4-1335/1

4-1335/1

Belgische Senaat

ZITTING 2008-2009

2 JULI 2009


Dotaties aan leden van de Koninklijke Familie


VERSLAG

NAMENS HET BUREAU UITGEBRACHT DOOR

DE HEREN DELPÉRÉE, VANDENBERGHE EN VERWILGHEN


Inhoudstafel


I. Inleiding
II. Ter herinnering
III. Hoorzitting met deskundigen
   A. De heer Herman Matthijs, professor aan de VUB : vergelijking tussen België en de andere Europese monarchieën.
   B. Mevrouw Katrin Stangherlin, auteur van het boek « Le Patrimoine royal » : de Civiele Lijst, de dotaties en de Koninklijke Schenking.
   C. De heer André Alen, Buitengewoon hoogleraar staatsrecht aan de KULeuven en rechter in het Grondwettelijk Hof : de Civiele Lijst.
   D. De heer Marc Verdussen, Hoogleraar staatsrecht aan de UCL : het transparantiebeginsel en het grondwettelijk aspect van de dotaties en van het statuut van de vermoedelijke troonopvolger.
   E. De heer Willem Konijnenbelt, Staatsraad in Nederland en Hoogleraar bestuursrecht aan de Universiteit van Amsterdam : het Nederlandse voorbeeld.
   F. De heer Luis Maria Diez-Picazo, magistraat in het Spaanse Tribunal Supremo en gewezen hoogleraar staatsrecht : het Spaanse voorbeeld.
IV. Debat ten gronde
   A. Het begrip dotatie
   B. De norm die de dotaties bepaalt
   C. De begunstigden van de dotaties
     1. De vermoedelijke troonopvolger en eventueel zijn echtgeno(o)t(e)
     2. De overlevende echtgeno(o)t(e) van de Koning
     3. De overlevende echtgeno(o)t(e) van de vermoedelijke troonopvolger
     4. De Koning die zijn ambt voortijdig verlaat
     5. De begunstigden bedoeld in de wet van 7 mei 2000
   D. Het bedrag van de dotaties
   E. Een representatievergoeding voor andere leden van de Koninklijke Familie
   F. Transparantie en controle
   G. Het probleem van een statuut voor de vermoedelijke troonopvolger
   H. Het statuut van de koningskinderen en de eventuele ministeriële verantwoordelijkheid
   I. De slotbepaling van het ontwerp van aanbevelingen
V. Aanbevelingen
BIJLAGEN
— Tekst van de wetten van 16 november 1993, van 7 mei 2000 en van 22 december 2008
— Algemene uitgavenbegroting voor het begrotingsjaar 2009, afdeling 01 « Dotaties »
— Lijst van begunstigden van dotaties sinds 1853

I. Inleiding

De werkgroep « Dotaties aan leden van de Koninklijke Familie » werd op voorstel van het Bureau tijdens de plenaire vergadering van 20 november 2008 opgericht.

De groep bestond uit tien leden (allen lid van het Bureau) en acht plaatsvervangers, werd voorgezeten door de heer Armand De Decker, voorzitter van de Senaat, en had als opdracht verslag uit te brengen bij het Bureau van de Senaat.

Eerst werden er hoorzittingen gehouden (met vier Belgische deskundigen en twee buitenlandse, een Nederlander en een Spanjaard) alvorens de bespreking ten gronde aan te vatten.

De groep heeft elf maal vergaderd : op 25 november en 10 december 2008, en op 14 en 28 januari, 4 en 18 maart, 1 april, 13 mei, 17 en 26 juni en 2 juli 2009.

Tot besluit van haar werkzaamheden heeft de werkgroep een aantal aanbevelingen aangenomen, en werd er vertrouwen geschonken aan de rapporteurs.

Wij herinneren eraan dat in 2001 reeds een dergelijke werkgroep werd opgericht in de commissie voor de Financiële Aangelegenheden van de Senaat, maar dat haar werkzaamheden niet in een akkoord zijn uitgemond, en dat er bijgevolg geen verslag van kon worden gemaakt in de commissie voor de Financiën.

Tijdens haar vergadering van 2 juli 2009 heeft ook het Bureau de aanbevelingen aangenomen, en vertrouwen geschonken aan de rapporteurs.

II. Ter herinnering

De werkgroep werd belast met het onderzoeken van de kwestie van de dotaties. Er moeten echter een aantal zaken worden verduidelijkt, zodat er geen verwarring ontstaat tussen de begrippen Civiele Lijst, dotaties en Koninklijke Schenking.

Ter herinnering :

— Civiele Lijst

Het geheel van de (financiële, onroerende, en materiële) middelen die de Staat aan de Koning ter beschikking stelt zodat hij zijn opdracht in alle onafhankelijkheid kan vervullen.

Krachtens artikel 89 van de Grondwet wordt de Civiele Lijst bij het begin van de regering van elke Koning vastgesteld voor de duur ervan.

Het jaarlijks forfaitair bedrag is onveranderlijk en kan dus niet tijdens een regering worden gewijzigd, met uitzondering van de door de wet bepaalde indexeringen.

— Dotaties

Dotaties (geldsommen die jaarlijks worden gestort) kunnen bij wet worden toegekend aan instellingen of aan personen zoals leden van de Koninklijke familie (bijvoorbeeld de weduwe van de Koning en de vermoedelijke troonopvolger).

Zij worden aan een instelling of een persoon toegekend om haar in staat te stellen activiteiten van algemeen belang te vervullen.

— De Koninklijke Schenking

Autonome overheidsinstelling die instaat voor het beheer van goederen die Koning Leopold II heeft nagelaten. Sommige van deze goederen kunnen ter beschikking van de Koninklijke familie worden gesteld.

Dit beheer, dat niet ten laste van de Schatkist valt, is onderworpen aan het toezicht van het Rekenhof en de FOD Financiën.


III.  Hoorzitting met deskundigen


A. Hoorzitting met de heer Herman Matthijs, Professor aan VUB : vergelijking tussen België en de andere Europese monarchieën

Professor Matthijs bezorgt de leden een kopie van zijn artikel, met als titel : « De kostprijs van de monarchie in Europa » (juni 2008), waarvan een uittreksel hierna volgt :

V. België

In het koninkrijk België is er een minder transparant systeem van toepassing. Hier wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de echtgenotes en zijn de dotaties niet beperkt tot de kroonprins. Op dit ogenblik is het de eerste keer in de geschiedenis dat alle kinderen van het staatshoofd een dotatie genieten.

Bovendien zijn de dotaties uitgedrukt in een algemeen bedrag dat niet het onderscheid maakt tussen personeelskosten en andere. Aan dit laatste wordt wel enigszins tegemoet gekomen door de website van het paleis, dat een overzicht geeft van de bestedingen van de Civiele Lijst.

Voor het jaar 2008 zijn de volgende bedragen gestemd :

— Civiele Lijst van de koning : 9 928 000 euro

— Kroonprins Filip : 961 000 euro

— Koningin Fabiola : 1 502 000 euro

— Prinses Astrid : 333 000 euro

— Prins Laurent : 319 000 euro

Dit geeft een totaal van 13 043 000 euro voor het jaar 2008 als directe kost voor de schatkist.

De Grondwet spreekt alleen over een Civiele Lijst voor de koning. Het parlement heeft steeds geoordeeld dat er aan andere leden van de koninklijke familie dotaties mogen uitgekeerd worden omdat de Grondwet dat niet verbiedt. Ook moet vermeld worden dat de benaming kroonprins officieel niet bestaat in België, men spreekt beter van de troonopvolger.

De Civiele Lijst voor het staatshoofd wordt aangepast op basis van drie indicatoren, namelijk :

— jaarlijks aan het indexcijfer der consumptieprijzen;

— driejaarlijks op basis van de ambtenarenlonen in de federale administratie;

— driejaarlijks op grond van de werkgeversbijdrage inzake de sociale zekerheid.

De andere dotaties worden jaarlijks aangepast op basis van de evolutie der consumptieprijzen.

(N.B. De wet van 29 december 2008 heeft voortaan de evaluatie van de bedragen van de Civiele Lijst en van de dotaties aan de gezondheidsindex gekoppeld, en niet meer aan het indexcijfer der consumptieprijzen).

De regeling aangaande de Civiele Lijst en de diverse dotaties zijn het voorwerp van federale wetten.

Op de Civiele Lijst en de bedoelde dotaties is er geen enkele vorm van controle door de regering of het parlement.

De kosten aangaande de koninklijke familie die opgenomen zijn in andere begrotingen (onder andere de reizen en de beveiliging) zijn niet duidelijk aangeduid zoals in Nederland.

Een ander aspect is in België het feit dat diverse gebouwen die gebruikt worden door de leden van de Koninklijke familie tot de Koninklijke Schenking behoren.

In België genieten dus vrij veel mensen van een dotatie en deze overheidskredieten zijn niet zo gedetailleerd weergegeven zoals in Nederland.

De Civiele Lijst en de dotaties zijn fiscaal vrijgesteld. De leden van de koninklijke familie dienen wel belastingen te betalen op hun inkomsten uit het privaat domein. Zij betalen ook enkel verkeersbelasting op private voertuigen. De accijnzen, de invoerrechten en de BTW worden niet geheven bij aankopen ten laste van de Civiele Lijst of de dotaties. Zij dienen deze indirecte belasting wel te betalen bij private aankopen.

Mondelinge uiteenzetting en bespreking

1. De dotatiebegroting in België.

Prof. Matthijs wijst erop dat alleen de Civiele Lijst vastgelegd is in de Grondwet (art. 89), maar de dotaties zijn niet door de Grondwet verboden. De dotaties berusten traditiegetrouw sinds 1853 (voor de toekomstige Leopold II, die toen 18 jaar werd) op een wettelijke basis.

De laatste wet betreffende de Civiele Lijst die door het Parlement werd aangenomen is de wet van 16 november 1993. Deze wet bepaalde drie parameters (zie nota hierboven). Drie maanden later werden twee verschillende indexen ingevoerd.

Een lid verklaart dat de nu voorgestelde wijziging van de wet van 1993 een verhoging van het bedrag van de Civiele Lijst zou inhouden.

De professor bevestigt dat deze wijziging inderdaad een meeruitgave voor de Schatkist zal betekenen. Bovendien heeft hij een juridisch bezwaar tegen dit wetsontwerp omdat een Civiele Lijst niet mag gewijzigd worden gedurende een regeerperiode. Een andere oplossing zou geweest zijn dat de Koning vrijwillig het overschot aan de Schatkist zou terugstorten.

Twee andere precedenten waren ook contesteerbaar : de wijziging van de Civiele Lijst van Koning Albert I in 1927 (ingevolge de muntontwaarding van de Belgische frank en de zware devaluatie van oktober 1926) en het niet naleven van bepaalde « halve indexsprongen » tijdens de regeerperiode van Koning Boudewijn.

Een lid vraagt of het in 1993 een goed idee was om zowel de Civiele Lijst als de dotaties in één en dezelfde wet op te nemen.

De professor antwoordt dat het inderdaad beter zou geweest zijn twee aparte wetten aan te nemen.

Een lid onderlijnt dat toen het statuut van Koningin Fabiola die plots weduwe was geworden, primordiaal was.

De professor preciseert dat de wet erg laat — in november — werd aangenomen. Niettemin was het wetsontwerp reeds op 6 augustus bij de Kamer neergelegd.

De vraag stelt zich volgens spreker : moet de wet betreffende de Civiele Lijst vóór of ná de eedaflegging van de nieuwe Koning worden afgekondigd ? Volgens hem zou het vóór de eedaflegging moeten geschieden. In 1993 heeft men zich op het precedent van 1934 gebaseerd.

Een lid merkt op dat er in 1993 heel weinig tijd was (Koning Boudewijn is op 31 juli overleden en Koning Albert heeft op 9 augustus de eed afgelegd). De Ministerraad had allicht in die tussentijd het initiatief voor de procedure kunnen nemen.

Ten andere merkt spreker op dat artikel 179 van de Grondwet bepaalt dat pensioenen en gratificaties krachtens een wet kunnen worden toegekend, en herinnert hij aan het precedent van wetten die pensioenen toekennen aan weduwen van regeringsleden, zoals dat het geval was met de weduwe van eerste minister Théo Lefèvre.

De professor wijst erop dat in tegenstelling tot Noorwegen en Nederland, het statuut van de koninklijke familie niet geregeld is.

Hij stelt vast dat er in België geen transparantie bestaat, daar waar in Nederland zulks wel het geval is.

Wat de kosten betreft van de bescherming van het Staathoofd geldt overal in de wereld dezelfde regel : deze taak komt aan de overheid toe.

De vergelijkende statistieken uit het buitenland zijn gedeeltelijk onjuist voor wat België betreft, omdat de Koninklijke Schenking dikwijls als privaat patrimonium van de Koning wordt beschouwd. Nochtans is de Koninklijke Schenking een publieke instelling, en niet een privé-bezit.

Fiscaal regime : de Civiele Lijst en de dotaties zijn belastingsvrij. Dit beginsel staat nergens vermeld in een wet, maar wordt indirect afgeleid uit artikel 89 van de Grondwet. De wetten op de Civiele Lijst stellen dat deze niet met een wedde mag worden gelijkgesteld.

De professor schetst ten slotte een evaluatie voor 2009 van de uitgaven in de departementsbegrotingen in verband met de Belgische Monarchie :

Binnenlandse Zaken (220 manschappen van de federale politie die voor de veiligheid instaan) 14 500 000 euro
Buitenlandse Zaken (Staatsbezoeken, officiële bezoeken, etc) 981 000 euro
Defensie (gedetacheerde militairen, gebruik militaire vliegtuigen) 2 000 000 euro
Wetenschapsbeleid (Openstellen voor het publiek van het Koninklijk Paleis) 300 000 euro

Het totaal bedraagt ongeveer 17 800 000 euro zonder de Civiele Lijst en zonder de dotaties en ongeveer 30 000 000 euro met de Civiele Lijst en de dotaties.

2. De dotatiebegrotingen van de Europese monarchieën.

De professor licht de verschillende systemen van de Europese monarchieën toe :

a) Spanje

De koning krijgt elk jaar een soort « Civiele Lijst », een globaal bedrag dat hij vrij besteedt over zijn Huis en de andere leden van de koninklijke familie. Er bestaan geen andere dotaties. De openbaarheid is verder onbestaand en het systeem is niet transparant.

b) Noorwegen

Het systeem werd pas gewijzigd.

In dit land is de koning eveneens vrij om te beschikken over zijn « Civiele Lijst » tussen zijn Huis en zijn familie.

Het beginsel van de specialiteit wordt relatief toegepast op bepaalde uitgaven.

Elk jaar publiceert het Paleis een verslag met onder andere een budgettaire analyse van de dotaties.

c) Verenigd Koninkrijk

Er bestaan vier bronnen van inkomsten :

— de Queens' civil list

— de Duke of Edinburgh : ten gunste van de prins-gemaal.

— de Grants-in-aid : uitgaven inzake informatie en telecommunicatie, in verband met koninklijke verblijven en met reiskosten.

— de regering/Crown estate : onkosten bij officiële verplichtingen en onderhoud van twee residenties.

De kroonprins krijgt noch geld uit de Civiele Lijst, noch een dotatie maar geniet van de inkomsten van het Duchy of Cornwall.

In antwoord op een vraag van een lid preciseert de professor dat de opbrengst van het Hertogdom Cornwall variabel zijn. Het hertogdom is privé-bezit van de Prins van Wales (Charles), die vrijgesteld is van belastingen voor deze inkomsten, maar die vrijwillig belastingen betaalt.

Daarnaast krijgen de andere leden (6) van de koninklijke familie een dotatie (Parliamentary annuity). Al deze dotaties worden door de koningin terugbetaald aan de schatkist.

De prins-gemaal is dus de enige die een echte dotatie ontvangt.

De Britse Staatsbegroting past voor al de genoemde dotaties het beginsel van de specialiteit niet toe. Maar in het jaarlijks Royal public finances-verslag wordt er uitgebreid ingegaan op de diverse ontvangsten, uitgaven en bezittingen.

Een lid meldt dat de uitdrukking « Civiele Lijst » uit het Verenigd Koninkrijk komt en oorspronkelijk het hele personeel van de Vorst bevatte.

Tot besluit stelt de professor dat dit systeem van het continentaal stelsel afwijkt.

d) Nederland

Het Nederlands systeem is erg doorzichtig.

Sinds 2005 staan de kosten van de leden van het Koninklijk Huis op de begroting. Enerzijds de personeelskosten en de kosten inzake gebouwen en rijtuigen in de verschillende ministeries en anderzijds de uitgaven op de verschillende ministeries (bijvoorbeeld de beveiliging op de begroting van Binnenlandse Zaken, ...).

Het statuut van de koninklijke familie is geregeld.

Krijgen een dotatie : de koningin, de prins-gemaal, de kroonprins en zijn echtgenote en de gewezen koning(in) en hun wederhelften.

Elk van deze dotaties wordt budgettaire opgedeeld in drie delen, namelijk :

— een A-component met betrekking tot de personeelskosten (contractuelen);

— een B-component aangaande de niet personeelskosten (werkingskosten);

— een C-component met betrekking tot het persoonlijk inkomen.

In Nederland worden de componenten A, B en C van de dotaties niet gecontroleerd, maar wel de kosten die op andere begrotingen zijn vastgelegd.

Een discussie is thans aan de gang bij onze Noorderburen :

— moeten de uitgaven in één departement worden ondergebracht of over verschillende departement worden verspreid ?

— moeten de A- en B-componenten niet samengevoegd worden ?

Vanaf het begrotingsjaar 2009 is er een nieuwe regeling van toepassing als gevolg van een aanpassing van de « wet financieel statuut van het Koninklijk huis ».

N.B.

In de praktijk komt het er op neer dat de oude component « C » nu « A » wordt en dat de oude componenten « A » en « B » nu gefusioneerd zijn in de component « B ».

De hervorming van dit begrotingsstelsel houdt ook in dat men, naast de herschikking van de componenten en de verschuiving van uitgaven, ook nog een veel grotere toepassing kent van het beginsel van de specialiteit. Dit laatste komt tot uiting in het feit dat de uitgaven per ministerie heel gedetailleerd (personeel, werking, vervoer, enz.) worden weergegeven.

Een lid wijst er op dat de leden van de koninklijke familie de keuze hebben : ofwel aanvaarden zij « maatschappelijke verplichtingen » en behouden ze hun plaats in de troonopvolginglijn, ofwel weigeren zij die verplichtingen en verliezen zij hun rechten op de troonsopvolging. Hij citeert daaromtrent het gaval van Prinses Irene.

Spreker stelt de vraag of deze leden forfaitair worden vergoed voor hun prestaties.

De professor antwoordt dat deze vergoeding niet vastgelegd is. De betrokken departementen betalen zelf de leden.

De totale kostprijs voor de Nederlandse Monarchie bedraagt om en bij de 110 miljoen euro.

e) Denemarken

De Grondwet voorziet in een Civiele Lijst voor de Koning.

Krijgen een dotatie bij wet : de Koningin, de Prins-gemaal (10 % van de dotatie van zijn echtgenote) en prinses Benedikte (zus van het staatshoofd).

Daarnaast krijgen ook een dotatie : de kroonprins, de kroonprinses, de broer van de kroonprins en diens gewezen echtgenote en een neef van de koningin (prins Ingolf).

Jaarlijks worden de financiën van het koninklijk echtpaar, van de kroonprins en zijn echtgenote, alsook van zijn broer aan een onafhankelijk onderzoek onderworpen. Dit rapport is openbaar en maakt deel uit van het jaarverslag van het Deens Koninklijk Huis.

Een lid heeft de indruk dat hoe meer de monarchie protocollair is, hoe meer uitgaven deze met zich meebrengt.

Hij stelt de vraag naar de reactie van de publieke opinie daaromtrent in Denemarken.

De professor antwoordt dat een discussie in het Parlement ontstond naar aanleiding van het huwelijk van prins Joachim (broer van de kroonprins). Een werkgroep zal in de schoot van het parlement worden opgericht.

Volgens spreker zouden de kosten van de Deense monarchie op jaarbasis rond de 12 miljoen euro bedragen.

Tot besluit heeft de Deense situatie veel weg van de Belgische.

f) Zweden

Dit land is het enige waar geen enkele bepaling over de dotaties in de Grondwet wordt vermeld.

Er bestaan twee soorten dotaties die jaarlijks door het Parlement worden goedgekeurd :

— een dotatie voor de Hofadministratie, de officiële taken en de persoonlijke uitgaven van het koninklijk echtpaar;

— een tweede dotatie dient om de paleizen, de aanhorige gronden en de koninklijke collecties te financieren.

De tweede dotatie wordt aan een verificatie door het Parlementair audit-bureau (« Riksrevisionen ») onderworpen en wordt in het jaarverslag van het Koninklijk Huis weergegeven.

Voor 2009 bedraagt de kost van de twee dotaties 10,1 miljoen euro.

g) Groothertogdom Luxemburg

De Grondwet bepaalt dat de Civiele Lijst op 300 000 goudfranken per jaar wordt vastgesteld. Elk jaar omvatten de uitgaven van de begrotingswet, onder meer de Civiele Lijst, de representatiekosten van het staatshoofd, de kosten van zijn personeel en de vergoeding voor het gewezen staatshoofd. Er wordt geen dotatie voorzien voor de kroonprins. In totaal worden de kosten rond 8,1 miljoen euro geschat.

Het specialiteitsbeginsel wordt relatief nageleefd.

Een lid vindt deze kosten nogal hoog voor een land dat kleiner is dan de provincie Limburg.

h) Gedachtewisseling

De professor vindt een vergelijking tussen de Europese monarchieën heel moeilijk.

Een lid merkt op dat de toestand in elk van deze landen heel verschillend is naar gelang van de eigen geschiedenis van hun monarchie, die soms heel oud is.

Hij vraagt hoe het gesteld is met het fortuin van deze koninklijke families.

De professor antwoordt dat er geen enkele betrouwbare studie daaromtrent bestaat omdat bijvoorbeeld voor België de Koninklijke Schenking en voor het Verenigd Koninkrijk de « Royal Collection » daarbij worden meegeteld.

Een ander lid preciseert dat het Rekenhof het vermogen van de parlementsleden kent, en dat het geheime karakter ervan door een rechterlijke beslissing kan worden opgeheven.

Een ander lid voegt eraan toe dat de financiering van de politieke partijen in de Verenigde Staten in privéhanden is.

Wat de vergelijking tussen republieken en monarchieën betreft, wijst de voorzitter erop dat men een onderscheid moet maken tussen de staatshoofden die ook het hoofd van een regering zijn, en zij die dat niet zijn.

Volgens de professor zijn Ierland, Finland en België drie vergelijkbare landen :

— Ierland : het « ceremonieel » presidentschap kost ongeveer 3 300 000 euro;

— Finland : het presidentschap kost 4 200 000 euro.

Spreker stelt twee verschillen vast tussen Republieken en Monarchieën :

— de Republieken kennen geen dotaties toe aan andere personen dan Staatshoofden;

— in een Republiek zijn er bijkomende kosten : de kosten aan gewezen staatshoofden en de echtgenoten van overleden staatshoofden. Er valt op te merken dat er meer gewezen presidenten zijn dan gewezen koningen.

Bovendien moet men in bepaalde republieken rekening houden met de hoge kosten die te wijten zijn aan de presidentiële verkiezingen.


B. Hoorzitting met mevrouw Katrin Stangherlin, auteur van het boek « Le Patrimoine royal » : de Civiele Lijst, de dotaties en de Koninklijke Schenking

Mevrouw Stangherlin stelt de volgende nota voor :

Inleiding

Deze uiteenzetting heeft twee doelstellingen : enerzijds de werkgroep « Dotaties aan leden van de koninklijke familie » de huidige stand van zaken in het Belgisch recht uiteenzetten (1.), en anderzijds denksporen schetsen voor de toekomst, waarbij hoofdzakelijk inspiratie wordt gevonden in de recente ontwikkelingen in Nederland (2.).

Om elk misverstand te voorkomen, lijkt het me belangrijk eerst enkele begrippen te definiëren.

De Civiele Lijst waarin artikel 89 van de Grondwet voorziet, heeft betrekking op « l'ensemble des moyens que l'État belge met à disposition du Chef de l'État pour lui permettre d'assumer avec dignité la plus haute fonction dont il est investi » (1) .

Een « ensemble de moyens » is een ruimer begrip dan geldelijke middelen. De Civiele Lijst omvat enerzijds een geldbedrag dat bij de aanvang van het koningschap wordt bepaald en jaarlijks van de Staatsbegroting wordt opgenomen, alsook het genot van het onroerende gedeelte van de Kroongoederen (2) .

De Koning heeft tevens recht op materiële faciliteiten, die economisch voordeel opleveren, zoals portvrijdom (3) of het jachtrecht in bepaalde domeinbossen bepaald in de jachtwet van 26 februari 1882 (4) , de terbeschikkingstelling van een vliegtuig van Landsverdediging voor zijn verplaatsingen (5) of nog bruikleen van kunstwerken voor het verfraaien van de koninklijke residenties en paleizen (6) .

De Kroongoederen zijn « un ensemble de biens (palais, objets d'art, terres, etc.) qui appartiennent à l'État, mais que celui-ci met à la disposition du Roi pour soutenir l'éclat et le prestige de la Couronne » (7) . Het gaat hoofdzakelijk om wat men in de wandeling de ambtswoningen van de Koning noemt. Alle wetten waarin de Civiele Lijst wordt vastgesteld, voorzien in het genot van de paleizen van de Kroongoederen.

De Kroongoederen worden door de Regie der Gebouwen voor de Staat beheerd. Momenteel staat die Regie onder het toezicht van de minister van Financiën.

Alle goederen van de Civiele Lijst zijn vrij van enige bijdrage aan de schatkist (8) . Er moet geen belasting op worden betaald.

Een dotatie is een krediet op een algemene uitgavenbegroting, maar waarvan de aanwending bepaald wordt door de instelling waaraan het wordt toegekend. De dotatie onderscheidt zich van de subsidie doordat de begunstigde niet moet aantonen dat het gebruik dat hij ervan maakt aan een welbepaald doel beantwoordt (9) .

1. Dotaties aan leden van de koninklijke familie in België.

1. Welke middelen worden ter beschikking gesteld van de koninklijke familie ?

Bij de dotaties in de ruime zin, moet een onderscheid worden gemaakt tussen de bedragen die aan de Koning worden betaald en die tot de Civiele Lijst behoren en de dotaties die aan de andere leden van de koninklijke familie, momenteel prins Filip, prinses Astrid, prins Laurent en koningin Fabiola, worden betaald. Die betalingen zijn gelijksoortig, onder voorbehoud van de specifieke kenmerken die voortvloeien uit de grondwettelijke aard van de Civiele Lijst (zie uiteenzetting van professor Alen).

Wanneer men de middelen die ter beschikking worden gesteld van de koninklijke familie globaal onderzoekt, moet men dat onderzoek uitbreiden tot het vastgoed dat de Staat zelf (vastgoed van de Kroongoederen) of de Koninklijke Schenking ter beschikking stellen.

Behalve zijn persoonlijke goederen, geniet de Koning momenteel als Staatshoofd :

— de geldelijke middelen van de Civiele Lijst

— de beschikking over onroerende Kroongoederen (het paleis van Brussel, het kasteel van Laken (10) , de helft van het park van Laken en een pand in de Brederodestraat met de garages en de ambtsappartementen van de chauffeurs).

— de beschikking over onroerende goederen van de Koninklijke Schenking (zie verder)

Behalve het bezit van hun persoonlijke goederen, genieten de prinsen en prinses en koningin Fabiola :

— dotaties (waarvan de aard moet worden bekeken in verhouding tot die van de Civiele Lijst)

— de beschikking over bepaalde onroerende goederen die tot de Koninklijke Schenking behoren (de Stuyvenberg-villa, waar prinses Astrid woont, de residentie in Tervuren, waar prins Laurent woont en het Stuyvenberg-kasteel, waar koningin Fabiola woont).

De veiligheid van de Koning en, indien nodig, van de leden van de koninklijke familie, wordt verzekerd door 243 manschappen van de federale politie. De kostprijs daarvan is opgenomen in de begroting van de FOD Binnenlandse Zaken (11) . Dat aspect laten we hier achterwege. Het gaat weliswaar om kosten, maar het is geen gratificatie die de leden van de koninklijke familie ten goede komt.

Maar om zich met kennis van zaken te kunnen uitspreken over de huidige voordelen in natura, moet men het statuut en de verplichtingen van de Koninklijke Schenking (4.) bekijken, nadat men de aard van de dotaties heeft onderzocht (2. en 1.). Aangezien de Koninklijke Schenking de huisvesting verzekert van de begunstigden van de dotaties, moet dat « voordeel in natura » in aanmerking worden genomen om de behoeften te bepalen die door een dotatie moeten worden vervuld.

2. Is het toekennen van dotaties verplicht ?

Het grootste verschil tussen de Civiele Lijst en de andere dotaties steunt op de grondwettelijke en bijgevolg verplichte aard van de Civiele Lijst. De Grondwet maakt de dotaties niet verplicht, maar is er geen andere rechtsgrond die kan worden aangehaald ?

Een praktijk die teruggaat op het koningschap van Leopold I wil dat men een aantal leden van de koninklijke familie de mogelijkheid biedt financieel autonoom te zijn, zonder deel te moeten nemen aan het arbeidsleven. Er is onweerlegbaar sprake van enige bestendigheid in de tijd.

Zo kreeg de hertog van Brabant (de toekomstige Leopold II) een jaarlijkse dotatie toegekend naar aanleiding van zijn 18e verjaardag (12) , zoals dat ook voor zijn broer, de graaf van Vlaanderen, drie jaar later het geval was (13) . Na het huwelijk van beide prinsen werden die dotaties verhoogd (14) .

Prinses Charlotte, de enige dochter van Leopold I en zuster van de twee hierboven vermelde prinsen, kreeg een bruidsschat in kapitaal die door de Belgische staat werd betaald bij haar huwelijk met een aartshertog van Oostenrijk (15) . Hetzelfde gebeurde bij het huwelijk van prinses Stéphanie, dochter van Leopold II, in 1881 (16) .

Toen hij de vermoedelijke troonopvolger werd na het overlijden van zijn oudere broer en vervolgens van zijn vader, kreeg prins Albert eveneens een dotatie toegekend (17) .

Leopold III kreeg een « klassieke » dotatie toen hij hertog van Brabant was (18) en toeslagen op de Civiele Lijst nog voor hij aftrad (19) .

De regent kreeg een dotatie toegekend op het einde van zijn grondwettelijke opdracht (20) .

In 1959 kende het Parlement een dotatie toe aan prins Albert (21) .

Bij de troonsbestijging van Koning Albert II in 1993 wenste de wetgever een dotatie toe te kennen aan koningin Fabiola en aan prins Filip (22) .

In dezelfde zin stelt men vast dat een dotatie werd toegekend aan de weduwen van onze Koningen en prinsen. Een wet die voor een rente zorgde ten gunste van de weduwe werd goedgekeurd naar aanleiding van het huwelijk in 1867 van prins Filips, broer van Leopold II en prinses Maria von Hohenzollern (23) .

Bij het overlijden van Albert I, ontving zijn weduwe, koningin Elisabeth, op haar beurt een dotatie (24) , waarop vanaf 1947 tot haar overlijden in 1965 een toeslag werd toegekend om het hoofd te bieden aan loonstijgingen en de toegenomen kosten van levensonderhoud (25) .

Na het overlijden van Leopold III in 1983 en tot haar overlijden in 2002, bleef zijn weduwe mevrouw Lilian Baels een dotatie ontvangen die in 2001 16,2 miljoen Belgische frank bedroeg (26) .

Ook koningin Fabiola ontving een dotatie bij het overlijden van Koning Boudewijn (27) .

Onder de regeringen Verhofstadt (1999-2007) is het aantal dotaties op merkwaardige en opgemerkte wijze gestegen. In 2000 (28) werd de dotatie van prins Filip verhoogd (na zijn huwelijk in december 1999) en kwam er een bijkomende dotatie ten gunste van prinses Astrid (29) .

Vervolgens, in november 2001, werd prins Laurent opgenomen in de lijst van de begunstigden (30) . Wanneer men bovenstaande opsomming leest, merkt men dat nooit in het verleden zoveel dotaties tegelijk werden toegekend.

Het is duidelijk dat de wetgever het altijd betamelijk heeft gevonden een dotatie toe te kennen aan de weduwen en de meerderjarige troonopvolgers. Hebben we hier te maken met een gewoonte praeter constitutionem, dus een authentieke rechtsbron ? Het materiële gegeven is zeker aanwezig, maar men kan moeilijk beweren dat hetzelfde geldt voor het psychologische gegeven.

Enerzijds is de traditionele rechtsleer duidelijk : een dotatie is een gunst die de wetgever naar goeddunken verstrekt aan wie hij wil onderscheiden zonder enige grondwettelijke verplichting (31) , (32) en die geenszins onveranderlijk is (33) . Anderzijds blijkt uit de deining bij het debat rond de toekenning van een dotatie aan de kinderen van Koning Albert II duidelijk dat een groot deel van de publieke opinie en van het Parlement zich niet gebonden voelde door enige juridische verplichting (34) .

Het lijkt dus vast te staan dat er geen enkele dwingende rechtsgrond bestaat voor de — ongetwijfeld diepgewortelde — traditie dat sommige leden van de koninklijke familie, meestal de vermoedelijke troonopvolger van de Kroon en de weduwen van de vorsten, een dotatie krijgen. De toekenning van dotaties is louter facultatief.

3. Juridische aard van de Civiele Lijst en de dotaties

De geldelijke middelen van de Civiele Lijst zijn een dotatie. Die dotatie heeft evenwel eigen kenmerken, die voortvloeien uit haar grondwettelijkheid (35) .

De facultatieve dotaties aan de leden van de koninklijke familie vinden een grondwettelijke grondslag in artikel 179 van de Grondwet, dat toestaat dat er gratificaties worden toegekend « krachtens een wet ».

3.1. Een eenvoudig werkingskrediet ?

De aard van die dotaties (vorm van bezoldiging van de leden van de koninklijke familie voor het representatiewerk dat ze hebben verricht of eenvoudige werkingskredieten) is omstreden (36) . De argumenten voor en tegen zijn dezelfde als in het geval van de dotatie die ter beschikking wordt gesteld van de Koning in de Civiele Lijst, en daarom geef ik ze hier kort weer :

Sommigen stellen dat de Civiele Lijst « est en réalité, pour le souverain, un budget de dépenses analogue aux budgets ministériels » (37) , een eenvoudige werkingsbegroting voor een welbepaalde functie, maar de vergelijking met de ministeriële begroting blijft mank : een procent van de Civiele Lijst wordt besteed aan de huishoudelijke kosten van de Koning en de Koningin, terwijl een minister zich niet kleedt, zich niet voedt en niet op privé-reis vertrekt op kosten van zijn ministerie. De kosten van zijn echtgenote brengt hij zeker niet in rekening op de begroting van zijn ministerie. We hebben dus niet met een eenvoudige werkingsbegroting te maken.

De krachtige en voelbaar verontwaardigde stelling, dat de Koning geen ambtenaar is die men een wedde toekent (38) wijst op een breuk. Voordien hebben immers enkele van de meest eminente auteurs zich in die woorden uitgedrukt, zonder evenwel te willen beledigen. Om zich daarvan te overtuigen volstaat het Thonissen te herlezen, volgens wie « tout fonctionnaire public doit être payé par l'État; or le Roi est le premier fonctionnaire (39) , le chef suprême de la nation; il doit donc être environné d'un éclat qui réponde à l'importance, à la majesté de ses fonctions et à la richesse du peuple qui le reconnaît pour souverain; il doit être enfin, quant à ses besoins, dans une complète indépendance » (40) of Errera, die zegt dat de Civiele Lijst « représente et gère les intérêts privés du Roi, son avoir mobilier et immobilier et notamment le traitement qui lui est assigné sur les deniers publics. Ce traitement porte le nom de Liste civile, sensu stricto » (41) . Beide aspecten worden eveneens onderstreept door Orban, die niet aarzelt te schrijven dat « l'institution de la Liste civile ne repose pas seulement sur l'idée que le Chef de l'État a droit, comme tout fonctionnaire, à une rémunération convenable, mais surtout sur la nécessité d'assurer à la première magistrature du pays l'éclat, le prestige et l'indépendance dont il convient qu'elle soit entourée, non seulement au point de vue intérieur, mais aussi au point de vue des relations internationales » (42) .

Bovendien kan men vaststellen dat het idee van « Koningsloon » opnieuw veld wint in de schaarse literatuur over het onderwerp (43) .

De waarheid ligt waarschijnlijk ergens in het midden : hoewel ze grotendeels dienen om de kosten te dekken van het huis (raadgevers, secretariaat, verplaatsingskosten, ...) van hun begunstigden, hebben die dotaties ongetwijfeld ook een bezoldigende functie, aangezien het de begunstigden ervan vrij staat een deel ervan naar eigen goeddunken, zonder controle, uit te geven (onder voorbehoud van wat we later zullen zeggen over de controle op de dotaties).

De beste benadering is het probleem niet zo eenzijdig te zien en te erkennen dat de Civiele Lijst en de dotaties verscheidene functies hebben (44)  : de Koning en de prinsen en prinsessen in de gelegenheid te stellen hun huis te bezoldigen, hen te vergoeden voor de openbare activiteiten die ze verrichten, hen in staat stellen de paleizen die ze van de Staat of de Koninklijke Schenking ter beschikking krijgen te onderhouden en de kosten voor ontvangst en representatie die bij de functie horen te dekken, zonder het bezoldigingsaspect weg proberen te moffelen. Niettemin moeten we toegeven dat het bepalen van dat bezoldigend gedeelte, hoewel theoretisch onomstotelijk aanwezig, grote praktische problemen met zich brengt, omdat het de vorm heeft van geld dat de Koning en de begunstigden van de dotaties naar eigen goeddunken mogen uitgeven of minstens de vorm van vele voordelen in natura.

De dotaties ten gunste van leden van de koninklijke familie (zoals het genot van een pand) konden en kunnen worden geïnterpreteerd als een vorm van « bezoldiging » voor het representatiewerk in het heden (voor de prinsen en prinsessen) of in het verleden (voor de weduwen). We komen daar nog op terug.

3.2. Aard van de controle op de dotaties

Momenteel is er niet de minste controle, noch door het Rekenhof, noch door een andere instelling, op de wijze waarop de Civiele Lijst en de dotaties gespendeerd worden. De weinige informatie die we hebben is nogal vaag : het gaat om een tabel die de gemiddelde uitgaven over een periode van twaalf jaar uitsplitst, op de website van de monarchie (www.monarchie.be). Die toestand kon op de instemming van de rechtsleer rekenen zonder duidelijke motivering (45) , maar kan waarschijnlijk worden verklaard door de behoefte aan onafhankelijkheid van het Staatshoofd. Dat argument gaat niet op voor de andere dotaties, want prinsen en prinsessen hebben geen behoefte aan dezelfde onafhankelijkheid ten opzichte van de regering.

De dotaties impliceren in beginsel dat de instellingen die ze ontvangen over een zekere autonomie beschikken. Het bedrag dat hun wordt toegekend is immers een totaalbedrag, dat niet is opgesplitst in basisallocaties, en waarover ze kunnen beschikken zonder de controles te hoeven ondergaan die subsidieverkrijgers ondergaan (46) .

Toch sluit een dotatie niet elke vorm van controle, en zeker niet van transparantie uit, zoals blijkt uit het recente debat in de Kamer van volksvertegenwoordigers naar aanleiding van het onderzoek van de rekeningen van overheidsinstellingen die dotaties genieten (47) (Grondwettelijk Hof, Hoge Raad voor de Justitie, comités die de politiediensten controleren, ...), aangezien de boekhoudkundige resultaten van die instellingen wel degelijk in het Parlement besproken werden.

We kunnen nu al vaststellen dat, aangezien er geen grondwettelijke of wettelijke verplichting bestaat om aan andere leden van de koninklijke familie dan de Koning materiële middelen toe te kennen, het Parlement kan beslissen hun subsidies in plaats van dotaties toe te kennen, waardoor ze veel strakker kunnen worden gecontroleerd, of hun deels een subsidie en deels een dotatie toe te kennen.

3.3. Onderwerping van de dotaties aan belasting

Een delicate vraag is of op dotaties belastingen moeten worden betaald. Ik heb geen wet kunnen vinden die de knoop in de ene of de andere zin doorhakt. Men kan stellen dat de Grondwet de basis is (of geweest is) om de Civiele Lijst niet aan belasting te onderwerpen, maar de dotaties, die geen enkele grondwettelijke basis hebben en geenszins verplicht zijn, kunnen zich niet op dergelijk voorrecht beroepen. Indien artikel 89 van de Grondwet niet kan worden aangehaald om het tegendeel te staven, staat niets de toepassing van het gemeen recht in de weg. In dit geval wordt het adagium « geen voorrecht zonder tekst » ondersteund door artikel 172, tweede lid, van de Grondwet, luidende : « Geen vrijstelling of vermindering van belastingen kan worden ingevoerd dan door een wet ». Ook al lijkt de praktijk die richting uit te gaan, de bewering dat op dotaties geen belasting moet worden betaald, terwijl geen enkele wet daarin voorziet, alleen maar op grond van een redenering naar analogie met de Civiele Lijst (48) , mist elke wettelijke basis en is bijgevolg foutief.

4. De Koninklijke Schenking

De Koninklijke Schenking is een instelling die werd opgericht door Leopold II, opdat het enorme vermogen dat hij had opgebouwd, onder andere dankzij Congo, de koningen van België zou blijven ten goede komen en niet door opeenvolgende erfenissen onder zijn kinderen en kleinkinderen versnipperd zou worden. We zullen het hier niet hebben over de kritische vragen welke die handelswijze heeft opgeroepen naar aanleiding van de erfrechtelijke reserve van de drie dochters van Leopold II (49) .

4.1. Werking en goederen van de Koninklijke Schenking

Juridisch werd de Koninklijke Schenking in 1930 ingrijpend hervormd en artikel 1 van het koninklijk besluit houdende het organigram (50) is zonneklaar over een essentieel punt, dat trouwens een hoeksteen was van het project van Leopold II : de Koninklijke Schenking moet financieel volledig op eigen benen staan.

Art. 1. La Donation royale constitue un établissement public autonome, sous le contrôle du ministre des Finances.

Cet établissement est tenu de faire face à toutes les dépenses au moyen des ressources dont il dispose, sans charges pour le Trésor public.

Hoewel de Koninklijke Schenking als zelfstandige publieke instelling onder het toezicht van de minister van Financiën staat, stelt dat toezicht erg weinig voor, aangezien het beperkt blijft tot het bekendmaken van de jaarrekening. Tevens wordt ze, zoals elke instelling die overheidsgeld beheert, gecontroleerd door het Rekenhof (51) , ook al is het niet van harte. Ten slotte wijzen we erop dat, ook al vergeet men het soms door haar specifieke kenmerken, de Koninklijke Schenking een « eenvoudige » bestuurlijke overheid (52) is, die onder artikel 32 van de Grondwet en onder de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur valt.

De belangrijkste goederen die door de Koninklijke Schenking worden beheerd, werden ingebracht door twee schenkingen van Leopold II, die in 1903 en 1908 door de Belgische staat geaccepteerd werden (53) . Hij heeft de eigendom van talrijke goederen aan de Staat overgedragen, onder diverse voorwaarden. De rechtsleer (54) neigt ertoe die voorwaarden in drie vereisten te groeperen (we zullen zien dat de toestand in werkelijkheid heel wat complexer is) : dat de Staat de goederen niet vervreemdt, dat hij hun cachet in stand houdt en dat hij ervoor zorgt dat de toekomstige koningen het genot krijgen van een deel ervan.

Tot de belangrijkste eigendommen die ter beschikking van het Koningshuis worden gesteld behoren (55)  :

— goederen waarvan de koninklijke familie werkelijk het genot heeft : het kasteel Belvédère (woonplaats van de Koning die er begon te wonen toen hij nog prins van Luik was), de koninklijke serres en het domein dat aan het kasteel van Laken paalt (56) , kasteel Stuyvenberg (momenteel bewoond door koningin Fabiola), kastelen van Ciergnon, Fenffe en Villers-sur-Lesse, residentie te Tervuren (villa van prins Laurent) en sinds 2002 de Stuyvenbergvilla (villa van prinses Astrid);

— goederen waarvan de koninklijke familie het genot heeft afgestaan en waarvoor ze heeft ingestemd met een andere bestemming : kasteel van Hertoginnedal, kasteel van Ferage, Bellevue-hotel;

— goederen gebruikt voor de behoeften van zijn dienstpersoneel : diverse woningen in Laken en in Ardenne.

4.2. Bestemming van bepaalde goederen voor de troonopvolgers

Leopold wilde dat bepaalde goederen die hij aan België geschonken had ter beschikking werden gesteld van de toekomstige Koningen, opdat zij van hun statigheid konden genieten. Het gaat om het chalet van Oostende en de koninklijke domeinen van Ciergnon en Ardenne.

Wanneer men de huidige lijst van goederen van de Koninklijke Schenking vergelijkt met de schenkingsakte die door Leopold II op 9 april 1900 werd opgemaakt, komt er een onregelmatigheid aan het licht. Wanneer men immers bovenstaande opsomming leest — ze is weliswaar niet uitputtend, maar bevat de belangrijkste goederen —, stelt men vast dat de Oostendse villa, die het chalet na de afbraak ervan verving, minstens tijdelijk een andere bestemming heeft gehad, om vervolgens, als we de pers mogen geloven, ondanks de uitdrukkelijke wil van Leopold II, te worden verkocht.

Opvallend is dat de schenkingsakte van Leopold II niet voorziet in de terbeschikkingstelling van goederen van de Koninklijke Schenking aan andere leden van de koninklijke familie dan de vorst zelf. Nochtans werden zelfs goederen waarvan het genot geenszins voorbestemd was voor de troonopvolger aan hem en aan zijn gezin toegewezen :

— het Belvédère, dat nu door de Koning wordt bewoond, werd reeds door hem bewoond toen hij prins van Luik was

— villa Clémentine, in Tervuren, wordt bewoond door prins Laurent

— villa Stuyvenberg werd door de Schenking voor prins Astrid gebouwd (57)

— het Stuyvenberg-kasteel wordt bewoond door koningin Fabiola.

Ook al werd de letter (en in mindere mate de geest) van de opdracht die Leopold II heeft gegeven met voeten getreden, het is niet duidelijk wat de sanctie van dergelijke schending kan zijn.

Laten we eerst het standpunt van de subjectief contentieux innemen. Welke vorderingen kunnen worden ingesteld wanneer de voorwaarden niet in acht worden genomen (58)  ?

Enerzijds kunnen de schenker, zijn erfgenamen, zijn schuldeisers (zijdelingse vordering) en zelfs de begunstigde van de voorwaarde een vordering instellen tot uitvoering van de verbintenissen die de begiftigde op zich heeft genomen.

Anderzijds opent artikel 956 van het Burgerlijk Wetboek een vordering tot herroeping (met terugwerkende kracht) voor de schenker, zijn erfgenamen en zijn schuldenaars, maar niet voor de begunstigde. De eenvoudige opsomming van de personen die de mogelijkheid hebben de herroeping van de Koninklijke Schenking te eisen (de schenker, zijn erfgenamen en zijn schuldeisers) volstaat om besluiten dat dit risico heel theoretisch is.

De vordering tot uitvoering staat ook open voor de begunstigde. De begunstigden zijn in dit geval de « troonopvolgers » van Leopold II. Twee interpretaties van die term zijn verdedigbaar. Volgens de eerste is er slechts een troonopvolger tegelijk, en dat is de regerende vorst. Volgens de tweede zijn momenteel alle kinderen en kleinkinderen van de Koning troonopvolgers, ook al is het heel onwaarschijnlijk dat ze allemaal zullen regeren. Wat er ook van zij, men kan zich moeilijk voorstellen — hoewel het in theorie mogelijk is — dat de Koning of een van zijn troonopvolgers in de ruime zin een vordering instelt om de strikte inachtneming te verkrijgen van de voorwaarde van genot, terwijl de schending ervan in hun voordeel is en dus ongetwijfeld op een familiale consensus berust.

Vervolgens nemen we het standpunt in van de objectieve contentieux. De Koninklijke Schenking is een bestuurlijke overheid en men kan overwegen dat de beslissing om een pand aan een bepaald lid van de koninklijke familie toe te kennen (in de veronderstelling dat dit gebeurt zonder de strakke verplichtingen opgelegd door Leopold II in acht te nemen) een betwistbare bestuurlijke handeling is. Ook hier ziet men niet goed in wie er belang bij kan hebben om dergelijke handeling voor de Raad van State te betwisten.

4.3. Impact op de dotaties

De terbeschikkingstelling van die residenties, waarvan het onderhoud normaal volledig verzekerd moet worden door de Koninklijke Schenking, is een voordeel in natura waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de begunstigden van de dotaties en bij het vaststellen van de bedragen ervan.

In verscheidene persartikelen is de jongste maanden nadrukkelijk aandacht besteed aan de heel zware financiële problemen van de Koninklijke Schenking.

Aangezien het in de praktijk heel moeilijk is toegang te krijgen tot de rekeningen van de Koninklijke Schenking, die pas in het 4e Boek met opmerkingen van het Rekenhof aan bod komen (59) , zullen we het moeten doen met de magere informatie die op de website van de FOD Financiën staat (60) en waaruit blijkt dat de effectenportefeuille sinds 2007 de gevolgen ondergaat van de beursmalaise en niets heeft opgebracht (er worden evenwel geen cijfers vermeld), wat een daling van de ontvangsten met 31.5 % ten opzichte van 2006 impliceert.

Dat kan een impact hebben op de problematiek van de dotaties, omdat hoe dan ook die goederen moeten worden onderhouden en de schulden moeten worden gedelgd. In het verleden hebben we daar al een voorbeeld van meegemaakt. De pers heeft geschreven dat de Civiele Lijst de Belgische staat de waarde had terugbetaald van de werkzaamheden aan villa Clémentine, de residentie van prins Laurent (185 000 euro), terwijl de meerwaarde het vermogen van de Belgische staat, eigenaar van het goed, ten goede kwam en de Koninklijke Schenking had moeten instaan voor het onderhoud en de verfraaiingen.

Laten we veronderstellen dat de Koninklijke Schenking niet meer in staat is de residenties van de prinsen en prinsessen te onderhouden en de noodzakelijke en dringende werkzaamheden te financieren. Men kan zich voorstellen dat dit aanleiding zal geven tot een aderlating van de dotaties of tot een verzoek aan de Regie der Gebouwen om die kosten op zich te nemen. Het zal rechtstreeks of onrechtstreeks gevolgen hebben voor de staatsbegroting.

Aangezien het vermogen van de Koninklijke Schenking bovendien hoofdzakelijk bestaat uit onroerende goederen waarvan het onderhoud een financiële afgrond is, de raad van bestuur van de Koninklijke Schenking slechts sinds enkele jaren deskundigen uit de financiële wereld bevat die de effectenportefeuille kunnen optimaliseren, en de beurscrisis hard en zonder onderscheid toeslaat, kan men zich afvragen of de Koninklijke Schenking met de beste wil van de wereld in staat is om nog op eigen benen te blijven staan. Misschien wordt dat duidelijk na een financiële audit, waardoor men kan bepalen of er misschien moet worden gedacht aan een toeslag bij de dotaties om de gebouwen te onderhouden, of aan een herstructurering van de Koninklijke Schenking.

2. Vooruitblik

1. Huidige bedragen en het Nederlandse voorbeeld

Momenteel zijn de begunstigden en de bedragen van de dotaties de volgende :

Begunstigde Bedrag dotatie op de begroting 2009
 Albert II 10 536 000
 Fabiola  1 594 000
 Filip  1 020 000
 Astrid   353 000
 Laurent   350 000
 Totaal 13 393 000
Bron : Wetsontwerp houdende de algemene uitgavenbegroting, Parl. doc., Kamer, g.z.. 2008-2009, nr. 52-1528/1, blz. 184.

Het komt me voor dat het toekennen van een dotatie aan de weduwen (en binnen enkele jaren aan de weduwnaars) van de vorsten die op de troon hebben gezeten tot minder discussie aanleiding geeft. Men kan moeilijk anders dan financiële middelen toekennen aan iemand die tientallen jaren lang de representatieve aspecten van de koninklijke functie heeft waargenomen, zonder werkelijk de kans te krijgen daarbuiten een beroep uit te oefenen, en dat, rekening houdend met haar of zijn leeftijd, in mindere mate blijft doen. Niettemin blijft het bedrag dat werd toegekend aan koningin Fabiola verrassend, wanneer men het vergelijkt met de dotaties die men aan de drie kinderen van de Koning heeft toegekend (1 594 000 euro in 2009, wat nauwelijks minder is dan de twee prinsen en de prinses samen).

Delicater is de vraag of alle kinderen van de Koning, en a fortiori zijn broers en zusters, in de toekomst een dotatie moeten blijven krijgen.

Onlangs heeft Nederland zijn dotatiesysteem, dat reeds in 1972 (61) in een wet werd gegoten (die sindsdien herhaaldelijk is gewijzigd), herzien. De herziening, die tot stand is gebracht door de wet van 20 november 2008 (62) is geen revolutie, maar trekt de lijn van transparantie, die zo kenmerkend is voor de Nederlandse regeling, verder door.

Krachtens artikel 1 genieten alleen de koning, zijn echtgenote, de vermoedelijke troonopvolger en zijn echtgenote of echtgenoot, de koning die afstand heeft gedaan en zijn echtgenote, een dotatie en de bedragen worden bij de wet bepaald.

In het verleden werden de bedragen opgesplitst in drie componenten : personeelskosten, werkingskosten en bezoldiging van de begunstigde. Sinds de hervorming van december 2008 worden de personeels- en werkingskosten in een component samengevoegd. Krachtens artikel 1 van die wet, zien de bedragen er als volgt uit :

Begunstigde Totaalbedrag in euro Waarvan bezoldiging Waarvan personeels- en werkingskosten
De Koning 4 757 359 764 304 3 993 055
Diens echtgeno(o)t(e) 821 946 302 948 518 988
De troonopvolger 1 281 313 226 460 1 054 853
Diens echtgeno(o)t(e) 578 077 226 460 351 617
De Koning die afstand heeft gedaan 1 288 730 431 794 856 936
Diens echtgeno(o)t(e) 492 918 207 272 285 646
Totaal 9 220 343 2 159 238 7 061 095
In de veronderstelling dat alle functies ingevuld zijn (dus wanneer de troonopvolger gehuwd is en de vorst geen weduwnaar of weduwe is).

Het bezoldigingsgedeelte verandert op dezelfde wijze als de bezoldiging voor 2007 van de ondervoorzitter van de Raad van State, de loonsom en de werkingskosten zijn voor de helft gekoppeld aan de loonontwikkeling van de ambtenaren en voor de helft aan de index van juni 2007.

Opmerkelijk is dat het bezoldigend gedeelte duidelijk onderscheiden en erkend wordt.

Een ander opvallend verschil is dat er officieel een dotatie wordt toegekend aan de echtgenoten van de Koning en van de troonopvolger. Dat is niet het geval in België, waar men oordeelt dat de « rechten » van de echtgenoot van de troonopvolger worden gedekt door de dotatie voor de troonopvolger. Dit is te verklaren door het feit dat in het Belgisch recht enkel de Koning en zijn kinderen of, indien er geen zijn, de Belgische nakomelingen van de tot regeren gerechtigde tak van het koninklijk stamhuis (die senator van rechtswege kunnen worden krachtens artikel 72 van de Grondwet) in de Grondwet worden vermeld. Hun echtgenoten worden volstrekt genegeerd. In Nederland daarentegen vermeldt de Grondwet in artikel 40 het koninklijk huis, dat zich onderscheidt van de koninklijke familie, en het lidmaatschap wordt bij wet geregeld (63) .

Artikel 2 geeft de weduwe of weduwnaar van de Koning, de troonopvolger en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan, recht op een dotatie.

De dotatie van de weduwnaar/weduwe van een koning wordt als volgt vastgesteld : gedurende de eerste twee jaar is het bedrag gelijk aan dat van de echtgenoot van de Koning, plus een complement van een vierde van dotatie B (kosten) van de Koning (dit wil zeggen 821 946 + 1/4 van 3 993 055 = 1 820 210 euro) indien er geen minderjarige afstammelingen zijn; indien de toekomstige Koning echter minderjarig is, is de dotatie dezelfde als de dotatie van de kroonprins gedurende zijn volledige minderjarigheid, voor zover deze periode niet langer is dan 2 jaar.

Na die 2 jaar bedraagt het bedrag de helft van de dotatie van de vermoedelijke troonopvolger, behalve wanneer er minderjarige kinderen zijn (zonder dat het vereist is dat de toekomstige Koning nog minderjarig is), in welk geval het bedrag gelijk is aan het totaal van de dotatie van de vermoedelijke troonopvolger.

De Nederlandse wetgever legt met veel oog voor detail het bedrag vast dat moet worden toegekend aan de weduwnaar/weduwe van de echtgenoot die afstand van het koningschap heeft gedaan, van de kroonprins, enz. Niets wordt aan het toeval overgelaten en de bedragen van de dotaties liggen lang op voorhand vast, zodat onaangename dringende discussies op het moment dat de vraag rijst, worden vermeden.

De Nederlandse Grondwet regelt zelf de fiscale aspecten in artikel 40 (64) , dat eveneens een voorbeeld van transparantie is :

Artikel 40

1. De Koning ontvangt jaarlijks ten laste van het Rijk uitkeringen naar regels bij de wet te stellen. Deze wet bepaalt aan welke andere leden van het koninklijk huis uitkeringen ten laste van het Rijk worden toegekend en regelt deze uitkeringen.

2. De door hen ontvangen uitkeringen ten laste van het Rijk, alsmede de vermogensbestanddelen welke dienstbaar zijn aan de uitoefening van hun functie, zijn vrij van persoonlijke belastingen. Voorts is hetgeen de Koning of zijn vermoedelijke opvolger krachtens erfrecht of door schenking verkrijgt van een lid van het koninklijk huis vrij van de rechten van successie, overgang en schenking. Verdere vrijdom van belasting kan bij de wet worden verleend.

Wanneer men bovendien de website www.koninklijkhuis.nl raadpleegt, stelt men vast dat van de kinderen van de Koningin enkel de prins en de prinses van Oranje zware protocollaire taken vervullen. Prins Constantijn en zijn echtgenote houden zich met hun carrière bezig en zijn enkel aanwezig bij enkele protocollaire verplichtingen. Prins Johan-Friso, wiens huwelijk met Mej. Mabel Wisse Smit niet de goedkeuring van het Parlement heeft gekregen, maakt geen deel meer uit van het koninklijk huis (maar wel van de koninklijke familie welteverstaan) en is hierdoor vrijgesteld van dit soort van verplichtingen (65) .

2. Dotatie als tegenprestatie

Ten opzichte van de kinderen van de Koningin heeft Nederland impliciet maar beslist een verband gelegd tussen een dotatie en een vertegenwoordigende functie. Wie geen dotatie ontvangt, behoudt de volledige vrijheid over de evolutie van zijn loopbaan en zijn protocollaire verplichtingen zijn tot een minimum beperkt.

Deze formule heeft het voordeel dat ze duidelijk is.

Kan ze worden omgezet in Belgisch recht ? Men is het wel reeds eens over het feit dat men niet kan eisen dat de prinsen hun kost verdienen op de arbeidsmarkt met beperkingen in de keuze van hun loopbaan om bepaalde beroepen of mislukkingen te vermijden die voor sommige mensen onverenigbaar lijken met de waardigheid van de monarchie, en dat ze tegelijk een aanzienlijke protocollaire rol vervullen.

Kan men werkelijk ontkennen dat er een bepaalde wederkerigheid bestaat tussen de terbeschikkingstelling van overheidsmiddelen en de prestaties om de monarchie als instelling te vertegenwoordigen ? En aangezien de dotatie de begunstigden ook privé voorziet in hun onderhoud en zij ervan leven, kan men dan werkelijk volhouden dat de dotatie zelfs niet gedeeltelijk een bezoldiging vormt ? Het idee van een bezoldigend gedeelte lijkt voor sommigen nog moeilijk, maar volgens mij is dit een psychologische stap die men absoluut moet zetten.

Dotaties hebben diverse kenmerken :

— ze zijn een onkostenvergoeding voor de beschikbaarheid die men de prinsen vraagt om te investeren in het openbare leven van hun land, wat gewettigd is. Daarom zijn ze een billijkheidinstrument;

— ze vormen bijgevolg een garantie dat de prinsen professioneel geen nare voorvallen beleven die oneervol zouden kunnen zijn voor de monarchie als instelling. Hierdoor vormen ze een instrument dat rust brengt;

— daarnaast impliceren ze dat de begunstigde zich ertoe verbindt een reeks ongeschreven regels van deontologische aard te respecteren. Hierdoor zijn ze een controle-instrument. Het is immers niet enkel de Staat die zich engageert door een dotatie toe te kennen. Door een dotatie te aanvaarden in plaats van zich op de arbeidsmarkt te begeven, aanvaardt de prins ook om zich te houden aan een vorm van deontologie, die een vertegenwoordigende functie veronderstelt met alle diplomatie en matiging, neutraliteit en discretie die eigen zijn aan een grondwettelijke monarchie. Indien een dergelijke attitude bij de begunstigde ontbreekt of indien de houding van de begunstigde de monarchie als instelling schade berokkent, kan men de begunstigde de dotatie ontzeggen. De dotaties zijn immers geenszins verplicht in de huidige stand van het Belgisch publiek recht. Het intrekken van de dotatie is evenwel een uiterst strenge maatregel waarop men slechts in laatste instantie een beroep moet doen.

Hoeveel personen moeten bijgevolg een dotatie genieten ? Het gaat hier om een vraag van zuivere opportuniteit. Indien de wet duidelijk en coherent zou zijn zoals in Nederland, zou de rechtszekerheid worden verhoogd en zouden de legitieme perspectieven van elkeen duidelijk zijn vastgelegd.

Hoeveel mensen zijn er nodig om de vertegenwoordigende functie te vervullen die men verwacht van de monarchie als instelling, zowel in het buitenland als in België ? Ik heb geen enkel idee van de werklast die hiermee gemoeid is en het antwoord op deze vraag varieert naar gelang van de leeftijd en de gezondheidstoestand van de betrokkenen. Men kan niet vragen aan een minderjarige prins of een meerderjarige prins die hogere studies volgt om voltijds met het openbare leven bezig te zijn. Men kan evenmin eisen dat een oudere koning bezoeken aflegt in hetzelfde tempo als een dertiger.

Indien, zoals zeer waarschijnlijk is, prins Filip de troon bestijgt en men beslist om bij deze gelegenheid niet langer dotaties toe te kennen aan Astrid en Laurent, en gezien de zeer jonge leeftijd van zijn kinderen, wordt de vertegenwoordigende rol van de monarchie als instelling dan geen al te zware last ?

3. Structuur, controle en fiscale behandeling van de dotatie

De invoering van een coherent stelsel inzake dotaties vereist :

— dat men bepaalt welk gedeelte valt onder het werkingsbudget en welk gedeelte bezoldigend is;

— dat men de controle op de uitgaven die met deze dotaties worden verricht, regelt;

— dat men de belastbaarheid van deze dotaties regelt.

Het bedrag van de toe te kennen dotaties (met daarin enerzijds het werkingsbudget en anderzijds het bezoldigend gedeelte) is voornamelijk een kwestie van opportuniteit waarover er in het recht niet veel te zeggen valt, zolang de toegekende som het mogelijk maakt om de opdrachten die aan de begunstigden werden toevertrouwd, te vervullen.

Het lijkt niettemin verstandig om bij de vaststelling van het bedrag rekening te houden met de terbeschikkingstelling van residenties door de Koninklijke Schenking, en indien blijkt dat die financiële moeilijkheden blijven ondervinden, met de eventuele tenlasteneming van de onderhoudskosten indien voor deze oplossing wordt geopteerd.

De transparantievereisten van een moderne democratie zijn moeilijk te verenigen met de toekenning van aanzienlijke sommen overheidsgeld in hun geheel, die niet onderworpen zijn aan een verplichting inzake transparantie, noch aan een verplichting inzake controle.

Wat dat punt betreft, lijkt het Nederlandse voorbeeld mij eveneens relevant. Enerzijds is de vergoeding ondubbelzinnig en zonder valse schaamte vastgesteld. Anderzijds is duidelijk bepaald dat de werkingsbudgetten worden onderworpen aan een echte begrotingscontrole, met het voorleggen van rekeningen (66) .

Volgens mij moet deze praktijk in het Belgische recht worden opgenomen. Men herinnert zich dat de Belgische Raad van State de gelegenheid heeft gehad om zijn gehechtheid aan het begrip dotatie (67) en aan de autonomie die het voor de begunstigden impliceert, in herinnering te brengen. Bovendien verbiedt niets het Parlement om subsidies toe te kennen in plaats van dotaties.

Indien men de lijn van dit advies wenst te volgen, zou men volgens mij in de toekomst de middelen die aan de prinsen en de Koning worden toegekend, in twee afzonderlijke delen kunnen opsplitsen. Enerzijds een werkingssubsidie waarbij de begunstigde overeenkomstig de artikelen 55 tot 58 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit verplicht is om het gebruik van de ontvangen sommen te verantwoorden en anderzijds een dotatie in strikte zin die zou worden onderworpen aan een transparantieverplichting die in dit geval wordt afgezwakt aangezien het gaat om persoonlijke uitgaven, maar zonder reële dwingende controle waardoor een of andere post kan worden geweigerd.

Net zoals in het Nederlandse voorbeeld moet men tot slot het belastingstelsel van zowel de werkingssubsidie als de bezoldigende dotatie regelen.

Of de politiek nu opteert voor een perfecte onderwerping aan het gemene recht, met inbegrip van de onderwerping aan een belastingaangifte voor de prinsen, of een volledige vrijstelling, waarbij zelfs de subsidie voor de personeels- en werkingskosten van indirecte belastingen zou zijn vrijgesteld, de kwestie moet in elk geval duidelijk bij wet worden geregeld (68) .

Gedachtewisseling

Een lid werpt de vraag op van het principe van een vergoeding voor een functie en de wenselijkheid om de opdrachten van de leden van de Koninklijke Familie vast te stellen, alsook de onderwerping aan de indirecte belastingen en aan de BTW voor werken.

Een korte gedachtewisseling ontspint zich tussen verscheidene leden over het begrip dotatie, over het feit dat naast de Koninklijke Familie, ook de Federale wetgevende vergaderingen en een aantal andere instellingen (69) een dotatie ontvangen, alsook over de vaststelling van een gebrek aan gestructureerde controle en over de nood aan een zekere transparantie.

Een lid vraagt hoe het patrimonium van de Koning wordt onderhouden.

Mevrouw Stangherlin herinnert eraan dat er een onderscheid is tussen de woningen in het raam van de Civiele Lijst en de domeinen die afhangen van de Koninklijke Schenking.

a) « Koninklijke woningen » zijn : het Paleis in Brussel en het Kasteel van Laken. Zij behoren toe aan de Staat die aan de Koning ter beschikking worden gesteld, en waarvan het binnenonderhoud en het meubilair ten laste van de Civiele Lijst worden gelegd. De brandstof voor de verwarming van het Paleis van Brussel wordt geleverd door de Federale overheid (art. 6 van de wet van 6 november 1993 houdende vaststelling van de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Albert II).

b) In het raam van de Koninklijke Schenking en overeenkomstig de wens van de schenker, Koning Leopold II, worden een aantal andere domeinen ter beschikking gesteld van de Koning.

De deskundige geeft een overzicht van de « privé »-woningen die ter beschikking van de Koninklijke familie worden gesteld :

— het Kasteel Belvédère;

— het Domein Stuyvenberg;

— Villa Clémentine;

— het Kasteel van Ciergnon;

— het Kasteel van Fenffe.

Deze domeinen behoren toe aan de Koninklijke Schenking, en dus aan de Staat. Ook de serres van Laken, het park Duden in Vorst en het arboretum van Tervuren maken deel uit van de Schenking.

Het is nuttig te herinneren aan de herkomst van de Koninklijke Schenking. Op het einde van zijn leven, in 1900, besliste Koning Leopold II om de gebieden, kastelen en gebouwen die hij tijdens zijn leven had gekocht, aan de Staat te schenken. Hij legde echter drie voorwaarden op :

— dat de functie ervan bewaard blijft;

— dat het oorspronkelijke aspect ervan bewaard blijft;

— dat zij ter beschikking worden gesteld van de troonopvolgers.

De Koninklijke Schenking is een autonome overheidsinstelling met een eigen rechtspersoonlijkheid, die onder het toezicht van de minister van Financiën valt.

Een lid meent dat het persoonlijke fortuin van de Koning zou moeten worden belast.

Wat de transparantie betreft, moet men erkennen dat hoewel de Koninklijke Schenking onder het toezicht van de minister van Financiën staat, er erg weinig voorwaarden aan verbonden zijn, aangezien het zich beperkt tot het « verbruiken » van de jaarrekeningen.

Een lid stelt vast dat er echte obstakels zijn voor het nazicht van de rekeningen en balansen. Het Rekenhof heeft een controleopdracht te vervullen. Men zou officieel moeten vragen om het befaamde vierde kohier van het Rekenhof te kunnen raadplegen.

Een ander lid stelt vast dat de Koninklijke Schenking met ernstige financiële problemen te kampen heeft.

Een spreker geeft het voorbeeld van het park Duden in Vorst, dat in een erbarmelijke staat verkeert en waarvoor de Schenking een overeenkomst heeft gesloten met het BIM (Brussels Instituut voor Milieubeheer), dat het zal herstellen.

Mevrouw Stangherlin stelt vast dat het vermogen van de Schenking niet meer te beheren is. Bovendien zijn er onlangs andere beheerders aangesteld. Zij herinnert er ook aan dat de raad van bestuur door de regering benoemd wordt.

Verscheidene leden pleiten voor een grotere transparantie in en controle op de werking van de Koninklijke Schenking.


C. Hoorzitting met professor dr. André Alen, Buitengewoon hoogleraar Staatsrecht aan de KULeuven en rechter bij het Grondwettelijk Hof : de Civiele Lijst.

1. Begrip van « Civiele Lijst »

De professor wijst er op dat Civiele Lijst een grondwettelijke basis heeft. Artikel 89 van de Grondwet stelt dat de « Civiele Lijst door de wet wordt vastgesteld voor de duur van de regering van elke Koning ».

De vaststelling van de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Koning Albert II gebeurde bij wet van 16 november 1993 (« Belgisch Staatsblad » van 29 maart 1994). Deze wet regelt eveneens de toekenning van een jaarlijkse en levenslange dotatie aan Koningin Fabiola en een jaarlijkse dotatie aan Prins Filip.

De artikelen 4 en 5 van deze basiswet werden gewijzigd bij wet van 22 december 2008 (« Belgisch Staatsblad » van 29 december 2008).

De Professor Alen verwijst naar twee tabellen die in het boek « Le patrimoine royal » van mevrouw Stangherlin zijn opgenomen. Het betreft :

— een lijst die de evolutie van de Civiele Lijst van de eerste koning tot en met de huidige koning aantoont;

— een overzicht van uitgaven van de Civiele Lijst.

Uit die laatste lijst blijkt dat 70 % van de uitgaven betrekking heeft tot personeelsuitgaven (salarissen, uitkeringen, vergoedingen en sociale bijdragen).

Bij het uitvlooien van de wetten van 1993 en 2008 met betrekking tot de Civiele Lijst blijkt dat in tegenstelling tot de andere aangelegenheden met betrekking tot de monarchie, de Civiele Lijst tot de optioneel bicamerale bevoegdheden hoort. Dit is niet logisch. De wet van 22 december 2008 is de eerste wet met betrekking tot de Civiele Lijst die na de hervorming van het tweekamerstelsel van 1995 is tot stand gekomen.

De professor suggereert om in het kader van een volgende staatshervorming bij bijzondere meerderheidswet de lijst van de bicamerale aangelegenheden aan te vullen met de Civiele Lijst.

De Civiele Lijst bestaat sensu lato uit financiële en sensu stricto uit onroerende middelen.

Wat de financiële middelen betreft, gaat het om een jaarlijkse geldsom die voor elke Koning wordt vastgelegd en die als een jaarlijks bedrag wordt bepaald en ingeschreven in de algemene uitgavenbegroting (begroting van de dotaties).

De onroerende middelen bestaan uit domeingoederen, met name die plaatsen waar de Koning zijn functies vervult : het Paleis van Laken en het Paleis van Brussel.

Een lid vraagt of het om privé-domeinen gaat.

De professor antwoordt dat er drie soorten (koninklijke) domeinen bestaan :

— private woningen die onder de privaatrechtelijke wetgeving vallen, zoals « Le Romarin » te Châteauneuf-Grasse;

— twee goederen die onder de Civiele Lijst vallen en worden beheerd door de Regie der Gebouwen;

— woningen waar de Koning en zijn familie verblijven, maar waar ze hun functies niet uitoefenen, zoals de Belvédère, Villa Clémentine, enz. Deze woningen maken deel uit van de Koninklijke Schenking.

Zowel de twee paleizen als de Koninklijke Schenking zijn eigendom van de Staat.

De meubilering en het onderhoud van de twee paleizen zijn ten laste van de Civiele Lijst. Vanwege de hoge onderhoudskosten zijn sedert het Koningschap van Boudewijn het externe onderhoud (tuinen en buitengevels) en de verwarming van het Paleis van Brussel ten laste van de federale Staat.

2. « Voor de duur van de regering van elke Koning »

De professor refereert naar de grondwettelijke basis van de Civiele Lijst : « voor de duur van de regering van elke Koning ».

Er wordt dus afgeweken van het annaliteitsbeginsel der begrotingen.

De bedoeling hiervan was bij de aanvang van ieder nieuw koningschap een vast bedrag vast te stellen dat jaarlijks aan de Koning zou worden toegewezen om hem toe te laten zijn functies naar behoren en met waardigheid te kunnen uitoefenen.

Principe van de onveranderlijkheid

Waarom voor de duur van elk koningschap ? Men wou jaarlijkse debatten over de monarchie vermijden. En dus heeft men geopteerd voor onveranderlijke bedragen, zodat de uitvoerende en wetgevende machten geen kans kregen om in het kader van bepaalde omstandigheden de bedragen te wijzigen.

Van dat principe werd meerdere malen afgeweken.

Historische afwijkingen

Er zijn de historische afwijkingen die ongrondwettelijk waren :

a) Als gevolg van de muntontwaarding van 1927 waren onder Koning Albert I de financiële middelen van de Civiele Lijst ruim onvoldoende. Dit werd opgelost door een interpretatieve wet van 1927 waarbij het bedrag aan de Civiele Lijst toegekend van 3,3 tot 9,5 miljoen Belgische frank werd opgetrokken. Spreker herinnert aan de uitspraak van senator Pierlot over het ongrondwettelijk karakter van de interpretatieve wet.

b) Tijdens de periode van de koningskwestie (1945-1951) was er het fenomeen van de jaarlijkse wetten die bijkomende kredieten mogelijk maakten om het personeel te betalen. Een structurele oplossing voor het ongrondwettelijk karakter ervan werd gevonden in de indexering.

Indexering

De indexering wordt voor de eerste maal ingevoerd bij wet van 26 januari 1965 tot binding van de Civiele Lijst en van de dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Albert aan het indexcijfer der consumptieprijzen. Het gaat om een interpretatieve wet.

Gezien de hoge inflatie in de jaren tachtig zijn de loonkosten van het personeel sneller gaan stijgen dan de consumptieprijzen.

Daarom is de wet van 1993 die de Civiele Lijst voor de duur van de regering van de nieuwe Koning Albert II vaststelt meer genereus.

In antwoord op de vragen van een lid legt professor Alen uit dat, volgens de doctrine, het Parlement na de eedaflegging door de koning onmiddellijk overgaat tot het aannemen van de Civiele Lijst. De eedaflegging heeft plaatsgehad op 9 augustus 1993. De wet houdende vaststelling van de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Koning Albert II, tot toekenning van een jaarlijkse en levenslange dotatie aan Hare Majesteit Koningin Fabiola en van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip dateert van 16 november 1993. Hierbij wordt de Civiele Lijst aanzienlijk verhoogd.

Tevens voorziet de wet in mechanismen die de koopkracht moeten handhaven en die rekening houden met de reële evolutie van de loonkosten.

Artikel 4 voorziet in de zuivere indexatie : de bedragen worden aangepast aan de index van de consumptieprijzen wanneer één van de spilindexen wordt overschreden.

Artikel 5 van de wet van 1993 stipuleert verder dat de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Koning Albert II om de drie jaar wordt geherwaardeerd, op basis van de evolutie van de reële salarissen van de algemene administratieve diensten van de federale Staat en de verhogingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid.

Dit artikel heeft uiteraard betrekking op de 70 % loonkosten van de Civiele Lijst.

Deze driejaarlijkse aanpassing is ongrondwettelijk en is volgens de doctrine nooit toegepast. Men vindt over dit merkwaardig artikel 5 geen enkele vraagstelling of discussie in de parlementaire voorbereidende werken van Kamer en Senaat.

De wet van 22 december 2008 schaft de mogelijkheid van een driejaarlijkse aanpassing af.

De wetgever van 2008 heeft twee maatregelen genomen :

a) artikel 5 van de wet van 1993 wordt vervangen en tezelfdertijd opgeheven zonder enige uitleg in de memorie van toelichting. Op die manier is de wetgeving met betrekking tot de Civiele Lijst opnieuw conform aan de Grondwet;

b)  de indexatie gebeurt volgens de gezondheidsindex.

Opdat de indexatie echt grondwettelijk zou zijn is het wenselijk dat de wetgeving op de Civiele Lijst zelf de mogelijkheid tot indexatie vermeldt.

3. Andere kenmerken.

De professor wijst erop dat de Civiele Lijst vrijgesteld is van belastingen en van controle.

Een zwak punt is het feit dat de belastingwetgeving geen melding maakt van het feit dat de Civiele Lijst niet belastbaar is. Spreker is er, in tegenstelling tot mevrouw Stangherlin, niet van overtuigd dat de fiscale wetgeving hiervoor dient te worden aangepast.

Een lid merkt op dat instellingen zoals het Parlement, het Grondwettelijk Hof, de Monarchie, enz., niet belast worden.

Volgens een ander lid is het absurd bijvoorbeeld de kanselarij van de eerste minister te belasten. Hetzelfde geldt voor de Civiele Lijst. Voor het deel van de dotatie dat aan de vervulde functie is gekoppeld daarentegen, zou een fiscale aangifte moeten worden ingediend, zoals dat voor alle burgers gebeurt.

Een spreker herinnert aan de beslissing de bezoldiging van de parlementsleden te belasten. Resultaat van die actie : de verdubbeling van de bedragen.

Een lid is van mening dat zowel voor de dotatie als voor de Civiele Lijst, het deel dat als « bezoldiging » voor een functie kan worden beschouwd, geïdentificeerd moet worden (cf. de wedde van de ministers),

Professor Alen wijst erop dat de dotatie van Koning Boudewijn werd verhoogd na zijn huwelijk.

Hij herinnert eraan dat na het overlijden van Koning Boudewijn de wet van 16 november 1993 de Civiele Lijst voor de duur van het koningschap van Albert II heeft bepaald en een dotatie heeft toegekend aan koningin Fabiola en aan prins Filip.

Nadien werd bij wet van 7 mei 2000 een dotatie aan prinses Astrid en bij wet van 13 november 2001 aan prins Laurent toegekend.


D. Hoorzitting met de heer Marc Verdussen, Hoogleraar staatsrecht aan de UCL : het transparantiebeginsel en het grondwettelijk aspect van de dotaties en van het statuut van de vermoedelijke troonopvolger.

Professor Verdussen stelt de volgende nota voor :

Artikel 89 van de Grondwet, goedgekeurd in 1831, bepaalt het volgende « De Civiele Lijst wordt door de wet vastgesteld voor de duur van de regering van elke Koning ». Voor de regering van Koning Albert II werd een wet in die zin goedgekeurd op 16 november 1993 (70) . Bovendien kende de federale wetgever ook dotaties toe aan andere leden van de koninklijke familie : Koningin Fabiola, Prins Filip, Prinses Astrid en Prins Laurent (71) . Die verschillende wetten werden gewijzigd bij de wet van 22 december 2008. In de memorie van toelichting bepaalt die nieuwe wet dat de bedragen van de Civiele Lijst en de dotaties « vanaf 1 januari 2009 op dezelfde wijze zullen evolueren als deze voorzien in de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld en, bijgevolg, het indexeringsmechanisme zullen volgen dat gekoppeld is aan de gezondheidsindex » (72) .

Wat zijn de verschillen tussen de Civiele Lijst en de dotaties aan de leden van de koninklijke familie ? Er zijn minstens drie verschillen. Ten eerste heeft de Civiele Lijst een grondwettelijke grondslag, wat niet het geval is voor de dotaties aan de leden van de koninklijke familie. Ten tweede is de begunstigde van de Civiele Lijst de regerende vorst, terwijl de dotaties daarentegen bestemd zijn voor de leden van de koninklijke familie of, meer bepaald, voor een aantal leden van de koninklijke familie. De verantwoording is dus niet dezelfde. Ten slotte is de Civiele Lijst bij wet vastgesteld voor de duur van de regering van elke Koning, terwijl de dotaties aan de leden van de koninklijke familie kredieten zijn die elk jaar worden ingeschreven op de algemene uitgavenbegroting van de Staat.

Het onderwerp van deze nota zijn de dotaties aan de leden van de koninklijke familie, met uitzondering van de Civiele Lijst (73) . De nota onderzoekt het juridische raamwerk van die dotaties : wat zouden, volgens het Belgisch Grondwettelijk Recht (74) , de gevolgen zijn van het behouden van een systeem van dotaties voor één of meerdere leden van de koninklijke familie ?


Het begrip rechtsstaat staat centraal in het hedendaags grondwettelijk recht. De rechtsstaat is een van de grondslagen van het Belgisch grondwettelijk recht. « Het Belgische staatsbestel is opgevat als een rechtsstaat », stelt het Belgisch Grondwettelijk Hof (75) . De rechtsstaat is ook een onderdeel van het gemeenschappelijk juridisch patrimonium van de lidstaten van de Europese Unie (76) . Er kan trouwens voortaan niet meer betwist worden dat alle overheden aan de vereisten van de rechtsstaat moeten voldoen, ook de wetgever, die de grondwettelijke regels moet naleven : de rechtsstaat wordt nu opgevat als een constitutionele rechtsstaat.

De rechtsstaat heeft vier gevolgen voor de dotaties aan de leden van de koninklijke familie. De verschillende dimensies van het begrip rechtsstaat worden hiermee opgeroepen : de formele, substantiële en procedurele dimensie.

1. De juridische grondslag van de dotaties aan leden van de koninklijke familie

De overheid moet handelen in naleving van het recht. Haar daden moeten in overeenstemming zijn met alle normen die op haar van toepassing zijn ongeacht de aard van die daden : gebruik van materiële rechtskracht of het juridische werk, een individuele of reglementaire daad, een unilaterale of contractuele daad, enz. Het betreft hier een formele vereiste van de rechtsstaat. Het recht waaraan de overheid zich moet houden, is de maat voor haar optreden : de overheid moet handelen zoals bepaald door het recht. Toch is het recht dat de overheid moet naleven niet louter de maat voor haar optreden. Het is eerst en vooral de oorzaak van haar handelen : de overheid mag slechts handelen binnen de door de wet bepaalde gevallen. In het geval van de federale wetgever is dat binnen de door of krachtens de Grondwet bepaalde gevallen.

Eén van de gemeenschappelijke kenmerken van de Civiele Lijst en de dotaties aan de leden van de koninklijke familie, is dat zij beide door de federale wet worden vastgelegd. Zij vallen, meer in het bijzonder, onder het systeem van de virtueel bicamerale wetten van artikel 78 van de Grondwet. In tegenstelling tot de Civiele Lijst worden de dotaties niet in de Grondwet vermeld. Met andere woorden, de federale wetgever kent ze toe zonder nadrukkelijke machtiging van de grondwetgever.

De dotaties aan de leden van de koninklijke familie zijn ook geen grondwettelijke gewoonte. Een dergelijke gewoonte berust « sur la répétition, sans discontinuité véritable et pendant une certaine durée, de précédents recueillant un très large consensus, pour ne pas dire l'assentiment général » (77) .

Wat betekent het stilzwijgen van de Grondwet hierover ?

Het stilzwijgen van de Grondwet betekent dat, op de Civiele Lijst na, de federale wetgever geen enkele grondwettelijke verplichting heeft om dotaties aan de leden van de koninklijke familie toe te kennen. Zoals André Molitor schreef : « la Constitution n'a prévu un statut matériel qu'en faveur du Roi. Aucun autre membre de la famille royale ne peut donc se prévaloir d'un prescrit constitutionnel en vue de bénéficier à charge de l'État d'avantages de ce genre » (78) . Zelfs de vermoedelijke troonopvolger kan zich niet beroepen op een grondwettelijk recht om een dotatie te ontvangen (79) .

Betekent het stilzwijgen van de Grondwet dat, zoals men beweerde, de huidige dotaties aan de leden van de koninklijke familie ongrondwettelijk zijn, want verboden door de Grondwet ? Hierbij zou uit het oog worden verloren dat de federale wetgevende macht het beginsel van de volheid van bevoegdheid geniet : de materie die de Grondwet niet vermeldt en die ze, bijgevolg, niet nadrukkelijk toekent aan een overheid, kan, van rechtswege, bij federale wet zijn geregeld. Zoals Francis Delpérée schreef : hoewel « la Constitution n'attribue le bénéfice d'une Liste civile qu'au titulaire de la fonction royale », dan nog kan de federale wetgever « prendre à sa charge le versement d'une dotation en faveur de certains membres de la famille royale, qu'ils soient ou non successibles » (80) .

Derhalve en gelet op de terughoudendheid van een deel van de publieke opinie tegenover de dotaties aan de leden van de koninklijke familie of, ten minste, aan bepaalde leden, zou het niet beter zijn om die dotaties een expliciete grondwettelijke grondslag te geven ?

Die vraag verwijst naar een fundamentele vraag : moet men ervan uitgaan dat er van nature een grondwettelijk recht bestaat ? Als hieronder wordt begrepen dat elke grondwet een natuurlijke grondwettelijke inhoud heeft, in die zin dat sommige bepalingen a priori in de grondwet vervat zijn, dan lijkt het antwoord duidelijk : een beginsel of een regel in de grondwet opnemen vloeit voort uit een waardeoordeel dat bijkomstig en niet noodzakelijk is : « s'il est nécessaire qu'il y ait du droit constitutionnel, rien n'est nécessairement du droit constitutionnel » (81) . Moeten we daarentegen niet toegeven — wat iets helemaal anders is — dat elke grondwet van nature bepaalde functies vervult ? Alle grondwetspecialisten beamen dat de Grondwet verschillende natuurlijke functies vervult die allemaal tot een hoofdopdracht leiden die de kern van het grondwettelijk bestel vormt : voorkomen dat de vrije keuze van het beleid en, meer in het bijzonder, van de wetgever willekeur wordt. Een grondwettelijke tekst verdient die benaming slechts als hij ertoe bijdraagt de staatsmacht daadwerkelijk te beperken.

Het is niet de bedoeling te insinueren dat over de toekenning van de dotaties aan de leden van de koninklijke familie tot nu toe willekeurig werd beslist. Integendeel. Toch kan de vrije keuze van de wetgever, meer bepaald over de personen die de dotaties ontvangen, absoluut lijken — ook al is ze dat niet (zie infra) — en kan een deel van de bevolking daarom vinden dat die keuze willekeurig is.

Op welke manier zou de vrije keuze van de wetgever beperkt worden indien de dotaties aan de leden van de koninklijke familie zouden worden opgenomen in de Grondwet ? In de eerste plaats zou dat niet noodzakelijk tot gevolg hebben dat de dotaties grondwettelijk verplicht zijn. Het is immers niet ondenkbaar dat er een grondwettelijke bepaling wordt ingevoegd die de federale wetgever de bevoegdheid geeft om dergelijke dotaties toe te kennen, zonder dat de wetgever daartoe verplicht is. Hierdoor behoudt hij een zekere beoordelingsbevoegdheid. Maar door dit op te nemen in de Grondwet zou ten minste de lijst met begunstigden « afgebakend » kunnen worden waardoor de wetgever geen andere begunstigden kan toevoegen. Zoals Jef Tavernier in 2001 opmerkte, « het is immers niet wenselijk dat de wetgever in deze aangelegenheid voor elk geval afzonderlijk een beslissing blijft nemen » (82) . Het is vooral op dat punt dat er een beperking van de vrije keuze van de wetgever zou zijn.

Hoe dan ook, de dotaties aan de leden van de koninklijke familie opnemen in de Grondwet kan tijdens de huidige zittingsperiode niet worden verwezenlijkt. De verklaring tot herziening van de Grondwet van mei 2007 maakt een dergelijke grondwetswijziging immers niet mogelijk. Een goedkeuring kan dus pas tijdens een volgende zittingsperiode plaatsvinden, op voorwaarde dat een verklaring tot herziening van de Grondwet hier nadrukkelijk in voorziet.

2. De verantwoording van de dotaties aan de leden van de koninklijke familie

Of de dotaties aan de leden van de koninklijke familie nu een grondwettelijke of — zoals nu het geval is — een wettelijke grondslag hebben, ze moeten hoe dan ook verenigbaar zijn met de meest essentiële, substantiële vereisten van elke rechtsstaat. Het is immers zo dat « l'édifice de l'État de droit est indissociable d'un substrat libéral constitué par des principes et par des valeurs » (83) . Een van die vereisten is het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel waardoor elk verschil in behandeling door de overheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging vergt.

Het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel in de Grondwet volstaat om aan te tonen dat de vrije keuze van de wetgever in het toekennen van de dotaties aan de leden van de koninklijke familie nu al niet willekeurig kan zijn.

De toepassing van dat beginsel is gebaseerd op de verantwoording waarom dotaties aan de leden van de koninklijke familie worden gegeven. Die verantwoording bestaat en is goed gekend, ook al is ze niet exact dezelfde naar gelang van de persoon die de dotatie krijgt : de weduwe van de vorige vorst; de vermoedelijke troonopvolger; overige kinderen van de regerende vorst. Is die verantwoording wettelijk ? Ook al is het naleven van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel gebaseerd op de objectieve en redelijke aard van de gekozen verantwoording, de legitimiteit van die verantwoording is daarentegen een opportuniteitskwestie die onder de soevereine beoordeling van de wetgever valt.

De volgende vraag kan echter rijzen : als men toegeeft dat de verantwoording voor de dotaties aan de leden van de koninklijke familie wettelijk is, is er dan geen bijkomende reden om die dotaties in de Grondwet op te nemen door in de Grondwet zelf de redenen op te tekenen die de toekenning van dergelijke dotaties verantwoorden ? Dat zouden immers de criteria zijn om te bepalen voor welke leden van de koninklijke familie de dotaties gerechtvaardigd zijn.

Vanuit dat standpunt lijkt het noodzakelijk om de dotaties in de Grondwet op te nemen, vooral voor de troonopvolger want zijn dotatie wordt opgevat als een vergoeding voor de bijzondere verantwoordelijkheden die hij als vermoedelijke troonopvolger vervult. Waarom zou dat niet in de Grondwet worden opgenomen ? Is het momenteel niet van groter fundamenteel belang om bepalingen in de Grondwet op te nemen die het statuut van de troonopvolger regelen ?

In de voorbije jaren hebben meerdere feiten aangetoond dat er op dat vlak een onzekerheid oproepend juridisch vacuüm bestaat over, bijvoorbeeld, de eventuele beperkingen op de vrijheid van spreken voor de troonopvolger (84) . In november 2004 gaf Prins Filip tijdens een reis in China kritiek op het Vlaams Belang. In februari 2005 tekende Prins Filip, die als erevoorzitter van het Belgisch Bureau voor Buitenlandse Handel deelnam aan een bijeenkomst van de Federatie van Belgisch Ondernemingen, een document dat de opties van de federale overheid inzake het Europees sociaal beleid betwist. In januari 2007 wees Prins Filip tijdens de ceremonie voor nieuwjaarswensen aan de gestelde lichamen, twee Vlaamse journalisten terecht over de manier waarop zij verslag uitbrengen over zijn optreden. De meeste grondwetspecialisten die hierover bevraagd werden, waren het eens over het feit dat de troonopvolger grondwettelijk niet aan een discretieplicht is onderworpen, maar vanwege zijn positie als vermoedelijke troonopvolger, is een zekere terughoudendheid geboden (85) . Allen gebruikten subtiele bewoordingen, wat veel zegt over de juridische onzekerheid over het statuut van de kroonprins. Een bevestiging hiervan waren de juridisch ongepaste reacties van de toenmalige eerste minister. Hij leek Prins Filip op gelijke voet te willen stellen als Koning Albert II in termen van politieke verantwoordelijkheid. De Grondwet voorziet echter niet in een ministeriële verantwoordelijkheid voor de troonopvolger of elk ander lid van de koninklijke familie (86) .

Het grondwettelijk statuut van de troonopvolger, met alle rechten en plichten die daarmee gepaard gaan, roept op zich al meerdere vragen op. Ik vermeld er twee.

Ten eerste, veronderstelt een dergelijk statuut een noodzakelijke politieke controle van de federale regering ? Dat blijkt niet zo te zijn. Een dergelijke controle zou enkel zin hebben indien de troonopvolger, naar het voorbeeld van de vorst zelf, tot de gestelde overheid wordt verheven en aldus de bevoegdheid zou krijgen om, samen met de federale regering, juridische daden te stellen als staatsorgaan. Er werd en wordt niet overwogen dergelijke verantwoordelijkheden aan de troonopvolger toe te kennen.

Ten tweede, wat zou de aard zijn van de verplichtingen die de troonopvolger worden opgelegd ? Gelet op het feit dat hij de regerende vorst ooit zal vervangen, zou hij taken kunnen krijgen die aan twee specifieke eisen voldoen : voorbereid worden op het uitoefenen van het koninklijk ambt en de neutraliteit leren bewaren die, in een monarchie, van een staatshoofd mag worden verwacht.

De eerste vereiste heeft met bekwaamheid te maken : « Il convient que le successeur dispose de connaissances techniques sur les grandes questions de gestion de l'État. Il faut qu'il ait mesuré les différentes facettes de la vie politique et administrative, notamment par des visites de travail dans un ensemble d'institutions publiques. Il importe qu'il ait pris connaissance des réalités de la vie internationales, notamment à l'occasion de missions poursuivies à l'étranger. Il faut qu'il soit en contact avec les différentes capitales en Europe et dans le monde » (87) . Een grondwettelijke bepaling gaat al in die richting. Artikel 72 bepaalt immers dat « de kinderen van de Koning of, indien er geen zijn, de Belgische nakomelingen van de tot regeren gerechtigde tak van het koninklijk stamhuis zijn van rechtswege senator op de leeftijd van achttien jaar ». Verder : « Zij zijn eerst stemgerechtigd op de leeftijd van eenentwintig jaar » en « zij worden niet meegerekend bij het bepalen van het aanwezigheidsquorum » wat verklaart waarom zij occasioneel aanwezig zijn op de vergaderingen van de Senaat en niet deelnemen aan de stemming (88) . Prins Filip, Prinses Astrid en Prins Laurent — die de eed van senator aflegden in respectievelijk 1994, 1996 en 2000 — krijgen hiervoor geen vergoeding.

De tweede vereiste is neutraliteit : de opvolger mag niet in opspraak komen « dans une action politique trop accentuée qui [l']expose à engager [sa] responsabilité personnelle, alors que le principe d'inviolabilité [le]mettra plus tard hors d'atteinte de pareille contrôle » (89) . Een grondwettelijke bepaling gaat al in die richting. Het gaat om artikel 98, luidende : « Geen lid van de koninklijke familie kan minister zijn ». Hier kunnen wellicht lid 2 en 3 van artikel 85 worden toegevoegd die bepalen dat elke nakomeling zijn recht op de kroon verliest als hij huwt « zonder toestemming van de Koning of van hen die, bij gebreke van de Koning, zijn macht uitoefenen in de bij de Grondwet bepaalde gevallen ».

Door dergelijke taken in de Grondwet op te nemen zou de dotatie aan de vermoedelijke troonopvolger een grotere wettelijkheid krijgen. De dotatie zou immers overkomen als de vergoeding voor de verantwoordelijkheden die deze laatste zijn toegewezen.

Marc Uyttendaele zegt niets anders wanneer hij het volgende schrijft : « si l'on peut concevoir que le Prince héritier dispose d'une dotation, celle-ci devrait être la conséquence du statut juridique qui est le sien et apparaître comme le corollaire de droits et obligations nettement identifiés » (90) .

3. De transparantie van de dotaties aan de leden van de koninklijke familie

Onder de substantiële vereisten die eigen zijn aan elke rechtsstaat, is er ook het transparantiebeginsel.

Als dit beginsel wordt toegepast op de dotaties aan de leden van de koninklijke familie dan zou dit tot twee maatregelen kunnen leiden : één die gericht is op de transparantie van de dotaties zelf en de andere op de transparantie van de aanwending ervan door de begunstigden.

De eerste maatregel zou inhouden dat het beginsel van de begrotingsspecialiteit enigszins zou worden toegepast op de dotaties aan de leden van de koninklijke familie. De begrotingsspecialiteit houdt in dat een begroting slechts kan worden toegekend « avec des chapitres distincts et des articles différents qui correspondent à des crédits bien définis » (91) . Die vereiste « est intrinsèquement liée à la nature démocratique du régime » (92) . Momenteel bevatten noch de wetten van 16 november 1993 en 7 mei 2000, noch de jaarlijkse algemene uitgavenbegrotingen een opsplitsing van de dotaties in verschillende hoofdstukken en artikelen.

Uiteraard is een dotatie per definitie een forfaitair krediet, met andere woorden een krediet « dont l'affectation est déterminée par l'institution à laquelle il est alloué » (93) . Zoals de sectie wetgeving van de Raad van State benadrukte in zijn advies van 10 mei 2006 verschilt de dotatie van « de subsidie doordat degene die ze ontvangt, niet hoeft aan te tonen dat hij ze aanwendt voor een bepaald oogmerk. (...) Dotaties impliceren dus in beginsel dat de instellingen die ze ontvangen over een zekere autonomie beschikken. Het bedrag dat hun wordt toegekend is immers een totaalbedrag, dat niet is opgesplitst in basisallocaties, en waarover ze kunnen beschikken zonder de controles te hoeven ondergaan die subsidieverkrijgers ondergaan » (94) .

De verantwoording van de algemene uitgavenbegroting door de Kamer van volksvertegenwoordigers voor het begrotingsjaar 2009 toont bovendien aan dat een dergelijke opsplitsing niet gebruikelijk is voor de dotaties die op die begroting staan ingeschreven of het nu gaat om de dotaties aan de koninklijke familie (afdeling 31) of de dotaties aan de federale wetgevende vergaderingen (afdeling 32) of nog de dotaties aan andere federale instellingen : het Grondwettelijk Hof, het Rekenhof, de Hoge Raad voor de justitie, het College van federale ombudsmannen, het Vast Comité van toezicht op de politiediensten — « het Comité P » genaamd —, het Vast Comité van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten — het « Comité I » genaamd —, de verenigde benoemingscommissies voor het notariaat en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (afdeling 33) (95) .

Een blik op het verleden toont nochtans dat dit niet altijd het geval is geweest. De dotatie aan het Rekenhof was tot aan het begrotingsjaar 1984 opgesplitst in zes artikelen, verdeeld in twee titels :

« Titel I — Lopende uitgaven

Art. 11. 10. Jaarwedden en vergoedingen van de leden van het Hof (met inbegrip van de vergoedingen voor arbeidsongevallen en de uitbetaling van die vergoedingen aan familieleden van het slachtoffer in geval van overlijden).;

Artikel 11.11. Jaarwedden en vergoedingen van het personeel der bureaus en bezoldigingen van de loontrekkenden (met inbegrip van de vergoedingen voor arbeidsongevallen en de uitbetaling van die vergoedingen aan familieleden van het slachtoffer in geval van overlijden).;

Art. 11.12. Sociale dienst;

Art. 12.20.01. Werkingsuitgaven van alle aard (zendings-, verplaatsings-, verblijf-, representatie- en receptiekosten; uitgaven betreffende de opleiding van het personeel; onvoorziene uitgaven).;

Art. 12.21.01. Kosten voor onderhoud van de gebouwen en van het meubilair, huur, uitgaven voor water, telefoon, kantoorbehoeften, enz.;

Art. 12.21.02. Uitgaven voor energieverbruik;

Titel II — Kapitaaluitgaven

Art. 74.01. Aankoop van machines, meubilair, materieel en vervoermiddelen te land » (96) .

Zou het niet nuttig zijn om, met het oog op transparantie — maar ook met het oog op toezicht (zie infra) — de dotaties aan de leden van de koninklijke familie enigszins op te splitsen ? De verplichting om de dotaties op te splitsen zou op een soepele manier kunnen worden toegepast zonder het begrip dotatie van zijn eigenlijke betekenis te beroven. Bovendien zou de verplichting om op te splitsen beperkt moeten blijven tot een deel van de dotatie. Dat zou echter veronderstellen dat er een onderscheid zou worden gemaakt tussen twee bedragen : een bedrag dat op een functioneringskrediet lijkt en een bedrag dat meer weg heeft van een bezoldiging. Alleen het eerste bedrag zou worden opgesplitst.

De tweede maatregel — aanvullend op de eerste — zou de leden van de koninklijke familie die een dotatie krijgen verplichten om jaarlijks een verslag op te stellen dat — in de vorm van een aantal te bepalen rubrieken — de uitgaven vermeldt waarvoor de Staat bedragen heeft gestort, behalve voor de uitgaven die als een bezoldiging kunnen worden beschouwd en die bijgevolg binnen de persoonlijke levenssfeer vallen van de begunstigde.

Louter juridisch lijkt het opstellen van een dergelijk verslag mij niet onverzoenbaar met het systeem van dotaties.

Krachtens de wet van 4 juli 1989 betreffende de beperking en de controle van de verkiezingsuitgaven, de financiering en de open boekhouding van de politieke partijen, ontvangen de meest representatieve politieke partijen onder bepaalde voorwaarden een jaarlijkse dotatie (artikelen 15 tot 21), en zijn zij bovendien verplicht om jaarlijks een financieel verslag op te stellen (artikelen 22 tot 25bis). Een overheidsfinanciering veronderstelt immers een open boekhouding (97) . Omwille van diezelfde transparantie van het politieke bedrijf (98) wordt de samenvatting van het financieel verslag bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad (artikel 24, vijfde lid).

Uit het verslag dat in naam van de commissie Boekhouding van de Kamer van volksvertegenwoordigers werd opgemaakt blijkt ten andere dat instellingen als het Rekenhof, het Grondwettelijk Hof of de Hoge Raad voor de Justitie — die allemaal dotaties ontvangen — jaarlijks aan de Kamer van volksvertegenwoordigers de rekeningen van het voorgaande begrotingsjaar voorleggen, en dat deze begrotingsdocumenten in het Parlement besproken worden (99) .

Waarom zouden de leden van de koninklijke familie niet aan dergelijke verplichtingen onderworpen worden ? Zoals Katrin Strangherlin opmerkt, is het verrassend dat de wet de burger het recht niet verleent om te weten hoe overheidsgeld besteed wordt, temeer daar dit ertoe zou bijdragen om waanbeelden over de manier waarop sommigen zich ten koste van de Staat zouden verrijken, uit de wereld te helpen (100) .

4. Het toezicht op de dotaties van leden van de koninklijke familie

Naast de substantiële aspecten van de Rechtsstaat bestaan er ook procedurele aspecten. De Rechtsstaat kan immers niet bestaan zonder controlemechanismen.

In grondwettelijk recht onderscheidt men drie soorten toezicht : rechterlijk toezicht, politiek toezicht en financieel toezicht. Alleen de laatste soort is hier van belang.

Het zou allicht verstandig zijn om zich te laten leiden door het systeem dat is ingevoerd door de voormelde wet van 4 juli 1989.

Financiële verslagen van de leden van de koninklijke familie die dotaties ontvangen zouden ter inzage en advies aan het Rekenhof voorgelegd worden. Het Rekenhof zou zich niet uitspreken over de relevantie van de uitgaven, maar zou nagaan of het financieel verslag volledig is en of de erin vermelde uitgaven wel overeenkomen met de repartitie die de wetgever in de algemene uitgavenbegroting bepaald heeft. Het advies van het Rekenhof zou aan de Kamer van volksvertegenwoordigers worden overgezonden, zodat zij daaruit bij de volgende begrotingsopmaak eventueel conclusies kan trekken.

Niettemin is het daarbij niet noodzakelijk om, zoals in de wet van 4 juli 1989, te voorzien in een formele goedkeuringsprocedure door een parlementaire assemblee van de financiële verslagen van leden van de koninklijke familie, waarbij elke nalatigheid gestraft kan worden met een opschorting van de dotatie.

Een dergelijk toezicht kan twee bezwaren oproepen. Mijns inziens kunnen zij echter gemakkelijk weerlegd worden.

Voor de Civiele Lijst, ten eerste, heeft men een dergelijke regeling steeds verworpen om de onafhankelijkheid van de Koning ten opzichte van de wetgevende Kamers te waarborgen. Omwille van deze onafhankelijkheid wordt de Civiele Lijst voor de volledige duur van de regering vastgesteld (101) . Om dezelfde reden ontsnappen de uitgaven van de Koning aan iedere parlementaire controle, maar ook aan de controle van het Rekenhof, een nevenorgaan van het Parlement. Deze bekommernis is helemaal terecht wat de Civiele Lijst betreft, maar kan geen argument zijn voor de andere leden van de koninklijke familie, aangezien zij geen gestelde overheden zijn en dus ontsnappen aan de logica van de scheiding der machten.

Vervolgens werden de laatste jaren verschillende nieuwe bevoegdheden aan het Rekenhof toegekend, en sommige rechtsgeleerden vrezen voor een versnippering van zijn opdrachten (102) . Dit debat overstijgt duidelijk dat van de koninklijke en prinselijke dotaties. Het heeft meer te maken met een mogelijke herziening van artikel 180 van de Grondwet, dat over het Rekenhof handelt, en één van de artikelen is die in mei 2007 voor herziening vatbaar verklaard werden. Een toezicht van het Rekenhof op de dotaties aan de leden van de koninklijke familie zou echter perfect passen in de essentiële opdrachten van deze instelling, namelijk het controleren van de inkomsten en uitgaven van de overheid. De wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof bepaalt in artikel 5, § 1, achtste lid, immers : « Het Rekenhof controleert a posteriori de goede besteding van de rijksgelden ». Dat is precies waar het hier om gaat.

Besluiten

De vereisten die inherent zijn aan de rechtsstaat, in het bijzonder de grondwettelijke rechtsstaat, roepen vier vragen op :

1. Zou men de regeling van de dotaties aan de leden van de koninklijke familie, of in ieder geval de dotatie aan de vermoedelijke troonopvolger, niet in de Grondwet moeten inschrijven ?

2. Biedt deze vastlegging in de Grondwet niet de gelegenheid om een grondwettelijk statuut voor de troonopvolger uit te werken ?

3. Vereist het transparantiebeginsel, dat de kern vormt van het hedendaagse grondwettelijk recht, niet een zekere repartitie van de dotaties aan de leden van de koninklijke familie, op zijn minst voor het deel ervan dat niet als bezoldiging wordt aangemerkt ?

Vereist hetzelfde transparantiebeginsel niet dat de ontvangers van dotaties verplicht worden om jaarlijks een verslag op te stellen van de uitgaven die geen verband houden met het deel van de dotatie dat als bezoldiging wordt aangemerkt ?

Deze vragen worden in de voorliggende nota gesteld.

Er komt een discussie op gang tussen de deskundige en de leden van de werkgroep (zie IV : « Bespreking ten gronde »).


E. Hoorzitting met de heer Willem Konijnenbelt, Staatsraad in Nederland en Hoogleraar bestuursrecht aan de Universiteit van Amsterdam : het Nederlandse voorbeeld.

Uiteenzetting van de professor.

De professor stelt zijn nota voor :

1. Wie zijn lid van het koninklijk huis ?

Dit is geregeld in de Wet lidmaatschap koninklijk huis van 2002. Het gaat in hoofdzaak om (art. 1) :

a. de regerend vorst zelf,

b. de potentiële troonopvolgers volgens de Grondwet tot de tweede graad (dit wil zeggen kinderen, kleinkinderen, broers en zussen),

c. de kroonprins of -prinses (alleen van belang als die een verre verwant is, zie b),

d. de koning die afstand van de troon heeft gedaan.

Bovendien zijn de echtgenoten van de genoemden lid van het koninklijk huis (art. 2).

Bij de onder b genoemden moet worden bedacht dat degene die huwt zonder bij de wet verleende toestemming, volgens art. 28, tweede lid, van de Grondwet het lidmaatschap van het koninklijk huis verliest.

Voor de huidige toestand betekent dit dat tot het koninklijk huis behoren :

a.  koningin Beatrix,

b.  (1º) twee van haar kinderen en hun kinderen :

— Willem-Alexander (kroonprins), gehuwd met Máxima, en hun drie dochters,

— Constantijn, gehuwd met Laurentien, en hun drie kinderen,

(2º) haar zuster Margriet, gehuwd met Pieter van Vollenhoven, en twee van hun zoons met echtgenotes en de kinderen daarvan.

N.B.

Twee zusters van koningin Beatrix zijn gehuwd zonder toestemming bij wet, één van haar zoons idem, alsmede de twee jongste zoons van prinses Margriet. Zij zijn dus geen lid van het koninklijk huis, hun afstammelingen zijn dat evenmin.

Na het binnenkort te verwachten aftreden van koningin Beatrix zullen prinses Margriet en haar familie geen deel meer uitmaken van het koninklijk huis.

2. Welke leden van het koninklijk huis ontvangen een uitkering van staatswege ? Welke uitkering ?

Wie ?

Zie hiervoor de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, van 1972. Die noemt niet alle leden, maar alleen (art. 1, eerste lid) :

a. de regerend vorst zelf en haar of zijn echtgenoot,

b. de kroonprins en zijn echtgenote,

c. de vorst die afstand heeft gedaan en haar of zijn echtgenoot.

Voor thans betekent dit dat koningin Beatrix alsmede kroonprins Willem-Alexander en zijn echtgenote prinses Máxima een uitkering ontvangen. Dat zal na Beatrix aftreden zo blijven, want de kroonprins(es) ontvangt pas een uitkering vanaf haar 18e levensjaar.

Wat ?

De uitkering bestaat uit twee componenten (art. 1, tweede lid) : een « salaris-deel » en een deel onkostenvergoeding. De wet noemt de in 2007 vastgestelde bedragen voor alle betrokkenen. Het salarisdeel stijgt met hetzelfde percentage als het salaris van de vicepresident van de Raad van State (dat weer is afgeleid van het ministerssalaris), het deel onkostenvergoeding volgt de ontwikkeling van de consumentenprijsindex.

Voor 2009 gelden de volgende bedragen (afgerond, en alleen voor degenen die er thans voor in aanmerking komen :

—  koningin : salaris 815 000 euro — onkosten 4 000 000 euro

— kroonprins : 240 000 euro — 1 100 000 euro;

— prinses Máxima : 240 000 euro — 370 000 euro.

Voor de vorst die afstand heeft gedaan geldt een soort pensioenvoorziening, met een overgangsperiode van twee jaren (art. 1, tweede lid, en art. 2, eerste lid).

3. Andere vergoedingen

Tot voor kort heerste enige onduidelijkheid over de andere kosten die van rijkswege worden gemaakt ten behoeve van het koninklijke huis. In de toelichting op het begrotingshoofdstuk « Huis der Koningin » voor het jaar 2009 is geprobeerd een overzicht te geven. Een door de regering ingestelde « stuurgroep » o.l.v. de oud-minister van Financiën Gerrit Zalm heeft eind februari 2009 een rapport aangeboden met aanbevelingen voor een doorzichtiger begrotingsstelsel m.i.v. 2010. Die aanbevelingen heeft het kabinet volledig overgenomen (brief van 6 maart 2009 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; vgl. Kamer van volksvertegenwoordigers in België).

De begroting voor het Huis der Koningin voor 2009 vermeldt één bedrag : het totaal van de uitkeringen ingevolge de Wet financieel statuut; dat was € 6 960 000; de memorie van toelichting geeft de uitsplitsing over de drie begunstigden en de verdeling salaris/onkosten.

Een bijlage bij de memorie van toelichting geeft een overzicht (voor zover op dat ogenblik bekend; het onderzoek naar de relevante posten liep nog) van de overige kosten die van rijkswege worden gemaakt. Voor rekening van Binnenlandse Zaken komen bijna € 11 100 000 aan personeelskosten (telefonistes en ICT'ers, huisarchief, secretariaten, dienst personeelszaken, de thesaurie) en materiële kosten (kantoorvoorzieningen, accountantscontrole, adviezen). Voor rekening van Verkeer & Waterstaat is € 5 600 000 voor het « koninklijk staldepartement » : paarden en koetsen, auto's, koetsiers, chauffeurs, monteurs. Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening & Milieu ten slotte draagt € 8 500 000 bij, voor het onderhoud enz. van drie Koninklijke paleizen : het « werkpaleis » Noordeinde, het woonpaleis van de koningin Huis ten Bosch, en het Paleis op de Dam in Amsterdam.

Veel meer kosten diverse andere uitgaven ten behoeve van het functioneren van de monarchie maar die tevens in het landsbelang worden geacht : kosten Kabinet der koningin, voorlichting t.bijvoorbeeld het koninklijk huis, beveiligingspersoneel, staatbezoeken en dergelijke, transportkosten (vooral vliegreizen) en renovatie van diverse paleizen (behalve de eerdergenoemde ook het paleis Soestdijk, waar koningin Juliana en prins Bernhard plachten te wonen, en paleis Het Loo, waar koningin Wilhelmina destijds woonde). Het totaal daarvan is voor 2009 begroot op niet minder dan € 77 850 000.

Een afzonderlijke bijlage vermeldt de grondslagen voor al deze kosten : het gaat om een reeks koninklijke besluiten, ministeriële en departementale (dit wil zeggen ambtelijke) regelingen, brieven en contracten.

4. Het rapport-Zalm

De voorstellen van de stuurgroep-Zalm komen neer op het scheppen van meer inzicht in de totale kosten van het koninklijk huis; men is ervan uitgegaan dat de omvang en de aard van de uitkeringen en van de kosten die diverse ministeries voor hun rekening nemen, in beginsel gelijk blijven. Voorgesteld wordt alle kosten zichtbaar te maken in hoofdstuk I van de rijksbegroting, dat voortaan zou moeten heten « De Koning » (in plaats van « Huis der Koningin », zoals nu gebruik is). De minister-president is de daarvoor verantwoordelijke minister.

Het begrotingshoofdstuk kent voortaan drie posten :

1. uitkeringen krachtens de Wet financieel statuut,

2. functionele uitgaven van de koning,

3. doorbelaste uitgaven van andere begrotingen.

De eerste post komt overeen met wat vanouds in hoofdstuk I van de begroting staat.

Post 2 betreft allereerst de uitgaven die onder 3 zijn genoemd als uitgaven die thans worden verantwoord op de begrotingen van Binnenlandse Zaken, Verkeer & Waterstaat en VROM (divers personeel, huisarchief, kantoorvoorzieningen, accountantscontrole en dergelijke; paarden, koetsen, auto's en bemanning daarvan; gewone kosten van de drie paleizen die de koningin gebruikt). Maar daarnaast ook andere functioneringskosten, zoals de kosten van dienstreizen per vliegtuig. Deze post is het hoogst : voor 2009 gaat het om € 26 800 000; de belangrijkste kostenpost wordt gevormd door het personeel van de Dienst Koninklijk Huis.

De derde post betreft diverse uitgaven die diverse ministeries doen ten behoeve van het functioneren van het koninklijk huis maar die zullen worden doorberekend aan het onderhavige begrotingshoofdstuk : voorlichting, veiligheid en bewaking, reizen naar de Caraïbische gebiedsdelen. Voor 2009 gaat het om een bedrag van € 5 200 000.

De uitgaven ten laste van de tweede post worden geautoriseerd door de thesaurier van de koning; die is daarbij gebonden aan de limieten die de begroting stelt.

Er zijn ook kosten die voor rekening van de afzonderlijke ministeries blijven. Zo bekostigt het ministerie van Buitenlandse Zaken alle buitenlandse bezoeken door leden van de regering, dus ook de staatsbezoeken van de koningin, en daarnaast staatsbezoeken van de kroonprins en zijn echtgenote. De paleizen zijn rijksmonumenten en het groot onderhoud daarvan komt uit dien hoofde voor rekening van het rijk maar niet ten laste van het begrotingshoofdstuk « De Koning ».

De financiële verantwoording en controle gebeurt zoals bij alle begrotingshoofdstukken : eigen accountantscontrole alsmede de controle door de algemene Rekenkamer.

Wij zagen reeds dat het kabinet alle voorstellen wil overnemen.

5. Besluit

De ontwikkelingen in Nederland hebben steeds gestaan in het teken van verzakelijking en van het scheppen van duidelijkheid, zowel met betrekking tot de vraag welke kosten het rijk draagt ten behoeve van de monarchie als ten aanzien van de kwestie van de ministeriële verantwoordelijkheid.

De voorstellen van de stuurgroep-Zalm maken onderscheid tussen kosten van de monarchie in enge zin, inclusief het functioneren daarvan (die komen allemaal in het vernieuwde hoofdstuk I van de rijksbegroting) en het handelen van de leden van het koninklijk huis in hun functie (staatsbezoeken bijvoorbeeld), die voor rekening van de betrokken ministeries komen. Van de « koninklijke » uitgaven in enge zin is de thesaurier van de koning de ambtelijke beheerder, en de uitgaven worden begroot en gedaan onder verantwoordelijkheid van de minister-president.

Laat ik tot slot melding maken van een idee dat recent in de pers verscheen : geopperd werd het budgettaire stelsel te vervolmaken door jaarlijks ook een jaarverslag uit te brengen, zoals in Engeland en in Denemarken al sinds enige tijd de gewoonte is; zo kan ieder zien wat de leden van het koninklijk huis doen met de gelden die hun van rijkswege ter beschikking worden gesteld. You see what you get (and what you've paid for), zou men kunnen zeggen.

De professor voegt eraan toe dat de wet van 22 november 1972 houdende regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis bepaalt welk lid van de Koninklijke familie recht heeft op een uitkering. Deze laatste bestaat uit twee componenten (een salarisdeel en een deel onkostenvergoedingen), maar de wet noemt deze componenten niet bij naam.

Wat de 4 miljoen euro onkosten voor de Koningin betreft, zij omvatten onder andere de kosten van de hofhouding in enge zin, met dien verstande dat het kabinet van de Koningin op de begroting van Binnenlandse Zaken wordt vermeld. De begroting van Buitenlandse Zaken dekt dan weer o.a :

— de Staatsbezoeken, omdat deze bezoeken het imago van Nederland aanbelangen;

— de transportkosten en vooral de vliegreizen (de leden van het Koninklijk huis die recht hebben op een uitkering, beschikken over een soort « vliegforfait », dit wil zeggen een aantal km met een regeringsvliegtuig; N.B. het Koninkrijk der Nederlanden bestaat ook nog uit twee andere landen, de Nederlandse Antillen en Aruba).

Het rapport Zalm

Een verschil wordt gemaakt tussen de kosten die eigen zijn aan de Monarchie en de andere die ook in Republieken bestaan (zoals bijvoorbeeld de Staatsbezoeken.

• De eerste post : uitkeringen.

Het gaat over een verplichte post omdat de hoogte daarvan rechtstreeks uit de wet financieel statuut voorkomt.

• De twee andere posten : functionele uitgaven van de Koningin en doorbelaste uitgaven van andere begrotingen.

Van jaar tot jaar moet de hoogte ervan worden vastgesteld. Zij kunnen dus variëren maar men moet binnen die posten blijven.

Gedachtewisseling.

— Ministeriële verantwoordelijkheid

De professor beantwoordt de vraag van een lid door eraan te herinneren dat het beginsel van de ministeriële verantwoordelijkheid zowel voor de Koningin als voor de Kroonprins nauwgezet wordt toegepast. De Kerstboodschap wordt bijvoorbeeld ter goedkeuring aan de minister-President overgelegd.

— Begrip dotatie

Eveneens als antwoord op een vraag van het lid, verklaart de professor dat de Nederlandse regeling het begrip dotatie kent, met name voor de wetgevende kamers en instellingen zoals de Raad van State en het Rekenhof. In die dotaties worden verscheidene posten vastgelegd, die elk autonoom kunnen worden beheerd, naar gelang van het geval onder de controle van het Rekenhof of het departement Binnenlandse Zaken.

— Fiscaal statuut van de leden van de Koninklijke Familie.

Aan een lid dat hem een vraag stelt over de belastbaarheid, zegt de professor dat de leden van de Koninklijke Familie die een dotatie (« uitkering ») genieten, op grond van artikel 40-2 van de Grondwet personenbelasting noch successiebelasting betalen. Ze betalen alleen BTW.

Een lid wijst erop dat men bijgevolg met een fiscaal voordeel moet rekening houden, afkomstig van deze vrijstelling.

— Statuut van de Kroonprins.

Een lid had graag geweten of de Kroonprins een ambt mag uitoefenen.

De professor antwoordt dat deze toestand niet verboden is door de wet, maar dat de Prins van Oranje alleen met de goedkeuring van de minister-President (ministeriële verantwoordelijkheid) mag handelen. Prins Willem-Alexander heeft onder meer nevenactiviteiten in de sector van het waterbeheer en van de Olympische sport. Daarenboven heeft hij net als de Kroonprins in het Groothertogdom Luxemburg zitting in de Raad van State, maar hij is er geen lid van.

Een lid ondervraagt de professor in verband met de nevenactiviteiten van de Kroonprins.

De professor wijst erop dat deze activiteiten geen inkomen met zich meebrengen maar alleen kosten.

— Statuut van de andere koningskinderen.

Een lid vraagt wat het lot is van de andere leden van de Koninklijke Familie.

De professor legt uit dat die leden in Nederland of in het buitenland een beroep uitoefenen. Één van de zusters van de Koningin, prinses Margriet, leeft bijvoorbeeld van haar vermogen en vervult een aantal protocollaire verplichtingen in naam van de Koningin, verplichtingen waarvoor de Vorstin haar vergoedt. De man van prinses Margriet, de heer Pieter van Vollenhoven, is deeltijds hoogleraar en is tevens voorzitter van de « Onderzoeksraad voor Veiligheid ».

Hij herinnert eraan dat de koningskinderen die huwen zonder de toestemming waarin de wet voorziet, automatisch hun lidmaatschap van de Koninklijke Familie verliezen.

— Andere familiale situaties.

Een lid stipt het probleem van eventuele ingewikkelde familiale situaties aan waarin de wet niet voorzien zijn.

De professor verklaart dat desgevallend de wetgever een aparte regeling zal uitwerken.

Een ander lid vraagt naar het financiële statuut van de weduwnaren of weduwen.

De professor legt uit dat die zaak, die momenteel in Nederland niet aan de orde is, nauwkeurig wordt geregeld door de wet van 1972 houdende regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis.

— Vergelijking tussen Nederland en België.

Een lid wijst erop dat de Nederlandse monarchie heel wat meer kost dan de Belgische monarchie. Hij onderstreept dat Nederland ons begrip Civiele Lijst niet kent.

Een ander lid onderstreept dat in België de Civiele Lijst werd gecreëerd om de onafhankelijkheid van de Vorst te waarborgen. De Nederlandse Koninklijke Familie geniet meer voordelen dan de Belgische.


F. Hoorzitting met de heer Luis Maria Diez-Picazo, magistraat in het Spaanse Tribunal Supremo en gewezen hoogleraar staatsrecht : het Spaanse voorbeeld

Uiteenzetting van professor Diez-Picazo.

De professor deelt mee dat er twee grondbeginselen staan in artikel 65 van de Spaanse Grondwet :

1. « De Koning ontvangt uit de staatsbegroting een globaal bedrag voor zijn gezin en het onderhoud van zijn Huis en hij beschikt hier vrij over. »

2. « De Koning benoemt en ontslaat in alle vrijheid de burgerlijke en militaire personeelsleden in zijn Huis. »

Het begrip Huis van de Koning is dus in de grondwet neergelegd.

Wat het Huis van Zijne Koninklijke Hoogheid betreft, kan de Vorst in alle vrijheid zijn medewerkers kiezen. Dat is een materie waarvoor geen ministeriële medeondertekening nodig is.

Er dient opgemerkt te worden dat er in de Spaanse Grondwet in titel II « Over de Kroon », enkel sprake is van de Koning en niet van de koninklijke familie. De wetgeving vermeldt ook niks over de koninklijke familie die dus geen bijzonder statuut heeft.

De Grondwet verwijst daarentegen wel naar de Koningin, de Prins-gemaal en de Kroonprins die de titel Prins van Asturias draagt. De echtgenote van de Koning draagt de titel Koningin, maar de echtgenoot van de Koningin is geen Koning en mag de functie niet uitoefenen, behalve als voogd van een minderjarige erfgenaam. De Kroonprins moet de eed afleggen wanneer hij meerderjarig wordt.

Het Spaanse rechtsstelsel voorziet niet in een Civiele Lijst sensu stricto. Er is enkel de globale dotatie van de Koning.

— Het Huis van de Koning (Casa del Rey)

Die instelling, die de Kroon bijstaat, wordt geregeld door het koninklijk decreet van 6 mei 1988. Het staat onder het gezag van de Koning, zonder inmenging van de regering. Het hoofd van het Koninklijk Huis wordt door de Koning in alle vrijheid benoemd. De burgerlijke en militaire diensten vallen onder de bevoegdheid van het Koninklijk Huis dat alleen gemachtigd is om :

• namens het Koninklijk Huis overeenkomsten te sluiten;

• uitgavenmachtigingen te tekenen.

Op het organigram staan onder het hoofd van het Koninklijk Huis :

• de secretaris-generaal : hij leidt alle administratieve diensten (in dat organigram zitten ook de secretariaten van de Koningin en de Kroonprins);

• het hoofd van het militair huis : hierin zitten ook de vleugeladjudanten en de koninklijke wacht.

Volgens een meerderheidsstandpunt in de doctrine heeft het Koninklijk Huis geen rechtspersoonlijkheid. Andere Spaanse instellingen (de wetgevende kamers, het Grondwettelijk Hof, enz.) hebben evenmin rechtspersoonlijkheid.

In de praktijk is er nooit een geschil met het Koninklijk Huis. De Kamers kennen echter bepaalde geschillen waarin de Staat en de Schatkist in eigen naam reageren. In die geschillen worden de Kamers verdedigd door hun juridische diensten en niet door advocaten van de Staat. Alleen de Staat is aansprakelijk en heeft rechtspersoonlijkheid. Hoewel de Kamers beheersautonomie hebben, zijn zij voor het nationaal recht gebonden aan de Staat.

Naar aanleiding van een vraag over eventuele geschillen over verkeersongevallen, verduidelijkt de professor dat het wagenpark van het Koninklijk Huis dat laatste niet toebehoort. De enige mogelijke geschillen zouden betrekking hebben op het personeel of op gesloten contracten. Een buitencontractuele aansprakelijkheid is moeilijk voor te stellen.

— Het nationaal patrimonium (Patrimonio nacional)

Het nationaal patrimonium wordt geregeld door de wet van 16 juni 1982. Het is gescheiden van het staatspatrimonium. Het bestaat uit een lange lijst van gebouwen, met onder andere de koninklijke paleizen van Madrid, van het Escorial en van Sevilla.

Dat patrimonium bestaat sinds 1931 en bestaat uit gebouwen van de Kroon die na de val van de monarchie en de installatie van het regime van Franco in handen van de Kroon zijn gebleven. Sinds het herstel van de monarchie in 1975 hebben die gebouwen hun bestemming teruggekregen.

Het nationaal patrimonium staat ten dienste van de Kroon. Voor zover de bestemming verenigbaar is met die doelstelling, kunnen die gebouwen ook gebruikt worden voor andere doelstellingen zoals cultuur of onderwijs.

Bijvoorbeeld, de Koning gebruikt nooit het klooster van het Escorial (waar de leden van de koninklijke familie begraven zijn). Het paleis van Palma de Mallorca is momenteel een tweede verblijf.

Het juridisch stelsel van de gebouwen van het nationaal patrimonium

Die gebouwen hebben hetzelfde statuut als die van de overheid. Zij zijn dus onvervreemdbaar en onverjaarbaar. Het bestuurslichaam dat voor het beheer van die gebouwen zorgt, is niet hetzelfde als dat van de overheid en het werkt autonoom. De Raad van Bestuur van het nationaal patrimonium beheert de gebouwen en heeft een eigen rechtspersoonlijkheid net als de overheidsinstellingen in Frankrijk.

Het nationaal patrimonium heeft een eigen dotatie waarin jaarlijks door de begrotingswet wordt voorzien (Ley General Presupuestaria). De uitgaven voor het onderhoud van de gebouwen van het nationaal patrimonium zitten niet in de dotatie van de Koning vervat, maar zijn ten laste van de Raad van Bestuur.

— Het financieel statuut van het Huis van de Koning

De globale dotatie die de Vorst ontvangt (uit de begroting van de Staat of de Presupuestos generales del Estado), dekt in principe alle behoeften :

• de « bezoldiging » van de Koning als staatshoofd;

• de administratieve uitgaven van het Huis van de Koning;

• eventueel de bestaansmiddelen van de leden van de koninklijke familie (de Koning kan vrij beschikken over zijn dotatie en zou alles voor zichzelf kunnen houden of alles kunnen schenken).

Bepaalde uitgaven van de Kroon vallen hier echter niet onder :

• de uitgaven voor het onderhoud van de gebouwen;

• de meeste administratieve uitgaven.

Het decreet van 1988 bepaalt immers dat de leden van de militaire Kamer van de Koning en de koninklijke wacht ten laste zijn van het departement van Landsverdediging en dat de leden van de veiligheidsdiensten onder de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken vallen. Ook de leden van de administratieve civiele diensten worden betaald door hun oorspronkelijke overheidsdienst. Dat is niet het geval voor de hoge ambtenaren en het huispersoneel; hun lonen zijn ten laste van het Huis van de Koning.

De werkingskosten (elektriciteit, consumptiegoederen, enz.) zijn ten laste van het Huis.

Het decreet van 1982 heeft de vergoedingen van de leidinggevenden van het Koninklijk Huis aangepast :

• het hoofd van het Koninklijk Huis krijgt het loon van een minister;

• de secretaris-generaal krijgt het loon van een staatssecretaris;

• de hoge ambtenaren hebben het loon van een algemeen directeur van een ministerie.

In het park van één van de koninklijke residenties werd een huis gebouwd voor de Kroonprins. Dat gebouw valt onder het nationaal patrimonium en is geen eigendom van de prins.

— De leden van de koninklijke familie

Op financieel vlak hangen de leden van de Spaanse koninklijke familie af van de goede wil van de Koning, indien zij geen beroep uitoefenen. De Koning heeft geen enkele juridische verplichting tegenover hen.

Aan een lid dat vraagt naar het statuut van de vermoedelijke troonopvolger, antwoordt de professor dat de Prins van Asturias in elke militaire macht heeft gediend gedurende een jaar en rechten heeft gestudeerd. Hij mag een beroep uitoefenen.

Als troonopvolger heeft hij een eigen secretariaat in het kader van het Koninklijk Huis.

Aan een lid dat vraagt naar de vrijheid van meningsuiting van de prins, antwoordt de professor dat er in Spanje werd overeengekomen dat het privéleven van de Koning en zijn familie niet openbaar wordt gemaakt. Die afspraak geldt daarentegen niet voor eventuele politieke standpunten.

De Koning, de Koningin en de Kroonprins nemen normaal gezien geen standpunt in over controversiële kwesties.

Die regel is niet van toepassing op de zussen van de Koning omdat zij niet voor opvolging in aanmerking komen.

— Begrotingsstelsel van de dotatie

Dat stelsel wordt door de begrotingswet (Ley General Presupuestaria) vastgesteld. De verschillende grondwettelijke organen (de Kamers, het Huis van de Koning, het Grondwettelijk Hof, enz.) leggen hun eigen ontwerpen van begroting voor aan de regering die er geen wijzigingen in aan kan brengen. De regering legt die ontwerpen als dusdanig voor aan het Parlement. In de praktijk leggen die organen hun ontwerpen rechtstreeks voor aan de Kamers. Uit eerbied keurt het Parlement ne varietur de hun voorgelegde ontwerpen van begroting goed.

Wat het Koninklijk Huis betreft, stijgt het bedrag van de begroting geleidelijk en bedraagt het momenteel 8 900 000 euro.

Een lid wil weten of die stijging te maken heeft met de toenemende activiteiten van de Prins van Asturias.

De professor beaamt dit. Er is tussen 2002 en 2009 immers een duidelijke stijging. De prins huwde ook in 2004.

De professor wijst erop dat de verplaatsingskosten per vliegtuig onder een speciale begrotingspost vallen.

Het Huis van de Koning is financieel autonoom aangezien er geen preventieve controle is. Alleen het rekenhof kan nakijken of de vooropgestelde begroting niet werd overschreden.

Gedachtewisseling

a) Fiscaal statuut van de Koninklijke Familie

Naar aanleiding van een vraag van een lid, legt de professor uit dat de Koning geen fiscale en persoonlijke privileges krijgt en belastingplichtig is. De internetsite van de Spaanse monarchie vermeldt trouwens dat de Koning jaarlijks zijn belastingaangifte indient. De dotatie — net als de dotatie van de Kamers — is echter niet belastbaar.

Een ander lid merkt op dat het nationaal patrimonium toch een voordeel in natura is.

b) Varia

Naar aanleiding van een vraag van een lid verduidelijkt de professor dat een koninklijk decreet een reglementaire akte is die door de Ministerraad wordt goedgekeurd en door de Koning wordt getekend. Het koninklijk decreet staat helemaal bovenaan in de hiërarchie van de rechtsregels. Het staat in België dus op gelijke voet met een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.


IV.  Debat ten gronde


A. Het begrip dotatie

Een lid vraagt wat het verschil is tussen de Civiele Lijst en de dotaties. Wat de dotaties betreft, zijn de prinsen niet de enigen die er een krijgen.

Professor Matthijs bevestigt dat naast de Federale Wetgevende Vergaderingen (Senaat, Kamer van volksvertegenwoordigers, de financiering van de politieke partijen, de vergoeding van de Belgische leden van het Europees Parlement en de bijdrage aan de pensioenkas van de Senaat) ook andere instellingen een dotatie ontvangen :

— het Grondwettelijk Hof

— het Rekenhof

— de Hoge Raad voor de Justitie

— het College van de federale ombudsmannen

— het Vast Comité van Toezicht op de politiediensten

— het Vast Comité van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten

— de Verenigde benoemingscommissie voor het notariaat

— de Commissie voor de Bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

De term « dotatie » wordt inderdaad veel gebruikt (tot 112 maal in het geheel van de begrotingen).

Volgens spreker is dit aantal instellingen te hoog.

Anderzijds is er een paar jaar geleden een discussie ontstaan over deze dotaties en de eventuele controle ervan. Het probleem van de onafhankelijkheid van bepaalde instellingen werd ook gesteld. Na een lange discussie tussen Kamer en Senaat werd uiteindelijk een modus vivendi uitgewerkt : een verschil werd gemaakt tussen de instellingen die van de Kamer afhangen en de instellingen die van Kamer en Senaat afhangen.

In antwoord op een vraag van een lid verklaart de professor dat volgens hem een dotatie een globaal bedrag en een vrije besteding ervan impliceert.

Een lid treedt de professor bij voor wat de andere instellingen dan Kamer en Senaat betreft.

Spreker verwijst naar een belangrijk advies van de Raad van State (Stuk Senaat 3-1060/6) over het wetsontwerp tot wijziging van een aantal wetten betreffende de dotaties aan verschillende instellingen. In deze tekst staat een definitie van de term « dotatie ».

Een lid wijst erop dat de Raad van State geen dotatie ontvangt.

Volgens hem zijn de criteria voor een dotatie de volgende : een totaalbedrag, niet toegewezen uitgaven en geen externe controle.

Spreker pleit voor een klare definitie van de dotaties. Het advies van de Raad van State daaromtrent zal moeten worden gehanteerd. Volgens hem bestaat de dotatie uit een bedrag. Er blijft een contradictie tussen enerzijds een bedrag dat vrijwillig zou worden uitbesteed en anderzijds een eventuele controle met het oog op de transparantie.


Een lid benadrukt dat de Grondwet niets zegt over de koninklijke dotaties, maar dat hetzelfde geldt voor de dotaties van de Kamers.

Een ander lid merkt op dat het begrip dotatie niet enkel de koninklijke familie en de Kamers betreft, maar tevens het Rekenhof, het Grondwettelijk Hof en andere instellingen of organen. Hij vraagt zich af welk standpunt men moet aannemen ten aanzien van deze situatie.

Professor Verdussen antwoordt dat volgens hem alle instellingen idealiter op gelijke voet zouden moeten worden geplaatst. Er is evenwel een verschil qua aard tussen de dotaties van de prinsen en de andere dotaties. De dotaties van de prinsen dekken werking en bezoldigingen, terwijl de andere dotaties enkel werkingskredieten impliceren.

Volgens de professor moet de aard van de dotaties des te meer worden verduidelijkt indien men meent dat een gedeelte ervan een bezoldiging vormt.

Een spreker vraagt waarom de Grondwet enkel het begrip Civiele Lijst bekrachtigt en niet het begrip dotatie.

Een lid verklaart dat de grondwetgever niet aan deze dotatiekwestie heeft gedacht.

Een ander lid verduidelijkt dat België in 1830-1831 bij het opstellen van de Grondwet nog geen keuze had gemaakt tussen republiek en monarchie en er a fortiori nog geen sprake was van een koninklijke familie. Er was immers nog geen troon.

Hij citeert de verklaring van de toekomstige Leopold I in april 1831 aan de deputatie van het Nationaal Congres : « Messieurs, vous avez rudement traité la royauté, qui n'était pas là pour se défendre. Votre Charte est bien démocratique; cependant je crois qu'en y mettant de la bonne volonté de part et d'autre, on peut encore marcher ».

Het begrip Civiele Lijst is afkomstig uit Groot-Brittannië en stemt overeen met de huidige Engelse term payroll. Het ging in feite om de lijst van personeel dat door de koning werd betaald en niet om een exact bedrag.

Hij vestigt bovendien de aandacht op artikel 179 van de Grondwet, dat het volgende bepaalt : « Geen pensioen, geen gratificatie ten laste van de staatskas kan worden toegekend dan krachtens een wet. » Dit artikel vormt de basis van de wet die in 1993 een pensioen aan Koningin Fabiola heeft toegekend.

Een lid wijst erop dat vóór het opstellen van de Belgische Grondwet, zowel in Groot-Brittannië als in het toenmalige Pruisen soortgelijke dotaties werden toegekend voor bewezen diensten aan het Vaderland.

Een ander lid verwijst naar de opmerking van de professor dat de betrokken bepalingen van de Grondwet niet voor herziening vatbaar zijn tijdens deze zittingsperiode. Volgens hem zou het probleem van de dotaties dus door een wet moeten worden geregeld.

Als besluit van de bespreking, kan worden vastgesteld dat de meerderheid van de werkgroep geen voorstander is van het voorstel van professor Verdussen om in de Grondwet een bepaling in te voegen die de dotaties regelt.


B. De norm die de dotaties bepaalt

Bespreking van een eerste ontwerp van aanbevelingen

...

« het bedrag van deze dotaties ten laste van de Schatkist te bepalen bij in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, met dien verstande dat het bedrag van de dotatie van de overlevende echtgeno(o)te van de Vorst niet hoger kan zijn dan dat van de dotatie van de vermoedelijke troonopvolger »

...

Een lid zou de vertegenwoordigers van het departement Financiën willen horen over dit punt, met name over het « in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit » om het bedrag van de dotatie vast te stellen. Vormt dit geen schending van het beginsel van artikel 179 van de Grondwet dat het volgende zegt : « Geen pensioen, geen gratificatie ten laste van de staatskas kan worden toegekend dan krachtens een wet. » ? Zou men niet moeten zeggen dat de dotaties worden vastgesteld door een wet op voorstel van de ministers na overleg in de Ministerraad ?

Een vertegenwoordiger van het departement van Financiën had begrepen dat men hier enkel op de onkosten doelde.

Een lid spreekt dit tegen. De dotaties moeten toch worden vastgelegd. Door wie ?

Een ander lid herhaalt zijn voorstel : « door een wet op voorstel van de regering ».

De andere vertegenwoordiger van het departement van Financiën merkt op dat de Civiele Lijst in de Grondwet is voorzien, de dotaties niet.

De voorzitter leidt hieruit af dat men « een wet » zou moeten zeggen. Dit principe is identiek aan de bepalingen betreffende de rijksbegroting.

Bespreking van een tweede ontwerp van aanbevelingen

« het bedrag van die dotaties ten laste van de Schatkist vast te stellen door een wet op voorstel van de regering, met dien verstande dat de dotatie van de overlevende echtgeno(o)t(e) van het Staatshoofd niet hoger mag zijn dan die van de vermoedelijke troonopvolger ».

De nieuwe formulering wordt goedgekeurd.


C. De begunstigden van de dotaties

Professor Alen verwijst naar de wet van 22 december 2009, die onder de toenmalige regering Leterme tot stand is gekomen. Tijdens de bespreking in de Commissie voor de Financiën en de Begroting in de Kamer verklaarde de vice-eersteminister dat de regering van mening is dat « de Civiele Lijst uiteraard moet worden voorbehouden aan de regerende vorst(in) en dat de dotaties voortaan zouden moeten worden beperkt tot zijn of haar opvolger of opvolgster en dat de vorst(in) die afgetreden is of tot zijn of haar langstlevende partner. » (Stuk 52-1606/003).

De voorzitter merkt op dat dit slechts een princiepsverklaring is. Modaliteiten dienen nog te worden uitgevoerd. Hiervoor wacht men op de resultaten van de werkzaamheden van de Werkgroep van de Senaat.

De voorzitter stelt vast dat er een consensus groeit over het beperken van de dotatie aan de weduwe of weduwnaar van de overleden Koning(in) en de kroonprins. Men creëert dus de notie « Koninklijk Huis ».

De modaliteiten hiervan bepalen is niet eenvoudig. Hebben de overige leden van de Koninklijke Familie een beroepsinkomen ? Worden zij vergoed wanneer ze bepaalde officiële opdrachten vervullen ?

Een spreker vindt dat men in het kader van een mogelijke consensus de dotaties tot maximum drie personen zouden worden beperkt :

— de weduwnaar of weduwe van de overleden Koning;

— de Kroonprins;

— eventueel ook de aftredende Koning.

De functies die de andere leden van de Koninklijke Familie uitoefenen maken deel uit van beslissingen van logistieke aard. Men spreekt hier niet meer van dotatie.


1. De vermoedelijke troonopvolger en eventueel zijn echtgeno(o)t(e)

Een lid wijst erop dat België het begrip « troonopvolger » niet kent, maar wel dat van « vermoedelijke troonopvolger ». Hij herinnert eraan dat bovendien alle kinderen van de Koning op de leeftijd van 18 jaar senatoren van rechtswege zijn.

Een ander lid bevestigt het begrip vermoedelijke troonopvolger, die de persoon is die bovenaan staat in de rangorde voor de troonopvolging.

Een derde lid verklaart dat het in de huidige tijdsgeest past te denken aan een dotatie voor één enkel kind van de Koning, in casu de kroonprins.

Een vierde spreker ten slotte merkt op dat de kroonprins geen lid is van de Raad van State, maar wel van de Senaat, waar er een reserveprobleem zou kunnen rijzen.


Bespreking van een eerste ontwerp van aanbevelingen

...

« een jaarlijkse dotatie toe te kennen aan de vermoedelijke troonopvolger, dat wil zeggen de persoon van wie kan worden verondersteld dat hij de grondwettelijke bevoegdheden van de Koning zal overnemen krachtens artikel 85 van de Grondwet;

deze dotatie kan worden toegekend vanaf de dag waarop deze troonopvolger de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt

(en eventueel een jaarlijkse dotatie toe te kennen aan de tweede vermoedelijke troonopvolger) »

...

Een lid merkt op dat de keuze van de leeftijd van 21 jaar nogal willekeurig is. Hij denkt veeleer aan de leeftijd waarop men meerderjarig wordt, namelijk 18 jaar.

Een ander lid denkt dan weer eerder aan de leeftijd van 25 jaar. Achttien jaar lijkt hem wat jong om al een eigen residentie te hebben. Hij zou willen nagaan op welke leeftijd dat dat vroeger in de praktijk is gebeurd. In ieder geval stelt hij voor dat de dotatie « kan », dus niet « moet » worden toegekend vanaf die leeftijd.

Een spreker vindt de eenvoudigste oplossing de leeftijd van 18 jaar. Alle andere leeftijden dreigen arbitrair over te komen. Voor hem zou de tekst « vanaf 18 jaar » moeten zeggen.

Een andere lid voegt hieraan toe dat de dotatie in elk geval bij wet moet worden toegekend. Indien men het woord « kan » gebruikt, kan de dotatie worden toegekend vanaf 18 jaar indien dat nodig blijkt.

Een andere spreker heeft moeite met de in dit punt vermelde leeftijd van 21 jaar. Hij pleit ook voor 18 jaar. Technisch gezien kan dat geen probleem opleveren.

Een senator merkt op dat in het geval van Kroonprins Boudewijn deze evenmin de leeftijd van 21 jaar had bereikt toen hij koning werd.

Een andere senator meent dat ook in Nederland de leeftijdsgrens van 18 jaar wordt gehanteerd.

Een ander lid meent dat inderdaad moet worden nagedacht of de voorziene leeftijd van 21 jaar niet tot 18 jaar moet worden teruggebracht. Als men hier de piste van een dotatie voor de tweede kroonprins(es) zou volgen, dan moet die dotatie in ieder geval kleiner zijn dan die voor de vermoedelijke troonopvolger. Ook de werking in de tijd moet dan worden geregeld, want op een bepaalde dag is de betrokkene geen (tweede) kroonprins meer. Misschien wordt die dan pas zesde of zevende in lijn voor de troonsopvolging. Op dat ogenblik zou die kroonprins op de representatievergoedingen terugvallen.

Een lid voert aan dat men tevens het idee moet bespreken om eventueel een jaarlijkse dotatie toe te kennen aan de tweede troonopvolger.

Bespreking van een tweede ontwerp van aanbevelingen

« een jaarlijkse dotatie toe te kennen aan de vermoedelijke troonopvolger, dat wil zeggen de persoon van wie kan worden verondersteld dat hij/zij de grondwettelijke bevoegdheden van de Koning zal overnemen krachtens artikel 85 van de Grondwet;

deze dotatie kan worden toegekend vanaf de dag waarop deze troonopvolger de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt; (en eventueel een jaarlijkse dotatie toe te kennen aan de tweede vermoedelijke troonopvolger). »

Een lid meent dat de tekst geen rekening houdt met de vroegere opmerkingen betreffende het deel van de dotaties dat met een wedde kan worden geassimileerd, terwijl het andere deel verbonden is met de functie. Alleen dit laatste deel zou aan een toezicht worden onderworpen. Spreker verwijst naar het Nederlands stelsel, waarin de dotatie uit verschillende delen bestaat.

Een ander lid antwoordt dat er wordt aanbevolen om « elk jaar de bedragen van de voornaamste posten van de rekeningen van de dotaties bekend te maken ».

Een spreker antwoordt dat deze aanbeveling niet aan zijn bezwaar tegemoetkomt, aangezien de bekendmaking natuurlijk achteraf geschiedt.

Een andere spreker is niet gekant tegen het idee van een wedde naast een vergoeding van de werkingskosten. Deze wedde zou moeten worden vastgesteld op basis van een wedde van een ambtenaar of magistraat, zoals in Nederland (waar de wedde van vice-voorzitter van de Raad van State als referentiepunt geldt).

Een lid verwijst naar het rapport-Zalm in Nederland, waar een onderscheid werd gemaakt tussen twee categorieën van kosten.

Een spreker stelt voor om in de eerste aanbeveling de volgende zin toe te voegen :

« een deel hiervan komt overeen met een inkomen waarvan het bedrag kan worden vastgesteld op basis van een topfunctie in de magistratuur of in het openbaar ambt; de dotatie valt niet onder het toezicht als bedoeld in het punt betreffende het toezicht op de dotaties met tussenkomst van de Eerste voorzitter van het Rekenhof ». (Instemming)

Spreker verduidelijkt dat de troonopvolger volgens de geest van de Grondwet geen beroepsactiviteit kan uitoefenen.

Een lid stelt voor om de volgende zin toe te voegen aan de aanbeveling betreffende de vermoedelijke troonopvolger : « die dotatie moet hem meer bepaald in staat stellen de functies waar te nemen die hij/zij vervult in overleg met de regering ». (Instemming)

Bovendien wordt het punt betreffende de mogelijke dotatie aan een tweede troonopvolger geschrapt (zie hieronder punt I, de commentaar over de uitzonderlijke omstandigheden waarmee de regering te maken kan krijgen).

Om te besluiten luidt het punt als volgt :

« een jaarlijkse dotatie toe te kennen aan de vermoedelijke troonopvolger, dat wil zeggen de persoon van wie kan worden verondersteld dat hij/zij de grondwettelijke bevoegdheden van de Koning zal overnemen krachtens artikel 85 van de Grondwet;

deze dotatie kan worden toegekend vanaf de dag waarop deze troonopvolger de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt; een deel hiervan komt overeen met een inkomen waarvan het bedrag kan worden vastgesteld op basis van een topfunctie in de magistratuur of in het openbaar ambt; de dotatie valt niet onder het toezicht als bedoeld in punt 10;

die dotatie moet hem meer bepaald in staat stellen de functies waar te nemen die hij/zij vervult in overleg met de regering ».

Derde bespreking van dit punt

Een lid heeft vragen bij de formulering, omdat de troonopvolger ook privé-uitgaven moet betalen.

Een ander lid merkt op dat naast het deel dat met een wedde overeenkomt, het andere deel bedoeld is voor personeel, representatie en verplaatsingen. Dit tweede deel staat onder toezicht.

Leden stellen voor om de term « algemene dotatie » te gebruiken om de hele dotatie aan te duiden.

Een senator merkt op dat de scheiding tussen privé-leven en openbaar leven voor een prins heel vaag is.

Een andere senator is gekant tegen een voorstelling die volgens hem te radicaal is.

Tot slot beslist de werkgroep op voorstel van de Voorzitter, om de zinsvolgorde om te keren. Het punt luidt nu als volgt :

« een jaarlijkse dotatie toe te kennen aan de vermoedelijke troonopvolger, dat wil zeggen de persoon van wie kan worden verondersteld dat hij/zij de grondwettelijke bevoegdheden van de Koning zal overnemen krachtens artikel 85 van de Grondwet; deze dotatie kan worden toegekend vanaf de dag waarop deze troonopvolger de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt;

zij moet hem/haar in staat stellen de functies waar te nemen die hij/zij vervult in overleg met de regering;

een deel van deze dotatie komt overeen met een inkomen waarvan het bedrag kan worden vastgesteld op basis van een topfunctie in de magistratuur of in het openbaar ambt; dit deel valt niet onder het toezicht als bedoeld in punt 10. »


Bespreking van een eerste ontwerp van aanbevelingen

« bij het huwelijk van de vermoedelijke troonopvolger, zijn dotatie te verhogen met .... percent, of een jaarlijkse dotatie toe te kennen aan de echtgeno(o)te van deze troonopvolger. »

Met dit punt kan een lid akkoord gaan.

Een ander lid merkt op dat de tweede mogelijkheid het systeem is waarvoor men in Nederland heeft geopteerd.

Een spreker merkt op dat er sprake is van « huwelijk ». De vraag rijst hier volgens deze spreker of er geen andere samenlevingsvormen zoals bijvoorbeeld het samenlevingscontract moeten worden voorzien.

Een andere spreker verwijst naar artikel 85, tweede lid, van de Grondwet : « De in het eerste lid bedoelde nakomeling die huwt zonder toestemming van de Koning of van hen die, bij gebreke van de Koning, zijn macht uitoefenen in de bij de Grondwet bepaalde gevallen, verliest zijn recht op de kroon. ».

Een lid en de voorzitter wijzen er bovendien op dat voor het huwelijk van de Prins, en dus van de Koning, de instemming van de regering vereist is.

Als de bepalingen van de Grondwet de verklaring zijn voor het enkel voorzien van het huwelijk, dan moet dat volgens een lid ook duidelijk worden gemaakt.

Bespreking van een tweede ontwerp van aanbevelingen

« bij het huwelijk van de vermoedelijke troonopvolger, zijn dotatie te verhogen of een jaarlijkse dotatie toe te kennen aan de echtgeno(o)te van deze troonopvolger ».

De nieuwe formulering wordt goedgekeurd.

Derde bespreking van het ontwerp van dit punt

Aan het lid dat vraagt waarom er alleen sprake is van een huwelijk, wordt geantwoord dat dit begrip grondwettelijk is vastgelegd. Dit huwelijk heeft een openbaar statuut. Andere huwelijken of samenlevingsvormen hebben geen grondwettelijke gevolgen.

Een ander lid voegt hieraan toe dat toen een Civiele Lijst aan Koning Boudewijn werd toegekend, de wet bepaalde dat deze lijst verhoogd zou worden wanneer hij huwt.

Aan een lid dat een vraag stelt over een mogelijk overlijden van de vermoedelijke troonopvolger, wordt geantwoord dat zijn echtgenote een dotatie zou ontvangen als overlevende echtgenote, en niet langer de jaarlijkse dotatie waarvan in dit punt sprake is.

Een spreker wijst op het probleem dat kan ontstaan bij het maken van een keuze tussen de twee formules die worden voorgesteld.

Een lid benadrukt dat de mogelijkheid om een dotatie aan de echtgeno(o)t(e) toe te kennen, ingegeven is door het Nederlandse model. Dit idee werd in een geest van openheid aangenomen als alternatief.

Tot slot behoudt de werkgroep de voordien aangenomen formulering.


2. De overlevende echtgeno(o)t(e) van de Koning

Een lid meent dat de weduwe van de Vorst afgeleide rechten moet genieten.

Een ander lid steunt de vorige spreker en is eveneens van mening dat de weduwe recht heeft op een dotatie.

Een spreker sluit zich aan bij de mening van de vorige sprekers over de dotatie voor de weduwe.

Bespreking van een eerste ontwerp van aanbevelingen

...

« de overlevende echtgeno(o)te van de Koning een jaarlijkse dotatie voor het leven toe te kennen ».

Een lid pleit voor een beperking in de tijd.

Bespreking van een tweede ontwerp van aanbevelingen

Een lid heeft vragen bij de dotatie voor de overlevende echtgenoten van de troonopvolger. Geeft een huwelijk recht op een vergoeding ? Spreker heeft daar twijfels bij.

Een ander lid wijst erop dat een dotatie in voorkomend geval ook als een pensioen kan worden beschouwd.

Een spreker voegt hieraan toe dat weduwen als Koningin Elisabeth en Koningin Fabiola verschillende activiteiten, onder meer van culturele en sociale aard, hadden.

Tot besluit van de bespreking worden de woorden « voor het leven » geschrapt.


3. De overlevende echtgeno(o)t(e) van de vermoedelijke troonopvolger

Bespreking van een eerste ontwerp van aanbevelingen

...

« de overlevende echtgeno(o)te van de vermoedelijke troonopvolger een jaarlijkse dotatie toe te kennen »

...

Een lid verduidelijkt dat bijvoorbeeld in geval van een dodelijk ongeval van de vermoedelijke troonopvolger het ondenkbaar is dat de weduwnaar of weduwe de daaropvolgende dag van het ene statuut naar een ander verandert. Men zou het percentage dat deze dotatie mag vertegenwoordigen, kunnen vastleggen.

Een ander lid vraagt of het de bedoeling is dat die dotatie levenslang zou worden toegekend. Wat als bijvoorbeeld de betrokkene weduwe of weduwnaar wordt op 30-jarige leeftijd ? Daarom pleit spreker voor een beperking in de tijd.

Een lid stelt voor om te verwijzen naar wat in het overheidsambt gebeurt.

Een spreker denkt te weten dat in die gevallen 60 % wordt toegewezen.

Een andere spreker meent dat dit afhangt van de duur van de loopbaan van de betrokkene.

Een senator stelt voor om toe te voegen dat deze dotatie de helft of twee derde van de dotatie die de vermoedelijke troonopvolger kreeg, niet mag overschrijden. Men moet nadenken over een regel.

Een andere senator heeft wel een probleem met dit punt 4 waarin een dotatie wordt voorzien voor de overlevende echtgen(o)ot(e) van de vermoedelijke troonopvolger. Het is helemaal niet ondenkbaar dat die persoon bijvoorbeeld iemand anders zou huwen. Dit principe zou dus beter moeten worden afgebakend.

Een lid merkt op dat het vandaag gaat om Prinses Mathilde. Aangezien zij de echtgenote van de vermoedelijke troonopvolger is, de moeder van zijn kinderen en bijgevolg waarschijnlijk van de toekomstige vermoedelijke troonopvolger, enz., kan men zich moeilijk inbeelden dat zij in casu geen dotatie meer zou ontvangen. Het principe vormt bijgevolg geen probleem en het bedrag in kwestie moet nog nader worden bepaald.

Bespreking van een tweede ontwerp van aanbevelingen

Een lid wijst erop dat het huwelijk zelf van de Kroonprins door artikel 85 van de Grondwet wordt geviseerd.

Een ander lid vindt dat de echtgenote van de Troonopvolger geen normaal beroep mag uitoefenen om de onpartijdigheid van de Monarchie te vrijwaren.

Een senator vindt dat de echtgenote van de vermoedelijke Troonopvolger een beroepsactiviteit zou mogen uitoefenen.

Er wordt besloten om het eerste ontwerp ongewijzigd te laten.


4. De Koning die zijn ambt voortijdig verlaat

De werkgroep gaat akkoord met de volgende tekst :

« de Koning die voortijdig zijn functies neerlegt, een dotatie toe te kennen en aan zijn overlevende echtgeno(o)t(e) ».


5. De begunstigden bedoeld in de wet van 7 mei 2000

Bespreking van een eerste ontwerp van aanbevelingen

...

« de reeds bij de wet van 7 mei 2000 aan Prinses Astrid en Prins Laurent toegekende jaarlijkse dotaties te behouden. »

...

Een lid begrijpt dat wat de dotaties aan Prinses Astrid, respectievelijk Prins Laurent, betreft, het hier gaat om een uitdovend scenario.

Een senator acht het evenwel moeilijk haalbaar om voor te stellen dat de betrokkenen op middelbare leeftijd geconfronteerd zouden worden met een afschaffing van hun dotatie.

Een lid heeft persoonlijk wel problemen met het behoud van de dotaties voor Prinses Astrid en Prins Laurent. Hij zou hier een nuance in de aanbeveling willen aanbrengen, namelijk het behoud van « een » dotatie in plaats van de bestaande (wet van 7 mei 2000). Deze alternatieve formulering laat dan de regering nog de vrijheid daarmee te doen wat ze wil. Volgens spreker ligt het bij de publieke opinie gevoelig dat de betrokkenen levenslang recht hebben op hun als hoog ervaren dotatie.

Een ander lid vindt dat over de dotaties voor Prinses Astrid en Prins Laurent absoluut iets in de aanbevelingen moet worden gezegd. Hij pleit ervoor het idee eraan toe te voegen dat die dotaties functie zijn van de taken die de begunstigden op zich nemen. In het verleden heeft bijvoorbeeld Prins Karel op een bepaald ogenblik geweigerd om nog langer publieke taken op zich te nemen. Ook indien de prinsen een private activiteit willen uitoefenen, moeten ze afstand doen van hun dotatie.

Een spreker gaat akkoord met dat laatste principe.

Een andere spreker stelt dat als Prinses Astrid en Prins Laurent oordelen dat het voor hen te laat is om nog private activiteiten te ontplooien, zij zich er wel moeten toe engageren om de opdrachten die uit hun status van lid van de Koninklijke Familie voortvloeien, te vervullen.

Een senator kan ermee instemmen dat men vermeldt dat Prinses Astrid en Prins Laurent « een » dotatie ontvangen. Nogmaals, het bedrag daarvan valt te bepalen. Die dotaties worden hun toegekend om de officiële functies te vervullen die van hen zijn. Zoals de voorzitter heeft gesuggereerd, wil hij daar aan toevoegen dat ze geen ander bezoldigde activiteiten mogen uitoefenen, ongeacht of het om privé- dan wel publieke activiteiten gaat.

Bespreking van een tweede ontwerp van aanbevelingen

Wat de dotaties voor Prinses Astrid en Prins Laurent betreft, vraagt een lid om te vermelden dat het gaat om een overgangs- of uitzonderlijke regeling.

Hij dringt erop aan om de woorden « uitzonderlijk » of « voorlopig » toe te voegen.

Verschillende leden pleiten voor het behoud van deze dotaties, met het argument dat de regels niet a posteriori gewijzigd kunnen worden.

Een ander lid stelt voor om de aanbeveling als volgt te formuleren : « rekening te houden met de dotaties die de wet van 7 mei 2000 toekent aan Prinses Astrid en Prins Laurent » (instemming)

Een spreker stelt voor om de volgende aanbeveling toe te voegen : « erop toe te zien dat het ontvangen van een dotatie niet verenigbaar is met het uitoefenen van een betaalde functie ».

Een andere spreker steunt dit voorstel. Het is inderdaad van belang een onverenigbaarheid te definiëren.

Een lid is het daarmee eens. De bepaling betreffende de representatieve vergoedingen is inderdaad onvoldoende.

Tot slot worden de punten als volgt geformuleerd :

« rekening te houden met de dotaties die wet van 7 mei 2000 toekent aan Prinses Astrid en Prins Laurent »

« erop toe te zien dat het ontvangen van een dotatie niet verenigbaar is met het uitoefenen van een betaalde functie ».

Derde bespreking van dit punt

Een lid herinnert eraan dat er was overeengekomen dat deze dotaties uitzonderingen vormden.

Een ander lid bevestigt dat deze dotaties zuiver persoonlijk van aard zijn. Trouwens, indien een van de twee begunstigden zou verzaken aan zijn dotatie, dooft de dotatie uit.

Een spreker benadrukt dat men het eerst eens was geworden over de formulering « de reeds toegekende dotaties te behouden ».

Een senator merkt op dat dit reeds is vervangen door de woorden « rekening te houden met de dotaties ». Men kan bijvoorbeeld het bedrag van deze dotaties wijzigen.

De leden van de werkgroep zijn het erover eens dat deze dotaties persoonlijk zijn en dat zij worden behouden, maar dat zij uitdoven bij het overlijden van de begunstigden. De volgende formulering wordt goedgekeurd :

« rekening te houden met de wet van 7 mei 2000, gewijzigd bij de wet van 13 november 2001, die dotaties met een persoonlijk karakter toekent aan Prinses Astrid en Prins Laurent. »


D. Het bedrag van de dotaties

Een lid wijst erop dat de dotatie die momenteel aan Prins Filip wordt toegekend, ontoereikend is om alle kosten van zijn functie te dekken. Door middel van een controle kan men dat vaststellen.

Een ander lid meent dat de dotatiebedragen van de weduwe van de Vorst en van de kroonprins moeten worden herzien. Momenteel ontvangt de weduwe immers meer dan de kroonprins. Die laatste heeft echter belangrijker activiteiten en verplichtingen, die talrijker zijn dan die van de weduwe van de Vorst.

Een spreker wijst erop dat het bedrag van de dotatie die Koningin Fabiola toegekend is, een doorslag is van de dotatie die Koningin Elisabeth kreeg na het overlijden van Koning Albert I.


E. Een representatievergoeding voor andere leden van de Koninklijke Familie

Bespreking van een eerste ontwerp van aanbevelingen

...

« een representatievergoeding toe te kennen aan de andere leden van de Koninklijke Familie voor de officiële opdrachten die zij verrichten. »

...

Volgens een lid komt het er hier op neer de Prinsen te vergoeden voor wat ze voor het land doen.

Een spreker verwijst naar zijn opmerkingen bij het vorige punt.

Bespreking van een tweede ontwerp van aanbevelingen

Een lid maakt voorbehoud bij de aanbeveling betreffende de representatievergoeding. Leden van de Koninklijke Familie moeten op dezelfde voet behandeld worden als andere personen, die ook officiële opdrachten verrichten.

Een ander lid vindt dat daarvoor een wettelijke basis nodig is.

Een spreker meent dat er grenzen moeten worden gesteld, zodat niemand in de verleiding zou komen om zoveel mogelijk officiële opdrachten te vervullen.

Een lid is van oordeel dat de regering een politieke verantwoordelijkheid daaromtrent moet dragen. Daarom stelt hij voor « in overleg met de regering » toe te voegen. Hij vindt bijvoorbeeld dat een ontwerp-toespraak van de Kroonprins aan de regering zou moeten worden voorgelegd.

Een senator wijst erop dat de Grondwet niet de opdrachten van de andere leden van de Koninklijke Familie regelt.

Een spreker verklaart dat een lid van de Koninklijke Familie die niet de Kroonprins is, bijvoorbeeld voorzitter van het Agentschap voor Buitenlandse Handel zou kunnen zijn.

Een lid alludeert aan problemen die Prins Filip in het verleden ondervonden heeft.

Een spreker vraagt of Prinses Astrid en Prins Laurent representatievergoedingen zouden kunnen ontvangen.

Een spreker, door de andere leden van de werkgroep gesteund, antwoordt dat dit niet kan als zij hun dotatie behouden.

Een ander lid stelt een vraag over de belastbaarheid van deze vergoedingen. Hij vindt dat de Koninklijke familie als alle andere burgers moet worden behandeld.

Een spreker stelt voor om de aanbeveling over de vergoedingen als volgt te formuleren : « het stelsel van de bezoldigingen te organiseren die aan de overige leden van de Koninklijke Familie zouden kunnen worden toegekend voor taken van algemeen belang ». (Instemming)


F. Transparantie en controle

Volgens een spreker moet men zowel in het raam van de dotaties als van de Civiele Lijst het gedeelte « bezoldiging » voor een functie die men vervult, identificeren (cf. de bezoldiging van de ministers).

Een lid vestigt de aandacht op het feit dat de Kamer van volksvertegenwoordigers voorstander is van een onderzoek naar de gegrondheid van de dotaties. Integendeel vindt spreker dat het niet wenselijk is dat de politiek zich inlaat met de dotaties.

Een ander lid meent dat men rekening moet houden met een eventueel beroep bij het Grondwettelijk Hof, waardoor dat Hof zich over deze materie moet uitspreken.

Een spreker vraagt of professor Verdussen er voorstander van is dat er een beroep wordt gedaan op revisoren voor controle op de dotaties.

Professor Verdussen antwoordt dat het controlesysteem voor de financiering van de politieke partijen niet onverkort kan worden toegepast op de controle inzake dotaties. Er kan bijvoorbeeld geen sprake van zijn de dotaties van de koningskinderen op te schorten.

Een senator verzet zich tegen een controle door ambtenaren van het Rekenhof.

Een andere senator acht een eventuele controle onverenigbaar met de waardigheid van de toekomstige Vorst. Spreker is eventueel bereid te accepteren dat de rekeningen van de Prins persoonlijk worden voorgelegd aan de voorzitter van het Rekenhof. Hij herinnert eraan dat er op de Civiele Lijst geen enkele controle bestaat.

Een spreker meent dat enige transparantie noodzakelijk is. Met wazigheid is immers niemand gediend, noch de Koninklijke Familie, noch de politici, noch de bevolking. Spreker stemt ermee in dat de dotaties in verscheidene posten worden uitgesplitst.

Een lid meent dat geen enkele controle onwaardig is.

Een ander lid onderstreept het verschil tussen controle en sanctie.

Professor Verdussen vindt het normaal dat de burgers in naam van de transparantie het recht hebben de schematische spreiding van de uitgaven van de dotaties te kennen.

Een lid vraagt of de rekeningen van de Kamers eveneens moeten worden gecontroleerd.

Een ander lid sluit zich aan bij de suggestie van Professor Verdussen twee delen in de koninklijke dotaties te onderscheiden : enerzijds de werkingskosten (personeel, enz.) en anderzijds de bezoldiging. Wat die laatste betreft is elke controle uitgesloten.

Een spreker vindt het delicaat te zeggen dat een koning of een prins een bezoldiging krijgt.

Een andere spreker vindt het daarentegen normaal dat hun functie bezoldigd wordt.

Een lid erkent dat eens de personeels- en werkingskosten betaald zijn, er een « saldo » blijft.

Een ander lid vraagt zich af of dat « saldo » als een bezoldiging kan worden beschouwd. Met het principe van transparantie is hij het eens, maar hij vraagt nadrukkelijk dat de waardigheid van de functie in acht wordt genomen.

Een senator meent dat niemand het feit betwist dat de koningskinderen een bezoldiging krijgen.

Een andere senator vindt dat die bezoldiging niet uit een saldo dient te bestaan, maar forfaitair moet worden vastgelegd.

Een lid verklaart dat het bedrag van die bezoldiging besproken kan worden en dat er nog zaken moeten worden geregeld : bijvoorbeeld de levensstijl die de opvolger moet hebben, hoeveel medewerkers hij moet hebben, enz.

Een ander lid wijst erop dat in het Groothertogdom Luxemburg de kroonprins van rechtswege lid is van de Raad van State en de wedde van Staatsraad ontvangt. De dotatie kan worden opgesplitst in een bezoldigend gedeelte en een gedeelte representatiekosten. De bezoldiging moet worden bepaald op basis van een referentiewedde, bijvoorbeeld die van de Eerste voorzitter van de Raad van Stateof die van de Voorzitter van een federale overheidsdienst.

Een lid stelt dan weer voor te verwijzen naar de functie van Senaatsvoorzitter. Het College van Quaestoren oefent immers controle uit op de diverse activiteiten die de voorzitter organiseert en beslist of de kosten ervan door de Senaat worden gedragen.

Een spreker meent dat men zich niet mag conformeren aan de bezoldiging van de voorzitter van de Senaat, omdat de protocolaire verplichtingen van de vermoedelijke troonopvolger volstrekt anders en talrijker zijn van aard.

Voor een ander lid moet het woord « transparantie » centraal staan. Men moet de precieze bedragen kennen, zowel van de Civiele Lijst als van de dotaties. Trouwens, de ventilatie van de uitgaven van de Civiele Lijst zijn gekend dank zij de website van het Koninklijk Paleis (www.monarchie.be). Dezelfde verdeling zou moeten worden gemaakt voor de dotaties. Daarenboven zouden deze dotaties aan een zekere controle dienen onderworpen te zijn. Men heeft alles te winnen door meer duidelijkheid. Hij herinnert eraan dat deze werkgroep opgericht werd naar aanleiding van een mondelinge vraag van hemzelf over de als « commerciële » omschreven activiteiten van Prins Laurent.

Een spreker meent eveneens dat transparantie noodzakelijk is. Helderheid samen met controle valt te verkiezen boven verdachtmakingen en geruchten. Zowel de « gecontroleerde » als de bevolking hebben daar belang bij. Hij stemt in met het voorstel van de uitsplitsing van de dotaties.

Een andere spreker is voorstander van de uitsplitsing, die overigens in Nederland wordt toegepast.


Bespreking van een eerste ontwerp van aanbevelingen

« het toezicht op deze dotaties te organiseren met tussenkomst van de Eerste voorzitter van het Rekenhof »

De werkgroep keurt de volgende formulering goed :

« het toezicht op deze dotaties te organiseren door de Eerste voorzitter van het Rekenhof ».

...

« elk jaar de bedragen van de voornaamste posten van de rekeningen van de dotaties bekend te maken. »

De voorzitter wil ook de gewenste transparantie vergroten.

...

« zoals in andere Europese monarchieën, elk jaar een jaarverslag bekend te maken over de activiteiten van de leden van de Koninklijke Familie. »

Bespreking van een tweede ontwerp van aanbevelingen

Een spreker vraagt nadere uitleg over de aanbeveling betreffende de bekendmaking van een jaarverslag over de activiteiten van de leden van de Koninklijke familie.

Een lid herinnert eraan dat er elk jaar reeds een verslag wordt bekendgemaakt.

Een spreker stelt voor om de woorden « van algemeen belang » in te voegen tussen de woorden « activiteiten » en « van de leden ». (instemming)

Derde bespreking van dit punt

De werkgroep keurt de volgende formulering goed :

« elk jaar een verslag bekend te maken over de activiteiten van algemeen belang van de leden van de Koninklijke Familie ».


G. Het probleem van het statuut voor de vermoedelijke troonopvolger

Een lid stelt de vraag van de rol van de vermoedelijke troonopvolger. In Groot-Brittannië ontvangt de Prins van Wales op bepaalde tijdstippen de geloofsbrieven van de ambassadeurs.

Een spreker onderstreept de originaliteit van ons institutioneel systeem, dat erin voorziet dat de Koning pas bezit neemt van de troon nadat hij de grondwettelijke eed heeft afgelegd voor de verenigde Kamers. Bij ons bestaat er geen enkele officiële rol voor de Kroonprins. Het Belgische regime is dat van de constitutionele monarchie.

Een lid bevestigt dat. Overigens luidt de titel van de Koning « Koning der Belgen », en niet « Koning van België ».

Een ander lid verwijst naar de toestand van andere Monarchieën die een statuut voor de kroonprins hebben. Dat is het geval in het Groothertogdom Luxemburg (waar de opvolger de titel « Luitenant-Vertegenwoordiger » draagt) en in Spanje voor de « Prins van Asturias ». België daarentegen kent geen statuut voor de opvolger die de titel van « Hertog van Brabant » draagt).

Spreker acht het weinig opportuun in een statuut te voorzien.

Een andere spreker herinnert aan de instelling van het Regentschap, dat door de Grondwet is ingesteld voor het geval dat de Troon vacant is. Anders dan in andere landen, zoals het Groothertogdom Luxemburg en Nederland, is de functie van de Vorst een en ondeelbaar en kan ze niet worden gedeeld met andere leden van zijn familie. Het is te delicaat en te ingewikkeld om de functie van de vermoedelijke troonopvolger te definiëren. Het lid meent bijvoorbeeld dat het uitgesloten is dat de kroonprins de geloofsbrieven in ontvangst neemt in de plaats van de Koning. Een eigen statuut is dus niet aangewezen.

Een lid erkent dat niet alleen de vermoedelijke troonopvolger, maar ook de Koningin en de echtgenote van de kroonprins geen statuut hebben. Spreker is geen voorstander van een statuut voor de kroonprins.

Een ander lid treedt de drie vorige sprekers bij.

Na grondige overweging verwerpt de werkgroep het voorstel van professor Verdussen om in de Grondwet een statuut van de vermoedelijke troonopvolger op te nemen.


H. De satus van de koningskinderen en de eventuele ministeriële verantwoordelijkheid

(cf. hierboven : C, 4. et E)

Een lid vraagt zich af of het niet mogelijk is aan de prinsen en prinsessen een bedrag, een vergoeding toe te kennen voor het uitoefenen van representatiekosten. Kan het toekennen van dergelijke vergoedingen niet gekoppeld worden aan een deontologische code gekoppeld aan een reglementering met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid ?

Professor Alen verwijst naar het Nederlands systeem van ministeriële verantwoordelijkheid.

In de Nederlandse constitutionele praktijk bestaat de regel die wil dat er naast de directe ministeriële verantwoordelijkheid voor het Staatshoofd, ook een zogenaamde afgeleide verantwoordelijkheid voor de leden van het Koninklijk Huis bestaat.

De ministeriële verantwoordelijkheid geldt enkel voor de leden van het Koninklijk Huis en niet voor de overige leden van de Koninklijke Familie.

De professor verwijst naar een artikel « Moet het Koninklijk Huis een constitutionele positie krijgen ? » van Annelies Verlinden (Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen & Publiekrecht, 2003/2).

De leden van het Koninklijk Huis die representatiefuncties vervullen ontvangen hiervoor een toelage van de Staat. Het gaat om een globaal bedrag waarover de Koningin beslist aan wie voor welke representatiekosten een toelage wordt toegekend.

De professor beklemtoont het voordeel van de transparantie van het Nederlands model.

Hij verwijst naar een artikel van een Nederlander, Marijn Kooij, « Van de prinsenkinderen geen kwaad ? Ministeriële verantwoordelijkheid voor 's Konings naasten » (Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen & Publiekrecht, 2003/9).

Deze auteur stelt dat het Nederlands constitutioneel model van ministeriële verantwoordelijkheid met betrekking tot het Koninklijk Huis moeilijk op het Belgisch Koningdom te transponeren is.

Een lid heeft begrip voor het bezwaar geformuleerd door de Nederlandse auteur Marijn Kooij. Het ouderwets concept van de pater familias die beslist wie welke opdracht vervult is achterhaald en moeilijk in België toepasbaar.

Een ander lid deelt dezelfde mening.

Een senator vraagt wie de uitspraken dekt van prinsen/prinsessen die opdrachten vervullen waarvoor ze worden vergoed.

Een andere senator meent dat wat de politieke verantwoordelijkheid betreft, alleen de handelingen van de Koning door de regering worden gedekt.

Een lid vraagt zich af waarom, grondwettelijk gezien, de maatschappelijke opdrachten die prinsen/prinsessen tegen vergoeding uitvoeren niet zouden ingedekt en gecontroleerd worden door de regering.

Een spreker is van oordeel dat dit zeker niet mag geïnstitutionaliseerd worden. Dit moet per opdracht worden beoordeeld.

Wanneer het lid van de koninklijke familie van de regering een opdracht krijgt, draagt de regering de politieke verantwoordelijkheid. Het principe moet zijn : vergoeding door de Staat houdt politieke dekking in, zoniet handelen ze onder eigen verantwoordelijkheid.


Het punt van de ministeriële verantwoordelijkheid voor diegenen die een dotatie krijgen moet volgens een lid ook besproken worden. Die verschilt uiteraard van die voor de Koning die in de Grondwet is vastgelegd, maar misschien moet naar de regeling in Nederland worden gekeken. Er moet worden uitgeklaard dat de regering de natuurlijke raadsman moet zijn van diegenen die een dotatie krijgen. De betrokkenen dienen ook te weten dat zij zich aan een aantal regels moeten houden.

Wie een dotatie krijgt, moet daaruit bepaalde conclusies trekken. Een lid is van oordeel dat Prinses Astrid en Prins Laurent hun dotatie kunnen behouden, alleen moeten een paar regels opgesteld worden die één en ander objectiveren. Er zijn verplichtingen verbonden aan hun statuut die ervoor zorgen dat zij niet de spreekbuis van een politieke strekking, van een geloof, van een gemeenschap, van een stroming, enzovoort kunnen zijn.

Een ander lid stelt voor te bepalen dat de dotaties voor het leven blijven bestaan, maar dan uiteraard met de bedoeling dat dit impliceert dat ze geen winstgevende privé-activiteiten hebben.

Een andere senator is wat gereserveerder inzake het probleem van de ministeriële verantwoordelijkheid. We leven in een systeem waarin de ministers verantwoordelijk zijn voor de handelingen van de Koning. De Koning en de ministers werken in dat uitvoerend orgaan in synergie. Hij vindt dat systeem coherent en logisch. Waar houdt het op als de ministers nu ook verantwoordelijk moeten zijn voor andere personen dan het Staatshoofd ? Hoe zit het met de kabinetschef van de Koning, enz. ? Men dreigt een politiek statuut in het leven te roepen. Dat wil daarom niet zeggen dat er geen probleem is. Men moet alleen weten of men het alleen met de ministeriële verantwoordelijkheid zal oplossen.

Een lid begrijpt dat men over een juridische regeling probeert na te denken — bepaalde hoogleraren die hier gehoord werden, hebben dat overigens voorgesteld — maar het is belangrijk een onderscheid te maken tussen de toestand van de vermoedelijke troonopvolger en een lid van de Koninklijke familie dat een representatievergoeding krijgt,

Een spreker wijst erop dat een ander lid op een vorige vergadering wilde dat de ministeriële verantwoordelijkheid beperkt blijft tot de handelingen van de Koning. Persoonlijk vindt het lid dat we een situatie kunnen meemaken waarin de Koning tot op zeer hoge leeftijd op de troon blijft en bepaalde taken delegeert aan de kroonprins. Men kan heel goed bepalen dat de Koning dat voor bepaalde handelingen kan beslissen. Die handelingen kunnen dan door de ministeriële verantwoordelijkheid worden gedekt.

Een senator verklaart dat men dan de Grondwet moet veranderen.

Een andere senator stelt bijvoorbeeld vast dat bijvoorbeeld in Groot-Brittannië en in Nederland de Koningin soms taken aan haar zoon delegeert.

Een lid vindt dat in die gevallen men de bepalingen soepel moet interpreteren en dat dus de ministeriële verantwoordelijkheid in die omstandigheden moet gelden.

Een ander lid wijst erop dat in het Groothertogdom Luxemburg de Grondwet in dat soort situaties voorziet.

Een spreker meent dat in België bij bijvoorbeeld ziekte van de Koning bepaalde activiteiten worden uitgesteld tot deze die opnieuw zelf kan opnemen.

Een andere spreker stelt dat de tekst en het recht twee verschillende zaken zijn. Er waren altijd verschillende interpretaties van de Grondwet. De vraag is of men een oplossing wil bereiken. Voor een wijziging van de Grondwet is in beide Kamers een twee derde meerderheid nodig. De kans dat men zoiets op een serene manier kan bespreken is quasi nihil. Er kan voor geopteerd worden om daar niets aan te veranderen en de vermoedelijke troonopvolger taken van de verhinderde Koning te laten waarnemen.

Een lid vraagt wat er zou gebeuren als op een dag dat de ambassadeurs hun geloofsbrieven op het Paleis in aanwezigheid van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Koning zouden moeten afgeven en deze onverwacht ziek wordt en zich door de kroonprins laat vervangen.

Een ander lid merkt op dat dit probleem misschien al wel eens in de praktijk is voorgekomen. Het verdient aanbeveling zich te informeren of dat al is voorgevallen. De wet voorziet dat het een taak van de Koning is.

Een senator meent dat men dat vrij kan interpreteren. Er is toch een belangrijk beginsel in constitutionele zaken, namelijk dat de machten worden toegekend. Het volstaat artikel 33 van de Grondwet te bekijken.

Men dient echter te weten aan wie de Koning zijn machten kan delegeren.

Een andere senator verwijst naar wetten gestemd in 1940 en 1950 wanneer de Koning in de onmogelijkheid verkeerde om te regeren. Dat was niet uitdrukkelijk voorzien. Men heeft toen gewoon de algemene rechtsregels toegepast.

Een lid vindt een oorlogssituatie niet helemaal vergelijkbaar met een normale toestand.

Hij wijst er overigens op dat de Grondwet oplossingen voorziet voor de gevallen waarin de Koning bijvoorbeeld ziek is.

Hij denkt aan het Regentschap (art. 93 tot 95 van de Grondwet). De Regent kan perfect de kroonprins zijn.

Een ander lid antwoordt daarop dat men niet voor bijvoorbeeld drie weken in het Regentschap voorziet.

Een senator wenst te vernemen wie een prins met een dotatie kan terechtwijzen als die een ongelukkige politieke verklaring aflegt. Volgens hem is dat één van de zaken die fout lopen.

Een andere senator verbaast zich erover te horen dat, omdat iemand overheidsgeld ontvangt, in dit geval een dotatie, een minister verantwoordelijk moet zijn en de persoon in kwestie geen « zotte » verklaringen mag afleggen. Miljoenen Belgen (ambtenaren, werklozen, gepensioneerden, enz.) krijgen overheidsgeld. In tegenstelling tot de Koninklijke Familie mogen ze alle mogelijke dwaasheden verkondigen.

Op de vraag van een lid antwoordt een ander lid dat in de praktijk de eerste minister onmiddellijk een interpellatie in de Kamer ontvangt. Hij heeft dan een onderhoud met de betrokkene om de puntjes op de « i » te zetten.

Een ander lid acht de vergelijking van wie een dotatie ontvangt met iemand die andere gelden van de overheid krijgt, niet correct. De functie « prins » is erfrechtelijk bepaald. De neutraliteit is eigen aan die functie.

Twee leden menen dat het moeilijk in een wet is vast te leggen hoe de eerste minister moet optreden wanneer een prins deze neutraliteit schendt.

Een spreker blijft evenwel van oordeel dat dat probleem zou moeten worden geregeld. De politici worden daarop aangesproken.

Een lid ziet een tendens om enerzijds de monarchie een gedeelte van haar macht te ontnemen en om anderzijds haar vrije meningsuiting te beperken.

Op zijn vraag hoe deze laatste kwestie in Nederland wordt geregeld antwoordt een lid dat de Nederlandse koningin absoluut vrij spreekt en geen voorzorgen neemt op dat vlak.


I. Slotbepaling

Een lid heeft vragen bij de uitdrukking « te gepasten tijde » die voorkomt in de slotzin die aan de regering gericht is. Hij vindt dat indien er zich een uitzonderlijk geval voordoet, het aan de regering is om de verantwoordelijkheid op zich te nemen.

Een ander lid bevestigt dat de regering natuurlijk onafhankelijk van de beginselen in de aanbevelingen vrij blijft om in uitzonderlijke omstandigheden de juiste beslissing te nemen.

Een spreker stelt dan ook voor om deze zin te schrappen en in het verslag op te nemen, en om de laatste zin van de aanbevelingen te vervangen als volgt : « De Senaat vraagt de regering initiatieven te nemen zodat de bovengenoemde aanbevelingen in een wettelijke regeling kunnen worden omgezet » (Instemming).


V. Aanbevelingen

De Senaat,

— herinnert eraan dat elke overheidsinstelling, binnen het budgettair kader waarover de overheden beschikken, de middelen moet gebruiken om haar rol te kunnen spelen die haar door de Grondwet, de wet of de gebruiken is toebedeeld;

— erkent dat deze regel ook geldt voor de monarchie zoals zij vandaag door de Grondwet is georganiseerd;

— gelet op het feit dat onze Grondwet sinds 1831 in een Civiele Lijst voor het Staatshoofd voorziet;

— stelt vast dat ons land sinds de wet van 23 maart 1853 een stelsel van dotaties voor koninklijke prinsen kent;

— gelet op het feit dat een werkgroep van de Senaat op 20 november 2008 werd belast met het onderzoeken van het specifieke vraagstuk van de dotaties die aan leden van de Koninklijke Familie kunnen worden toegekend;

en beveelt aan, vanaf de regeerperiode van de opvolger van Zijne Majesteit Albert II, Koning der Belgen :

A. De dotaties

1. een jaarlijkse dotatie toe te kennen aan de vermoedelijke troonopvolger, dat wil zeggen de persoon van wie kan worden verondersteld dat hij/zij de grondwettelijke bevoegdheden van de Koning zal overnemen krachtens artikel 85 van de Grondwet;

— deze dotatie kan worden toegekend vanaf de dag waarop deze troonopvolger de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt;

— zij moet hern/haar in staat stellen de functies waar te nemen die hij/zij vervult in overleg met de regering;

— een deel van deze dotatie komt overeen met een inkomen waarvan het bedrag kan worden vastgesteld op basis van een topfunctie in de magistratuur of in het openbaar ambt; dit deel valt niet onder het toezicht als bedoeld in punt 10;

2. bij het huwelijk van de vermoedelijke troonopvolger, zijn dotatie te verhogen of een jaarlijkse dotatie toe te kennen de echtgeno(o)te van deze troonopvolger;

3. de overlevende echtgeno(o)te van de Koning een jaarlijkse dotatie toe te kennen;

4. de overlevende echtgeno(o)te van de vermoedelijke troonopvolger een jaarlijkse dotatie toe te kennen;

5. de Koning die voortijdig zijn functies neerlegt, een dotatie toe te kennen en aan zijn overlevende echtgeno(o)t(e);

6. rekening te houden met de wet van 7 mei 2000, gewijzigd bij de wet van 13 november 2001, die dotaties met een persoonlijk karakter toekent aan Prinses Astrid en Prins Laurent;

7. erop toe te zien dat de toekenning van een dotatie niet verenigbaar is met het uitoefenen van een betaalde functie;

B. De bezoldigingen

8. het stelsel van de bezoldigingen te organiseren die aan de overige leden van de Koninklijke Familie zouden kunnen worden toegekend voor taken van algemeen belang;

C. De regels van toezicht en bekendmaking

9. het bedrag van die dotaties ten laste van de Schatkist vast te stellen door een wet op voorstel van de regering, met dien verstande dat de dotatie van de overlevende echtgeno(o)t(e) van het Staatshoofd niet hoger mag zijn dan die van de vermoedelijke troonopvolger;

10. het toezicht op deze dotaties te organiseren door de Eerste voorzitter van het Rekenhof;

11. elk jaar de bedragen van de voornaamste rubrieken van de rekeningen van de dotaties bekend te maken;

12. elk jaar een verslag bekend te maken over de activiteiten van algemeen belang van de leden van de Koninklijke Familie.

De Senaat vraagt de regering initiatieven te nemen zodat de bovengenoemde aanbevelingen in een wettelijke regeling kunnen worden omgezet.


BIJLAGE 1


Wet van 16 november 1993 houdende vaststelling van de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Koning Albert II, tot toekenning van een jaarlijkse en levenslange dotatie aan Hare Majesteit Koningin Fabiola en van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip

ALBERT II,

Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1. De Civiele Lijst voor de duur van de regering van Zijne Majesteit Koning Albert II wordt vastgesteld op tweehonderd vierenveertig miljoen frank (244 000 000 frank).

De Civiele Lijst wordt betaald per trimester en vóór vervallen termijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

Art. 2. Met ingang van 1 augustus 1993 wordt er ten laste van de Schatkist van het Rijk een jaarlijkse en levenslange dotatie van vijfenveertig miljoen frank (45 000 000 frank) toegekend aan Hare Majesteit Koningin Fabiola.

Deze dotatie wordt betaald per trimester en vóór vervallen termijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

Art. 3. Met ingang van 1 augustus 1993 wordt er ten laste van de Schatkist van het Rijk een jaarlijkse dotatie van dertien miljoen vijfhonderdduizend frank (13 500 000 frank) toegekend aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip.

Deze dotatie wordt betaald per trimester en vóór vervallen termijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

Art. 4. De in de artikelen 1 en 2 bedoelde bedragen, zoals aangepast op 31 december 2008 overeenkomstig deze wet, evolueren vanaf 1 januari 2009 op dezelfde wijze als deze bepaald in de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Art. 5. Het in artikel 1 vastgesteld bedrag wordt met ingang van 1994 driejaarlijks geherwaardeerd op grond van de evolutie van de reële lonen van de diensten van algemeen bestuur van de Federale Staat en van de toename van de werkgeversbijdragen inzake sociale zekerheid.

Art. 6. De koninklijke woningen worden ter beschikking gesteld van de Koning, onder beding dat door middel van de Civiele Lijst in het inwendig onderhoud en de meubilering ervan zal worden voorzien. De brandstof nodig voor de verwarming van het paleis te Brussel zal door de Federale Staat worden geleverd.

Art. 7. De wet van 16 juli 1959ter verlening van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Albert, Prins van Luik, Prins van België, en de wet van 26 januari 1965 tot binding van de Civiele Lijst en van de dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Albert aan het indexcijfer der consumptieprijzen, worden opgeheven.

Punt 3 van artikel 1 van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld, wordt opgeheven.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 16 november 1993.

ALBERT

Van Koningswege :

De eerste minister,

J.-L. DEHAENE.

De vice-eersteminister en minister van Verkeerswezen en Overheidsbedrijven,

G. COEME.

De vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken,

W. CLAES.

De vice-eersteminister en minister van Justitie en Economische Zaken,

M. WATHELET.

De vice-eersteminister en minister van Begroting,

H. VAN ROMPUY.

De minister van Financiën,

Ph. MAYSTADT.

Met 's Lands zegel gezegeld :

De minister van Justitie,

M. WATHELET.

Wet van 7 mei 2000 houdende toekenning van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip, een jaarlijkse dotatie aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Astrid en een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Laurent

ALBERT II,

Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2. Met ingang van 1 januari 2000 wordt er ten laste van de Schatkist van het Rijk aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip een jaarlijkse dotatie van eenendertig miljoen achthonderdduizend frank (31 800 000 frank) verleend.

Deze dotatie wordt betaald per trimester en vóór vervallen termijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

Art. 3. Met ingang van 1 januari 2000 wordt er ten laste van de Schatkist van het Rijk aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Astrid, een jaarlijkse dotatie van elf miljoen frank (11 000 000 frank) verleend.

Deze dotatie wordt betaald per trimester en vóór vervallen termijn overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

Art. 3bis. Met ingang van 1 juli 2001 wordt er ten laste van de Schatkist van het Rijk aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Laurent, een jaarlijkse dotatie van 272 682,88 EUR verleend.

Voor de periode van 1 juli 2001 tot 31 december 2001 geldt in de plaats van het bedrag van « 272 682,88 EUR « , vermeld in het eerste lid, het bedrag van « 11 000 000 Belgische frank « .

Deze dotatie wordt betaald per trimester en vóór vervallen termijn, overeenkomstig de bepalingen van deze wet.

Art. 4. Er wordt ten laste van de Schatkist van het Rijk aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip een bijkomende éénmalige dotatie verleend van tien miljoen frank (10 000 000 frank).

Art. 5. De in de artikelen 2, 3 en 3bis bedoelde bedragen, zoals aangepast op 31 december 2008 overeenkomstig deze wet, evolueren vanaf 1 januari 2009 op dezelfde wijze als deze voorzien in de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Art. 6. Artikel 3 van de Wet van 16 november 1993 houdende vaststelling van de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Koning Albert II, tot toekenning van een jaarlijkse en levenslange dotatie aan Hare Majesteit Koningin Fabiola en van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip, wordt opgeheven.

Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 7 mei 2000.

ALBERT

Van Koningswege :

De eerste minister,

G. VERHOFSTADT.

De Vice-Eerste minister en minister van Werkgelegenheid,

Mevr. L. ONKELINX.

De vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken,

L. MICHEL.

De vice-eersteminister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie,

J. VANDE LANOTTE.

De vice-eersteminister en minister van Mobiliteit en Vervoer,

Mevr. I. DURANT.

De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu,

Mevr. M. AELVOET.

De minister van Binnenlandse Zaken,

A. DUQUESNE.

De minister van Sociale Zaken en Pensioenen,

F. VANDENBROUCKE.

De minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen,

L. VAN DEN BOSSCHE.

De minister van Landsverdediging,

A. FLAHAUT.

De minister van Landbouw en Middenstand,

J. GABRIELS.

De minister van Justitie,

M. VERWILGHEN.

De minister van Financiën,

D. REYNDERS.

De minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties,

R. DAEMS.

De minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid,

Ch. PICQUE.

De staatssecretaris voor Buitenlandse Handel, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken,

P. CHEVALIER.

De staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken,

E. BOUTMANS.

De staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, toegevoegd aan de minister van Mobiliteit en Vervoer,

O. DELEUZE.

Met 's Lands zegel gezegeld :

De minister van Justitie,

M. VERWILGHEN.

Gedr. St.

Kamer van volksvertegenwoordigers.

50-0353 - 1999/2000 :

Nr. 1 : Wetsontwerp houdende toekenning van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip en van een jaarlijkse dotatie aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Astrid.

Nr. 2 : Amendementen.

Nr. 3 : Verslag namens de commissie.

Nr. 4 : Amendementen voorgesteld na indiening van het verslag.

Nr. 5 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Handelingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers : 2 maart 2000.

Gedr. St.

Senaat.

2-363 - 1999/2000 :

Nr. 1 : Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers. Uiterste datum voor evocatie : 27 maart 2000. Onderzoekstermijn : 60 dagen.

Nr. 2 : Ontwerp niet geëvoceerd door de Senaat.

Wet van 22 december 2008 tot wijziging van de wet van 16 november 1993 houdende vaststelling van de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Koning Albert II, tot toekenning van een jaarlijkse en levenslange dotatie aan Hare Majesteit Koningin Fabiola en van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip en van de wet van 7 mei 2000 houdende toekenning van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip, een jaarlijkse dotatie aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Astrid en een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Laurent

ALBERT II,

Koning der Belgen,

Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2. Artikel 4 van de wet van 16 november 1993 houdende vaststelling van de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Koning Albert II, tot toekenning van een jaarlijkse en levenslange dotatie aan Hare Majesteit Koningin Fabiola en van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip, wordt vervangen als volgt :

« Art. 4. De in de artikelen 1 en 2 bedoelde bedragen, zoals aangepast op 31 december 2008 overeenkomstig deze wet, evolueren vanaf 1 januari 2009 op dezelfde wijze als deze bepaald in de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. »

Art. 3. In artikel 3bis van de wet van 7 mei 2000 houdende toekenning van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip, een jaarlijkse dotatie aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Astrid en een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Laurent, ingevoegd bij de wet van 13 november 2001, wordt het laatste lid opgeheven.

Art. 4. Artikel 5 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Art. 5. De in de artikelen 2, 3 en 3bis bedoelde bedragen, zoals aangepast op 31 december 2008 overeenkomstig deze wet, evolueren vanaf 1 januari 2009 op dezelfde wijze als deze voorzien in de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de Openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. »

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 22 december 2008.

ALBERT

Van Koningswege :

De eerste minister,

Y. LETERME.

De minister van Financiën,

D. REYNDERS.

Met 's Lands zegel gezegeld :

De minister van Justitie,

J. VANDEURZEN.

Kamer van volksvertegenwoordigers :

Parlementaire stukken.

Zitting 2008-2009.

Doc 52-1606/ (2008/2009)

— Nr. 1 : Wetsontwerp.

— Nr. 2 : Amendementen.

— Nr. 3 : Verslag.

— Nr. 4 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Integraal verslag : 11 december 2008.

Senaat :

Parlementaire stukken.

4-1054-2008/2009

Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.

Nr. 2 : Verslag.

Nr. 3 : Amendementen.

Nr. 4 : Beslissing om niet te amenderen.

Handelingen van de Senaat : 18 december 2008.


BIJLAGE 2



BIJLAGE 3


Lijst van begunstigden van dotaties sinds 1853

— Prins Leopold, hertog van Brabant (wetten van 23 maart en van 14 juni 1853)

— Prins Philippe, graaf van Vlaanderen (wetten van 14 maart 1856 en van 10 maart 1867)

— Prins Albert van België (wet van 31 december 1905)

— Koningin Elisabeth (wet van 20 maart 1934)

— de Koninklijke Familie (aanvullende dotatie overeenkomstig de begrotingswet toegekend vanaf 1 januari 1949)

— Prins Karel van België (wet van 14 juli 1951)

— Prins Albert, prins van Luik (wet van 16 juli 1959)

— Koningin Fabiola (wet van 16 november 1993)

— Prins Filip, hertog van Brabant (wetten van 16 november 1993 en 7 mei 2000)

— Prinses Astrid (wet van 7 mei 2000)

— Prins Laurent (wet van 13 november 2001 tot wijziging van de wet van 7 mei 2000)


(1) R.P.D.B., zie Chef de l'État, Compl. T. V, 1977, blz. 237, nr. 79.

(2) Pand., zie Couronne (droits et biens de), kol. 848, nr. 24; zie Liste civile (et domaine privé du Roi), kol. 27, nr. 6 en 7. In werkelijkheid is het niet belangrijk dat beide zaken onder de titel « Liste civile » in de ruime zin zijn opgenomen, dan wel of ze onder een afzonderlijke titel worden vermeld. Zowel de Civiele Lijst in de enge zin, dat wil zeggen de geldelijke middelen, als het genot van de Kroongoederen zijn vermogensvoordelen die aan de Koning zijn toegekend wegens zijn functie. Hierover bestaat geen discussie : P. Wigny, Droit constitutionnel — Principes et droit positif, T. II; Bruxelles, Bruylant, 1952, blz. 603, nr. 451; R.P.D.B., vo Chef de l'État, T. I, 1949, blz.. 905, nr. 36 en blz. 906, nr. 41.

(3) Die portvrijdom bestaat in beide richtingen, zodat het rechtstreeks contact tussen de Koning en de inwoners van het land gestimuleerd wordt.

(4) Jachtwet van 28 februari 1882, Belgisch Staatsblad, 8 maart 1882, blz. 841.

(5) Informatie verstrekt door de heer Pardoen, intendant van de Civiele Lijst in een gesprek op 16 oktober 2003.

(6) P.-Y. Monette, Beroep : Koning der Belgen — Van a tot z, Leuven, Uitgeverij Van Halewijck, 2003.

(7) R.P.D.B., zie Chef de l'État, T. I, 1949, blz. 906, nr. 41.

(8) Pand., zie Liste civile (et domaine privé du Roi), Col. 39, nr. 79. Zie vooral Cass., 7 juni 1910, Pas., 1910, blz. 336 : « Qu'il s'en suit que le patrimoine, même du domaine privé de l'État, affecté entièrement à un service d'utilité publique, rendu ainsi improductif, paye l'impôt par la destination qui l'affecte et ne peut, dès lors, être directement frappé en outre par d'autres impositions ». De klassieke leer ter zake wordt bevestigd door het hedendaags positief recht. Artikel 253, 3o, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 staat toe dat de administratie vrijstelling van onroerende voorheffing verleent aan eigenaars van goederen die cumulatief aan drie voorwaarden voldoen : de aard van nationale domeingoederen hebben, op zichzelf niets opbrengen en voor een openbare dienst of voor een dienst van algemeen nut worden gebruikt. Het Vlaams Gewest, dat voor onroerende fiscaliteit bevoegd is, oordeelt dat de villa van prins Laurent in Tervuren niet gebruikt wordt voor een dienst van algemeen nut.

(9) Zie verder, 2.2.

(10) Het kasteel van Laken wordt momenteel niet bewoond door de Koning, die het ter beschikking heeft, maar door prins Filip en zijn gezin (P.-Y. Monette, Beroep : Koning der Belgen — Van a tot z, Leuven, Uitgeverij Van Halewijck, 2003).

(11) Zie het antwoord van de vice-eersteminister en minister van Binnenlandse Zaken op vraag nr. 5 van dhr. Filip De Man, V.A., K.., b.z.. 2003, nr. 51-1, blz. 75. In 2000 bedroeg de jaarlijkse kostprijs 13 195 759,32 euro. In dezelfde optiek staan negentien ambten van het Militair Huis van de Koning op de begroting van de FOD Landsverdediging (antwoord van de minister van Landsverdediging op vraag nr. 330 van dhr. Filip De Man,C.R.I.V., K., g.z. 2003-2004, COM 036, zitting van 22 oktober 2003 middag, blz. 20).

(12) Wet van 23 maart 1853 « relative à la dotation de l'héritier présomptif du trône », Belgisch Staatsblad, 25 maart 1853.

(13) Wet van 14 maart 1856 « relative à la dotation de son altesse royale le Comte de Flandre », Belgisch Staatsblad, 16 maart 1856.

(14) Wet van 14 juni 1853 « qui augmente la dotation de l'héritier présomptif du trône », Rec., 1853, blz. 36-37; wet van 10 maart 1867 « qui porte à 200 000 fr. la dotation de S.A.R. le Comte de Flandre », Belgisch Staatsblad, 23 maart 1867. Die laatste wet voorzag tevens in een pensioen ten gunste van de weduwe van prins Filips, graaf van Vlaanderen.

(15) Wet van 3 juli 1858 « concernant la dot de S.A.R. Madame la princesse Charlotte ».

(16) Wet van 9 april 1881 « mettant à la disposition du ministre des finances un crédit de 250 000 francs, destiné à servir de dot à S.A.R. Mme la princesse Stéphanie », Rec., 1881, blz. 180.

(17) Wet van 31 december 1906 « relative à la dotation de S.A.R. le prince Albert de Belgique », Belgisch Staatsblad, 1-2-3 januari 1906.

(18) Hij genoot indertijd een dotatie van een miljoen, die in de Civiele Lijst van zijn vader werd opgenomen bij de opwaardering ervan in 1927.

(19) Die dotatie kreeg evenwel in 1949 de anoniemere vorm van een « Dotation complémentaire à la famille royale ». Zie J. Henderickx, Étude de coordination sur la Liste civile et les diverses dotations des membres de la famille royale, onuitgegeven, z.d., blz. 63.

(20) Wet van 14 juli 1951 houdende toekenning van een dotatie aan Z.K.H. Prins Karel van Belgie, Belgisch Staatsblad, 10 augustus 1951. De prins heeft evenwel afstand gedaan van die dotatie van 1962 tot en met 1966 alsook vanaf 1972 tot zijn dood in 1983 (H. Matthijs, D. Matthijs, S. Mergaerts, Overheidsbegrotingen, T. I, Brugge, Die Keure, 2005, blz. 170).

(21) Wet van 16 juli 1959ter verlening van een jaarlijkse dotatie aan Z.K.H. Prins Albert, Prins van Luik, Prins van Belgie, Belgisch Staatsblad, 22-23 juli 1959. Die dotatie werd vanaf 1965 geïndexeerd krachtens de wet van 26 januari 1965 tot binding aan de index der kleinhandelsprijzen van de Civiele Lijst en van de dotatie van Z.K.H. Prins Albert, Belgisch Staatsblad, 3 februari 1965.

(22) Wet van 16 november 1993 houdende vaststelling van de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Koning Albert II, tot toekenning van een jaarlijkse en levenslange dotatie aan Hare Majesteit Koningin Fabiola en van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip, Belgisch Staatsblad, 29 maart 1994.

(23) Reeds vermelde wet van 10 maart 1867, « qui porte à 200 000 fr. la dotation de S.A.R. le Comte de Flandre », Belgisch Staatsblad, 23 maart 1867; Pasin., 1867, blz. 59. Die wet voorzag in een rente van 50 000 frank ten gunste van de weduwe van de prins.

(24) Wet van 20 maart 1934 « accordant à charge du Trésor public, une dotation annuelle et viagère à S.M. la Reine Elisabeth, » Belgisch Staatsblad, 23 maart 1934.

(25) Zie het antwoord van de minister van Begroting op vraag nr. 413 van de heer Van den Eynde, V.A., K., g.z.. 1995-1996, nr. 23, blz. 1537.

(26) Vraag nr. 1553 van dhr. Van Quickenborne, V.A., Sen., g.z.., 2001-2002, nr. 2-44, blz. 2264-2265. Dat bedrag komt in 2003 overeen met 412 832 euro.

(27) Wet van 16 november 1993 houdende vaststelling van de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Koning Albert II, tot toekenning van een jaarlijkse en levenslange dotatie aan Hare Majesteit Koningin Fabiola en van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip, Pasin., 1993, blz. 3613.

(28) Bovendien kent de wet van 7 mei 2000 aan prins Filip een bijkomende en eenmalige dotatie toe van 10 miljoen frank naar aanleiding van zijn huwelijk, wat met enige deining in de commissie gepaard ging. Verslag namens de commissie voor de financiën en voor de begroting uitgebracht door de heer Weddingen, Parl. doc., Kamer, 1999-2000, nr. 353/3.

(29) Wet van 7 mei 2000 houdende toekenning van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip en een jaarlijkse dotatie aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Astrid, Belgisch Staatsblad, 3 juni 2000.

(30) Wet van 13 november 2001 tot wijziging van de wet van 7 mei 2000 houdende toekenning van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip en van een jaarlijkse dotatie aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Astrid, Belgisch Staatsblad, 5 december 2001.

(31) P. Errera, Traité de droit public belge, 2e uitgave., Parijs, Girard et Brière, 1918, blz. 202, § 128; P. Wigny, Droit constitutionnel — Principes et droit positif, T. II; Brussel, Bruylant, 1952, blz. 604, nr. 452; A. Mast en J. Dujardin, Overzicht van het Belgisch grondwettelijk recht, 7e uitgave, Gent, Story-Scientia, 1983, blz. 288, A. Molitor, La fonction royale en Belgique, 2e uitg., Brussel, CRISP, 1994, blz. 177; H. Matthijs, D. Matthijs en S. Mergaerts, Overheidsbegrotingen, Brugge, Die Keure, 2005, blz. 157. Die dotaties zijn in zo geringe mate verplicht dat men in het verleden zelfs de grondwettelijkheid ervan heeft betwist, met als argument dat de dotaties een indirecte verhoging vormen van de Civiele Lijst en zo afbreuk doen aan de onveranderlijke aard daarvan. Uiteraard werd die argumentatie op losse schroeven gezet (Zie O. Orban, Le droit constitutionnel de la Belgique, T. II, Luik, Parijs, Dessain, Giard & Brière, 1908, blz. 234 en blz. 235, nr. 112).

(32) De kinderen uit het tweede huwelijk van Leopold III bijvoorbeeld hebben nooit enige dotatie ontvangen.

(33) R.P.D.B., zie Chef de l'État, Compl. T. V, 1977, blz.. 237, nr. 81.

(34) Zie zowel de Vlaamse als Franstalige pers van juni 2002. Zie ook de samenvatting van het parlementair debat over de dotatie aan prins Laurent in H. Matthijs, D. Matthijs en S. Mergaerts, Overheidsbegrotingen, Brugge, Die Keure, 2005, blz. 174 e.v.

(35) Zie hierover de uiteenzetting van professor Alen.

(36) Voor de bezoldiging : O. Orban, Le droit constitutionnel de la Belgique, T. II, Luik, Parijs, Dessain, Giard & Brière, 1908, blz. 235, nr. 112 en de parlementaire voorbereiding van de wet van 7 mei 2000 houdende toekenning van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip en een jaarlijkse dotatie aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Astrid : Verslag namens de commissie voor de financiën en voor de begroting, Parl. Doc., Kamer, 2000-2001, nr. 1274/2. Voor de werkingskredieten : C. Koninckx, Tout savoir sur le Roi en Belgique — Monarchie et fonction royale, Diegem, Kluwer, 2000, blz. 127.

(37) Memorie van toelichting bij de wet van 23 juli 1927 « sur la Liste civile », Pasin., 1927, blz. 364. Zie ook R. Senelle en E. Clement, Dotations, Brussel, Die Keure, 1990, blz. 5.

(38) Memorie van toelichting bij de wet van 23 juli 1927 « sur la Liste civile », Pasin., 1927, blz. 363.

(39) Mijn beklemtoning, alsook in de twee volgende citaten.

(40) J.-J. Thonissen, La Constitution belge annotée, 1e uitg., Hasselt, Milis, 1844, blz. 220, Macarel citerend.

(41) P. Errera, Traité de droit public, 2e uitg., Parijs, Girard et Brière, 1918, blz. 201-202.

(42) O. Orban, Le droit constitutionnel de la Belgique, T. II, Luik, Parijs, Dessain, Giard & Brière, 1908, blz. 231, nr. 111.

(43) F. Derème, « Le régime juridique des biens du Roi », Rev. Not., 2000, blz. 77; F. Delpérée, Le droit constitutionnel de la Belgique, Brussel, Parijs, Bruylant, L.G.D.J., 2000, blz. 523, nr. 567. F. Delpérée voegt er echter onmiddellijk in een voetnoot op bladzijde 21 aan toe dat, mocht de Civiele Lijst alleen maar de vergoeding zijn voor de diensten die de Koning geleverd heeft, het bedrag ervan duidelijk buiten alle verhouding is.

(44) F. Delpérée, op. cit.,. 523-524.

(45) Zie K. Stangherlin, Le Patrimoine royal, Brussel, la Charte, 2004, blz. 67 en blz. 113.

(46) Advies van de Raad van State 39.894/04, Stuk Sen.., g.z. 2005-2006, nr. 3-1060/6, blz. 4. De Raad van State wijst erop dat hij een uittreksel reproduceert van een vroeger advies 31.626/4 van 11 juni 2001. Bovendien gaat het om een actualisering van de definitie die H. Van Impe in 1984 gaf.

(47) Grondwettelijk Hof, Hoge Raad voor de Justitie, Benoemingscommissies voor het notariaat, Rekenhof, Vaste Comités van toezicht op de politie- en inlichtingendiensten, Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de Federale Ombudsmannen : de rekeningen van het begrotingsjaar 2007; aanpassingen van de begrotingen van het begrotingsjaar 2008, de begrotingsvoorstellen voor het begrotingsjaar 2009, Verslag namens de Commissie voor de comptabiliteit uitgebracht door de heer Luk Van Biesen, Parl. doc. ., Kamer, g.z., 2008-2009, nr. 52-1636/1.

(48) H. Matthijs, D. Matthijs en S. Mergaerts, op. cit., blz. 155-156.

(49) Over dat teer punt : K. Stangherlin, Le Patrimoine royal, Brussel, la Charte, 2004, blz. 32 e. v.

(50) Koninklijk besluit van 9 april 1930 houdende het administratief organigram van de Koninklijke Schenking en de vaststelling van zijn juridisch statuut, Belgisch Staatsblad, 29 mei 1930.

(51) Artikel 5 van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof.

(52) RvS., 24 juni 1998, Lefebvre, nr. 74 511.

(53) F. Lefébure, « La Donation royale », Revue générale belge, mei 1952, blz. 578-579. Dhr. Lefébure spreekt met uitstekende kennis van zaken, aangezien hij kabinetschef van de Koning en toekomstig gedelegeerd bestuurder van de Koninklijke Schenking was (koninklijk besluit van 29 oktober 1955, Belgisch Staatsblad, 9 november 1955, blz. 7401).

(54) F. Lefébure, op. cit., blz. 573; F. Derème, « Le régime juridique des biens du Roi », Rev. Not., 2000, blz. 62, blz. 69.

(55) De informatie die volgt is afkomstig van de combinatie van de gegevens op de website van de FOD Financiën (www.minfin.fgov.be/portail2/fr/site/royaldonation.htm, die geraadpleegd werd op 9/1/9) en van het antwoord van de minister van Financiën op vraag nr. 197 van dhr. Verreycken, V.A., Sen., g.z., 1996-1997, nr. 1-44, blz. 2184. Over de middelen en uitgaven van de Koninklijke Schenking in 1997 en 1998, zie ook vraag nr. 5 van dhr. Verreycken, V.A., Sen., g.z., 1999-2000, nr. 2-2, blz. 80.

(56) Daarmee bedoelt men de bijgebouwen van het kasteel van Laken, zijn serres, zijn bibliotheek, zijn stallen en ongeveer de helft van zijn park van 186 hectaren. Het kasteel zelf behoort tot de Kroongoederen en is dus van de Staat (P.-Y. Monette, Beroep : Koning der Belgen — Van a tot z, Leuven, Uitgeverij Van Halewijck, 2003).).

(57) Dat laatste gegeven komt uit P.-Y. Monette, Beroep : Koning der Belgen — Van a tot z, Leuven, Uitgeverij Van Halewijck, 2003. De lezer die een vollediger, maar minder officiële, lijst wil dan die welke de minister van Financiën in 1997 heeft gegeven of welke op de website van de FOD Financiën staat, kan van dat werk gebruik maken.

(58) Zie hierover W. Pintens, B. Van Der Meersch, K. Vanwinckelen, Inleiding tot het familiaal vermogensrecht, Leuven, Universitaire pers, 2002, blz. 551; L. Raucent, op. cit., blz. 162 en E. de Wilde d'Estmael, « Les donations », Rép. Not., T. III, Brussel, Larcier, 1995, blz. 202; H. De Page, Traité, T. VIII, 1e uitgave., Brussel, Bruylant, 1944, blz. 731.

(59) Bij de voorbereiding van deze uiteenzetting heb ik de vraag gesteld aan de diensten van de Senaat, maar zij konden dat 4e Boek niet vinden in de bibliotheek van het Parlement.

(60) www.minfin.fgov.be/portail2/fr/site/royaldonation.htm.

(61) Wet van 22 november 1972, houdende regeling van het financieel statuut van het Koninklijk Huis, afgekort Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, http://wetten.overheid.nl.

(62) Wet van 20 november 2008 houdende technische aanpassing en actualisering van de wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, Belgisch Staatsblad, 18 december 2008, nr. 535.

(63) Wet van 30 mei 2002, houdende regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels, http://wetten.overheid.nl : Artikel 1 Met de Koning als hoofd van het koninklijk huis zijn daarvan lid : a. zij die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen en deze niet verder bestaan dan in de tweede graad van bloedverwantschap; b. de vermoedelijke opvolger van de Koning; c. de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan. Artikel 2 1. Lid van het koninklijk huis zijn eveneens de echtgenoten van hen die ingevolge artikel 1 het lidmaatschap van het koninklijk huis bezitten 2. Voor hen die het lidmaatschap van het koninklijk huis bezaten als echtgenote of echtgenoot, blijft dit lidmaatschap gedurende hun staat van weduwe of weduwnaar behouden, zolang de overleden echtgenote of echtgenoot bij leven ingevolge artikel 1 lid van het koninklijk huis zou zijn geweest.

(64) http://mjp.univ-perp.fr/constit/pb1983.htm#2.

(65) Men dient daarentegen op te merken dat prinses Margriet en haar echtgenoot de heer Van Vollenhoven blijkbaar aanzienlijk vertegenwoordigend werk verrichten zonder bijbehorende dotatie.

(66) Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis : Artikel 3 Personele en materiële kosten die samenhangen met het koningschap, niet zijnde de uitkeringen die op grond van de artikelen 1 en 2 worden verstrekt, worden bekostigd uit de begroting van het Rijk voor zover deze hiervoor een voorziening bevat en nadat de kosten door of vanwege de Koning daartoe door tussenkomst van Onze minister-President bij Onze minister die het aangaat zijn gedeclareerd.

(67) Advies van de Raad van State 39.894/04, Parl. St., Sen., B.Z. 2005-2006, nr. 3-1060/6 : In het begrotingsrecht verstaat men onder « dotatie » een krediet dat is opgenomen in de algemene uitgavenbegroting, maar waarvan de besteding geregeld wordt door de instelling waaraan het wordt verleend). Zij verschilt van de subsidie doordat degene die ze ontvangt, niet hoeft aan te tonen dat hij ze aanwendt voor een bepaald oogmerk. De bepalingen van de gecoördineerde wetten die betrekking hebben op de controle op het aanwenden van de subsidies (artikelen 55 tot 58) zijn dus niet van toepassing op dotaties.

(68) Aangezien elke wettelijke basis voor de huidige praktijk volgens welke de dotaties niet aan de indirecte belastingen worden onderworpen, volgens mij ontbreekt, lijkt de toevoeging van een zesde lid aan artikel 5 van de wet van 7 mei 2000 houdende toekenning van een jaarlijkse dotatie aan de drie prinsen mij raadzaam.

(69) Zie hoorzitting Prof. Matthys : opsomming van de betrokken instellingen.

(70) Zie de wet van 16 november 1993 houdende vaststelling van de Civiele Lijst voor de duur van de regering van Koning Albert II, tot toekenning van een jaarlijkse en levenslange dotatie aan Hare Majesteit Koningin Fabiola en van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip (Belgisch Staatsblad, 29 maart 1994), gewijzigd bij de wet van 7 mei 2000 (Belgisch Staatsblad, 3 juni 2000) en bij de wet van 22 december 2008 (Belgisch Staatsblad, 29 december 2008).

(71) Zie bovenvermelde wet van 16 november 1993. Zie ook de wet van 7 mei 2000 houdende toekenning van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip en van een jaarlijkse dotatie aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Astrid en een jaarlijkse dotatie aan zijne Koninklijke Hoogheid, Prins Laurent (Belgisch Staatsblad, 3 juni 2000), gewijzigd bij de wet van 13 november 2001 (Belgisch Staatsblad, 5 december 2001) en bij de bovenvermelde wet van 22 december 2008.

(72) Parl.Stuk, Kamer, zitting 2008-2009, nr. 1606/001, blz. 4.

(73) Over de Civiele Lijst, zie E. Erauw, Droit budgétaire — Comptabilité publique — Crédit public, Brussel, Bruylant, 1979, blz. 388-414; R. Goddyn, De Koning te rijk — Het fortuin van het Belgisch vorstenhuis, Vianen, The House of Books, 2003, blz. 156-160; C. Koninckx, Tout savoir sur le Roi en Belgique — Monarchie et fonction royale, Diegem, Kluwer, 2000, blz. 120-127; H. Matthijs, D. Matthijs en S. Mergaerts, Overheidsbegrotingen, Brugge, Die Keure, 2005, blz. 154-170; P.-Y. Monette, Métier de roi, Brussel, Alice, 2002, blz. 104-106; R. Senelle, M. Clement en E. Van de Velde, Handboek voor de Koning, Tielt, Lannoo, 2004, blz. 293-301; K. Stangherlin, Le Patrimoine Royal, Brussel, La Charte, 2004, blz. 60-94.

(74) Voor het grondwettelijk recht in andere monarchieën, zie Le statut financier des maisons royales, Brussel, Federaal Parlement, Documentair dossier nr. 109, 2007, vol. 1, blz. 175-411, en vol. 2, blz. 1-336.

(75) G.H., arrest nr. 151/2002 van 15 oktober 2002.

(76) A. Weber, « El principio de Estado de Derecho como principio constitucional comun europeo », Revista española de derecho constitucional, 2008, blz. 58.

(77) P. Pactet en F. Mélin-Soucramanien, Droit constitutionnel, 27e éd., Paris, Sirey, 2008, blz. 63.

(78) A. Molitor, La fonction royale en Belgique, 2e ed., Bruxelles, CRISP, 1994, blz. 179. In hetzelfde genre, zie P. Errera, Traité de droit public belge, 2e ed., Parijs, Giard & Brière, 1918, blz. 202; C. Koninckx, op. cit., blz. 127; H. Matthijs, « De kostprijs van de monarchie en het federale Parlement : de dotaties », Tijdschrift voor bestuurswetenschappen en publiekrecht, 2004, blz. 149; J. Vande Lanotte en G. Goedertier, Overzicht publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2007, blz. 865; P. Wigny, Droit constitutionnel, t. Ier, Brussel, Bruylant, 1952, blz. 604.

(79) H. Matthijs, D. Matthijs en S. Mergaerts, op. cit., blz. 171.

(80) F. Delpérée, « Article 89 », in La Constitution belge — Lignes et entrelignes (dir. M. Verdussen), Brussel, Le Cri, 2004, blz. 224. In dezelfde zin, zie P. Wigny, op. cit., blz. 604.

(81) J.-M. Denquin, « Approches philosophiques du droit constitutionnel », Droits, 2000, vol. 32, blz. 46.

(82) Wetsontwerp tot wijziging van de wet van 7 mei 2000 houdende toekenning van een jaarlijkse dotatie aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Filip en van een jaarlijkse dotatie aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Astrid, Rapport namens de commissie voor de Financiën en de Begroting, Parl.Stuk, Kamer, zitting 2000-2001, nr. 1274/002, blz. 6.

(83) J. Chevallier, L'État post-moderne, 2e ed., Parijs, L.G.D.J., 2004, blz. 149.

(84) M. Uyttendaele, « Chronique d'une crise. La monarchie belge entre l'asphyxie et le second souffle », in Itinéraires d'un constitutionnaliste — En hommage à Francis Delpérée, Brussel, Bruylant, Parijs, L.G.D.J., 2007, blz. 1557-1561; M. Uyttendaele en A. Feyt, Quand politique et droit s'emmêlent, Brussel, Ed. Luc Pire, 2005, blz. 59-76.

(85) Zie La Libre Belgique van 2 december 2004, blz. 4.

(86) A. Verlinden, « Moet het « Koninklijk Huis » een constitutionele positie krijgen ? », Tijdschrift voor bestuurswetenschappen en publiekrecht, 2003, blz. 102.

(87) F. Delpérée, « Le prince et le Roi », Journal des tribunaux, 2000, blz. 161.

(88) M. Verdussen, « El Senado belga : pasado, presente y futuro », in Repensar el Senado — Estudios sobre su reforma (ed. J.J. Solozabal Echavarria), Madrid, Temas del Senado, 2008, blz. 205.

(89) F. Delpérée, Le droit constitutionnel de la Belgique, Brussel, Bruylant, Parijs, L.D.G.J., 2000, blz. 408-409.

(90) M. Uyttendaele, « Chronique d'une crise ... », op. cit., blz. 1570.

(91) J. Velu, Droit public, t. Ier, Le statut des gouvernants, Brussel, Bruylant, 1986, blz. 757.

(92) E. Douat et X. Badin, Finances publiques, 3e ed., Parijs, P.U.F., 2006, blz. 238.

(93) R. Senelle en E. Clement, Dotations, Brussel, La Charte, 1990, blz. 1.

(94) Parl.Stuk, Senaat, zitting 2005-2006, nr. 1060/6, blz. 4.

(95) Parl. stuk, Kamer, zitting 2008-2009, nr. 1596/001, blz. 3-8.

(96) R. Senelle en E. Clement, op. cit., blz. 28.

(97) F. Tulkens, « Statut juridique et financier des partis politiques : vers la fin du non-droit ? », Revue de droit de l'ULB, 1997, blz. 25. Zie ook L. IKER-DE MARCHIN, « Le financement et le contrôle des partis politiques en Belgique », Administration publique, 1994, blz. 46.

(98) M. Verdussen, « Le financement public des partis politiques en Belgique », Revue générale de droit d'Ottawa, 2006, vol. 36, blz. 600.

(99) Parl. St. Kamer, gew. z. 2008-2009, nr. 1636/001.

(100) K. Stangherlin, op. cit., blz. 111.

(101) O. Orban, Le droit constitutionnel de la Belgique, vol. II, Luik, Dessain, Parijs, Giard & Brière, 1908, blz. 232; J.-J. Thonissen, La constitution belge annotée, 3e druk, Brussel, Bruylant-Christophe, 1879, blz. 240-241; P. Wigny, op. Cit., blz. 602-603.

(102) Zie nota L. Detroux, « L'article 180 de la Constitution », Revue belge de droit constitutionnel, 2007, blz. 285-286.