4-1051/3

4-1051/3

Belgische Senaat

ZITTING 2008-2009

17 DECEMBER 2008


Wetsontwerp houdende diverse bepalingen (I)


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW VIENNE


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 52-1608/1).

Het werd op 11 december 2008 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 86 tegen 54 stemmen. Het werd op 12 december 2008 overgezonden aan de Senaat en op diezelfde dag geëvoceerd.

Met toepassing van artikel 27, 1, tweede lid, van het Reglement van de Senaat, heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die werd gevat door de artikelen 4 tot 6, 19 tot 30, 53 tot 67, 95 tot 105, 110 tot 112 en 187 tot 230, de bespreking van dit wetsontwerp aangevat vóór de eindstemming in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 10 en 16 december 2008, in aanwezigheid van mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, mevrouw Milquet, vice-eersteminister en minister van Werk, mevrouw Sabine Laruelle, minister van KMO's, Zelfstandigen, Landbouw en Wetenschapsbeleid, mevrouw Arena, minister van Maatschappelijke Integratie, Pensioenen en Grote Steden en de heer Paul Magnette, minister van Klimaat en Energie.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR MEVROUW ARENA, MINISTER VAN MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE, PENSIOENEN EN GROTE STEDEN

A. Maatschappelijke Integratie

a. Artikelen 4 tot 6

De minister preciseert dat artikel 4 van het wetsontwerp ertoe strekt artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn in die zin te wijzigen dat het overeenkomt met een arrest van het Grondwettelijk Hof.

In arrest nr. 35/2008 van 4 maart 2008, heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat artikel 71, derde lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de rechten op verdediging van de aanvrager van maatschappelijke dienstverlening bij ontstentenis van een beslissing van het OCMW te veel inperkt en dat het overigens aanleiding geeft tot een verschil in behandeling dat niet redelijk is verantwoord, tussen de aanvrager van maatschappelijke dienstverlening en de sociaal verzekerden voor wie artikel 23, tweede lid, van het Handvest van de sociaal verzekerde bepaalt dat het beroep tegen een instelling van sociale zekerheid moet worden ingesteld binnen drie maanden « na de vaststelling van het in gebreke blijven van de instelling ».

De wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn is bedoeld om deze in overeenstemming te brengen met dit arrest van het Grondwettelijk Hof en is geïnspireerd op de oplossing waarvoor is gekozen in het Handvest van de sociaal verzekerde.

De minister geeft aan dat de bij artikel 5 van dit wetsontwerp aangebrachte wijziging in artikel 47, § 1, derde lid, tweede streepje, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie eveneens is ingegeven door een arrest van het Grondwettelijk Hof (arrest nr. 57/2008 van 19 maart 2008).

In dat arrest werd ook kritiek geuit op het verschil in behandeling tussen de aanvragers van een leefloon en de sociaal verzekerden.

Inzake de wijziging aan artikel 6, onderstreept de minister dat de dringende wijziging aan de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn nodig is wegens de verzadiging in de opvangvoorzieningen voor asielzoekers. Ingevolge de nieuwe asielprocedure wordt aan de personen die een opvangstructuur voor asielzoekers verlaten immers geen code 207 meer toegekend. Daardoor ontstaan er territoriale bevoegdheidsconflicten tussen OCMW's, wat het vertrek van personen uit die opvangstructuren onmogelijk maakt en wat daar tot opstopping leidt.

Om elke vorm van discussie te voorkomen als het erop aankomt uit te maken welk OCMW bevoegd is om de huurwaarborg ten laste te nemen van mensen die een opvangvoorziening voor asielzoekers verlaten, wordt in de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn een specifieke regel in verband met de territoriale bevoegdheid van de OCMW's opgenomen, teneinde te bepalen dat de bevoegdheid om de huurwaarborg te verlenen aan iemand die een opvangvoorziening voor asielzoekers verlaat, ligt bij het OCMW van de gemeente op het grondgebied waarvan zich de woning bevindt waarvoor om de huurwaarborg wordt verzocht. Zo wordt overbelasting voorkomen van de OCMW's van de gemeenten op het grondgebied waarvan opvangvoorzieningen voor asielzoekers gelegen zijn.

Diezelfde specifieke bevoegdheidsregel zal toepasselijk zijn wanneer er een eerste huurgeld moet worden toegekend.

Indien de persoon de woonst niet kan aanwijzen waarin hij zich wenst te installeren, is deze bijzondere bevoegdheidsregel niet van toepassing. In dergelijke gevallen wordt de algemene bevoegdheidsregel (gewoonlijk verblijf) van artikel 1, 1º, van voormelde wet, toegepast.

b. Pensioenen (artikelen 53 tot 67)

1. Hoofdstuk 1

1.1. Vergoedingspensioenen

Artikelen 53 tot 55

Er bestaat op dit moment in de wetgeving op de vergoedingspensioenen (die voor de militairen het equivalent van de arbeidsongevallen is) een discriminatie tussen de wezen naargelang ze geboren zijn uit al dan niet gehuwde ouders.

Momenteel kan enkel de vaderloze of moederloze wees van wie de nog levende ouder geen recht heeft op een overlevingspensioen omdat hij uit de echt gescheiden is of hertrouwd, worden gelijkgesteld met een volle wees — een noodzakelijke voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op het pensioen.

Het is echter voor niet-gehuwde personen uiteraard onmogelijk te voldoen aan de voorwaarde dat het huwelijk is beëindigd door een echtscheiding of een tweede huwelijk.

Er wordt dus een einde aan deze discriminatie gemaakt door de voorwaarde dat er een huwelijk is geweest dat beëindigd door één van deze twee omstandigheden, te vervangen door de voorwaarde dat de langstlevende ouder geen recht heeft op een pensioen van langstlevende echtgenoot (de reden is van geen belang).

De datum 1 januari 2007 is die van het ongeval van Belgische militairen in Libanon naar aanleiding waarvan wezen zich in deze situatie bevinden.

2. Hoofdstuk 2

2.1. Rust en overlevingspensioenen

Afdeling 1

Actieve diensten

Artikelen 56 en 57

Voor de berekening van het rust- en overlevingspensioen in de overheidssector wordt doorgaans het tantième 1/60 gehanteerd. Elk jaar in actieve dienst wordt echter ten belope van 1/50 in aanmerking genomen. Het tantième 1/50 wordt uitsluitend toegekend wanneer het personeelslid een graad heeft die is opgenomen in de bij de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen gevoegde tabel. De graden van de burgerlijke ambtenaren van het stafdepartement Inlichtingen en Veiligheid kwamen in die tabel voor. Als gevolg van een statuuthervorming werd de benaming van de graden van die burgerlijke ambtenaren gewijzigd. Artikel 56 behelst een aanpassing van de tabel van de « actieve diensten », zodat de betrokkenen net als voorheen het preferentiële tantième kunnen blijven genieten. Artikel 56 treedt in werking op 1 september 2003, de datum waarop voormeld statuut werd gewijzigd.

Afdeling 2

Pensioenen van de plaatselijke overheidsdiensten

Artikelen 58 tot 61

De wetgeving inzake pensioenen van de lokale besturen voorziet in bepaalde « bijdragemechanismen » wat de pensioenlasten betreft, ter ontrading van herstructureringen die leiden tot een overdracht van personeel van een plaatselijk bestuur dat aangesloten is bij een gesolidariseerd pensioenstelsel (gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke besturen — pool 1 of stelsel van de nieuwe aangeslotenen bij de Rijksdienst — pool 2) naar een plaatselijk bestuur dat niet deelneemt aan hetzelfde gesolidariseerde pensioenstelsel.

De thans vigerende teksten leiden ertoe dat de « bijdragemechanismen » zelfs worden toegepast bij een overdracht van personeel van een plaatselijk bestuur dat aangesloten is bij één van de twee gesolidariseerde pensioenstelsels naar een plaatselijk bestuur dat aangesloten is bij het andere gesolidariseerd pensioenstelsel (omdat het niet deelneemt aan het eerste stelsel). Bij personeelsoverdrachten tussen pool 1 en pool 2 is er geen sprake van een échte stopzetting van de solidariteit, omdat de ambtenaren van het ene naar het andere gesolidariseerde stelsel overstappen.

De wetgeving behoort te worden aangepast, opdat de in deze bepalingen vervatte pensioenbijdragemechanismen niet langer van toepassing zouden zijn ingeval het personeel overstapt van pool 1 naar pool 2.

3. Hoofdstuk 3

3.1. Overzeese sociale zekerheid

Artikelen 62 en 63

Dit hoofdstuk wijzigt de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, teneinde een antwoord te bieden op een arrest van het Grondwettelijk Hof. Tot 31 december 2006 lag de normale pensioengerechtigde leeftijd op 55 jaar voor vrouwen, terwijl die leeftijd voor mannen afhing van de verzekeringsduur. Vanaf 1 januari 2007 werd die leeftijd zowel voor mannen als voor vrouwen opgetrokken tot 65 jaar, ongeacht de verzekeringsduur. Aangezien bij wet niet in een overgangsregeling was voorzien, werd de pensioengerechtigde leeftijd van hen die 20 jaar verzekerd waren geweest, opgetrokken van 55 tot 65 jaar. Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat zulks een buitensporige aantasting vormde van hun rechtmatige verwachtingen, zonder dat een dwingende reden van algemeen belang het ontbreken van een overgangsmaatregel kon verantwoorden.

4. Hoofdstuk 4

4.1. Inkomensgarantie voor ouderen

Artikelen 64 en 65

Momenteel gelden terzake twee wetgevingen naast elkaar : de wet betreffende het gewaarborgd inkomen voor ouderen, die langzamerhand uitdooft, en de wet met betrekking tot de IGO (inkomensgarantie voor ouderen), die beter is afgestemd op de huidige sociale behoeften van de ouderen.

De voorgestelde wijziging van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen strekt ertoe het administratief beheer van de regeling van het gewaarborgd inkomen te vergemakkelijken, en tegelijk te garanderen dat de huidige begunstigden van die regeling worden opgenomen in de regeling van de inkomensgarantie voor ouderen.

Daartoe zouden vanaf 1 april 2009 de volgende principes gelden :

— stabilisatie van de bedragen van het gewaarborgd inkomen voor ouderen op basis van het bedrag van maart 2009;

— behoud van het principe van de koppeling van die bedragen aan het indexcijfer van de consumptieprijzen;

— als het recht op het gewaarborgd inkomen moet worden herzien ingevolge, bijvoorbeeld, de toekenning van een pensioen of een verhoging van de bestaansmiddelen, dan worden de betrokkenen geleidelijk opgenomen in de IGO-regeling.

Deze bepaling treedt in werking op 21 april 2009.

5. Hoofdstuk 5

5.1. Wijziging van de programmawet van 27 april 2007

Artikelen 66 en 67

De voorgestelde wijziging — invoeging van een artikel 49bis — heeft tot doel een door de wetgever ongewilde wetgevingstechnische fout recht te zetten. Daarom wordt de inwerkingtreding van artikel 49 van de programmawet van 27 april 2007 vastgelegd op 1 april 2007.

Ter herinnering : de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen behelst een herziening en een harmonisering van het stelsel van socialezekerheidsbijdragen en inhoudingen verschuldigd op de brugpensioenen, de aanvullende vergoedingen bij sommige socialezekerheidsbijdragen en de invaliditeitsuitkeringen. De inwerkingtreding van de nieuwe regeling en de opheffing van de vorige regeling worden vastgelegd op 1 april 2007. Artikel 49 van de programmawet van 27 april 2007 wijzigt evenwel de wet van 27 december 2006. De datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling inzake socialezekerheidsbijdragen wordt niet meer vastgelegd op 1 april 2007, maar kan worden bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Nationale Arbeidsraad. De programmawet van 27 april 2007 heeft echter geen datum van retroactieve inwerkingtreding op 1 april 2007 bepaald. Vandaar dat voormeld artikel 49 in werking is getreden op 18 mei 2007, hetzij tien dagen na de publicatie van de programmawet van 27 april 2007 op 8 mei 2007. Er bestaat bijgevolg een juridische leemte tussen 1 april en 18 mei 2007. De inwerkingtreding van artikel 49 van de programmawet van 27 april 2007 moet dus worden vastgelegd op 1 april 2007.

III. UITEENZETTING VAN MEVROUW SABINE LARUELLE, MINISTER VAN KMO, ZELFSTANDIGEN, LANDBOUW EN WETENSCHAPSBELEID

A. Zelfstandigen

Titel VI, Hoofdstuk 1, van onderhavig wetsontwerp houdende diverse maatregelen bevat vier maatregelen inzake het sociaal statuut der zelfstandigen

Afdeling 1 — Wijziging van de samenstelling van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen [Art. 19-20]

Afdeling 1 heeft betrekking op het mandaat van de secretaris van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen.

Ze strekt er enerzijds toe de duur van het mandaat op zes jaar te brengen, en anderzijds ervoor te zorgen dat de secretaris wordt benoemd op grond van een voorstel van de voorzitter van het Algemeen Beheerscomité en van de administrateur-generaal van het RSVZ.

Het doel daarvan is die belangrijke functie stabieler te maken.

Afdeling 2 — Betaling van de onvoorwaardelijke pensioenen door de Rijksdienst voor pensioenen [art. 21 tot 24]

Afdeling 2 heeft betrekking op de onvoorwaardelijke pensioenen van de zelfstandigen. Momenteel wordt 90 % van de onvoorwaardelijke pensioenen betaald door de Rijksdienst voor pensioenen en 10 % door de socialeverzekeringskassen. Het gaat om iets meer dan 70 000 pensioenen.

Op verzoek van de socialeverzekeringskassen en de Rijksdienst voor pensioenen strekt de afdeling ertoe ervoor te zorgen dat de Rijksdienst voor pensioenen voortaan alle onvoorwaardelijke pensioenen betaalt.

Afdeling 3 — Pensioenen zelfstandigen — Berekening van het gemiddelde van de indexcijfers der consumptieprijzen [art. 25-26]

Afdeling 3 betreft de berekening door het RSVZ van het pensioenbedrag van de zelfstandigen. Om die berekening te maken gebruikt het RSVZ aanpassingscoëfficiënten voor de inkomsten van de zelfstandigen. Die coëfficiënten worden toegepast volgens bovengrenzen waarvan er één schommelt volgens het indexcijfer van de consumptieprijzen.

Momenteel gebruikt het RSVZ een fictief gemiddelde dat gebaseerd is op de indexcijfers van september van het voorgaande jaar tot september van het lopende jaar. Om de dossiers nog sneller te kunnen behandelen bepaalt de maatregel dat het fictief gemiddelde voortaan zal zijn gebaseerd op de indexcijfers van april tot april.

Afdeling 4 — Jaarlijkse bijdrage ingesteld ten laste van bepaalde instellingen [Art. 27 tot 29]

De wet van 13 juli 2005 heeft een jaarlijkse bijdrage ingesteld ten laste van bepaalde instellingen waarin een of meer publieke mandatarissen zitting hebben.

De in het kader van die bijdrage door het RSVZ gedragen beheers- en werkingskosten kunnen worden afgetrokken van de bruto-ontvangsten om zo de netto-ontvangsten van die jaarlijkse bijdrage te verkrijgen. Die beheers- en werkingskosten moeten thans worden bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een procedure die onpraktisch is gebleken.

Afdeling 4 voorziet erin van die procedure af te zien en de berekening van de beheerskosten toe te vertrouwen aan het RSVZ, onder toezicht van de regeringscommissaris, de bedrijfsrevisoren en het Rekenhof.

B. Veiligheid van de voedselketen

De wet bevat één enkele bepaling inzake voedselveiligheid, artikel 30, dat strekt om de wet van 4 februari 2000 houdende oprichting van het FAVV aan te vullen. Dankzij deze bepaling zal het Agentschap de prefinanciering of de financiering ten laste kunnen nemen van de uitgaven voor programma's ter bestrijding van bepaalde ziekten, zoals de vaccinatie tegen blauwtong. De voorwaarden voor deze tegemoetkoming moeten worden bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en het spreekt vanzelf dat die uitgaven niet mogen overlappen met de uitgaven die door de betreffende begrotingsfondsen worden bekostigd.

IV. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN MEVROUW L. ONKELINX, VICE-EERSTEMINISTER EN MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID

A. Titel 11 — VOLKSGEZONDHEID

Het eerste hoofdstuk van het deel Volksgezondheid van het ontwerp heeft tot doel om de inwerkingtreding te vergemakkelijken van het nationaal akkoord tandartsen-ziekenfondsen in de verschillende arrondissementen. Het ontwerp verlaagt aldus de aansluitingsdrempel van de tandheelkundigen bij dit akkoord van 60 % naar 50 %, waarbij tegelijk een nationaal aansluitingspercentage van 60 % behouden blijft..

Het tweede hoofdstuk, evenals de artikelen 2 en 3 van het ontwerp, gebaseerd op artikel 77 van de Grondwet, verdagen de inwerkingtreding van de twee wetten van 15 mei 2007 betreffende de vergoeding van schade als gevolg van gezondheidszorg.

Dit moest aanvankelijk in werking treden op 1 januari 2008 en deze datum werd verschoven naar 1 januari 2009 wegens de verlengde periode van lopende zaken.

De Werkgroep die ingesteld werd door de FOD om de uitvoeringsbesluiten voor te bereiden, vond talrijke technische problemen in deze wetten, die zelf problemen zouden opleveren bij de inwerkingtreding ervan. Hij focuste zich uiteindelijk op de opstelling van de ontwerpen van amendement erop.

Naar aanleiding van een nieuw overleg deze zomer met de vijf betrokken sectoren (patiënten, artsen, verzekeraars, ziekenfondsen en ziekenhuizen), kwam het tot een quasi algemene convergentie ten voordele van een systeem van het Franse type, dat een tweewegsysteem is (vrije keuze tussen het Fonds en de rechtbanken), in tegenstelling tot het systeem waarin de wetten van mei 2007 voorzien, dat een éénwegsysteem is (vergoeding alleen mogelijk via het Fonds).

De minister heeft derhalve aan de Ministerraad voorgesteld om het dossier op deze basis te heroriënteren, want het geniet van een ruime ondersteuning van de terreinactoren, hetgeen de Ministerraad eind oktober van dit jaar heeft aanvaard. De minister heeft derhalve haar administratie belast met de opmaak van een nieuw voorontwerp van wet in die zin, terwijl er aan het KCE een nieuwe studie over de budgettaire impact van een dergelijk systeem werd gevraagd.

De studie van het KCE wordt verwacht tegen april 2009 en de minister is van plan het ontwerp in de zomer van 2009 in te dienen in het parlement.

Hoofdstuk 3 heeft dan weer betrekking op de gezondheid van de dieren en onrechtstreeks op het welzijn van de dieren. Het betreft een wijziging van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, antihormonale, beta-adrenergische of productiestimulerende werking. Deze wijziging zal het bij afwijking mogelijk maken dat aan landbouwdieren toegelaten diergeneesmiddelen worden voorgeschreven en toegediend die stoffen bevatten met antihormonale werking met het oog op immunocastratie.

De dringendheid wordt gemotiveerd door de noodzaak om de juridische problemen op te heffen in verband met het op de markt brengen en het gebruik van een vaccin van het type « anti-GNRH », bestemd voor de immunosterilisatie van varkens. Dit type vaccin zal inderdaad weldra beschikbaar zijn op de Europese markt en bij gebrek aan een wettelijke basis zal het in België niet kunnen gecommercialiseerd worden. De wijziging waarin dit artikel voorziet, beoogt deze leemte aan te vullen.

Wat tot slot de geneesmiddelen betreft, hervormen drie artikelen grondig het begrip beschikbaar of onbeschikbaar geneesmiddel op de markt in het kader van de reglementering betreffende de terugbetaling van de geneesmiddelen, evenals de gevolgen van deze beschikbaarheid of onbeschikbaarheid.

Er wordt een belangrijke verduidelijking aangebracht aan de voorwaarden waaraan een generisch geneesmiddel moet beantwoorden, opdat de referentieterugbetaling kan toegepast worden op de originele specialiteit. Vanaf nu vereist de wet de effectieve beschikbaarheid.

Een even belangrijke aanpassing wordt aangebracht aan de gevolgen van het tijdelijk onbeschikbaar zijn van een geneesmiddel, voornamelijk door de introductie van het principe van een « wachtkamer » met een duur van één jaar, die de door het bedrijf verworven rechten in stand houdt. Bepaalde voorwaarden moeten echter door het bedrijf in acht worden genomen, zoals het correct informeren van het Riziv binnen de gevraagde termijn.

Deze aanpassingen hebben tot doel en als voornaamste gevolg de patiënt tegelijk te beschermen tegen de supplementen die te zijnen laste kunnen komen bij de referentieterugbetaling en het ontbreken van terugbetaling die thans kan voortkomen uit een tijdelijke onbeschikbaarheid.

Tot slot wordt de wettelijke basis gelegd die aan de Koning de bevoegdheid geeft om de voorwaarden vast te leggen voor het verzamelen en registreren van de persoonlijke gegevens van de patiënt door de apothekers. Dit beantwoordt aan een opmerking van de Raad van State over het koninklijk besluit dat de instructies voor de apothekers grondig herziet, en dat onder meer regels invoert inzake de verkoop via het internet en regels in verband met de farmaceutische zorg die door de apotheker verstrekt wordt.

B. Titel 17 — SOCIALE ZAKEN

Onderhavige titel bevat een aantal bepalingen die dringend zijn om diverse redenen maar voornamelijk ter verzekering van de rechtszekerheid.

De verschillende teksten werden opgemaakt in overleg met de bevoegde openbare instellingen van sociale zekerheid en de opmerkingen van de Raad van State werden gevolgd.

1. De gezinsbijslag (artikelen 203 tot en met 218)

De artikelen met betrekking tot de gezinsbijslag hebben uitsluitend betrekking op bestaande rechten zonder nieuwe in het leven te roepen. De maatregelen waarop de nieuwe bepalingen betrekking hebben werden destijds en naar gelang van het geval, hetzij voor advies, hetzij ter informatie aan het Beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers voorgelegd. Dit zijn de belangrijkste :

— artikel 204 zorgt ervoor dat de éénoudergezinnen die vroeger recht hadden op gewaarborgde gezinsbijslag en aan het werk gaan, dezelfde inkomensgrenzen genieten als de werklozen en gepensioneerden bedoeld in artikel 42bis van de gecoördineerde wetten op de kinderbijslag van de werknemers. Eens deze wetswijziging is goedgekeurd, genieten alle éénoudergezinnen ongeacht hun werksituatie van hetzelfde inkomensplafond namelijk 2 060,91 €. Voor de éénoudergezinnen die aan het werk zijn, werd dit geregeld bij het koninklijk besluit van 28 september 2008 tot wijziging van het bedrag van de bijslag bedoeld in artikel 41 van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders. Voor de werklozen, gepensioneerden, invaliden en personen met een handicap werd dit geregeld bij het koninklijk besluit van 28 september 2008 tot wijziging van het koninklijk besluit van 26 oktober 2004 tot uitvoering van de artikelen 42bis en 56, § 2, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.

— artikelen 205 tot 207 : Het Grondwettelijk Hof is in zijn arrest nr. 145/2008 van 30 oktober 2008 van mening dat artikel 42bis van de gecoördineerde wetten, doordat het de niet uitkeringsgerechtigde werklozen uitsluit van het genot van de verhoogde kinderbijslag, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt en bovendien ook artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind schendt.

Met andere woorden : deze bepaling schendt de grondwettelijke principes van gelijkheid en non-discriminatie, evenals het principe dat op internationaal niveau tot regel werd verheven en dat verbiedt dat een kind gediscrimineerd wordt op basis van de juridische status van zijn ouders.

Volgens het Hof moet men zich op het niveau van de status van de kinderen die kinderbijslag genieten de vraag stellen of er al dan niet sprake van discriminatie.

Vanuit die gezichtshoek bekeken kan men het weigeren van de verhoogde kinderbijslag aan de kinderen van niet uitkeringsgerechtigde werklozen niet rechtvaardigen, terwijl net het ontbreken van een werkloosheidsvergoeding van aard is om de situatie van deze gezinnen nog hachelijker te maken dat die in welke de gezinnen van uitkeringsgerechtigde werklozen zich bevinden.

Om dit te verhelpen stelt men de toekenning voor van de verhoogde kinderbijslag van artikel 42bis van de gecoördineerde wetten aan de niet uitkeringsgerechtigde volledig werklozen onder dezelfde voorwaarden als voor de uitkeringsgerechtigde werklozen. Dit voorstel werd unaniem beslist in het beheerscomité van 2 december 2008.

Artikel 205 kent het recht op de sociale toeslag waarin het gewijzigde artikel 42bis van de Kinderbijslagwet voorziet, toe aan alle volledig werklozen, uitkeringsgerechtigd of niet, die voldoen aan de voorwaarden die aan dat recht zijn verbonden. Dit zal verder geconcretiseerd worden in het koninklijk besluit van 25 februari 1994.

Artikel 206 brengt, door het begrip « gedeeltelijk werkloze » te vervangen door « tijdelijk werkloze », de gewijzigde tekst in overeenstemming met de werkloosheidsreglementering.

— artikel 208 vult de wijzigingen aan die zijn ingevoerd door de programmawet(I) van 27 december 2006. De voormalige genieters van de gewaarborgde gezinsbijslag zullen indien ze aan het werk gaan, tevens gedurende acht kwartalen het sociaal supplement behouden.

— artikel 209 geeft aan de gemachtigde van de minister uitdrukkelijk de mogelijkheid het bedrag van de kinderbijslag te bepalen bij de toekenning van een afwijking voor een kind dat opgevoed wordt of studeert in het buitenland. De administratieve praktijk waardoor het bedrag van de kinderbijslag kan worden verminderd naargelang van de kosten van scholing in het land waar het kind wordt opgevoed of studeert, wordt zo wettelijk verankerd.

— de artikelen 211 en 212 duiden in geval van volle adoptie van een kind door twee personen van hetzelfde geslacht de oudste van de twee adoptanten aan als de rechthebbende en als de bijslagtrekkende.

— artikel 212 voert in de wettekst de overheersende rechtspraak in die stelt dat de administratieve aanwijzing van de vader als bijslagtrekkende en de rechterlijke aanwijzing van de bijslagtrekkende in het belang van het kind, gelden voor de toekomst.

— de artikelen 214 en 215 voeren in de wetgeving van de gewaarborgde gezinsbijslag het begrip « feitelijk gezin » in, naar het voorbeeld van de werknemersregeling.

— artikel 216 voert omwille van de coherentie in de regeling van de gewaarborgde gezinsbijslag nieuwe toepassingen in naar analogie met bepalingen van de kinderbijslagregeling voor werknemers.

2. De bepalingen betreffende de inning van de sociale zekerheidsbijdragen (artikelen 219 tot en met 223)

De artikelen 219 en 220 voeren het advies van het beheerscomité van de sociale zekerheid van 21 november laatstleden uit. De werkgever, die in de plaats van zijn werknemer of aan zijn werknemer een bedrag betaalt als terugbetaling van een door de werknemer opgelopen verkeersboete tijdens de uitoefening van zijn arbeidsovereenkomst, wordt onderworpen aan een solidariteitsbijdrage van 33 %.

Deze terugbetaling zal namelijk via een aanvulling van artikel 19, § 2, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijk zekerheid der arbeiders, niet meer als loon beschouwd worden.

Het is echter niet de bedoeling om hierdoor de werkgever aan te moedigen om zijn werknemers aan te zetten tot het begaan van overtredingen om bepaalde deadlines te halen.

De sociale partners sluiten de verkeersboetes voortvloeiend uit de toestand van het rijdend materieel en de conformiteit van de lading uit. Welke boetes viseren ze dan wel ?

1º verkeersboetes voortvloeiend uit een zware verkeersovertreding (overtredingen van de 3e en 4e graad) en verkeersboetes van minimaal 150 euro voortvloeiend uit een snelheidsovertreding;

2º verkeersboetes voortvloeiend uit een lichte verkeersovertreding (overtredingen van de 1e en 2e graad) en verkeersboetes van minder dan 150 euro voortvloeiend uit een snelheidsovertreding. Een bedrag van 150 euro op jaarbasis wordt in dit geval vrijgesteld van de solidariteitsbijdrage.

Op verkeersboetes voortvloeiend uit de toestand van het rijdend materieel en de conformiteit van de lading is de solidariteitsbijdrage niet verschuldigd.

3. De bepalingen betreffende de uitbetaling van de vergoeding inzake beroepsziekten (artikelen 224 en 225).

Op heden wordt bij overlijden van de gerechtigde de vergoeding inzake beroepsziekten en het Asbestfonds enkel aan de samenwonende erfgenamen uitbetaald en wel in deze volgorde :

1. de echtgenoot;

2. de samenwonende kinderen;

3. elke andere persoon met wie de rechthebbende samenwoont.

In de toekomst wordt de wettelijk samenwonende op dezelfde voet behandeld als de echtgenoot en wordt in vierde instantie uitbetaald aan de niet-samenwonende erfgenamen die zich manifesteren binnen de zes maanden na het overlijden.

4. Dienst voor Overzeese sociale zekerheid (artikelen 226 tot en met 228)

Deze bepalingen brengen twee wijzigingen aan in de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid. Enerzijds wordt het aantal leden van het beheerscomité verminderd.

Anderzijds wordt het toepassingsgebied verengd. In de huidige versie van artikel 12 van de wet kan iedereen die een beroepsactiviteit uitoefent buiten de Europese Unie aansluiten bij de DOSZ, ongeacht de nationaliteit en ongeacht het al dan niet bestaan van een band met België.

In het verslag dat op 15 februari 2006 werd voorgelegd, heeft het Rekenhof de aandacht gevestigd op de anomalieën waartoe deze huidige formulering zou kunnen leiden.

Om die reden stelt dit ontwerp voor om aan personen die geen onderdanen zijn van lidstaten van de Europese Economische Ruimte of van Zwitserland nog steeds de mogelijkheid te bieden om zich te verzekeren bij de overzeese sociale zekerheid, op voorwaarde dat zij tewerkgesteld zijn door de Belgische Staat, gemeenschappen of gewesten of in een onderneming die zijn maatschappelijke zetel in België heeft.

5. Rijksdienst voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (artikelen 229 en 230)

Om het mogelijk te maken op te treden tegen gevallen van sociale fraude door rechthebbenden, zonder hierbij aan de rechten van de personen ten laste te raken, wordt in artikel 219 het laatste lid van artikel 164 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in die zin aangepast.

V. UITEENZETTING VAN DE HEER PAUL MAGNETTE, MINISTER VAN DUURZAME ONTWIKKELING, ENERGIE, LEEFMILIEU EN CONSUMENTENZAKEN

Artikel 110 heft de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten op. De markt waarop de koolstofkredieten worden verhandeld, verandert enorm en is zeer competitief. De regering heeft de verbintenis aangegaan om de Belgische verplichtingen in het kader van het Kyoto-protocol gedeeltelijk na te komen door middel van de aankoop van koolstofkredieten. Er zijn reeds twee overheidsopdrachten inzake de aankoop van koolstofkredieten afkomstig van projecten inzake het Clean Development Mechanism uitgeschreven. Ze hebben talrijke hinderpalen aan het licht gebracht, onder meer wat betreft het gebrek aan flexibiliteit van de te volgen procedure en de duur ervan, die niet is aangepast aan de specifieke kenmerken van de koolstofmarkt, waar alles zeer snel verloopt.

Aan het huidige ritme van aankoop, is een termijn van twintig jaar vereist om het volume van 12,27 miljoen kredieten te bereiken waartoe de regering zich tegen 2012 verbonden heeft. Bovendien dreigt de prijs van het koolstofkrediet tot in 2012 jaarlijks met 15 % te stijgen. In juni 2008 lag de prijs van het koolstofkrediet op de secundaire markt hoger dan 22 euro.

Deze prijsstijging leidt tot de overschrijding van de gemiddelde prijs die het mogelijk zou maken binnen de beperkingen van de begroting van de federale verbintenis te blijven.

Momenteel is de federale regering erin geslaagd 33,33 % van haar totale verbintenis te bereiken door de aankoop van 3,4 miljoen gegarandeerde koolstofkredieten en 0,7 miljoen niet-gegarandeerde koolstofkredieten over een periode van twee jaar (2006 — 2008).

VI. UITEENZETTING VAN MEVROUW JOËLLE MILQUET, VICE-EERSTEMINISTER EN MINISTER VAN WERK EN VAN GELIJKE KANSEN

De artikelen 187 tot 189 strekken ertoe koninklijk besluit nr. 181 tot oprichting van een Fonds ter aanwending van de bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling op te heffen en een nieuwe rechtsgrond in het leven te roepen voor het koninklijk besluit van 22 september 1989 tot bevordering van de tewerkstelling in de non-profitsector.

Naar aanleiding van de goedkeuring van een koninklijk besluit over de bevordering van de tewerkstelling van risicogroepen, heeft de Raad van State evenwel geoordeeld dat de rechtsgrond ontoereikend was.

De artikelen 187 tot 189 maken een einde aan alle rechtsonzekerheid. Koninklijk besluit nr. 181 wordt opgeheven omdat het geen bestaansreden meer heeft.

De artikelen 190 tot 198 bekrachtigen de nieuwe doorbraak als gevolg van het akkoord dat de sociale partners hebben gesloten op 22 oktober 2008, met het oog op een betere kwaliteit van de arbeidsovereenkomsten in de wereld van de dienstencheques.

De afwijkingen die de wet van 20 juli 2001 betreffende de dienstencheques ten opzichte van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 toestaat, worden zoveel mogelijk beperkt. Het onderscheid tussen werknemers A en B wordt opgeheven, dat wil zeggen tussen degenen die werkloosheidsuitkeringen of bijkomende sociale hulp ontvangen en de anderen (artikelen 190 en 191).

Artikel 192 heft de afwijkingen van de arbeidsovereenkomstenwet af die er waren inzake de proeftijd en de opzeggingstermijn. Voor de overeenkomsten van onbepaalde tijd wordt de proeftijd van 3 dagen afgeschaft, alsook de mogelijkheid om de arbeidsovereenkomst eenzijdig te beëindigen met een opzegtermijn van zeven dagen. Voortaan zullen de klassieke regels gelden.

Artikel 193 bevat de regels voor de arbeidsovereenkomst met dienstencheques van bepaalde tijd. Die regels zijn dezelfde voor elke arbeidsovereenkomst met dienstencheques. De mogelijkheid om opeenvolgende overeenkomsten te sluiten, wordt beperkt tot drie maanden. Tevens moet elke arbeidsverrichting voortaan minstens drie uur duren. Een werkgever die een werknemer met dienstencheques langer in dienst houdt dan de maximum toegestane periode van drie maanden, zal ermee worden geconfronteerd dat de overeenkomst automatisch onder de regels van de overeenkomst van onbepaalde tijd valt.

Artikel 194 bevat de regels voor de arbeidsovereenkomst met dienstencheques van onbepaalde tijd. Voor werknemers die geen aanvullende werkloosheidsuitkeringen genieten wordt een minimum arbeidstijd van een halftijdse baan vastgelegd en voor de anderen een arbeidstijd van een derde, met de mogelijkheid voor de Koning om dat minimum te verhogen.

Artikel 199 gaat over het educatief verlof. Het is een technische maatregel. Voortaan krijgen de werkgevers de terugbetaling van de uitgaven sneller.

De artikelen 200 en 201 gaan over het behoud van tewerkstellingsmaatregelen in geval van herstructurering of juridische transformatie van de werkgever. Men gaat ervan uit dat die hulp aan de werknemer gebonden is en niet aan de onderneming. Ongeacht de verandering in de non-profitwereld, blijven maatregelen die aan de werknemer gebonden zijn, zoals Activa, enz. behouden.

Artikel 202 bekrachtigt een overeenkomst tussen de sociale partners. Het koninklijk besluit betreffende de inwerkingtreding en de organisatie van de bepalingen inzake opleiding werd laattijdig goedgekeurd en daarom konden sommige werkgevers hun sociale balans en hun collectieve overeenkomsten niet tijdig aanpassen. Het zou dus onrechtvaardig zijn hen te straffen voor hun opleidingsinspanningen in 2007.

Er werd bijgevolg beslist de opleidingsverbintenissen uit te stellen. De inspanningen die in 2007 en 2008 hadden moeten worden geleverd, worden uitgesteld tot 2009 en 2010, en komen bovenop de verbintenissen van die jaren.

VII. ALGEMENE BESPREKING

De heer Claes benadrukt dat de plaatselijke besturen die in het verleden al veel hebben bijgedragen omdat zij veel personeel vast benoemd hebben, in tegenstelling tot besturen die met veel contractuelen werken, niet gestraft mogen worden voor deze houding. Hij hoopt dat de minister met dit principe rekening zal houden.

Minister Arena stelt dat de voorliggende wijzigingen geen probleem zullen vormen. Het gaat over een vraag van de plaatselijke besturen die vragen niet bestraft te worden in geval van een overstap van pool 1 naar pool 2 omdat er geen werkelijk vertrek uit de solidariteit is, enkel een overstap van een gesolidariseerd stelsel naar een ander.

De vraag kan worden gesteld hoe men er in de toekomst erin kan slagen de pensionering van de personeelsleden van de plaatselijke besturen te financieren, gelet op het dalende aantal statutairen en het stijgende aantal contractuelen, zonder de besturen die met veel statutairen werken te straffen in het geheel van het solidaire stelsel. Minister Arena deelt mee dat er momenteel met de gemeenten overlegd wordt om een systeem uit te werken dat dit kan voorkomen.

Betreffende het gewaarborgd inkomen stelt de heer Claes vast dat de overgang van het gewaarborgd inkomen feitelijk het bevriezen is van het niveau van het gewaarborgd inkomen, plus indexering. Eigenlijk is het de bedoeling dat mensen overstappen naar IGO. Dat kan gebeuren bij toekenning van een pensioen of een ander voordeel. Aangezien het gaat om personen die reeds 65 jaar zijn en reeds hun pensioen genieten, zal de toekenning van een pensioen niet meer zo vaak voorkomen. Hoeveel personen bevinden er zich nog in het stelsel van gewaarborgd inkomen ? Vroeger was het bovendien de gewoonte een extra verhoging bovenop de indexering toe te kennen aan de personen die het gewaarborgd inkomen genoten. Worden zij daar nu van uitgesloten ? Is het ook bepaald dat de betrokken diensten automatisch een berekening maken voor de personen die wensen over te stappen van het oude naar het nieuwe systeem ? Indien de diensten geregeld een overzicht ter beschikking zouden stellen, zou dit de betrokkenen kunnen aanmoedigen sneller de overstap te maken.

Minister Arena deelt mee dat in oktober 2008 12 944 personen het gewaarborgd inkomen genoten. De personen die zich in dit oude systeem bevinden, hebben steeds de mogelijkheid een aanvraag in te dienen om over te stappen naar het nieuwe systeem. De maatregelen die worden genomen tot herwaardering van het IGO hebben geen betrekking op het oude systeem, hoewel het principe van de koppeling van deze bedragen aan de index van de consumptieprijzen behouden wordt. Het is immers de bedoeling iedereen stap voor stap te integreren in het IGO-systeem. De uitdoving van het oude systeem van gewaarborgd inkomen is niet mogelijk indien het steeds volledig mee evolueert met het nieuwe systeem van de IGO.

Inzake de overstap van het oude naar het nieuwe systeem, verduidelijkt minister Arena dat de diensten enkel een berekening maken op aanvraag van de betrokkene. Dit gebeurt dus niet automatisch. Het enige dat vandaag automatisch gebeurt, is een aanvraag tot verkrijgen van het IGO voor de personen van wie het pensioen lager ligt dan het minimumpensioen, automatisch.

VIII. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

Amendement nr. 1

Artikel 197/1 (nieuw)

Mevrouw Vanlerberghe dient een amendement in (nr. 1) (stuk Senaat, nº 4-1051/2) dat ertoe strekt in titel 16, hoofdstuk 2, eerste afdeling, een artikel 197/1 (nieuw) in te voegen, tot aanvulling van artikel 3 van het koninklijk besluit van 12 december 2001 betreffende de dienstencheques.

Dit amendement strekt ertoe eenoudergezinnen twee dienstencheques gratis te geven bij aankoop van tien dienstencheques. Eenoudergezinnen zijn immers economisch gezien het meest kwetsbaar en komen snel onder de armoedegrens terecht. Het is voor deze ouders bovendien erg moeilijk om gebruik te maken van de verschillende systemen voor tijdskrediet en dus om werk en gezinsleven op elkaar af te stemmen.

Mevrouw Milquet, minister van Werk en Gelijke Kansen, wijst erop dat dit amendement reeds in de Kamer werd ingediend. Zoals zij aan de volksvertegenwoordigers al uitlegde, heeft de regering 1,5 miljoen euro uitgetrokken voor nieuwe sociale maatregelen inzake de dienstencheques. Het amendement is interessant en de regering zal er in januari 2009 rekening mee houden bij de uitwerking van nieuwe maatregelen.

Amendement nr. 1 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 2

Artikel 198

Mevrouw Vanlerberghe dient amendement nr. 2 in (Stuk Senaat, nr. 4-1051/2) dat ertoe strekt artikel 198 aan te vullen teneinde artikel 197bis inwerking te laten treden op 1 januari 2009.

Amendement nr. 2 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

Amendement nr. 3

Artikel 202/1 tot 202/5 (nieuw)

De dames Vanlerberghe en Temmerman dienen een amendement in (nr. 3) (Stuk Senaat, nr. 4-1051/2) dat ertoe strekt in titel 16, hoofdstuk 2, een nieuwe afdeling 5 in te voegen, met het opschrift « Adoptieverlof » en bestaande uit de artikelen 202/1 tot 202/5 (nieuw).

Mevrouw Vanlergberghe legt uit dat het amendement uitvoert wat de minister in haar beleidsnota bepaalt inzake de aanpassing van de regelgeving betreffende het adoptieverlof.

Mevrouw Milquet, minister van Werk en Gelijke Kansen, legt uit dat in overleg met de voorzitter van de commissie Sociale Aangelegenheden is beslist om de verschillende thematische verloven — adoptieverlof, moederschapsverlof, vaderschapsverlof, ... — te bespreken tijdens een commissievergadering in januari 2009. Het probleem is dus niet de inhoud van het amendement, maar de werkwijze, waarbij de voorkeur wordt gegeven aan een algemene discussie over alle soorten verlof.

Mevrouw Vanlerberghe is verbaasd aangezien het punt wordt aangehaald in de beleidsnota van de minister. Waarom moet worden gewacht op een commissievergadering ?

De minister antwoordt dat de senatoren hierover heel wat wetsvoorstellen hebben ingediend. De democratie vraagt dat het werk van het parlement wordt gerespecteerd. De commissie Sociale Aangelegenheden is bovendien al begonnen met de evaluatie van de situatie, zoals bepaald in het regeerakkoord. De voorwaarden voor een diepgaand debat zijn dus vervuld.

Mevrouw Delvaux wijst erop dat de Senaat de bespreking over het adoptieverlof reeds heeft aangevat en verbaast zich erover dat mevrouw Vanlerberghe dit amendement niet heeft ingediend tijdens de bespreking. De senator is het niet eens met wat wordt voorgesteld en vindt dat dit amendement niet thuishoort in de bespreking van het wetsontwerp houdende diverse bepalingen.

Amendement nr. 3 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

IX. STEMMINGEN

Het geheel van de artikelen 4 tot 6, 19 tot 30, 53 tot 67, 95 tot 105, 110 tot 112 en187 tot 230 die aan de commissie Sociale Aangelegenheden zijn toegewezen, wordt aangenomen met 9 tegen 3 stemmen.

Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.

De rapporteur, De voorzitter,
Christiane VIENNE. Nahima LANJRI.

De teksten van de door de commissie aangenomen artikelen zijn dezelfde als die overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers (stukken Kamer, nr. 52-1608/19 - 2008/2009).

De commissie beslist evenwel de volgende tekstverbeteringen aan te brengen aan het wetsontwerp houdende de diverse bepalingen (I):

Artikel 102

In de Nederlandse tekst artikel 102 wordt de zin « In artikel 168bis van dezelfde wet, » vervangen door de zin « In artikel 168bis, tweede lid, van dezelfde wet, ».

Artikel 196

In artikel 196 wordt de verwijzing naar « de inwerkingtreding van dit hoofdstuk » vervangen door de verwijzing naar « de inwerkingtreding van deze afdeling ».

Artikel 197

In artikel 197 wordt de verwijzing naar « de inwerkingtreding van dit hoofdstuk » vervangen door de verwijzing naar « de inwerkingtreding van deze afdeling ».

Artikel 218

In artikel 218 worden de volgende tekstverbeteringen aangebracht:

de verwijzing naar artikel 198 wordt vervangen door de verwijzing naar artikel 208;

de verwijzing naar artikel 206 wordt vervangen door de verwijzing naar artikel 216.