben doorgetrokken naar zeven niet-financiële beroepscategorieën, waaronder de gerechtsdeurwaarders. Deze gelijkstelling werd niet doorgetrokken naar de gerechtsdeurwaarders, daar deze beroepscategorie niet werd opgenomen in de richtlijn zelf, en de juridische adviesverlening in se ook niet echt deel uitmaakt van hun beroepsactiviteit. In de omringende landen werd de gelijkschakeling echter ook doorgetrokken (Verenigd Koninkrijk, Nederland, Frankrijk en Duitsland). Rekening houdend met de omzetting van Europese richtlijnen ter bevordering van het vrij verkeer van diensten en de erkenning van beroepskwalificaties, zouden deze cijferberoepen derhalve een concurrentieverstorend voordeel hebben ten aanzien van de cijferberoepen op nationaal niveau, wat de toepassing van de anti-witwaswetgeving ook niet ten goede zou komen.

Deze beroepen zijn inderdaad noch in feite noch in rechte met de advocatuur gelijk te stellen. De advocaat, en hij alleen, mag een cliënt in rechte verdedigen. Daarin verschilt de advocaat van alle andere beroepsbeoefenaars.

Al de beroepen vervullen eigen wettelijk omschreven taken, die specifiek zijn voor elk beroep, alsook hun beroepsgeheim. Zeer specifiek en uniek in deze is het pleitmonopolie van de advocaten, waardoor ook zij, en enkel zij, in aanmerking kunnen komen voor de uitzondering van artikel 3, 5 a) en b), van het geconsolideerde wetsontwerp en dit ter bescherming van de rechten van de verdediging.

Tijdens de onderhandelingen van de tweede Europese richtlijn was men zich reeds zeer bewust van het onderscheid tussen advocaten en de andere beroepen. Daarom werd het toepassingsveld voor advocaten beperkt in tegenstelling tot de andere beroepscategorieën waarvan alle taken onder het toepassingsveld vallen.

Hoewel het pleitmonopolie echter exclusief is voorbehouden aan de advocaten, kan men moeilijk stellen dat ook de juridische adviesverlening tot hun monopolie behoort. De staatssecretaris verwijst tevens naar de zeer ruime definitie die het Grondwettelijk Hof geeft aan de termen « juridisch advies », zijnde :

« informeren van de cliënt over de staat van de wetgeving die van toepassing is op zijn persoonlijke situatie of op de verrichting die hij overweegt, of hem te adviseren over de wijze waarop die verrichting binnen het wettelijk kader kan worden uitgevoerd ».

Overweging 21 van de richtlijn 2005/60/EG spreekt bovendien niet van rechtstreeks « identieke » diensten, maar enkel van rechtstreeks « vergelijkbare » diensten. De overweging beveelt een gelijke behandeling aan voor rechtstreeks vergelijkbare diensten wanneer deze beroepen een cliënt in rechte verdedigen of vertegenwoordigen, of zijn rechtspositie bepalen. De richtlijn beperkt de gelijkschakeling niet tot beroepen die zowel de rechtspositie kunnen bepalen, als ook hun cliënt in rechte kunnen verdedigen, of die hetzelfde soort juridisch advies verschaffen als een advocaat. De richtlijn beperkt de aanbeveling tot gelijke behandeling niet tot beroepen waar het bepalen van de rechtspositie de kernactiviteit uitmaakt, noch tot beroepsbeoefenaars die zelf de door hen verleende adviezen en contracten aan de rechterlijke beoordeling kunnen onderwerpen en de gegrondheid van hun advies zelf kunnen bepleiten.

Zoals advocaten zullen de beoogde beroepsbeoefenaars bij het verlenen van hun fiscale en boekhoudkundige diensten aan cliënten eveneens vaak advies verlenen betreffende de rechtspositie van hun cliënt in andere relevante materies, zoals het vennootschapsrecht, het boekhoudrecht, het sociaal recht, het handelsrecht en andere rechtstakken. Men kan moeilijk ontkennen dat ook deze beroepen diensten verschaffen die, zoals de richtlijn het terecht stelt, « rechtstreeks vergelijkbaar » zijn. In overweging 20 van de richtlijn 2005/60/EG wordt derhalve ook expliciet vermeld dat de wettelijk erkende en gecontroleerde beroepsgroepen juridisch advies verstrekken, zoals advocaten. Net zoals advocaten wordt de beroepstitel van deze beroepen wettelijk beschermd, moeten deze personen voldoen aan strenge erkenningvoorwaarden en stages en zijn zij onderworpen aan deontologisch toezicht.

De cijferberoepen kunnen ook hun cliënten als technisch raadsman bijstaan en hen bijstaan in een gerechtelijke procedure, zonder in de plaats te treden van de advocaat. Cijferberoepen hebben het monopolie van de gerechtelijke expertise in boekhoudkundige aangelegenheden. Zij treden voornamelijk op in fiscale geschillen. In de administratieve fase van het fiscaal contentieux zal bijvoorbeeld een accountant of een belastingsconsulent onder meer fiscale adviezen verstrekken, een bezwaarschrift opstellen en via zijn lastgeving zijn cliënt vertegenwoordigen voor de fiscale administratie en zijn standpunt verdedigen (artikel 34, 5, en 39, 2 en 3, van de wet van 22 april 1999 bepalen dat de accountant en de belastingsconsulenten bijstand verlenen aan een belastingplichtige bij het nakomen van zijn verplichtingen en hun cliënt mogen vertegenwoordigen voor de fiscale administratie). In de gerechtelijke fase van het fiscaal contentieux zal de cliënt zich laten vertegenwoordigen door een advocaat (monopolie), maar in de praktijk zal de accountant of de belastingsconsulent de cliënt dikwijls ook nog verder blijven adviseren als beoefenaar van het fiscaal recht.

Bovendien wenst de staatssecretaris ook de aandacht te vestigen op het feit dat :

1. de derde anti-witwasrichtlijn moest worden omgezet in nationale wetgeving ten laatste op 15 december 2007, en dat iedere vertraging best zou worden vermeden;

2. België wegens dit verzuim van tijdige omzetting recent werd veroordeeld door het Europees Hof van Justitie. Dat België binnen de Europese Unie ook nog het enige land is dat in die situatie verkeert;

3. dit geen goed beeld geeft van België op het niveau van de Europese Unie, vooral rekening houdende met het feit dat België tijdens de evaluatie door de Financiële Aktiegroep (FAG-GAFI-FATF) in 2005 werd beschouwd als een land dat in hoge mate voldeed aan de internationale normen inzake de strijd tegen het witwassen van kapitaal en de financiering van terrorisme en wij nu als enige achterblijven bij de effectieve omzetting van de Europese richtlijn;

4. op het niveau van de Financiële Actiegroep men met de herziening van de 40 aanbevelingen is begonnen met het oog op de aanvang van een vierde evaluatieronde van de FAG-landen in 2012. Dat het van groot belang is dat tegen dan België kan getuigen van een effectieve implementatie en toepassing van de nieuwe normen.

De regering dient op artikel 30 van het wetsontwerp een amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/3) dat ertoe strekt om de definitie van de term juridisch advies op te nemen in het ontwerp en ze te laten aansluiten bij de definitie van het Grondwettelijk Hof. Op die manier wordt de mogelijkheid geboden om een onderscheid te maken tussen de juridische adviezen die worden gegeven door advocaten en diegene die worden verstrekt door de beroepsgroepen die aan de meldingsplicht onderworpen zijn.

De heer Crombez herhaalt zijn vraag in welke mate de voorliggende bepalingen de huidige werkwijze ter voorkoming van witwassen verbeteren. Immers, tot nu toe heeft spreker enkel het potentieel valabele argument van de concurrentiepositie gehoord. Spreker moet echter opmerken dat alle actoren die in België opereren, onderworpen zijn aan de Belgische wetgeving. Kan de regering daarom het argument van het concurrentienadeel verder toelichten ?

Spreker stelt verder dat één van de argumenten voor de opheffing van de meldingsplicht voor een aantal beroepsgroepen inhield dat deze omzetting een Europese verplichting was. Bij nader onderzoek blijkt dat in andere landen de meldingsplicht blijft bestaan. Waarom hanteert België een uitzondering ?

De staatssecretaris herhaalt dat de voorliggende bepalingen de omzetting van een Europese richtlijn en haar consideransen betreffen. Het is niet de bedoeling dat België hierop een uitzondering is. In deze richtlijn wordt het beroepsgeheim van de advocaten gegarandeerd en er wordt tevens geredeneerd dat een gelijkaardige dienstverlening door de cijferberoepen eveneens onder dit beroepsgeheim moet kunnen ressorteren. Indien zij echter hun cliënt hebben geadviseerd voor witwasactiviteiten en in geval zij er zeker van zijn dat hun cliënt deelneemt aan witwasactiviteiten of aanverwante, dan hebben ze wel degelijk een meldingsplicht aan de CFI. Het beroepsgeheim is dus niet absoluut.

De staatssecretaris ontkent dat in de buurlanden de meldingsplicht zou blijven bestaan. Immers, al deze landen kennen ook, ongeveer gelijkaardige, uitzonderingen op de meldingsplicht, zoals ook blijkt uit de bijlagen bij het verslag van de bevoegde Kamercommissie (zie stuk Kamer, nr. 52 1988/004). Ook de cijferberoepen uit de buurlanden genieten dus een uitzondering op de meldingsplicht wanneer ze juridische adviezen verstrekken. Als ook de Belgische beoefenaars van de cijferberoepen deze vrijstelling niet zouden kunnen genieten, is het logisch dat veel cliënten een stap over de grens zetten en daar een beroep doen op deze diensten.

Gezien de uitleg van de staatssecretaris benadrukt de heer Crombez het belang van het voorgestelde amendement nummer 15. Hij vraagt, ook gezien de vragen die hij zelf nog heeft bij de tekst, de nodige reflectietijd vooraleer tot de stemming wordt overgegaan.

Verder verklaart hij dat het Verenigd Koninkrijk een andere werkwijze hanteert. Het is er de bedoeling dat advocaten en andere adviseurs cliënten aanmelden waarvan ze vermoeden dat ze over geld beschikken dat frauduleus is verworven. In België echter moet er slechts worden gemeld wanneer de adviseur deelneemt aan bepaalde constructies om fraude te plegen of wanneer hij daartoe adviseert.

De heer Daras verklaart dat de latere interpretatie van de voorgestelde tekst problemen zal opleveren. Adviseurs moeten geen vermoedens van witwassen of van de financiering van terrorisme melden maar ze moeten daarentegen wel melden wanneer ze het weten. Hoe zal dit onderscheid later door de rechtbank worden bepaald ? Hoe verbetert het amendement de voorgestelde tekst ?

De staatssecretaris verklaart dat het ook de bedoeling is van de tekst om te vermijden dat er teveel meldingen worden gedaan, dat er teveel ruis zit op het geheel waardoor het CFI zich onvoldoende zal kunnen concentreren op de werkelijk belangrijke meldingen.

De heer Crombez verwijst naar een eerdere discussie en naar het gegeven dat uit het jaarverslag van het CFI blijkt dat slecht 47 van de 15 500 meldingen van de cijferberoepen komen. Het argument van het vermijden van te veel meldingen is dus vrij zwak. Bovendien conformeert België zich absoluut niet aan de werkwijze van andere landen aangezien, bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk, reeds een vermoeden volstaat voor een melding. Verder moet momenteel, ook in België, de oefening worden gemaakt of er vermoedens bestaan. In de toekomst is dat niet meer het geval en daarom zijn de voorliggende bepalingen absoluut geen verbetering tegenover de bestaande.

De staatssecretaris deelt de analyse van de heer Crombez niet. Hij verwijst hiervoor naar de reeds voorafgaande bespreking en hij benadrukt nogmaals dat de cijferberoepen gehouden zijn tot een melding indien ze op de hoogte zijn van witwaspraktijken zoals ook blijkt uit artikel 26, § 1, van de gecoördineerde tekst van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme :

« § 1. De in het artikel 3, 1 tot 4, bedoelde personen die, bij de uitoefening van hun beroep, feiten vaststellen waarvan zij weten of vermoeden dat ze verband houden met het witwassen van geld of met de financiering van terrorisme, moeten de Cel voor financiële informatieverwerking daarvan onmiddellijk schriftelijk of elektronisch op de hoogte brengen. »

De vertegenwoordiger van de staatssecretaris antwoordt op de vraag van de heer Crombez of de nieuwe regels van het wetsontwerp niet de effectiviteit van het antiwitwassyssteem zelf op de helling zetten, dat de CFI heeft vastgesteld dat er op vandaag niet veel meldingen gebeuren door de niet-financiële beroepen. Dit is ook normaal gezien de informatie over de financiële stromen voornamelijk langs de financiële sector verloopt. Maar de vrijstelling die in het wetsontwerp is opgenomen ingeval van het verstrekken van juridisch advies, is echter geen blanco vrijstelling. In de wet staat uitdrukkelijk dat de uitzondering op de uitzondering aanwezig is. De bepalingen van de Europese richtlijn, en die letterlijk in artikel 14bis van de antiwitwaswet door artikel 30 van het wetsontwerp worden opgenomen, zijn in dit verband zeer duidelijk :

« De in het artikel 3, 1, 3 en 4, bedoelde personen delen die informatie echter niet mee wanneer zij deze van één van hun cliënten ontvangen of over één van hun cliënten verkrijgen bij het bepalen van de rechtspositie van hun cliënt, tenzij zij zelf deelnemen aan de witwasactiviteiten of de activiteiten voor financiering van terrorisme, zij juridisch advies voor witwasdoeleinden of voor financiering van terrorisme verstrekken, of zij weten dat hun cliënt juridisch advies wenst voor deze doeleinden; ».

Zo blijft ook bijvoorbeeld een fiscaal adviseur die een juridisch advies verstrekt aan zijn cliënt niet vrijgesteld van de meldingsplicht. In tegendeel, de verantwoordelijksheidszin van de betrokkene zal door de nieuwe wettelijke bepalingen nog worden aangescherpt want, van zodra betrokkene weet of vermoedt dat zijn juridisch advies wordt misbruikt voor witwasdoeleinden, moet de fiscaal adviseur dit onmiddellijk melden aan de CFI.

Spreker vervolgt en geeft een tweede voorbeeld : wanneer de CFI vaststelt dat, naar aanleiding van een melding door een bank, er ernstige aanwijzingen zijn van witwassen van kapitaal, maakt zij de analyse over aan het parket. Als na onderzoek door het parket blijkt dat aan de betrokkene ook juridisch advies werd verstrekt door een advocaat of een cijferberoepsbeoefenaar die geen van beiden melding hebben gedaan, terwijl dit volgens de wet wél moest, dan staat de medeplichtigheid van de advocaat en de cijferberoepsbeoefenaar ook vast.

De nieuwe wettelijke regeling voert met andere woorden geen blanco vrijstelling in. Spreker rekent erop dat de controle-autoriteiten hun beroepsgroepen terdege sensibiliseren. Op deze wijze kan de effectiviteit van het preventieve systeem alleen maar groter worden.

De heer Vandenberghe is van mening dat het voorliggende amendement nr. 15 van de regering de geest van de voorafgaande discussie en bereikte consensus niet juist weergeeft. Hij acht het daarom raadzaam dat het zou worden aangepast.

Hierop trekt de regering het amendement nr. 15 hierop in en dient een amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/3) dat ertoe strekt om in artikel 30 van het wetsontwerp de in de bepaling onder 2 tussen de woorden « wanneer zij deze » en de woorden « van één van hun cliënten » de woorden « , binnen het kader van hun beroepsuitoefening, » in te voegen.

Het blijft de bedoeling om de term juridisch advies beter te omkaderen waarbij er echter wordt voor geopteerd om zo weinig mogelijk te veranderen aan de bestaande tekst.

Voorliggende precisering wordt doorgevoerd om beter te voldoen aan de letter van overweging 21 van de Europese richtlijn 2005/60/EG. Het bedoelde juridische advies van deze overweging is niet in abstracto maar gebeurt in het kader van de beroepsuitoefening waarbij de achterliggende wetgeving de grenzen en de omstandigheden bepaalt waarin het beroepsgeheim kan worden aangevoerd.

Vervolgens trekken de heren Vandenberghe en Beke hun amendement nr. 7 op artikel 38 van het wetsontwerp in.

De heren Crombez en Darras laken het gegeven dat de regeringsamendementen net voor en zelfs tijdens de vergadering werden ingediend en dat hen geen tijd werd gegund om rustig deze belangrijke aanpassingen te bestuderen.

De heer Vandenberghe repliceert dat de amendementen geen compleet nieuw standpunt vertegenwoordigen maar dat ze de standpunten verwoorden die tijdens de vorige besprekingen werden ingenomen.

Artikel 6

De heer Crombez dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/2), dat ertoe strekt in artikel 6 te bepalen dat de herkomst van geld voortkomende uit misdrijven die hoge opbrengsten genereerden en die strafbaar zijn met een gevangenisstraf van meer van een jaar als illegaal dienen te worden beschouwd.

De staatssecretaris verzoekt de commissie dit amendement te verwerpen.

Artikel 10

Mevrouw Van dermeersch dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/2) dat ertoe strekt de voor de diamanthandelaren bepaalde verplichting in paragraaf 6 van het voorgestelde artikel 8 te doen vervallen.

De staatssecretaris verzoekt de commissie dit amendement te verwerpen.

Artikel 40

De heer Crombez dient amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/2) dat ertoe strekt in artikel 40 de bepaling op te nemen dat, wanneer een mededeling van het CFI aan de procureur des Konings inlichtingen bevat betreffende het witwassen van geld dat afkomstig is van een strafbaar feit dat verband houdt met gewone fiscale fraude, de minister van Financiën op de hoogte wordt gebracht van die mededeling.

De staatssecretaris verzoekt de commissie dit amendement te verwerpen.

Artikel 40/1 (nieuw)

De heren Vandenberghe en Beke dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/2) dat een artikel 40/1 (nieuw) invoegt in het wetsontwerp.

De bedoeling van dit amendement is om, net zoals in Frankrijk, een artikel 35/1 in de wet van 11 januari 1993 in te voegen zodat de CFI bij het doormelden van een dossier de anonimiteit van de melder moet beschermen.

De staatssecretaris antwoordt dat hij er in principe niets op tegen heeft dat dit uitdrukkelijk in de wet wordt vermeld, maar van oordeel is dat het eigenlijk overbodig is daar de CFI dit principe al reeds van in het begin van haar werkzaamheden scrupuleus toepast. Op het niveau van de Cel werden er geen lekken vastgesteld.

Er zijn reeds sinds een aantal jaren beschermingsmaatregelen van kracht. Die werden genomen in overleg met de financiële sector (kredietinstellingen, wisselagentschappen, ...) en de niet-financiële sector. De CFI vermeldt nooit als dusdanig de oorsprong van de door haar behandelde informatie en neemt die in eigen naam over in de rapporten die ze aan de gerechtelijke instanties bezorgt.

Het College van procureurs-generaal heeft de verschillende gerechtelijke arrondissementen een door de CFI opgestelde informatienota bezorgd, waarin met name de aandacht van de speurders van de niet-gespecialiseerde politiediensten wordt gevestigd op het belang van de bescherming van de anonimiteit van de melders in het raam van dossiers waarover, na een rapport van de CFI, een gerechtelijk onderzoek loopt. Die nota werd bij het Brusselse parket verspreid in de vorm van een interne richtlijn.

Het vraagstuk van de bescherming van de melder moet ongeacht de betrokken sector uiteraard bijzondere aandacht blijven krijgen. Men zou in de preventiewet evenwel geen beschermingsmaatregelen in het kader van de gerechtelijke behandeling van de dossiers mogen afkondigen. Er moet daarover met de gerechtelijke autoriteiten een bespreking plaatshebben. Het is immers niet aangewezen preventieve aspecten met bestraffende aspecten te vermengen.

Artikel 43

Mevrouw Van dermeersch dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/2) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 36 een bepaling in te voegen ter vrijwaring van de diamantsector van zware en financiële lasten, rekening houdend met de aanbevelingen of richtlijnen van de Financial Action Task Force.

Artikel 55

De heren Vandenberghe en Beke dienen een amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/2) dat erote strekt het derde lid te doen vervallen. Het betreft een technisch amendement.

Artikel 59 (nieuw)

De heren Vandenberghe en Beke dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 4-1412/2) dat ertoe strekt een overgangsbepaling op te nemen in het wetsontwerp om een redelijke overgangsperiode te voorzien waarbinnen de eigenaars die reeds over meer dan 25 % van de aandelen of stemrechten bezitten zich kenbaar moeten maken aan de vennootschap.

De vertegenwoordiger van de staatssecretaris stelt dat er momenteel reeds wordt voorzien in een actualisering binnen de twee jaar. Daarbij is het wel belangrijk om te vermelden dat deze actualisering in functie van het risico is. Indien er dus een groot risico is op het witwassen van geld, kan men zich eigenlijk niet permitteren om twee jaar te wachten.

Spreker merkt op dat in de voorgestelde tekst de termijn wordt ingekort tot zes maanden en dus wordt verstrengd. Wat echter wel opvalt, is het gegeven dat het risico-element hieruit is verdwenen. Indien de voorgestelde bepaling zou worden goedgekeurd wenst de spreker ze in fine daarom als volgt aangepast te zien : « ... geven hiervan ten hoogste zes maanden na deze datum en in functie van het risico kennis aan de betrokken vennootschap ». Op die manier kan men bij een grote kans op het witwassen van geld al voor het verstrijken van de termijn van zes maanden al overgaan tot een actualisering.

Om tegemoet te komen aan deze opmerking, dient de heer Beke amendement nr. 12 in als subamendement op amendement nr. 11 (stuk Senaat, nr. 4-1412/2).

V. STEMMINGEN

De amendementen nrs. 1 tot 6 en 8 worden eenparig verworpen door de 11 aanwezige leden.

De amendementen nrs. 9, 10, 11 en 12 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

De amendementen nrs.13 en 14 worden eenparig verworpen door de 11 aanwezige leden.

Het amendement nr. 16 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.

Het geamendeerde ontwerp in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.


De commissie beslist, op basis van de opmerkingen van de Dienst Wetsevaluatie van de Senaat, verbeteringen aan te brengen in de door de Kamer overgezonden tekst.(zie nota als bijlage). Het betreft de artikelen 3, 13, 14, 20, 24, 26, 30, 40, 47 en 52 van het wetsontwerp. (zie stuk Senaat, nr. 4-1412/5)


Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteur, De voorzitter,
Christiane VIENNE. Wouter BEKE.

BIJLAGE

Uiterste datum voor evocatie : 27 oktober 2009
Wetsevaluatie

Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, en het Wetboek van Vennootschappen

(Stuk Kamer 52 — 1988/006

Stuk Senaat 4 — 1412)

Advies

Voorafgaande opmerkingen

Zoals vermeld in de memorie van toelichting, heeft het wetsontwerp tot doel twee Europese richtlijnen om te zetten in het Belgisch recht (3) . Daartoe wijzigt het wetsontwerp grondig de wet van 11 januari 1993. Het is jammer dat geen concordantietabel is verstrekt aan de Senaat om concreet de wijzigingen van de wet aan te geven na de goedkeuring van het wetsontwerp door de Kamer. De oorspronkelijke tabel, die aan de Kamer werd verstrekt, werd niet geactualiseerd terwijl veel amendementen zijn aangenomen.

Duidelijkheidshalve volgt het advies de volgorde van de artikelen van de aangenomen tekst, met verwijzing naar de artikelen zoals ze in de hernummerde versie van de wet van 11 januari 1993 zullen voorkomen.

Het huidige advies komt niet terug op de opmerkingen die door de Raad van State geformuleerd werden omtrent de omzetting van de twee richtlijnen, en waarmee er slechts gedeeltelijk rekening werd gehouden. Dit advies behandelt een aantal residuaire punten.

Algemene opmerking

In de Nederlandse tekst dient het woord « onderneming » door « instelling » te worden vervangen telkens waar in het Frans het woord « organisme » wordt gebruikt. Deze verbetering brengt het wetsontwerp in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijn 2005/60/EG (Nederlandse tekst) en samenhangend met de bepalingen die eerder in de wet van 11 januari 1993 ingelast werden, onder andere door de wet van 27 april 2007.

Deze opmerking geldt voor de artikelen 3 (inleidende zin van artikel 2, § 1, van het ontwerp), 9 (inleidende zin van artikel 7, § 1 en inleidende zin van artikel 7, § 2 en §§ 3 en 4), 10 (artikel 8 §§ 1 en 2, § 3, leden 1 en 2 en § 4), 12 (artikel 10, § 1, leden 1 à 4, § 2, leden 1 en 2), 13 (inleidende zin van artikel 11, §§ 1 tot 3), 14 (inleidende zin van artikel 12, §§ 1 tot 4), 15, 16 (artikel 14, § 1, leden 1 en 2 en § 2), 17, 18 (artikel 16, § 1 en § 3), 19 (artikel 17, leden 1 et 2), 20, 25, 26, 3º, 34, 35, 36, 37, 39, 43, 44, 45, 47, 52.

Andere bepalingen van de wet van 11 januari 1993 zullen eveneens in deze zin aangepast moeten worden om de vervanging van het woord « onderneming » door « instelling » algemeen te verwezenlijken (bijvoorbeeld, in artikel 3 § 3, dat artikel 6 wordt in het wetsontwerp).

Artikel 3

1.

In artikel 2, § 1, 19º, is de verwijzing naar de wet van 11 mei 2003 onjuist :

— In het Nederlands, dienen de woorden « bedoeld in artikel 4 van de wet van 11 mei 2003 tot oprichting van federale raden van landmeters-experten » te worden vervangen door de woorden : « bedoeld in artikel 2 van de wet van 11 mei 2003 tot bescherming van de titel en van het beroep van landmeter-expert ».

— In het Frans, dienen de woorden « visés à l'article 4 de la loi du 11 mai 2003 créant des conseils fédéraux des géomètres-experts » te worden vervangen door de woorden « visés à l'article 2 de la loi du 11 mai 2003 protégeant le titre et la profession de géomètre-expert ».

In artikel 2, § 2, dienen de woorden « overeenkomstig artikel 36, § 2, 1º » (in het Frans : « conformément à l'article 36, § 2, 1º ») te worden vervangen door de woorden « overeenkomstig artikel 36, § 2, eerste lid, 1º » (in het Frans : « conformément à l'article 36, § 2, alinéa 1er,1º »). Deze opmerking geldt eveneens voor artikel 47 (dat een artikel vervangt dat artikel 39 wordt) en voor artikel 52 (dat een artikel vervangt dat artikel 43 wordt — zie infra).

Artikel 6

De eerste zin voert een wijziging door aan artikel 3 (dat artikel 5 wordt) van de wet van 11 januari 1993. De verwijzing naar dit artikel vermeldt, ten onrechte, dat het gewijzigd is door een wet van 20 maart 2007, terwijl geen wet van die datum deze bepaling wijzigt. De woorden « en 20 maart 2007 » (in het Frans : « et du 20 mars 2007 ») dienen dus te worden geschrapt en het woord « en » dient te worden ingelast tussen de woorden « 7 april 1995 » en « van 12 januari 2004 ».

Artikel 13

In artikel 11, § 2, 4º van het wetsontwerp, dienen de woorden « artikel 3, eerste lid, 7º, van de wet van 22 maart 1993 » (in het Frans : « au sens de l'article 3, alinéa 1er, 7º, de la loi du 22 mars 1993 ») te worden vervangen door de woorden « artikel 3, § 1, 7º, van de wet van 22 maart 1993 » (in het Frans : « au sens de l'article 3, § 1er, 7º, de la loi du 22 mars 1993 ».

Artikel 14

In artikel 12, § 3, derde lid, in de Franse tekst van het wetsontwerp, dienen de woorden « n'est réputée comprendre » te worden vervangen door de woorden « ne couvre », overeenkomstig artikel 2 van de richtlijn 2006/70/EG en de Nederlandse tekst van het wetsontwerp.

Artikel 15

Het artikel 13 van het wetsontwerp vermeldt ten onrechte « de verrichting bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid, 2º of 3º » (in het Frans : l'opération visée à l'article 7, § 1er, alinéa 1er, 2º ou 3º), terwijl het punt « 3º » een andere hypothese bedoelt. Er dient te worden geschreven « de verrichting bedoeld in artikel 7, § 1, eerste lid, 2º, a of b of 3º » (in het Frans : « l'opération visée à l'article 7, § 1er, alinéa 1er, 2º, a ou b ou 3º »).

Artikel 20

Artikel 18 van het wetsontwerp vermeldt, ten onrechte, « de schriftelijke verslagen die overeenkomstig artikel 14, § 2, tweede lid, worden opgesteld » (in het Frans : « les rapports écrits établis conformément à l'article 14, § 2, alinéa 2 »). De woorden « tweede lid » moeten worden geschrapt. Artikel 14, § 2 heeft maar één lid.

Artikel 24

In de Franse tekst, in fine, dienen de woorden « sous la forme opérations fractionnées » te worden vervangen door de woorden « sous la forme d'opérations fractionnées ».

Artikel 26

In de Nederlandse tekst, in fine, in de paragraaf 9, dienen de woorden « grove fout » door « zware fout » (in het Frans : faute lourde) te worden vervangen. De woorden « grove fout » zijn immers geen geëigende juridische woorden in vergelijking met andere normen die dit begrip behandelen.

Artikel 30

In de Franse tekst, punt 3º, dienen de woorden « dans le paragraphe 2, à alinéa 1er » door de woorden « dans le paragraphe 2, à l'alinéa 1er » te worden vervangen.

Artikel 34

Punt 2º verwijst ten onrechte naar de artikelen « 2, § 1, en 4 ». Daar deze bepaling artikelen 2, 2bis en 2ter vervangt, verbaast het (en is het tevens onverenigbaar met de memorie van toelichting) dat deze aanpassing niet wordt doorgevoerd op dezelfde wijze als voor artikelen 26, 33, 35, 36 en 38 (die naar artikelen « 2, § 1, 3 en 4 » verwijzen). Allicht moet ook naar artikel 3 worden verwezen om de wet niet te ontkrachten.

Artikel 40

In het punt 3º, dienen de woorden « artikel 209A » te worden vervangen door de woorden « artikel 209A van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap » en dienen de woorden « artikel 280 » te worden vervangen door de woorden « artikel 280 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en van het Verdrag tot Oprichting van de Europese Gemeenschap van 25 maart 1957 (geconsolideerde versie) » (4) .

Artikel 47

In artikel 39, lid 3, dienen de woorden « overeenkomstig artikel 36, § 2, 1º » (in het Frans « conformément à l'article 36, § 2, 1º ») te worden vervangen door « overeenkomstig artikel 36, § 2, eerste lid, 1º » (in het Frans : « conformément à l'article 36, § 2, alinéa 1er,1º »).

Artikel 52

In artikel 43, lid 4, dienen de woorden « overeenkomstig artikel 36, § 2, 2º » (in het Frans « conformément à l'article 36, § 2, 2º ») te worden vervangen door « overeenkomstig artikel 36, § 2, eerste lid, 2º » (in het Frans : « conformément à l'article 36, § 2, alinéa 1er,2º »).


(1) Zie Standpunt van de Orde van Vlaamse Balies bij het voorontwerp van wet tot omzetting van de richtlijn van 2005/60/EG van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van financieel stelsel voor het witwassen van geld en financiering van terrorisme : zie : http://advocaat.be/Page.aspx ?positionid=5&genericid=105 en hoorzitting met de heer Jo Stevens, voorzitter van de Orde van Vlaamse Balies, Verslag van de heer Coëme namens de Commissie voor de Financiën en de Begroting van de Kamer van volksvertegenwoordigers, stuk Kamer, nr. 52 1988/004.

(2) Zie stuk Kamer, nr. 52 0034/4.

(3) Het gaat om de richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en de richtlijn 2006/70/EG van de Commissie van 1 augustus 2006 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de definitie van politiek prominente personen en wat betreft de technische criteria voor vereenvoudigde klantenonderzoeksprocedures en voor vrijstellingen op grond van occasionele of zeer beperkte financiële activiteiten.

(4) Wanneer het Verdrag van Lissabon zal in werking treden, artikel 280 zal artikel 325 worden van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.