3-1448/1

3-1448/1

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

25 NOVEMBER 2005


Wetsvoorstel tot wijziging van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten teneinde het portretrecht te definiëren en de verspreiding toe te staan van portretten van personen die veroordeeld zijn voor bepaalde terroristische misdrijven

(Ingediend door mevrouw Christine Defraigne)


TOELICHTING


1. Met als argument het recht op informatie en uitsluitend in het kader van de openbare veiligheid, moet een journalist in de media het portret kunnen verspreiden van een persoon die voor zware feiten veroordeeld is door een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, zonder dat deze persoon zich op zijn portretrecht kan beroepen om de verspreiding te verhinderen.

Het portretrecht is een uitvloeisel van de persoonlijkheidsrechten.

Het vindt in België onder meer zijn oorsprong in artikel 17 van het Internationaal Verdrag van New York (1) , de wet betreffende het auteursrecht en de naburige rechten (2) en artikel 8, § 1, van het EVRM : « Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. » Een wettelijke bepaling die het portretrecht verankert zoals in een aantal buurlanden, bestaat bij ons niet.

Dit portretrecht, dat in bepaalde situaties absoluut is, moet soms wijken voor het recht op informatie van de burger en voor de openbare veiligheid, of omdat de houder van het portretrecht zijn portret in het openbaar gebruikt.

Zo wordt ook unaniem erkend dat publieke personen verondersteld worden in te stemmen met de verspreiding van hun portret voor informatiedoeleinden in de brede betekenis, maar niet voor commerciële doeleinden waarvoor zij niet expliciet hun toestemming hebben gegeven en evenmin wanneer de verspreiding duidelijk hun persoonlijke levenssfeer schaadt.

Personen die al dan niet vrijwillig en zelfs heel kortstondig deelnemen aan de actualiteit, moeten worden beschouwd als publieke personen. Er wordt dus veronderstelt dat zij instemmen met de reproductie van hun afbeelding zolang dit gebeurt in het kader en ten behoeve van de actuele gebeurtenis waarover wordt bericht.

2. Personen die vervolgd worden voor terrorisme, zeker sedert de aanslagen in New York en Madrid, nemen deel aan de actualiteit en worden dus verondersteld in te stemmen met de verspreiding van hun portret.

Dit blijft echter slechts een veronderstelling, aangezien de persoon expliciet kan weigeren zijn portret openbaar te laten maken.

Het recht op informatie moet worden afgewogen tegen het persoonlijke portretrecht (3) . Wanneer de openbare veiligheid op het spel staat, moet het eerste voorrang krijgen op het tweede. In die zin vormen alle terroristische daden een bedreiging voor de openbare veiligheid aangezien wordt aanvaard dat de portretten van personen die door het gerecht worden gezocht, worden verspreid zonder hun instemming, in het belang van de openbare veiligheid.

3. Toch moet niet worden toegestaan dat zomaar portretten worden verspreid op om het even welk ogenblik in het kader van om het even welke beschuldiging van misdaden of wanbedrijven. De afweging moet dus zeker worden gemaakt bij het bepalen van de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om de verspreiding toe te staan.

Om te beginnen moet rekening worden gehouden met het onwrikbare beginsel van het vermoeden van onschuld. Iemand die wordt verdacht van een misdaad, zelfs al wordt hij aangehouden en voor het onderzoeksgerecht geleid, mag niet zomaar tegen zijn zin zijn portret in de pers verspreid zien. In heel wat gevallen zal uit het onderzoek blijken dat deze persoon onschuldig is. Als in de loop van het onderzoek het portret van die persoon dan verspreid is, heeft dat die persoon onherstelbare schade toegebracht.

Bovendien bestaat ook het recht om te worden vergeten. Iemand die veroordeeld is voor zware feiten, zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten en aldus zijn schuld aan de samenleving heeft voldaan, moet bij het verlaten van de gevangenis niet worden geconfronteerd met zijn portret onder het mom van het recht op informatie van de burger. Ook in dat geval moet het recht op informatie wijken.

Het recht op informatie moet wel zwaarder doorwegen dan het portretrecht wanneer iemand is berecht door een feitenrechter en schuldig is bevonden aan de hem ten laste gelegde feiten. Enkel en alleen dan, en voor een beperkte periode, kan de misdadiger zijn portretrecht niet inroepen om de verspreiding van zijn portret in de pers tegen te houden.

COMMENTAAR BIJ DE ARTIKELEN

Artikel 2, § 1, brengt de beginselen van het portretrecht in herinnering om duidelijk te maken dat dit voorstel geen afbreuk doet aan dit principe. Het vormt aldus de eerste duidelijke en expliciete erkenning in het Belgisch positief recht van het portretrecht.

Paragraaf 2 neemt gewoon de bestaande tekst over van artikel 10 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten.

Paragraaf 3 verduidelijkt de specifieke toepassingssfeer van dit voorstel. Er wordt uitdrukkelijk bepaald dat het enkel om een misdaad mag gaan die wordt bestraft door de artikelen 137 tot 141ter (4) van het Strafwetboek. De wet kan dus nooit worden gebruikt om te rechtvaardigen dat portretten worden verspreid van personen die voor andere feiten zijn veroordeeld.

Bovendien geldt het principe van het vermoeden van onschuld. Indien de betrokkene weigert zijn portret te laten verspreiden mag dit dus ook niet gebeuren, of dat nu bij zijn arrestatie is, wanneer hij voor de onderzoeksrechter wordt geleid of tijdens de procedure ten gronde. Er wordt duidelijk bepaald dat de verspreiding enkel mag nadat de schuld van de betrokkene vaststaat door een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, dit wil zeggen een vonnis waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat.

Dit wetsvoorstel bepaalt dus dat onweerlegbaar kan worden vermoed dat een krachtens de bovenvermelde artikelen veroordeelde persoon instemt met de verspreiding van zijn portret aangezien hij bij het plegen van een terroristisch misdrijf een daad stelt die van nature openbaar is en de openbare veiligheid schaadt.

De tekst bepaalt in paragraaf 3, tweede lid, duidelijk het doel waarmee een portret van een voor terrorisme veroordeelde persoon, mag worden verspreid. Deze criminaliteit — die men als een vorm van massamoord kan beschouwen — die erop gericht is zoveel mogelijk burgerslachtoffers te maken en ons samenlevingsmodel te ontwrichten, moet immers krachtig worden bestreden met alle middelen die daarvoor voorhanden zijn.

Het derde lid voert een tijdsbestek in waarbinnen het portret van een veroordeelde in de geschreven pers of op televisie mag worden verspreid. Iedere persoon die zijn gevangenisstraf heeft uitgezeten, heeft immers het recht te worden vergeten. De gevangenisstraf is bedoeld om de schuld aan de samenleving af te lossen, maar ook om nadien terug in de maatschappij te kunnen stappen. Als het portret van een veroordeelde wordt verspreid nadat hij de gevangenis verlaat, wordt hij een tweede keer gestraft en is alle moeite die hij heeft gedaan om opnieuw in de maatschappij te stappen, tevergeefs. Het moet dus absoluut worden verboden het portret van een veroordeelde te verspreiden na diens vrijlating, ongeacht of hij nu voorwaardelijk wordt vrijgelaten dan wel zijn gevangenisstraf volledig heeft uitgezeten.

De foto van een veroordeelde mag dus slechts worden verspreid in een periode van 6 maanden vanaf de dag van het vonnis waarin zijn schuld komt vast te staan. Alleen zo kunnen zijn recht om te worden vergeten en op herintegratie worden gewaarborgd.

Paragraaf 4 houdt nogmaals een waarschuwing in en benadrukt dat voorzichtigheid geboden is bij de verspreiding van een portret. Wie zich bij de verspreiding van een portret van een persoon niet houdt aan de strikte voorwaarden bepaald in deze wet, riskeert financiële sancties waarmee de schade moet worden vergoed aan de persoon wiens portret ten onrechte is verspreid.

Christine DEFRAIGNE.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 10 van de wet van 30 juni 1994 betreffende het auteursrecht en de naburige rechten wordt vervangen als volgt :

« Art. 10. — § 1. Het portretrecht is een persoonlijkheidsrecht krachtens hetwelk het recht op het gebruik van het portret van een persoon enkel en alleen die persoon toebehoort. De persoon kan zich dus in principe verzetten tegen elke vorm van verspreiding, reproductie of exploitatie van zijn portret zonder zijn voorafgaande toestemming.

§ 2. De maker of de eigenaar van een portret dan wel enige andere persoon die een portret bezit of voorhanden heeft, heeft niet het recht het te reproduceren of aan het publiek mede te delen zonder toestemming van de geportretteerde of, gedurende twintig jaar na diens overlijden, zonder toestemming van zijn rechtverkrijgenden.

§ 3. In afwijking van § 2 mag iemand die schuldig is bevonden aan misdaden krachtens de artikelen 137 tot 141ter van het Strafwetboek bij een vonnis waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, zich niet verzetten tegen de reproductie en verspreiding van zijn portret in de pers nadat deze veroordeling is uitgesproken.

Het portret van de krachtens de bovenvermelde artikelen van het Strafwetboek veroordeelde persoon, mag enkel in de pers worden verspreid met een informatief doeleinde en om de openbare veiligheid te dienen.

Deze mogelijkheid om het portret van de veroordeelde te verspreiden wordt beperkt tot de periode van zes maanden die volgt op de uitspraak van de veroordeling.

§ 4. Eenieder die het portret van de in § 3, eerste lid, bedoelde persoon, van welke aard en via welke drager ook, zonder toestemming van de geportretteerde reproduceert of verspreidt voordat de in kracht van gewijsde gegane veroordeling is uitgesproken of buiten de in § 3, derde lid, bepaalde termijn, kan tot schadevergoeding veroordeeld worden. »

5 september 2005.

Christine DEFRAIGNE.

(1)  Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, dat bepaalt : « Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam. » (Artikel 17.1).

(2)  Artikel 10 van de wet van 30 juni 1994.

(3) J. Velu, in « Le droit au respect de la vie privée », PUN, 1974, blz. 51.

(4)  Titel Iter van het Strafwetboek « Terroristische misdrijven », wet van 19 december 2003, Belgisch Staatsblad van 29 december 2003.