3-603/1 (Senaat) DOC 51 1606/001 (Kamer) | 3-603/1 (Senaat) DOC 51 1606/001 (Kamer) |
3 FEBRUARI 2005
Alle lidstaten van de Verenigde Naties, waaronder België, hebben beloofd de volgende acht doelstellingen tegen het jaar 2015 te zullen realiseren :
1. de grootste armoede en honger uitbannen;
2. basisonderwijs wereldwijd toegankelijk maken voor iedereen;
3. gelijke behandeling van mannen en vrouwen bevorderen, door vrouwen meer kansen en zeggenschap te bieden;
4. kindersterfte verminderen;
5. de gezondheid van moeders verbeteren;
6. strijd leveren tegen HIV/AIDS, malaria en andere ziekten;
7. actief werken aan een duurzaam milieu;
8. werken aan een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling.
Bovendien staat in hoofdstuk XII van de regeringsverklaring — « Een rechtvaardiger wereld » — dat België zich zal inzetten voor een menselijkere globalisering.
Daartoe worden onder andere voorgesteld :
— de hervorming van de Verenigde Naties om vrede en stabiliteit te waarborgen;
— de oprichting van een commissie voor de mensenrechten;
— een stelselmatige verhoging van de middelen voor ontwikkelingssamenwerking;
— schuldverlichting voor de minst ontwikkelde landen;
— een actief beleid inzake eerlijke wereldhandel met een herziening van de GATS (Algemene overeenkomst inzake de handel in diensten), de creatie van een structurele band tussen de Wereldhandelsorganisatie en de Internationale Arbeidsorganisatie, alsook de hervorming van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid;
— de hervorming van de internationale financiële instellingen.
De Senaatscommissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging is al begonnen met de bespreking van de hervorming van de VN en van de internationale financiële instellingen.
Bij de regeringsvorming heeft de regering immers gevraagd dat de problematiek van de globalisering door gespecialiseerde commissies in het Parlement zou worden behandeld.
Daarom is in de Kamer van volksvertegenwoordigers bij het begin van de zitting 2003-2004 een bijzondere commissie over dit thema opgericht. De Senaat heeft de fakkel overgenomen en op 15 januari 2004 ook een bijzondere commissie opgericht met dezelfde naam.
In overeenstemming met de ratio legis van de genoemde regeringsverklaring is besloten dat beide commissies samen zouden vergaderen onder het voorzitterschap van de heren Pierre Galand en Van der Maelen.
Elke commissie zal rond een aantal specifieke thema's werken. De Senaatscommissie heeft besloten om ondermeer te werken rond de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling, waarbij het de bedoeling is om aanbevelingen te richten tot de regering.
De commissie heeft de volgende hoorzittingen georganiseerd :
1) op 29 maart 2004 met :
— mevrouw Maria Noel Vaeza, senior program advisor, UNDP Liaison Office Brussels,
— de heer Gérard Karlshausen, voorzitter van het Belgisch Platform van Europese NGO's « Concorde »;
— mevrouw Han Verleyen, medewerkster Belgisch Beleid, Studiedienst 11.11.11-Actie;
2) op 31 augustus 2004 met :
— mevrouw Eveline L. Herfkens, Executive coordinator of the Secretary general of the UN for MDG's.
3) op 13 september 2004 met :
— mevrouw Martine Van Dooren, directeur-generaal DGOS bij de FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
4) op 27 september 2004 met :
— de heer Kamran Kousari, bijzonder coördinator voor Afrika binnen de afdeling « Globalisering van de ontwikkelingsstrategiën » van de UNCTAD
5) op 11 oktober 2004 met :
— mevrouw Samira Wymeersch, voorzitter van een werkgroep over het « Genderaspect van de MDG's » bij de Nederlandstalige Vrouwenraad;
6) op 22 november 2004 met :
— de heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking.
— de heer Bruno Van der Pluijm, eerste secretaris bij de Permanente vertegenwoordiging van België bij de Verenigde Naties te New York.
7) op 17 januari 2005 met :
— de heer Guido Schmidt-Traub, deskundige bij de Verenigde Naties.
1. Hoorzittingen van 29 maart 2004
1.1. Mevrouw Marie Noel Vaeza, senior program advisor, UNDP Liaison Office Brussels
Mevrouw Veiza legt uit dat de millenniumdoelstellingen in verband met ontwikkeling inhoudelijk niets nieuws brengen. Vele landen en ook de Verenigde Naties, stellen al lang de ontwikkeling als doelstelling voorop.
De grote nieuwigheid is dat de doelstellingen, die vroeger veeleer theoretisch waren, nu door het opstellen van de millenniumdoelstellingen kwantificeerbaar geworden zijn, en dat de instanties van de algemene vergadering van de Verenigde Naties zullen meewerken aan de verwezenlijking ervan.
Van de acht doelstellingen zijn de eerste zeven zeer concreet, terwijl de achtste net het bovenvermelde kader vastlegt waarin de doelstellingen verwezenlijkt zullen worden.
Naast de genoemde doelstellingen zijn er twee voorwaarden waarop de hele redenering gebaseerd is en die dus echt vervuld moeten zijn : de eerbiediging van de mensenrechten en de toepassing van de principes van « goed bestuur ».
Dit kan worden afgeleid uit de uiteenzettingen en de besluiten op verschillende internationale conferenties die de voorbije 10 jaar over dit onderwerp zijn gehouden.
Het UNDP is een van de coördinatoren die door de Verenigde Naties zijn aangewezen.
In het « Millennium Project » worden 149 vooral zuidelijk van de Sahara gelegen doellanden genoemd, voor welke een extra inspanning op zijn plaats is. Zonder die inspanning dreigen deze landen de opgelegde doelstellingen niet binnen de vastgestelde termijn te halen.
Er zal wat dit betreft moeten worden nagegaan wat het overheidsbeleid is, teneinde de impact te garanderen.
De hulp zal « goal oriented » zijn.
Het UNDP-verslag 2003 bewijst dat, in het algemeen, de armoede afneemt. Dit komt vooral door de ontwikkelingen in China en India.
Veel landen vragen om hulp, maar zoals eerder gezegd zouden de « high priority »-landen recht moeten krijgen op bijkomende investeringen. Volgens de studie van de heer Digo zou dit neerkomen op een bijkomende uitgave van 130 miljard dollar.
In de betrokken landen zijn hervormingen aan de gang die zelfs verder gaan dan die welke door de Wereldbank en het WIF (World investment fund) worden gevraagd. Door deze hervormingen zijn die landen in staat om vorderingen te maken.
Om uit de « poverty trap » te raken zijn bepaalde macro-economische maatregelen vereist en moeten een aantal beleidslijnen gewijzigd worden. Het gaat dan vooral om het beleid inzake gezondheidszorg.
Ook andere beleidsterreinen zijn hierbij betrokken.
Er moet bijvoorbeeld geïnvesteerd worden in menselijke ontwikkeling.
Daarmee bedoelen we bijvoorbeeld het stimuleren van kleine producenten, kleine infrastructuren, traditionele producten, ...
Voorts wordt er ook gestreefd naar vooruitgang op het vlak van de mensenrechten en de sociale rechtvaardigheid.
In het algemeen dient er te worden gewerkt met respect voor de logica van de ontwikkeling.
Al die doelstellingen moeten bovendien kunnen worden ingepast in de controles van de internationale financiële instellingen.
Ook het middenveld moet bij de doelstellingen betrokken worden, aangezien het einddoel anders niet haalbaar is.
Wat het binnenlands beleid betreft, zouden de gekozen doelstellingen ten minste een paar regeerperiodes moeten meegaan.
De principes dienen omgezet te worden in een staatsbeleid.
Dat veronderstelt een dialoog met het oog op het verduidelijken van de doelstellingen.
De VN-verslagen tonen aan dat er een jaarlijks inkomstentekort van 50 miljoen dollar moet worden overbrugd.
Dit is mogelijk als de rijke landen een inspanning doen en dit dan ook, volgens het principe van « national ownerschip », in hun nationale planning opnemen.
Er moet actie gevoerd worden in elk van de « high priority countries » om de hongersnood te bestrijden, de gelijkheid van de vrouw te bewerkstelligen en een systeem voor gezondheidszorg op te bouwen.
De nadruk wordt gelegd op de gelijkheid van de vrouw, aangezien daar de sleutel voor ontwikkeling ligt. Slechts een week geleden kwam er een rapport uit over de Arabische landen, dat bevestigt dat zonder gendergelijkheid, deze landen de armoede niet zullen overwinnen.
Bovendien moet elke strategie ook « country specific » zijn.
Het voorgestelde beleid veronderstelt een onderscheid tussen de drie financieringsbronnen :
— geld dat afkomstig is van de privé-bronnen van het betrokken land,
— geld dat afkomstig is van de overheid van het land en
— geld dat afkomstig is van de internationale gemeenschap.
Om dit geld te beheren moet er voorzien worden in een « mainstream developping training ».
Dit alles zal natuurlijk gevolgen hebben voor het systeem van Bretton-Woods.
Vooral de structuur van de Wereldbank zal belangrijk zijn, met name wat doelstelling nr. 8 betreft. De doelstellingen van het nationale plan moeten namelijk van tevoren bekend zijn.
Dit veronderstelt dat de actoren hun rol zullen moeten vinden, zowel ter plekke als op de internationale scène.
Dan dient er dus ook een constante vorm van toezicht te komen, ter ondersteuning van de gekozen beleidslijnen.
De Verenigde Naties beschikken natuurlijk over de technische middelen om bijstand te bieden bij het opstellen van ontwikkelingsplannen, maar de echte ontwikkeling kan alleen plaatsvinden met de hulp van het betrokken land.
1.2. De heer Gérard Karlshausen, voorzitter van het Belgisch Platform van Europese NGO's « Concorde »
De heer Karlshausen zal het hebben over de millenniumdoelstellingen en de financiering van de ontwikkeling.
Op de millenniumtop van september 2000 hebben 189 lidstaten van de Verenigde Naties de millenniumdoelstellingen goedgekeurd.
Er zijn acht doelstellingen, maar zoals verderop zal blijken is de achtste doelstelling, namelijk het tot stand brengen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling, bijzonder. Het is in zekere zin de hoeksteen van het gebouw.
Spreker wenst een aantal bespiegelingen aan te halen waartoe deze doelstellingen aanleiding hebben gegeven bij de NGO's, met name op Europees niveau, aangezien een werkgroep van de confederatie CONCORD bijzonder geïnteresseerd is in dit thema.
Om te beginnen kan men zich afvragen waarom de algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2000 plechtig wilde verklaren dat de internationale gemeenschap zich ertoe verbond tegen 2015 een aantal doelstellingen te verwezenlijken. Die doelstellingen zijn immers wel lovenswaardig, maar brengen weinig nieuws bij. De start van het nieuwe millennium was inderdaad een gelegenheid om grote intentieverklaringen af te leggen, maar men mag niet vergeten dat de Verenigde Naties in het vorige decennium heel wat grote, dure toppen hebben georganiseerd die tot dezelfde conclusies en voorstellen hebben geleid. Spreker was bijvoorbeeld aanwezig op de top van Kopenhagen over sociale ontwikkeling, waaruit een opmerkelijke kalender is voortgekomen met voorstellen die door meer dan 120 staatshoofden zijn bekrachtigd. Deze voorstellen betroffen dezelfde materie als de millenniumtop : gezondheid, onderwijs, water, ... Wat is er echter van geworden ? Het heeft niet veel opgeleverd, aangezien de nodige middelen er niet gekomen zijn. En de millenniumdoelstellingen zou wel eens hetzelfde lot beschoren kunnen zijn.
De millenniumdoelstellingen hebben natuurlijk wel het voordeel te bestaan. Een symbolische datum geeft wel vaker aanleiding tot het uiten van goede voornemens. Het was dan ook de gelegenheid om eraan te herinneren dat de internationale gemeenschap nog lang niet tegemoet komt aan de basisbehoeften van heel wat van haar leden. De verwezenlijking van (een aantal van) de millenniumdoelstellingen is gebonden aan precieze termijnen en wordt gemeten aan de hand van succesindicatoren, zodat de internationale gemeenschap duidelijk met haar vooropgestelde plichten wordt geconfronteerd.
Bovendien (en dat is een stap vooruit in vergelijking met de toppen van de Verenigde Naties in de jaren negentig) worden de millenniumdoelstellingen niet enkel gesteund door de VN-lidstaten, maar ook door internationale instellingen als het IMF en de Wereldbank.
De millenniumdoelstellingen hebben zo de VN kunnen herstellen in haar rol van centrale actor inzake materies van ontwikkeling, die al enige tijd eerder de prioriteit leken te worden van de internationale financiële instellingen. Dat was trouwens wellicht een van de doelstellingen van de hele operatie.
Dit is des te belangrijker daar de achtste doelstelling (partnerschap voor ontwikkeling) verwijst naar delicate zaken als schulden, internationale handel en financiële markten. Zonder die zaken zou de hele opzet slechts een vrome wens blijven. Men kan immers de mooiste projecten ter wereld willen realiseren; als de nodige financiële middelen en het institutionele kader ontbreken, blijft het allemaal bij « politieke goede wil ».
De eerste zeven doelstellingen hebben betrekking op armoede en honger, op basisonderwijs, op gendergelijkheid en op gezondheid en milieu. Het is absoluut een goede zaak dat deze prioriteiten grotendeels overeenstemmen met de noden die de betrokken bevolkingsgroepen geregeld aankaarten. Het blijft echter bij een lijst met goede voornemens waarin meer sprake is van de gevolgen van de huidige stand van zaken in de wereld dan van de oorzaken van de onevenwichten. Honger bestrijden — zoals de eerste doelstelling eist — kan alleen maar door op actieve wijze duurzame landbouw in het zuiden te stimuleren. Dat houdt ook in dat — ten minste geleidelijk aan — de subsidies voor onze landbouwproducten worden afgeschaft omdat zij tot oneerlijke concurrentie leiden. We stellen echter vast dat in de nationale indicatieve programma's die de Europese Unie promoot in het kader van het akkoord van Cotonou, en meer bepaald in het kader van het gebruik van het Europees Ontwikkelingsfonds, landbouw helemaal niet ter sprake komt.
Bovendien zullen er aanzienlijke financiële middelen nodig zijn om deze zeven doelstellingen te realiseren, iets wat trouwens tussen de regels te lezen staat in de achtste doelstelling. Er is dan ook een duidelijk verband tussen de millenniumdoelstellingen en de top van 2002 in Monterrey over de financiering van ontwikkeling. Deze top leidt trouwens naar doelstelling acht, aangezien er moest gepraat worden over ontwikkelingshulp en over de oprichting van nieuwe financieringsmechanismen die nodig zijn om de grote uitdagingen voor onze planeet aan te kunnen. Anders blijven de millenniumdoelstellingen niet veel meer dan een paar toverformules.
De top van Monterrey (op Europees niveau voorbereid op de top van Barcelona) heeft voor de NGO's een bittere nasmaak. De befaamde consensus van Monterrey, die trouwens al werd bereikt nog voor de conferentie goed en wel begonnen was, houdt te weinig in en is geformuleerd in wollige bewoordingen die veraf staan van de concrete problemen waarvoor zogenaamd een oplossing wordt gevonden en van de vernieuwende aanpak die wordt gepromoot.
Net als de millenniumtop had de top van Monterrey wel de verdienste dat regeringen en internationale instellingen rond de tafel zaten om te praten over ontwikkeling en om een aantal stappen in de goede richting te zetten.
Spreker beperkt zich hier tot Europa daar hij van mening is dat België vooral op dat niveau moet handelen om de verbintenissen van Barcelona na te komen en de uitvoering te verkrijgen van doelstelling 8 van de millenniumdoelstellingen, zonder welke de zeven andere vrome wensen zullen blijven.
In Barcelona heeft Europa zich er eerst en vooral toe verbonden tegen 2006 0,39 % van het Europese BNP aan overheidsontwikkelingshulp te besteden, met een minimum van 0,33 % per land. Volgens de mededeling die deze maand door de Europese Commissie werd vrijgegeven over de uitvoering van de Monterrey-consensus, zijn we op de goede weg aangezien we in 2006 0,42 % zullen halen (wat meer is dan vooropgesteld). Dat is goed nieuws, dat niettemin moet worden genuanceerd :
a) eerst en vooral omdat we heel ver blijven van de lang geleden beloofde 0,7 %, een percentage dat op zich ontoereikend wordt geacht om de noden te lenigen;
b) omdat men niet mag vergeten dat kwantiteit zonder kwaliteit contraproductief kan zijn. Wat besteedt men werkelijk aan publieke ontwikkelingshulp ? Waar zit het verband met de uitvoering van de millenniumdoelstellingen ?
c) omdat Europa op dramatische wijze faalt bij het coördineren van zijn inspanningen inzake ontwikkelingssamenwerking en die van de lidstaten en omdat die lidstaten op dat gebied een belangrijke verantwoordelijkheid dragen. Dat kon onlangs nog worden vastgesteld op een Europees seminarie dat CONCORD organiseerde over het akkoord van Cotonou. Hoe kunnen we de millenniumdoelstellingen verwezenlijken indien de geldschieters binnen het Europese geheel maar ook de andere internationale instellingen zoals de Wereldbank of andere programma's, zoals NEPAD, er niet in slagen de neuzen in dezelfde richting te krijgen ? De Afrikanen raken er niet wijs uit. De millenniumdoelstellingen kunnen tot wat meer coherentie leiden : laten we ze daarvoor gebruiken, eerst en vooral in Europa, waar de coördinatie, op zijn zachtst gezegd, niet werkt.
d) omdat de verbintenis om de hulp los te koppelen van de aankoop van goederen en diensten wereldwijd nog lang niet is nagekomen, terwijl het één van Europa's stokpaardjes was in Barcelona ter ondersteuning van de uitvoering van de millenniumdoelstellingen. Men mag daarbij niet vergeten dat ongebonden hulp vooral de producenten van de betreffende landen moet ten goede komen en niet mag worden vertaald in internationale aanbestedingen die de machtigste ondernemingen ten goede zullen komen.
Tot zover de overheidsontwikkelingshulp. Uit Monterrey en doelstelling 8 van de millenniumdoelstellingen blijkt echter duidelijk dat de ontwikkelingshulp niet zal volstaan. Er moeten nieuwe financieringsmechanismen tot stand worden gebracht. Op dat gebied wordt geen vooruitgang geboekt.
In de millenniumdoelstelling 8 wordt bijvoorbeeld gepleit voor de ontwikkeling van een open, voorspelbaar, niet discrimenerend en op regels gebaseerd handels- en financieel systeem, dat zich verbindt tot ontwikkeling en afname van de armoede. Wanneer men de problemen ziet die bij elk debat rijzen over de internationale fiscaliteit (meer bepaald over de Tobin-/Spahn-taks), of de mislukking van Cancun, dan is er geen reden voor optimisme. Het lijkt wel of de millenniumdoelstellingen niet bestaan.
In de mededeling van 20 bladzijden over de follow-up van Monterrey, die de Europese Commissie in maart 2004 heeft gepubliceerd, gaan welbepaald 8 regels over de alternatieve financieringsbronnen, 12 over het internationaal financieel systeem en 9 over de schuld. Dat waren nochtans centrale aandachtspunten in de verbintenissen van Barcelona en vereisten om de millenniumdoelstellingen te halen.
Niet dat er geen mogelijkheden zijn. De Belgische regering heeft in Monterrey het PAIR-voorstel dat door onze universiteitsprofessoren werd uitgewerkt naar voor geschoven als instrument om het schuldenprobleem op te lossen. Hoewel de NGO's kritisch stonden tegenover dat voorstel, dat op zijn minst complex kan worden genoemd, geven ze toe dat één van de voordelen ervan is dat het de « draaglijkheid » van een schuld op een andere manier berekent. Die zou niet meer zoals nu worden berekend door de internationale financiële instellingen op basis van macro-economische indicatoren, maar op grond van de millenniumdoelstellingen. Eenvoudig gezegd kan men niet meer eisen dat een schuld wordt afbetaald (of intrest wordt betaald) indien dat een land belet de Millenniumdoelstellingen te halen. In positievere bewoordingen betekent het dat de armste landen wat zij vandaag aan de terugbetaling van hun schulden besteden, aan de millenniumdoelstellingen moeten besteden. Dat zou de facto de bijna volledige kwijtschelding van de schuld van de minst ontwikkelde landen betekenen.
Bovendien zou men van het IMF moeten kunnen eisen dat het in zijn jaaroverzicht per land vermeldt in hoeverre de millenniumdoelstellingen gerealiseerd zijn en dat het daar rekening mee houdt.
Het zijn slechts voorbeelden, maar ze tonen aan dat op verschillende wijzen kan gezorgd worden voor de middelen die noodzakelijk zijn om de millenniumdoelstellingen te halen.
Dat is echter ondenkbaar zonder een aan de uitvoering van de millenniumdoelstellingen aangepaste institutionele constructie. Er is nood aan een duidelijk en legitiem aanspreekpunt dat zich bezighoudt met het halen van de millenniumdoelstellingen en de daartoe vereiste mechanismen. Ook hier zijn er mogelijkheden. En ook hier vordert men zeer traag.
We denken bijvoorbeeld :
a) dat er een jaarlijkse top van de Verenigde Naties nodig is om de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen te evalueren, alsook de follow-up van Monterrey, waarvan die verwezenlijking afhankelijk is;
b) dat het een eerste stap kan zijn naar het oprichten van een permanente raad die met die materies in de UNO belast wordt. Niemand gelooft vandaag nog dat ECOSOC in staat is die rol te spelen. Dit orgaan moet dus dringend worden hervormd, wat gepaard moet gaan met een andere aanpak van de sociale aangelegenheden door de Verenigde Naties. Men kan beginnen met de oprichting van een uitvoerend orgaan in ECOSOC;
c) dat de ontwikkelingslanden inmiddels in toenemende mate stemrecht moeten krijgen in de internationale financiële instellingen. Dat gaat België rechtstreeks aan, aangezien het er een bevoorrechte positie inneemt;
d) dat men ten slotte het debat over de internationale fiscaliteit moet voeren. Er bestaat een ad hoc-werkgroep over fiscale coördinatie bij de Verenigde Naties. Hij werkt echter op vertrouwelijke basis en moet dus een hogere status krijgen.
België kan een belangrijke rol spelen om op al die gebieden een Europees beleid te promoten. Het is aan het Parlement om iets te doen met de voorstellen (of met het uitblijven ervan) van onze vertegenwoordigers in de internationale — vooral in de Europese — instellingen, naar gelang van de prioriteiten van het millennium. In 2005 zullen de Verenigde Naties evalueren in hoeverre de millenniumdoelstellingen verwezenlijkt zijn. Voor België wordt dat de gelegenheid om de eigen bijdrage te evalueren, maar ook om bepaalde dossiers vooruit te helpen.
Samengevat kan men stellen dat de millenniumdoelstellingen, eerder dan doelstellingen, hefbomen zijn om de internationale gemeenschap ertoe aan te zetten
a) haar ontwikkelingshulp kwantitatief en kwalitatief op te voeren;
b) de beginselen van samenhang en coördinatie, die vandaag ontbreken, in de ontwikkelingshulp op te nemen;
c) nieuwe financieringsmechanismen tot stand te brengen in het raam van een echt partnerschap voor ontwikkeling gebaseerd op rechtvaardiger handels- en financiële regels alsook op de oplossing van het schuldenvraagstuk.
Indien de millenniumdoelstellingen 2015 dode letter gebleven zijn, was dat omdat we niet in staat geweest zijn resoluut bovenvermelde weg in te slaan.
Er zijn dit jaar enkele gebeurtenissen die ons aanzetten tot handelen. Bijvoorbeeld :
— in mei dient de Europese Commissie haar verslag in over de uitvoering van de verbintenissen van Barcelona;
— in juni komt de UNCTAD (United Nations Conference on Trade and Development) samen in Sao Paulo (Brazilië);
— in juni/juli vergadert ECOSOC, onder andere om te debatteren over de structuurhervormingen;
— in de herfst is er de algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de follow-up van Monterrey en de structuurhervormingen;
— in 2005 : evaluatie van de uitvoering van de millenniumdoelstellingen.
1.3. Mevrouw Han Verleyen, medewerkster Belgisch beleid, studiedienst 11.11.11-actie
1.3.1. De millenium ontwikkelingsdoelstellingen : algemeen
De millenium ontwikkelingsdoelstellingen (MOD) bouwen voort op de doelstellingen die de geïndustrialiseerde landen zichzelf hadden gesteld in het kader van de OESO (Shaping the 21st century, 1996). Door de discussie over te hevelen naar het VN-niveau werden ook derde wereldlanden bij de discussie betrokken, wat hen veel meer medeverantwoordelijk maakt om de MOD te realiseren. De engagementen in de MOD zijn bovendien niet nieuw, maar zijn al aan bod gekomen op de grote VN-conferenties van de voorbije jaren.
Het politiek belang van de MOD is dat voor het eerst duidelijke, gekwantificeerde doelstellingen worden gesteld met een concrete deadline eraan gekoppeld. De MOD werden formeel en informeel aanvaard als referentiekader voor de komende jaren, zowel voor donoren als voor regeringen in het Zuiden. De donoren hebben ook nieuwe verbintenissen aangegaan om hun begroting voor ontwikkelingshulp te verhogen, hoewel slechts weinigen (waaronder België) echt een streefdatum hebben opgenomen om de 0,7 % norm te halen (voor België 2010).
Duidelijk gekwantificeerde doelstellingen bieden een extra instrument voor regeringen in Noord en Zuid om beleid te plannen, en vooruitgang te meten. Ze hebben het voordeel dat ze duidelijke prioriteiten vooropstellen, aanvaard zijn in consensus door 187 landen, en dus berusten op een breed draagvlak.
De MOD zijn ook goede instrumenten voor de civiele samenleving in Noord en Zuid om de regeringen op hun daden te beoordelen, en op hun plichten te wijzen, maar ook om duidelijk te maken dat we met de MOD, als ze al gehaald worden, slechts halfweg zijn, en dat ook andere aspecten dan deze opgenomen in de MOD relevant zijn.
1.3.2. Voorzichtigheid blijft geboden : de MOD zijn niet begin- en eindpunt van ontwikkeling
De formulering van duidelijke doelstellingen, resultaten en indicatoren bieden duidelijke voordelen, maar 11.11.11 wil ook waarschuwen voor een aantal valkuilen.
Algemeen gesproken zijn de MOD niet ambitieus : we zijn slechts halfweg. Altijd moeten we onthouden dat ontwikkeling meer is dan armoedebestrijding, en dat armoedebestrijding meer is dan de MOD. De MOD bouwen zoals gezegd voort op afspraken die eerder al in VN-kader werden gemaakt (op VN-toppen zoals de Vrouwenconferentie in Peking, de Sociale Top in Kopenhagen, de top over bevolking en ontwikkeling, ...). Niet alle engagementen die toen werden aangegaan aan bod in de MOD. Het is goed dat men prioriteiten durft stellen, maar toch mag men andere aspecten niet uit het oog verliezen.
De beslissing tot het aanvaarden van de MOD bevat geen kanttekeningen bij het huidig ontwikkelingsdenken (voorbeeld suprematie van IMF/WB), geen analyse in welke mate het neoliberaal model mee de oorzaak kan zijn van ongelijkheid en achterstand op domeinen vermeld in de MOD. In de MOD gaan regeringsleiders ervan uit dat met het huidige internationale en ontwikkelingsbeleid van donoren de MOD gehaald kunnen worden.
De Noord-Zuidbeweging betwist dat. Er is ook nood aan analyse van machtsverhoudingen. De formulering van de MOD doet uitschijnen dat alles met geld op te lossen is. De analyse van de Noord-Zuidbeweging is altijd dat officiële ontwikkelingssamenwerking nuttig en nodig is, maar niets uithaalt indien niet tegelijk gesleuteld wordt aan machtsstructuren (bijvoorbeeld op het vlak van de Wereldhandelsorganisatie, die tot vandaag buiten de VN staat, en dus ook buiten de regels inzake mensenrechten, milieu, en sociale normen die in dat kader bestaan; bijvoorbeeld op het vlak van WB en IMF die nu door hun beleid en beslissingen op te hangen aan de Poverty Reduction Strategy Papers wel aandacht hebben voor de inbreng van het zuiden, maar nog altijd het laatste woord houden, en vasthouden aan hun klassieke recepten voor ontwikkeling).
Doelstelling 8 over het uitbouwen van een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling impliceert dat in de gedachtegang van de ondertekenaars het huidige systeem en het huidige ontwikkelingsdenken volstaan om vooruitgang te boeken.
Zo wordt het huidige HIPC-systeem nergens in vraag gesteld hoewel het faalt om het schuldenprobleem echt aan te pakken. WB en IMF hebben een sleutelrol in het beoordelen van de armoedebestrijdingsplannen en de draagbaarheid van de schuld. Uitgangspunt moet zijn hoeveel middelen een land nodig heeft om de MOD te bereiken.
In dat kader pleit de Noord-Zuidbeweging sinds lang voor een onafhankelijke, neutrale arbitrage om te beoordelen of een schuld betaalbaar is of niet.
Anderzijds bevat doelstelling 8 geen verwijzing naar alternatieve financieringsbronnen zoals de Tobin-taks.
Er zijn ten slotte bij doelstelling 8 geen concrete deadlines en indicatoren.
Naast sleutelen aan structuren zijn ook middelen nodig voor ontwikkeling. Het UNDP-rapport vermeldt dat de hulp moet verdubbelen om de MOD financieel haalbaar te maken. Zelfs wanneer dat gebeurt, haalt de donorgemeenschap nog niet eens een gemiddelde van 0,5 % van hun Bruto Nationaal Inkomen, en blijft aldus nog altijd ver onder de 0,7 % norm. Naast ODA, moeten andere middelen worden ingezet zoals schuldkwijtschelding en bijvoorbeeld Tobin-taks.
Het gevaar bestaat dat MOD leiden tot strikte economische en politieke conditionaliteit van donoren, die zo mee de prioriteiten voor de ontwikkeling van een land gaan bepalen. Ook donoren willen immers kunnen aantonen dat ze bijdragen aan de realisatie van ontwikkelingsdoelstellingen.
Er is ook het gevaar dat zowel donoren als regeringen in het zuiden vooral gaan investeren in meest zichtbare indicatoren, en bijvoorbeeld alles inzetten op geformuleerde indicatoren voor onderwijs en AIDS, ten koste van bestaande prioriteiten (versterking van de rechtstaat, conflict, arbeid, ...). De MOD bevatten ook geen specifieke richtlijnen omtrent conflictgebieden, en wat er daar nodig is om vooruitgang te boeken.
MOD moeten ook « standaard » aan bod komen in de Poverty Reduction Strategy Papers (PRSP's), om enigszins haalbaar te zijn.
Een tweede luik van het betoog is de kritiek op de indicatoren.
De MOD verengen de discussie over ontwikkeling al tot zeer afgebakende prioriteiten en die verenging zet zich verder in de indicatoren.
Zo is bijvoorbeeld qua onderwijs de gelijke toegang voor alle kinderen tot een volledige onderwijsloopbaan voorzien tegen 2015.
Het is een lovenswaardige doelstelling, maar ze wordt gemeten aan de hand van inschrijvingen, en van vergelijkingen tussen eerstejaarsinschrijvingen en het aantal afstuderende kinderen.
Er zijn enkel kwantitatieve doelstellingen, en geen kwalitatieve, zoals het aantal leerlingen per klas, per onderwijzer, afstand tot en bereikbaarheid van de school.
Een doelstelling zoals het streven naar gendergelijkheid (Doelstelling 3) moet zich vertalen in gelijke toegang tot en deelname aan het onderwijs voor jongens en meisjes (Doelstelling nr. 4). Hier zijn de indicatoren iets breder : inschrijvingen in onderwijs, geletterdheid bij vrouwen, vrouwen in loondienst buiten landbouwsector, aandeel vrouwen in het nationaal parlement. Onderwijs voor meisjes is inderdaad een efficiënt middel om menselijke ontwikkeling en groei te stimuleren, maar participatie aan onderwijs staat niet noodzakelijk garant voor participatie op andere levensdomeinen.
Bovendien ontbreekt hier een kwalitatieve analyse. Tijdens een conferentie over genderanalyse van de MOD wezen specialisten erop dat in het verleden bijvoorbeeld in de UNDP veel genuanceerder indicatoren in gebruik waren die veel meer dimensies van gendergelijkheid bestreken. Er was een analyse van bijvoorbeeld ongelijkheden van investeringen in jongens en meisjes, en hoe ze daarvan gebruik konden maken. (Gender Empowerment Indicator/Gender Equality Index — Zie verslag « Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstelingen »).
Vanuit een genderperspectief zijn de MOD enkel expliciet in Doelstelling 3.
Er is geen gendermainstreaming. Gendergelijkheid wordt in beperkte vorm gevat in doelstelling 3, maar komt niet aan bod in andere doelstellingen. Nochtans blijkt duidelijk dat op vele domeinen van de MOD vooral een inhaalbeweging op het niveau van meisjes noodzakelijk is. Het is dan ook nodig de indicatoren zowel voor jongens als meisjes te omschrijven, om de evolutie op alle terreinen te volgen. Gendergelijkheid moet immers niet alleen op niveau van onderwijs gerealiseerd worden.
Gender moet een veel belangrijker plaats krijgen. Als men de genderdimensie niet meeneemt in het uitwerken van een strategie tegen honger, armoede, moeder- en kindersterfte enz., zal dit ten koste gaan van de duurzaamheid. Zowel in de analyse als het zoeken naar oplossingen voor al die problemen moeten vrouwen actief kunnen participeren op alle niveaus. Als het niet geëxpliciteerd wordt in de doelstellingen, dreigt dat aspect teveel verloren te gaan.
Verder is er nog de relatie tussen NGO's en de MOD
Voor NGO's zijn MOD minimale doelstellingen, geen « ambitieuze ». Ze vormen een nuttige tussenstop. NGO's in de Noord-Zuidbeweging zullen de MOD's kunnen gebruiken om het beleid van hun regeringen te beoordelen.
De NGO's zullen ook wijzen op de tekortkomingen, bijvoorbeeld in de indicatoren, en alternatieve indicatoren aanreiken.
Ze zullen ook de analyse maken van de oorzaken waarom de doelstellingen vandaag niet gehaald worden, om van daaruit voorstellen te doen om vooruitgang te boeken.
Wat de aanbevelingen betreft naar het beleid toe, kan men stellen dat de MOD bruikbaar zijn als instrument om de vooruitgang te meten op afgebakende domeinen. Maar het halen van de MOD volstaat niet, het is slechts een tussenstap.
De MOD zijn een goede meetlat voor de vooruitgang op specifieke terreinen, maar ook niet meer dan dat. Analyse van falen van ontwikkelingsbeleid, en scheefgetrokken machtsverhoudingen als mede-oorzaak van het achterblijven op de domeinen in de MOD ontbreekt. Donoren moeten die analyse durven maken.
Voortgangsrapporten rond MOD en bijdragen van donoren zijn positief, maar men moet het beleid niet reduceren tot MOD. Beleidsprioriteiten voor de donor moeten steeds het resultaat zijn van een dialoog met het partnerland. Prioriteit voor MOD in overleg met een partnerland is OK, maar MOD kunnen evengoed leiden tot nieuwe economische en politieke conditionaliteiten vanuit de donoren, omdat ook zij hun inspanningen op dit terrein willen kunnen aantonen. Het gevaar bestaat bovendien dat zowel donoren als hulpontvangende landen willen investeren in de meest zichtbare indicatoren, ten koste van andere domeinen.
Gemaakte afspraken zeggen weinig over duurzaamheid. Het gevaar is reëel dat de inspanningen een hoogtepunt zullen bereiken in 2015, maar daarna opnieuw zullen afkalven. Ontwikkeling en armoedebestrijding vereist dat ook machtsverhoudingen in vraag kunnen worden gesteld en hertekend worden.
Er is donorcoördinatie nodig om de samenwerkingsbudgetten en de gestelde prioriteiten ook voor hulpontvangende landen beheersbaar te maken.
Het moet om ongebonden hulp gaan. Het UNDP-rapport over MOD verwijst nog maar eens naar een Wereldbankstudie die aantoont dat gebonden hulp tot 25 % minder effectief is dan ongebonden hulp. Ontwikkelingslanden moeten de keuze te hebben om op de meest economische manier de beschikbare middelen aan te wenden voor het halen van de MOD.
Nu al wordt gezegd dat de MOD niet zullen worden gehaald. Tegelijk hoort men dat het geen kwestie is van middelen, maar van politieke wil om vooruitgang te boeken. Regeringen moeten de politieke wil tonen om de MOD te bereiken. Als regeringen in Noord en Zuid investeren in ontwikkeling en armoedebestrijding zal op het vlak van de MOD vooruitgang geboekt worden. We zien echter vandaag dat regeringen hun best doen om allerlei uitgaven in het kader van bijvoorbeeld terrorismebestrijding, militaire interventies, Kyoto enz. in hun begroting voor ontwikkelingssamenwerking onder te brengen. Zo scoren donoren beter in hun percentage BNI besteed aan ontwikkeling (de 0,7 % norm), zonder echt extra-inspanningen te moeten doen.
De Noord-Zuidbeweging roept op om het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking zuiver te houden, minimaal te oriënteren op de MOD en zeker niet tot MOD te beperken. Ze doen een duidelijke oproep : 0,7 % voor ontwikkelingssamenwerking, volledige schuldkwijtschelding voor de minst ontwikkelde landen, invoering van de Tobin-taks. Het zijn allemaal middelen om vooruitgang te boeken op domeinen die nu onderbenut blijven.
1.4. Bespreking
De voorzitter belooft de leden een lexicon met alle neologismen uit het domein van de internationale instellingen.
De heer Wille merkt in dit verband op dat een aantal van deze termen en afkortingen niet neutraal zijn, wat hem stoort.
Zo suggereert de term « Propour » — gebruikt voor landen die de millenniumdoelstellingen onderschrijven — dat zij die deze doelstellingen niet onderschrijven « slecht » zijn, aangezien ze « tegen » zijn. Dat is militante taal.
Mevrouw Veiza zegt dat de termen in dit domein, zoals in andere domeinen, nooit neutraal zijn.
Het volstaat te verwijzen naar de term « wisselkoers », die voor sommigen wel neutraal is maar voor vele arme landen een zeer negatieve connotatie heeft, vanwege de gevolgen die hij heeft voor hun economie.
Wat haar betreft, is er dus niets subjectiefs aan wanneer op het beleid van de overheden die rekening houden met de gevolgen van de millenniumdoelstellingen het etiket « Propour » wordt gekleefd.
Mevrouw de Bethune heeft een algemene vraag die op België gericht is. Ze vindt dit evident, vermits deze commissie in de eerste plaats het Belgisch beleid moet volgen inzake globalisering.
Ze wou graag weten welke plaats België inneemt in de indicatoren waarover de PNUD beschikt inzake de financiële inspanningen van de diverse landen.
Een tweede vraag betreft het aandeel van Europa in de uitvoering van de conclusies van Monterrey.
Zulk een analyse moet in de toekomst de monitoring mogelijk maken van de te leveren inspanningen
Ten slotte zou ze graag vernemen of er bepaalde landen bestaan die als model kunnen worden beschouwd qua implementatie van de MOD.
Mevrouw De Roeck vraagt zich af hoe het gesteld is met de toetsbaarheid van de MOD. Men kan immers een bepaald objectief verschillend benaderen, naargelang het gaat om een kwantitatieve of een kwalitatieve invulling. Zo is de schoolgang in een bepaald land uit te drukken in aantallen leerlingen. Maar men kan zich ook de vraag stellen of de doelstelling wordt bereikt om de lagere scholieren te alfabetiseren.
Is er overigens een tijdslimiet gesteld op het halen van de verschillende doelstellingen ?
Bij de beoordeling moet men ook rekening houden met het feit dat het klimaat en de samenlevingsvorm in sommige landen gunstiger zijn dan in andere.
Ook vergeet men soms uit het oog dat de bevolking vragende partij is, en dat het noodzakelijk is ze erbij te betrekken. De vraag is immers of het beleid ter plaatse daarmee rekening houdt. Ze verdenkt er sommige landen ervan het probleem in stand te houden omdat dit hun positie als beleidsvoerders versterkt.
De heer Galand kondigt aan dat mevrouw Lizin c.s. een voorstel heeft ingediend waarin een jaarlijks verslag wordt gevraagd over de voortuitgang die is geboekt bij het uitvoeren van de millenniumdoelstellingen.
Hij heeft ook een vraag gesteld aan minister Verwilghen over de criteria voor de openbare hulp aan ontwikkelingslanden, die dezelfde vragen oproept. In zijn antwoord werd duidelijk gesteld welke criteria tussenkomen om te bepalen wat nu wel en wat geen ontwikkelingshulp is.
België was er steeds om bekommerd geen misbruiken toe te staan.
Mevrouw Veiza heeft respect voor België in zijn hoedanigheid van partner in verschillende VN-geledingen. België is een land dat steeds actief heeft willen deelnemen aan de werkzaamheden van die geledingen en dat vindt dat via samenwerking de meeste resultaten worden geboekt.
Overigens maken de Verenigde Naties de samenwerking niet afhankelijk van een aantal voorwaarden.
Men moet er ook rekening mee houden dat de lidstaten veel sectoren tegelijkertijd moeten steunen.
De Verenigde Naties helpen de lidstaten dus om na te denken over de beste, meest gecoördineerde manier om op te treden. Soms is het nemen van de juiste beslissing veel belangrijker dan het verkrijgen van fondsen.
De landen moeten verslag uitbrengen over de millenniumdoelstellingen 1 tot 7.
Doelstelling 8 heeft vooral betrekking op de geïndustrialiseerde landen. België is er voorstander van om een bedrag dat overeenstemt met 0,70 % van het BBP aan ontwikkelingssamenwerking te besteden.
Wat Europa betreft hebben de VN en de UNDP voortdurend contact met de EU-commissie teneinde een gerichter strategie te ontwikkelen om de vloedgolf van aanvragen in het kader van de millenniumdoelstellingen de baas te kunnen.
De traditionele geldschieters hebben zelf begrotingstekorten zodat ze in de middelen gaan snoeien.
UNCTAD kan evenwel methodes aanreiken om de relatie tussen kwaliteit en kwantiteit van de middelen te onderzoeken en tot een horizontaal beleid te komen.
Door bench-marking kan men ervoor zorgen dat vooral de armste landen worden geholpen.
Desondanks zullen sommige landen andere prioriteiten hanteren.
Toch moet worden vastgesteld dat de VN beter werk leveren sinds Koffi Annan de teugels heeft overgenomen. Het werk wordt beter verdeeld en gecoördineerd en de termijnen worden beter nageleefd.
Zo zijn de Verenigde Naties (opnieuw) een instrument geworden dat ten dienste staat van alle landen van de wereld.
De vraag naar de meest performante geldschieters op het vlak van de millenniumdoelstellingen is moeilijk te beantwoorden. Iedereen wacht de evaluatie in 2005 af alvorens zich aan concrete voorspellingen te wagen. De EU is zonder enige twijfel een belangrijke geldschieter. De UNDP verwacht vooral veel initiatieven uit de privé-sector.
De heer Galand wijst erop dat het Groothertogdom Luxemburg een opmerkelijke inspanning heeft geleverd en de doelstelling van 0,7 % van het BBP heeft bereikt.
Mevrouw Veiza is het daarmee eens.
Mevrouw Verleyen stelt ook vast dat België een voortrekkersrol speelt. Ze pleit evenwel voor de « zuiverheid » van het concept ontwikkelingshulp.
Minister Verwilghen deelt deze optie, door bijvoorbeeld de realisering van de Kyoto-normen buiten de MOD te houden. Maar hij volgt anderzijds wel de OESO die op andere gebieden niet het nodige onderscheid maakt.
Mevrouw De Roeck gaat ermee akkoord dat men de hulp moet « zuiver » houden, maar soms valt dat moeilijk aan te kaarten bij de bevolking. Wanneer men bijvoorbeeld bepaalde aspecten van terrorismebestrijding wil in de ontwikkelingshulp opnemen, moet men dit niet nodeloos verdacht maken bij de bevolking, die dat niet zou appreciëren. Een positieve invalshoek is daarom nodig.
Mevrouw Verleyen deelt dat standpunt, maar pleit voor coherentie in het beleid. Ze wenst niet dat men voor zulke externe elementen uit de begroting van ontwikkelingshulp zou putten.
De heer Galand meent dat men vooral het doel van 0,7 % van het BBP voor ontwikkelingshulp niet uit het oog mag verliezen.
Tevens mag men de sectoren niet te veel op één hoop gooien, om niet tot een opgeblazen budget van ontwikkelingssamenwerking te komen, als gevolg van de artificiële inbreng van andere budgetten.
De heer Karlshausen deelt de analyse over de kwantitatieve aspecten, maar is terughoudender over de kwalitatieve. De echte vraag is immers hoe men de middelen moet aanwenden om de millenniumdoelstellingen te halen. Het gaat om een middel tot convergentie, niet alleen voor de UNCTAD, maar ook voor de privé-sector.
Men mag ook niet te veel energie steken in de millenniumdoelstellingen. Men moet ook aandacht hebben voor andere sectoren, bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van het hoger onderwijs.
Zelfs wanneer de doelstelling van 0,70 % van het BBP gehaald wordt, komt men er niet.
2. Hoorzitting van 31 augustus 2004
2.1. Inleidende uiteenzetting door mevrouw Herfkens
Mevrouw Herfkens vestigt de aandacht van de commissie op de werkzaamheden van de ILO in verband met de Milleniumdoelstellingen, en meer bepaald van de gespecialiseerde « Committee on the social impact of globalisation ».
Het is een aanbevelenswaard verslag, omdat het is tot stand gekomen in grote eensgezindheid na een open samenwerking.
De presidenten van Tanzania en Finland zullen het rapport voorstellen aan de algemene Vergadering van de VN.
Het zou interessant zijn de ILO uit de nodigen daaromtrent.
In filigraan vindt men twee thema's terug :
— men mag nooit vergeten dat regeringen veel kunnen doen. Men moet vooral niet inert blijven. De globalisering valt niet te stuiten, maar is wel te sturen. De regelgeving ervan moet wel degelijk door de politiek worden uitgewerkt.
— de MOD zijn wijzelf, en we moeten de impact van de globalisering op iedereen verzekeren.
Het verwezenlijken van de MOD is een grote doorbraak in de discussie.
Opmerkenswaard in dat verband is dat Zweden een campagne opzette door op Kerstmis een bericht te verspreiden in alle kranten, om aan te kondigen dat de MOD een groot cadeau betekenen voor de ontwikkelingslanden. Vlak na Nieuwjaar werd dan de uitvoering ervan aangekondigd.
Het is noodzakelijk dat de VN in dat initiatief gesteund wordt door de lidstaten.
Men mag daarbij niet vergeten dat de MOD werden ondertekend op regeringsniveau door de bevoegde ministers, zodat de individuele ministers zich niet kunnen desolidariseren daarvan.
Het Noord-Zuid debat is door deze ondertekening op VN-niveau onherroepelijk achter de rug. De MOD zijn aldus gemeenschappelijke doelstellingen geworden.
Dat betekent meteen ook dat de primaire verantwoordelijkheid voor de verwezenlijking ervan bij de ontwikkelingslanden zelf ligt, en dat zij hun eigen beleid moeten verbeteren, door bijvoorbeeld corruptie te bestrijden.
De rijke landen moeten, van hun kant, financieel de problematiek aanpakken; de arme landen kunnen het niet alleen (cf. Doelstelling nr. 8).
Het voordeel van de MOD is alleszins dat ze simpel en meetbaar zijn.
Deze synergie is essentieel.
Zo moeten bijvoorbeeld krachtens doelstelling 2 alle kinderen school lopen.
En krachtens doestelling 7 moet er water zijn voor iedereen.
Nu is het zo dat meisjes slechts naar school kunnen gaan als ze ontlast zijn van de taak om water te halen.
De doelstelling 4 over de beperking van babysterfte is doordoor meteen ook in goede banen.
Grote successen werden behaald door landen zoals China en andere Aziatische landen.
Doch achter de getallen verschuilen zich grote verschillen.
Zo vormen de landen van sub Sahara Afrika een groot probleem maar sommigen onder hen kunnen bepaalde individuele doelstellingen halen.
Zo streeft Vietnam in het bijzonder de doelstelling over kindersterfte na, terwijl Zuid-Afrika dit ook doet, nu het al lager onderwijs heeft in heel het land.
« Global impact » en goed bestuur zijn de basisvoorschriften voor de landen waar het werkt; dit is een bewijs van de haalbaarheid; het is een kwestie van politieke wil.
Dat is ook de reden waarom de spreekster haar betoog aanpast aan het land waar ze spreekt.
België heeft een voortrekkersrol gespeeld in het hulpbeleid en het internationaal beleid, in de aanloop van Monterrey.
De Belgische ambassade in New York heeft de aanzet gegeven in de discussie.
In Monterrey was het leidmotief : « ieder doet zijn eigen huiswerk ». Dit werd op typisch Amerikaanse wijze vertolkt door de slogan « go Dutch » De « g » staat voor « global partnership ».
Dat betekent dat men de hulp niet uit haar verband mag halen.
Zo heeft ze het meegemaakt dat er goede projecten voor melkvoorziening werden opgestart in Tanzania, maar dat de fabriek de melk niet kocht in Dar-es-Salaam, maar in Nederland, omdat het melkpoeder daar goedkoper was.
De verwezenlijking van doelstelling 1 (het halveren van de armoede) kan maar mogelijk zijn als de rijke landen de markt van de arme landen niet verstoren.
Behalve in Griekenland zijn de boeren in Europa via subsidies rijker dan het gemiddelde van de bevolking.
De « o » staat voor « ownership ».
Het is beter de plaatselijke besturen hun werk te laten doen. De donoren zijn vaak te paternalistisch.
Zo is de uitspraak van Prins Claus treffend dat inzake ontwikkelingshulp het principe geldt dat de ontwikkelingslanden zich zelf ontwikkelen, en niet hoeven ontwikkeld te worden.
Een nota over solidariteit die 3 jaar geleden in België verscheen, ging ook in die zin.
De « d » staat voor « debt relief ». Dat betekent schuldverlichting, in de zin van het initiatief van de « Jubilee-coalition ».
Er werd aangedrongen op een lichte schuldvermindering voor een beperkte groep arme landen.
Het bleek een succesvol initiatief voor de landen waar het gebeurde, bijvoorbeeld in Tanzania.
Maar het is nog te weinig. Er is nood aan een nieuwe Jubilee-campagne.
De armoedestrategie dient te worden herschreven. Spreekster zal in die zin pleiten voor de commissie voor Ontwikkelingssamenwerking in het Europees Parlement.
De « u » staat voor « untying ».
De hulp moet onvoorwaardelijk zijn om te slagen. In Nederland en België wordt dit principe reeds toegepast.
Zo treden deze landen in Benelux verband reeds op in die richting binnen de OESO-ontwikkelingscommissie, wat goed nieuws is.
Reeds 30 jaar lang waren slechts 4 landen in de EU op het 0,7 % niveau.
De aanvaarding van de MOD heeft afspraken losgeweekt in Barcelona (EU-top) in de goede richting, op weg naar Monterrey.
Beter nog : Luxemburg heeft Nederland gepasseerd, en andere landen zullen in de toekomst volgen, om uiteindelijk een meerderheid binnen de EU te vormen.
Globaal gezien lekt er nog te veel hulp weg naar landen die het niet nodig hebben, zoals Marokko en de Zuid-Amerikaanse landen.
Dat geldt vooral voor donorlanden in de onderwijssector.
Zo geeft Spanje 20 % van zijn hulp aan onderwijs, waarvan echter 19 % voor beurzen is bestemd in Spanje, in plaats van bijvoorbeeld voor basisonderwijs in de ontwikkelingslanden.
Geopolitieke interesse mag niet bepalend zijn voor ontwikkelingspolitiek.
De « t » staat voor « transfer of resources ».
Er dient veel meer hulp te komen, zowel kwantitatief als kwalitatief.
De « c » staat voor « compensatory financing ».
Voor landen die ondanks het feit dat ze de voorschriften naleefden van de Wereldbank toch niet uit de put geraken, moet bijkomende financiering worden gegeven.
De « h » staat voor « harmonisation ».
De normen voor het verkrijgen van hulp moeten dringend op elkaar afgestemd worden.
In vele arme landen staan slechts 2 à 3 bekwame ambtenaren in voor het opvragen van hulp. Doch door de doolhof van voorschriften van de verschillende donoren, kunnen deze personen slechts papieren werk doen.
Er moet dringend gestreefd worden naar een eengemaakte EU procedure.
Het laatste OESO rapport spreekt wat België betreft zijn grote bekommernis uit over de defederalisering in België.
Spreekster vindt dat, buiten deze beschouwingen, de rol van de parlementen dient te worden onderstreept.
Hun werk is geen maat voor niets. Zo kunnen ze de begroting monitoren, bijvoorbeeld wat betreft de invulling van de 0,7 % norm.
In Ierland is zulk een analyse heel normaal, dwars door de partijen heen.
Er is verder het OESO-DAC rapport.
Dat is in het Nederlandse parlement een goudmijn voor kritiek.
In Zweden is er de « shared responsibility ». Zo moet de onderwijsminister zorgen voor de geloofwaardigheid van de hulp aan het onderwijs in de ontwikkelingslanden.
De Doha ontwikkelingsronde is belangrijk geweest voor het behalen van de MOD.
Zo moet de handelsminister zich verantwoorden over de vooruitgang.
Voor de 7 eerste doelstellingen werden deadlines opgelegd.
In Groot-Brittannië heeft de Parlementaire opvolgingscommissie de handelsminister gedwongen de landbouwsubsidies in 2010 af te schaffen.
Overal zijn er zulke parlementaire verslagen, zoals in Nederland en Denemarken, over MDG 8.
Het voornaamste is dat de verslagen worden besproken met het parlement, en niet enkel tussen minister en de VN.
Als bottom line stelt de spreekster dat wij de eerste generatie zijn die in staat is de armoede te verminderen.
Het parlement is daarin een essentiële schakel.
2.2. Bespreking
Mevrouw de Bethune vraagt of er berekeningen zijn van de proporties die de hulp van de diverse landen vertegenwoordigen in de globaliteit van de ontwikkelingshulp.
Mevrouw Herfkens komt nog even terug op de harmonisering, die de vraag over proporties voorafgaat.
De efficiëntie van elke gift wordt erdoor vergroot.
Zo heeft zijzelf, toen ze minister was in Nederland, een groep geconstitueerd van de 4 vrouwelijke ministers binnen de EU, die samen naar Tanzania zijn gegaan, om gezamenlijk de hulp te bespreken.
Daardoor hebben ze een proces gestart, waardoor ook andere donoren zich bij de 4 hebben gevoegd. De conferentie van Rome die daaruit voortvloeide is onbekend bij de parlementen.
Het echte probleem is volgens spreekster dat de ministers in eigen land niet worden getoetst op hun beloften in hun nationale parlement.
De EU-commissie werd, van haar kant, wél getoetst in het Europees Parlement, vlak vóór de zomer van dit jaar (2004). Daar bleek duidelijk dat de harmonisatie een probleem was.
Zijzelf pleit niet enkel voor een EU-donorcomité, maar wil daar ook Noorwegen en Zwitserland bij betrekken.
Een andere mogelijkheid om de efficiency te vergroten is een bepaald project aan een ander land uit te besteden, dat hetzelfde op het oog heeft.
Wat men ook dikwijls vergeet, zijn de multilaterale organisaties, die heel wat « know how » hebben opgebouwd in sommige domeinen.
Men mag ook niet vergeten dat de EU-commissie lid is van de OESO, en dat Noorwegen en Zwitserland daar ook bij zijn.
Nieuwe donoren moeten worden ontraden om apart te ageren.
Wat de kwantificering betreft, heeft de heer Zedillo, president van Mexico, voor de VN dezelfde berekening gemaakt dat er nood is aan 50 à 80 miljard dollar per jaar, wat ongeveer overeenkomt met 0,7 % van de globale begroting van de donorlanden.
Tinbergen heeft dit trouwens ook al berekend, — toentertijd met lagere cijfers —, en kwam op hetzelfde percentage uit.
Men mag bij die berekening ook niet vergeten dat arme landen ook eigen middelen hebben.
Dat maakt de berekeningen des te ingewikkelder.
De Wereldbank kreeg als opdracht 20 ontwikkelingslanden te controleren naar het realiseren van de MOD.
Het rapport « Progress in MDG's », dat door het Development Committee van de Wereldbank werd gepresenteerd, laat uitschijnen dat de arme landen relatief gesproken meer middelen besteden aan hun eigen ontwikkeling uit hun eigen begroting dan de hulp die ze krijgen van de rijke landen.
De heer Van der Maelen betwijfelt of het optimisme van mevrouw Herfkens gefundeerd is.
Zo verneemt hij dat het « Center for Global Development » in Washington stelt dat de lat te hoog gelegd wordt en dat de MDG's niet haalbaar zijn.
Het scepticisme is dus niet uit de lucht.
Het te financieren bedrag dat oorspronkelijk werd vooropgesteld namelijk van 12 à 50 miljard dollar is achterhaald. Men kan meer bekomen via de 0,7 %-norm.
Voor het ogenblik wordt er mondiaal slechts gemiddeld 0,22 % uitgegeven aan ontwikkelingshulp.
De landen van de EU staan bovendien voor de uitdagingen van de vergrijzing en van het stabiliteitspact.
De strategische keuzes die daaraan gekoppeld zullen worden, zullen in het nadeel uitvallen van de ontwikkelingslanden.
Vervolgens is er volgens spreker een ander fundamenteel probleem.
Men verschaft zich een goed geweten via de 0,7 %-norm, maar er dient te worden onderstreept dat een land zoals de VS slechts 0,10 % haalt, en het daarbij nog bepaalde posten verkeerd kwalificeert als ontwikkelingshulp, zoals de bestrijding van het terrorisme.
Het voorstel van een Tobin-taks, dat in de Kamer werd gestemd lijkt hem het enige realistische alternatief. De financiering van de ontwikkelingshulp moet via een internationale lijn verlopen via zulk een taks of een gelijkaardige financieringsbron.
Hij gaat ervan uit dat dit als strategie moet worden gehandhaafd.
Wat nu de cijfermatige objectieven betreft, moet men omzichtig te werk gaan. Het gaat immers om nationale gemiddelden.
Het geld komt niet altijd terecht waar het hoort, en wordt bovendien ongelijkmatig verdeeld.
Zelfs al zou men de middelen hebben, dan nog is er een probleem bij het besteden ervan op het terrein, vermits de basiscapaciteit er niet is om de hulp te verwerken.
Zo is het bijvoorbeeld moeilijk om aan gezondheidszorg te doen als er zelfs geen basisinfrastructuur is.
Wat de verwezenlijking van de doelstellingen betreft, heeft men een deadline gesteld in 2015 voor 4 doelstellingen. Wat met de anderen ?
De heer Galand wijst erop dat de 0,7 %-norm afkomstig is van een berekening van professor Tinbergen, die heeft vastgesteld dat niet 0,7 % maar 1 % nodig is om aan de behoeften te kunnen voldoen.
Dat blijkt uit een studie waarover een verslag werd ingediend bij de Europese Gemeenschap, dat echter nooit gepubliceerd werd.
Dertig jaar later is het belangrijk dat we die studie actualiseren, want de achterstand is zo groot dat niet langer 1 % maar 30 % van de begrotingen van de ontwikkelde landen nodig is.
Tinbergen heeft berekend dat zelfs wanneer men 1 % haalt, men nog tot 2147 zou moeten wachten voor die landen uit de ergste armoede worden gehaald.
Men moet af van de polarisering, men moet streven naar harmonisering.
De gepolariseerde Noord-Zuid-relatie werkt destabiliserend, omdat ze het Zuiden brandmerkt als een destabiliserende en terroristische kracht. Dat veroorzaakt een geïnstitutionaliseerd wantrouwen.
Dat gevoel is zo diep geworteld dat men zelfs in Europa een afkeer vaststelt van de migrantengemeenschappen, terwijl deze laatsten meer geld naar huis sturen dan wijzelf in de vorm van ontwikkelingshulp.
Een tweede bedenking is dat ontwikkeling en ontwapening twee doelstellingen van de Verenigde Naties zijn die sterk van elkaar afhankelijk zijn. Men moet ontwapenen om te ontwikkelen. België produceert op grote schaal lichte wapens, terwijl men aan Irak vraagt te ontwapenen.
De opsplitsing van de ontwikkelingssamenwerking ten slotte is op zich niet strijdig met de harmonisering.
Men moet echter goed rekening houden met de gemeenschappelijke doelstellingen die in de Europese Unie zijn vastgelegd.
De heer Germeaux stelt vast dat de harmonisering een heikel punt is. Men wil geen nieuwe afweging maken van de effectiviteit van de ontwikkelingssamenwerking van de 3 gewesten. Men moet alleszins een betere rapportering bepleiten, vooral in het licht van de activiteiten van de Wereldbank.
Mevrouw Herfkens stelt dat het OESO-DAC rapport ook op de noodzaak aan harmonisering wijst. Het is een echte noodzaak, die ze niet zelf heeft bedacht.
Wat de tegenstelling ontwapening/MOD betreft, stelt ze dat de ontwapening niet moet worden onderschat; maar de MOD hebben als voordeel dat ze sociaal-economisch perfect kwantificeerbaar zijn.
Dat er een kloof is tussen de getallen (0,7 % ten overstaan van 30 %) is mogelijk, maar alles is een kwestie van haalbaarheid.
Men moet doemdenken vermijden : 0,7 % is een algemeen aanvaarde norm. Men moet vooral de verwezenlijking ervan niet ontmoedigen.
Exacte cijfers over de noden zijn beschikbaar.
Twee jaar geleden was dat nog 52 miljard dollar, en nu reeds 68 miljard dollar.
Er is anderzijds een fikse stijging van de middelen, ook in Europa.
Het juiste cijfer voor de VS is 0,15 %.
Het dient gezegd dat de administratie Clinton sterk heeft bezuinigd, terwijl deze post onder president Bush nooit zulk een uitbreiding heeft gekend sinds het Marshallplan.
Ook menselijke factoren spelen daarbij een rol.
Zo was er in Monterrey een ware schoonheidswedstrijd aan de gang tussen Europa en de VS, met onverwachte resultaten. Onder druk van « shame the hollow dispense », deed de VS aan een ongezien opbod.
In het najaar van 2005 zal de VN verder inspelen op de kloof tussen de 50 miljard van de EU en de 15 miljard van de VS. Dit zal waarschijnlijk het opbod van de VS vooruithelpen.
Zelfs Duitsland heeft niet bespaard, ondanks zijn structurele begrotingsproblemen.
In dat verband wenst spreekster een bedenking te maken : waarom niet alle uitgaven voor ontwikkelingshulp die boven het Europese gemiddelde gaan, neutraliseren in verband met het stabiliteitspact ?
Men kan ook niet ontsnappen aan de vaststelling dat politiek gezien de publieke opinie aan het keren is in het voordeel van de ontwikkelingsuitgaven, als men maar weet waarvoor het geld bestemd is. Zo zou een gemiddelde burger bereid zijn 1 % van zijn inkomen te laten afvloeien naar dit soort uitgaven.
Het verwonderlijke is dat de Belgen, als enigen in Europa, sceptisch blijven over de effectiviteit van de hulp.
Spreekster veronderstelt dat dit met de perceptie te maken heeft, die ertoe leidt dat de Belg teveel ontwikkelingshulp gelijkstelt met hulp aan Congo, en het gebrek aan effectiviteit van deze hulp.
In de rest van Europa is het net omgekeerd, en is de effectiviteitsgraad van de hulp voor de minister steeds een troef vis-à-vis het publiek.
Wat de Tobin-taks betreft, ziet ze niet in waarom men niet kan doorgaan met de bestaande afspraken.
De armen kunnen niet wachten op nieuwe onderhandeling van de middelen.
De hulp wordt ook meer en meer gegeven in functie van maatschappelijk relevante criteria. Zo houdt men in Albanië, Brazilië en Egypte rekening met regionale en genderspecifieke projecten.
België heeft trouwens een uitmuntend VN ambtenaar die meewerkt aan het ontwerpen van de programma's, in de persoon van Jan Vandemoortele.
Wat de studie betreft van het « Center for Global Development », wenst spreekster erop te wijzen dat deze vooral focust op de armste landen;
Dat trekt de situatie scheef, vermits er een middenmoot is van landen waar wel efficiënt wordt gewerkt binnen het raam van de bestaande middelen.
Mevrouw Déom benadrukt de rol die aan de OESO en andere internationale instellingen moet worden toegekend.
Zou het niet verkieslijk zijn dat de berekeningswijzen bepaald worden door de OESO in plaats van door de VN ?
Mevrouw Herfkens vindt dat de VN het ideale forum is voor controle.
Er zijn echter verschillende meningen daarover en de rijke landen beslissen onder mekaar.
Men mag zeker niet uit het oog verliezen dat internationale controle een hele stap vooruit is geweest; vroeger deed iedere staat zijn zin.
Ook hier geldt het gezegde : « You win some, you lose some ».
Zulke internationale controle kan ook productief zijn. Zo is onder druk van de OESO de hulp van Nederland aan de Nederlandse Antillen buiten het bestek gehouden van de ontwikkelingshulp van Nederland.
De internationale controle kan ook een drukkingmiddel zijn ten behoeve van de nationale ministers die hun collega's moeten overtuigen.
In het algemeen dient ook gesteld te worden dat militaire uitgaven niet onder ontwikkelingshulp kunnen vallen.
Zo geven Frankrijk, Groot-Brittannië en de VS miljarden uit voor het trainen van legers.
Dit geeft een vertekend beeld van de begrotingen.
Het is een techniek die via de OESO kan worden bestreden.
3. Hoorzitting van 13 september 2004
3.1. Mevrouw Martine Van Dooren, directeur-generaal DGOS bij de FOD Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Mevrouw Van Dooren schetst vooreerst de achtergrond van de millenniumdoelstellingen, namelijk de terugslag die de meeste ontwikkelingslanden sinds 1990 kennen waarbij 46 landen nu zelfs armer zijn dan in 1990. Deze armoede is ongelijk verdeeld en situeert zich vooral in Afrika en zuidoost Azië.
Meer dan één miljard mensen leeft onder de armoedegrens van 1 dollar per maand; meer dan 830 miljoen mensen lijden honger terwijl er voldoende voedsel beschikbaar is om iedereen behoorlijk te voeden. Ook basisonderwijs, vooral in Afrika, is nog niet voor iedereen toegankelijk. De gelijkheid tussen de geslachten is nog verre van gerealiseerd, zeker niet in het onderwijs waar vooral meisjes een grote achterstand kennen. De kindersterfte wordt heden nog op meer dan 11 miljoen geschat en HIV/AIDS is een gesel die zeker nog niet bedwongen werd.
De vaststelling dat sinds 1990 heel wat landen er op achtergegaan zijn, heeft geleid tot heel wat debatten over de doelmatigheid van de ontwikkelingshulp. Bij de overgang naar het jaar 2000 hebben de Verenigde Naties een millenniumtop georganiseerd die leidde tot de millenniumverklaring waarbij acht precieze ontwikkelingsdoelen voor een ontwikkelingsbeleid werden geformuleerd en aangenomen. In 2015 moeten deze gerealiseerd zijn.
Deze ontwikkelingsdoelen zijn :
1. de grootste armoede en honger uitbannen;
2. basisonderwijs wereldwijd toegankelijk maken voor iedereen;
3. gelijke behandeling van mannen en vrouwen bevorderen, door vrouwen meer kansen en zeggenschap te bieden;
4. de kindersterfte verminderen;
5. de gezondheid van moeders verbeteren;
6. strijd leveren tegen HIV/AIDS, malaria en andere ziekten
7. actief werken aan een duurzaam milieu;
8. werken aan een mondiaal partnerschap voor ontwikkeling. Deze laatste doelstelling betreft vooral de politieke coherentie en het wederzijds engagement van de staats- en regeringsleiders om deze problematiek ter laste te nemen.
Al deze doelstellingen zijn identificeerbaar en meetbaar en moeten voor de streefdatum, 2015, bereikt worden. Ook al hebben deze millenniumdoelstellingen hun beperkingen en zijn ze misschien eerder een simplistische wijze om de problematiek voor te stellen, toch vormen zij op zijn minst een aanvaard kader voor een globale aanpak met resultaten die identificeerbaar zijn en met een voorziene streefdatum. De de millenniumdoelstellingen vormen dan ook een belangrijke stap.
Het meest belangrijke begrip is het concept van het mondiaal partnerschap met het beginsel van « mutual comptability » en de politieke coherentie van de kant van de donorlanden.
Mevrouw Van Dooren wijst vervolgens op de rol van de burgermaatschappij : in de ontwikkelingslanden is deze rol belangrijk om de overheid op te roepen de millenniumdoelstellingen te bereiken; bij de donorlanden moeten zij de aandacht van de overheid blijven vestigen op het belang van de ontwikkelingshulp.
De millenniumconferentie heeft, naast de doelstellingen, tevens een aantal opvolgingsmechanismen voorzien.
In maart 2002 werd aldus in Monterrey een conferentie gehouden om de doelstellingen inzake ontwikkelingshulp vast te leggen; de secretaris-generaal van de Verenigde Naties heeft prof. Jeffrey D. Sachs (Columbia universiteit) verzocht de millenniumwerkgroep te willen leiden; er werden een tiental task forces opgericht om de concrete in werking stelling van het programma na te gaan; er komt een millenniumcampagne en op 20 september 2004 wordt, op initiatief van de Braziliaanse president, een conferentie georganiseerd over de financiering van de ontwikkelingshulp.
In september 2005 zullen dan de eerste gerealiseerde doelstellingen geëvalueerd worden.
Ondertussen werd in juli 2004 door prof. Jeffrey D. Sachs een seminarie georganiseerd over een eerste stand van zaken. De conclusie was duidelijk : business as usual will not work. Er is nog heel wat werk aan de winkel; als de inspanningen niet minstens verdubbeld worden, zullen de millenniumdoelstellingen niet en minstens veel te laat worden gehaald.
Volgens prof. Jeffrey D. Sachs zijn de volgende voorwaarden onontbeerlijk voor het welslagen van de Millenniumverklaring : de politieke wil, een verhoging van de middelen en het verwijderen van alle obstakels.
Een eerste en absolute voorwaarde is dat de politieke wil aanwezig is : een engagement vanuit de politieke wereld is dus een conditie sine qua non voor de hele operatie.
Daarnaast moeten de beschikbare middelen worden verhoogd want de huidige middelen zijn totaal ontoereikend.
Volgens het verslag van de Mexicaanse president is een bedrag van 50 miljard US dollar/jaar nodig. Ook met de voorziene stijging van de overheidssteun voor ontwikkelingssamenwerking zal er nog jaarlijks een tekort van 25 miljard zijn. Daarom moeten zowel de overheidssteun als de investeringen fors worden opgetrokken. Trouwens, de middelen voor ontwikkelingssamenwerking zijn niet alleen afkomstig uit overheidssteun; een aantal landen kunnen ook eigen, nationale middelen ter beschikking stellen (door bijvoorbeeld de belastingen te verhogen). Het gaat hier uiteraard niet om de meest arme landen, maar landen zoals Brazilië.
Er is vooral nood aan nieuwe financieringsmechanismen. Het zoeken naar deze nieuwe mechanismen zal het thema zijn van de eerstvolgende conferentie in New York (september 2005). Er liggen verschillende voorstellen ter tafel, zoals een Tobin Tax of een belasting op wapens. De nieuwe financieringsmechanismen mogen uiteraard niet leiden tot een vermindering van de bestaande overheidssteun inzake ontwikkelingssamenwerking. Ook België zal een beslissing over nieuwe financieringsmechanismen moeten nemen.
Volgens prof. Jeffrey D. Sachs moet ook het aandeel van giften in de overheidssteun aan ontwikkelingssamenwerking toenemen; een financiering door middel van leningen verplaatst alleen het probleem. De vraag is welk het aandeel van de giften is in IDA 14 (het financieringsinstrument van de Wereldbank).
Een derde voorwaarde voor het welslagen van de Millenniumverklaring is het wegnemen van alle obstakels om de doelmatigheid van de ontwikkelingssamenwerking te verhogen.
Van de kant van de donorlanden stellen we vast dat de huidige procedures tijdrovend zijn : de ontwikkelingslanden worden geconfronteerd met donorlanden die diverse en zeer verscheiden eisen stellen. Hoe armer een land, hoe minder middelen beschikbaar zijn voor haar overheidsadministratie en hoe meer de eisen van de donorlanden een rem voor ontwikkelingshulp zijn. Daarom moeten de procedures geharmoniseerd worden op maat van de ontwikkelingslanden.
Tevens moet er gezocht worden naar de overeenstemming met het beleid van de ontwikkelingslanden. Niet denken vanuit het standpunt van het donorland, wel vanuit dat van het ontwikkelingsland : wat hebben ze nodig en niet wat willen we doen.
Het zwaartepunt moet in de ontwikkelingslanden komen te liggen en de donorlanden moeten zich aanpassen aan het ontwikkelingsbeleid van het land in kwestie. Willen werken buiten het politieke kader riskeert zeer inefficiënt te zijn. Dit geldt voor de openbare overheid, maar ook voor de NGO's. Zij moeten de burgerlijke maatschappij verder blijven steunen, want opdat de samenwerking doeltreffend weze, moet er transparantie en democratie heersen.
Daarnaast telt niet de zichtbaarheid van een donor, wel de samenwerking. Daarom is voor België het Europees kader zeer belangrijk voor een reële impact.
Ook de ontwikkelingslanden moeten een aantal obstakels verwijderen. Deze obstakels behoren tot het thema van de governance. Het beleid moet gesteund worden door budgettaire middelen ter beschikking te stellen zodat alle donorlanden samen een politiek steunen op het vlak van de volksgezondheid en het onderwijs. Daartoe is transparantie nodig. In de ontwikkelingslanden moet een parlement werkzaam zijn dat een minimum aan overheidsuitgaven controleert; er moet een equivalent van het Rekenhof en van de inspectie van Financiën zijn.
Het wegwerken van dergelijke obstakels is een werk van lange adem, maar de donorlanden kunnen zich anderzijds niet verschuilen achter de eis voor voorbeeldige instellingen. Er moet wel enige vooruitgang terzake merkbaar zijn. Niet alleen de donorlanden, maar ook de ontwikkelingslanden dragen hier een verantwoordelijkheid : zij moeten rekenschap afleggen tegenover de donorlanden en tegenover hun eigen bevolking.
Bij de ontwikkelingslanden zijn er op dat vlak twee categorieën merkbaar : er zijn landen waar corruptie een probleem stelt, maar er zijn ook landen met eerder grote institutionele zwakheden. In sommige landen ontvangen de ambtenaren slechts een schamel loon en worden de goede ambtenaren weggelokt om te werken voor internationale coöperaties waar ze 10, 20 of zelfs 30 keer meer verdienen. Indien ontwikkelingslanden hun eigen inkomsten en hun inkomsten uit ontwikkelingshulp zelf moeten beheren, dan moeten ze geholpen worden om hun institutionele capaciteit te versterken zodat ze over werkbare openbare diensten beschikken. Ontwikkelingssamenwerking is het meest efficiënt als de partner weet wat hij wil en een beleid heeft uitgestippeld.
Deze voorwaarden van governance mogen echter geen alibi zijn om niets te doen. De politieke dialoog over deze voorwaarden is belangrijk. Daarnaast moet er nagegaan worden of enige positieve tendens merkbaar is om een grotere transparantie te aanvaarden.
Wat zijn de moeilijkheden ?
Naast het volume van de ontwikkelingshulp is de voorspelbaarheid van belang : donorlanden moeten ernstig zijn zodat de ontwikkelingslanden kunnen beschikken over de beloofde middelen op het tijdstip dat ze beloofd zijn en niet jaren nadien.
Ook is het belangrijk te zorgen voor continuïteit : engagementen op zeer lange termijn, minstens 10 jaar, en met dezelfde partners.
Het is tevens nodig dat de hulp wordt verdeeld volgens de behoeftes en niet alleen naar landen gaat waar men graag hulp aan biedt. Zo heeft België heel wat moeite om andere donors te vinden voor bijvoorbeeld Burundi of Congo. De internationale gemeenschap mag zich niet specialiseren in alleen maar de gemakkelijke landen, maar moet het geheel beschouwen.
In het kader van dit collectief werk, moet er ook over gewaakt worden dat we niet alles willen doen en overal zijn. De Belgische ontwikkelingsamenwerking is geconcentreerd op een beperkt aantal partners, en er wordt gepoogd om daar het werk ter harte te nemen en andere donors aan te trekken. Daarnaast dringt ook een specialisatie per sector zich op : we moeten niet alles overal willen doen.
In het verslag 2003 worden verder nog een aantal belangrijke handicaps om de millenniumdoelstellingen te halen aangehaald. Ook al zal de overheidssteun inzake ontwikkelingsamenwerking de ontwikkelingslanden toelaten een aanvaardbare groei te bereiken, de verkoop van hun eigen producten is veel belangrijker dan eender welk hulpproject.
Om een aantal landen uit de armoede te tillen, is een gemiddelde groei van 3 % van het BBP nodig. In 1990 bedroeg deze 2,8 %; in 2001-2003 is dit gedaald tot globaal 1,6 %. In subsahara Afrika bedraagt de groei 0,7 % en voor Latijns Amerika geldt een negatief cijfer. De economische situatie is dus verslechterd en om de doelstellingen te bereiken zullen er andere middelen dan alleen overheidssteun moeten gevonden worden. Wanneer China en India buiten beschouwing worden gelaten, zal er verder geen enkele vooruitgang zijn geboekt op het vlak van de armoedebestrijding.
Het meest vooruitgang werd geboekt op het vlak van onderwijs, het minst op het vlak van de volksgezondheid en dit omwille van de HIV/AIDS problematiek.
De coherentie in het beleid is doorslaggevend. Het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking moet niet louter bekeken worden onder het aspect van de technische programma's, gezondheidszorgen, onderwijs, infrastructuur, ... maar vereist een bredere kijk. Daarbij moeten de ontwikkelingslanden gesteund worden in hun dialoog met de WHO, in hun strijd voor farmaceutische producten en over grondstoffen en landbouwprijzen. In België zou een multidisciplinaire, of beter multi-bevoegde, task force opgericht moeten worden om alle bevoegdheidsniveaus samen te laten beslissen. (voorbeeld : landbouw is lang geen federale materie meer).
Wat de noodzakelijke verhoging van de inkomsten betreft, herhaalt mevr. Van Dooren vooreerst dat zelfs als alle donorlanden hun engagementen zouden naleven er nog een jaarlijks tekort van 25 miljard US dollar is. Daarenboven is de kans groot dat heel wat landen hun engagement niet zullen nakomen gelet op hun eigen, nationale budgettaire toestand met dreigende begrotingstekorten. Voor België zal de begroting 2005 op dat vlak van cruciaal belang zijn.
Eind oktober 2004 zal het verslag over de millenniumdoelstellingen verschijnen, waarbij de inspanningen die België zal leveren aangegeven zullen worden. Heel wat ontwikkelingslanden dienden reeds verslagen over de acht ontwikkelingsdoelen in hun land in. Voor ontwikkelingslanden is een dergelijk verslag verplicht.
Naast het Belgisch verslag zal er ook een gemeenschappelijk verslag voor de Europese Unie worden opgesteld (voor de top van 2005 over de opvolging van de millenniumdoelstellingen). De Europese raad van ministers heeft reeds een akkoord bereikt om de problematiek op een globale en coherente wijze aan te pakken. Vooral op Europees niveau, gezien de recente uitbreiding tot 25 landen, is dit een belangrijk feit.
Mevrouw Van Dooren onderstreept verder de positieve elementen van het Belgisch beleid inzake ontwikkelingssamenwerking.
Zo heeft België een wettelijk kader inzake ontwikkelingssamenwerking, zijnde de wet van 25 mei 1999 die duidelijk de duurzame ontwikkeling en de strijd tegen de armoede voorop stelt en volledig kadert binnen de millenniumontwikkelingsdoelen.
Deze wet legt de prioriteiten inzake ontwikkelingssamenwerking vast : basisonderwijs en basisinfrastructuur (vooral water), volksgezondheid, voedselveiligheid, en verder een reeks van transversale thema's, zoals de gelijkheid van de geslachten, het milieu, de sociale economie. HIV/AIDS kan eveneens, en vooral dan in Afrika, als een transversaal thema beschouwd worden want dit probleem moet niet alleen via de gezondheidszorgen aangepakt worden, maar ook in het onderwijs, de opvoeding en de hygiëne.
De Belgische partners zijn in de eerste plaats Nigeria, Mali, Mozambique, de democratische republiek Congo, Tanzania, Rwanda, Senegal, Oeganda. Het is zo dat een belangrijk deel van de Belgische hulp effectief gaat naar de armste landen. Zo ging in 2002 ongeveer 0,34 % van de totale hulp (0,43 % van het BBP) naar deze armste landen.
Daarnaast heeft België nog een wettelijk instrument zijnde de wet die voorziet in de stijging van de overheidshulp tot het cijfer van 0,7 % van het BBP in 2010 is bereikt. Door deze wet kende de begroting inzake ontwikkelingssamenwerking reeds een aanzienlijke stijging : van 0,36 % in 2000 tot 0,61 % in 2003. Als donorland staat België hiermee op de 6e plaats in percentage van het BBP per inwoner en op de 13e plaats in absolute cijfers. Zoals reeds gezegd, wordt de begroting 2005 een testcase voor de politieke wil om de engagementen te bereiken.
Tijdens het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie heeft België een belangrijke rol gespeeld, zowel voor de top van Barcelona als in Monterrey, om de internationale gemeenschap aan te zetten tot het aanvaarden van een aantal indicatoren met betrekking tot de groei van de overheidssteun inzake ontwikkelingshulp.
Nog een positief element in het Belgisch ontwikkelingsbeleid zijn de groeiende synergieën tussen de verschillende actoren. Het wordt meer en meer aanvaard dat iedereen weliswaar zijn eigen rol heeft, maar op terreinen waar het mogelijk is, wordt naar synergie gezocht. Ook voor de ontwikkelingslanden die nood hebben aan minder actoren en meer geharmoniseerde procedures, is dit een belangrijke stap voorwaarts.
Er kan wel nog vooruitgang geboekt worden op het vlak van de harmonisatie van procedures en de administratieve vereenvoudiging. De nieuwe vormen van ontwikkelingssamenwerking zoals de budgettaire steun aan de ontwikkelingslanden om hun beleid te steunen, moeten in werking kunnen treden. Dit is wel niet een beslissing van de minister van Buitenlandse Zaken alleen, want ook de minister van Begroting moet zijn akkoord geven. Mevrouw Van Dooren pleit ervoor dat België op dat vlak enige risico's zou nemen en niet langer meer projectmatig zou werken. Dit wil niet zeggen dat de fondsen in het niets mogen verdwijnen. Andere donorlanden, zoals de Scandinavische landen en Nederland, hebben dit mechanisme al geïntroduceerd.
Om de millenniumdoelstellingen te bereiken en een zekere graad van solidariteit in de samenleving te behouden, is meer informatie en sensibilisering nodig. Uit een brede rondvraag waarbij 2 500 mensen werden geïnterviewd, bleek dat de meesten bereid zijn om meer belastingen te betalen in ruil voor meer geld voor de ontwikkelingssamenwerking. Meer precieze vragen over de Belgische overheidssteun geven ontgoochelende resultaten. De werking van de NGO's zijn redelijk gekend (Unicef heeft zelfs een zeer grote naambekendheid) maar de overheidshulp (het DGOS) is totaal niet gekend. Er is dus nood aan informatie over de besteding van de overheidsfondsen. Daarnaast stellen we vast dat slechts 1 à 2 % van de ondervraagden de millenniumontwikkelingsdoelen kenden.
De minister heeft daarom beslist om eind 2004/begin 2005 een brede informatiecampagne te voeren met als rode draad de ontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties. De millenniumdoelstellingen hebben een concreet aspect, zelfs als de werkelijkheid erachter veel complexer is. Het is voor het publiek immers begrijpelijk om uit te leggen dat om een zekere groei te realiseren en de armoede te bestrijden het onontbeerlijk is dat ook meisjes naar school gaan en dat er drinkbaar water voorhanden is, dan te verklaren dat de geharmoniseerde procedures een noodzaak zijn.
Aangezien informatie het meest efficiënt via de televisie wordt doorgegeven, is de vraag hoe zendtijd kan bekomen worden om een adequate boodschap te brengen. Er mogen niet alleen de oorlogen en de miserie in de ontwikkelingslanden worden getoond, maar ook de resultaten van de hulp. Zo is in Oeganda de scholingsgraad aanzienlijk toegenomen; het is dus best mogelijk om positieve elementen naar voren te brengen.
De toegang tot de media is het onderwerp van een seminarie dat eerstdaags in samenwerking met de media wordt georganiseerd om het imago van de ontwikkelingslanden enigszins om te buigen. Het is voor een democratische samenleving noodzakelijk dat de evolutie in de wereld wordt getoond.
3.2. Bespreking
De heer Galand vindt dat mevrouw Van Dooren de milleniumdoelstellingen goed heeft beschreven, dat ze een duidelijk kritisch beeld gegeven heeft van de hindernissen waarmee zowel de geldschieters als de begunstigde landen geconfronteerd worden, en de commissie goed heeft ingelicht over de nieuwe maatregelen die zijn uitgewerkt.
Er is één belangrijk gemeenschappelijk punt met de uiteenzetting van mevrouw Herfkens : een sterkere samenhang is vereist.
Mevrouw Van Dooren staat echter wel kritischer tegenover het gebrek aan coördinatie tussen de hulpverleningen.
Zij heeft ook haar zin voor initiatief getoond door informatiecampagnes over de MOD via het DG Ontwikkeling op te zetten.
Hij vraagt zich af waarom men geen synergieën plant met de NGO's, de universiteiten, en waarom niet met de VN-zetel in Europa, die zich in Brussel bevindt.
Mevrouw de Bethune feliciteert mevrouw Van Dooren met haar verslag, waarin een paar interessante verwijzingen zitten, zoals de wet van 1999, die een uniek instrument is voor de ontwikkelingssamenwerking, omdat daarin de objectieven worden opgesomd.
Ook het initiatief tot het voeren van een campagne voor het promoten van de MOD's vindt ze erg interessant.
Spreekster neemt kennis van de Europese initiatieven tot harmonisering van de criteria, en het aangekondigde verslag over de verwezenlijking van de milleniumdoelstellingen.
Ze vraagt of er een Europees overleg bestaat over de monitoring die staat per staat wordt uitgevoerd. Bestaat er zoiets als een task-force op EU-niveau ?
Wat de schuldkwijtschelding betreft, neemt ze aan dat België een grote stap heeft gezet ten overstaan van Congo. Maar wat gebeurt er multilateraal ? Weliswaar werd HIPIC II door de G8 verlengd, doch dit volstaat niet.
Mevrouw Van Dooren stelt dat, wat betreft de vraag om informatiecampagnes te organiseren in overleg met andere instellingen, zij de persoon die de vraag gesteld heeft, kan geruststellen : dat overleg is een feit. Zij is het ermee eens dat een breder publiek bereikt moet worden, en beschikt over kredieten om dat te doen. Maar een professionele campagne blijft hoe dan ook heel duur.
Voor de Europese landen bestaat er een monitoring. De Raad beschikt over documenten betreffende de follow-up van Monterrey, die heel zorgvuldig zijn opgesteld.
Bovendien heeft de EU-Commissie een harmoniseringsgroep opgericht. De nieuwe commissaris, de heer Louis Michel, is zich bewust van het gewicht ervan en beweert terecht dat hij over een hefboom met een zeer omvangrijk budget beschikt.
Complementariteit is een heel positief begrip.
Het DAC en Europa beschikken over dezelfde analytische schema's. Zo kan een coherent beleid uitgestippeld worden inzake schuldenlast, medische hulp en onderwijs. In die aangelegenheden kan men dan ook niet langer om Europa heen.
Wat de schulden betreft, bestaan er statistieken.
De kwijtschelding ervan betekent een grote financiële last voor de donorlanden.
Het PAIR-initiatief is opgegeven, maar een alternatieve financiering moet mogelijk zijn : daarover doen ideeën de ronde, zoals bijvoorbeeld de Tobin-taks, een belasting op wapens, een internationale loterij.
Die financieringswijzen komen op het hoogste niveau op de agenda van de Conferentie die op 20 september in New York wordt gehouden en waarop onder meer de heren Lula en Chirac aanwezig zullen zijn.
In weerwil van die nieuwe krachtlijnen blijft omzichtigheid toch geboden : men mag niet alle middelen van ODA gebruiken om de schuld te delgen.
Er moeten immers eigen nettomiddelen beschikbaar blijven. In die zin is IDA 14 zeer belangrijk.
Mevrouw Zoé Genot wijst op een aantal moeilijkheden die ABOS zou ondervinden met niet-gebonden hulp.
Mevrouw Van Dooren meent dat men de categorieën duidelijk moet omschrijven. Wanneer men het heeft over niet-gebonden schuld, gaat het over overheidshulp. Op grond van de wet is die altijd niet-gebonden.
Heeft men het over ABOS dan heeft men te maken met bilaterale overeenkomsten.
Daartegenover staat dat de offertes van BTC voor iedereen open staan. Op dit ogenblik is er geen gevaar dat er op dit stuk gebonden overeenkomsten bestaan.
De heer Galand vraagt of het anderhalf miljard waarborgen van de Delcrederedienst ook een niet-gebonden hulp is.
Mevrouw Van Dooren herhaalt dat de techniek van de ongebonden schulden uitsluitend betrekking heeft op de procedures van de overheidsopdrachten en de aanwerving van deskundigen.
Er kan geen sprake zijn van een opkoop van de schuld zoals de Club van Parijs die heeft toegepast.
Zij wijst vooral op de noodzaak om steun toe te zeggen aan de institutionele mogelijkheden van de begunstigde landen bijvoorbeeld middels de gespecialiseerde opleiding van academici inzake financiën en begroting.
Zo heeft Mozambique bijvoorbeeld een beleid vastgelegd met zijn vijftien geldschieters, die budgettaire steun verlenen. Het land rekent af via instellingen die lijken op het Rekenhof, het ministerie van Justitie, enz.
Ook Oeganda levert een dergelijke inspanning.
Die landen leggen een volledig transparante afrekening voor.
In het kader van dat gebeuren speelt de heer Manning, voorzitter van ODA, een zeer belangrijke rol. Hij is de voormalige directeur van het Britse agentschap voor ontwikkelingssamenwerking, dat 3 000 medewerkers telt (DFID).
Die werkwijze moet stoelen op een consolidering van een geheel van sectoren zoals financiën, justitie en ontwikkelingssamenwerking zelf.
In het raamwerk daarvan moeten de donorlanden een aantal risico's durven nemen.
Wanneer spreekster dat standpunt heeft toegelicht bij ODA (OESO), bleken heel wat landen interesse te betonen.
Men moet uitgaan van hulp per sector, die verder reikt dan de klassieke begrippen kapitaaluitgaven en werkingsuitgaven.
Wat nu de moeilijkheden op het institutionele vlak betreft ontstaan door de defederalisering van ontwikkelingssamenwerking, mag men niet vergeten dat DGOS vooral oog had voor bilaterale hulp.
Aangezien evenwel de hervorming « top down » is verlopen, konden de ambtenaren er zich moeilijk mee verzoenen.
Vooral tussen de attachés en het centraal bestuur bestaan er wrijvingen.
Thans komt de dialoog evenwel op gang en blijven er vooral relationele moeilijkheden over. In de praktijk verloopt alles vrij goed. Zo kan men vaststellen dat er in het buitenland gemeenschappelijke vergaderingen plaatshebben tussen alle partners.
Voorts zijn er thans soepeler faciliteiten in uitvoering.
Er is vooral vraag naar vlottere procedures en een bepaalde vorm van decentralisatie zoals die ook op andere vlakken bestaat (cf. onze afgevaardigden in de Wereldbank).
De heer Deseyn noteert een zeker optimisme uit het oogpunt van planning en opvolging.
Doch het is ook duidelijk dat de defederalisering meer betrokkenheid vergt van de gemeenschappen en de gewesten.
Zijn er structurele contacten, ook voor de promotie ?
Hierbij is de rol van de TV en andere media van groot belang.
Worden ze betrokken bij zulke campagnes ?
Mevrouw Van Dooren merkt op dat de defederalisering een bij uitstek politiek onderwerp is, waar zij als ambtenaar geen commentaar kan bij geven.
Het enige wat met het oog op deze « scheiding » van belang is, is dat er zo goed mogelijk rekening wordt gehouden met de behoeften van de ontwikkelingslanden.
Dat dient op een dagelijkse basis gecoördineerd te worden, veeleer dan op een structurele basis.
Zo kenden de bijzondere dagen die in samenwerking met APEFE/VVOB georganiseerd zijn voor de attachés die in bepaalde landen op post zijn, veel succes.
In Kigali vond met dezelfde organisaties en « Aide bruxelloise » een conferentie plaats over nursing. In Kinshasa wordt samengewerkt tussen Vlamingen en Franstaligen.
Op de vraag over de concrete harmonisatieprocedures, antwoordt mevrouw Van Dooren dat de verschillende betrokkenen besprekingen voeren, voornamelijk over Noord/Zuid kwesties. Het gaat hier niet alleen over de MOD. Zij herinnert zich bijvoorbeeld een bewustmakingsactie in scholen (Kleur bekennen — Annoncer la couleur).
Zij beseft wel dat het middenveld aan die bewustmaking moet deelnemen, maar waarschuwt voor een te naïef enthousiasme. Een reclamecampagne kost bijvoorbeeld vreselijk veel geld en zij betwijfelt of de verenigingen in staat zijn dergelijke kosten te betalen.
De heer Galand wenst nog een paar bijkomende opmerkingen te maken. Wat de Noord/Zuid-relaties betreft, vergeet men vaak de geldstromen te analyseren. Hij benadrukt dat de belangrijkste donateurs de in België wonende immigranten zijn. Wanneer men het dus heeft over migratie en ontwikkeling en over partnerships die verwezenlijkt moeten worden, moet men daarbij ook de mensen betrekken die er hier rechtstreeks mee te maken hebben.
Het is bekend dat geen enkel Afrikaans land deel uitmaakt van het Verdrag van Den Haag wat de arbitrage van de koers van de grondstoffen betreft, terwijl ze wel bij de belangrijkste leveranciers horen. Dat is onlogisch.
Mevrouw Van Dooren wijst erop dat zij in het kader van de thema's rond « Migratie en Ontwikkeling » vooral heeft geprobeerd mensen bewust te maken van onze democratie en onze waarden. Er zijn contacten geweest met Afrikanen die hier wonen, maar het was erg moeilijk om gesprekspartners te vinden met een gemeenschappelijk belang.
De problematiek van het Verdrag van Den Haag is haar nooit gemeld en is het bestuderen waard.
Haar dienst staat echter niet onverschillig tegenover de problematiek van de internationale handel. Er zijn bijvoorbeeld vormingen in internationaal handeldrijven voor de ontwikkelingslanden, die door haar dienst gefinancierd worden.
Wanneer haar de vraag wordt gesteld of er vooraf overleg zal worden gepleegd met de UNDP, meer bepaald met betrekking tot de MOD, antwoordt mevrouw Van Dooren dat het grootste deel van dat verslag opgenomen wordt in het rapport van de Europese Commissie, dat voorgesteld zal worden tijdens de follow-up vergadering die gepland is in september 2005, in New York, in de Algemene Vergadering van de VN.
4. Hoorzitting van 27 september 2004
4.1. De heer Kamran Kousari, bijzonder coördinator voor Afrika binnen de afdeling « Globalisering van de ontwikkelingsstrategie » van de UNCTAD
De heer Kamran Kousari zet het volgende uiteen. In de eerste plaats ben ik vereerd en blij te mogen deelnemen aan deze parlementaire commissie. Het is een goede gelegenheid om hier duidelijk te maken wat UNCTAD op het vlak van de globalisering doet en welke initiatieven we nemen in het raam van de Verenigde Naties. De globalisering en de invloed ervan op de ontwikkelingslanden, vooral op de armste landen, is een belangrijke aangelegenheid voor de internationale gemeenschap. Deze materie maakt het voorwerp uit van een van de belangrijke discussies van 2005, wanneer er een eerste terugblik zal plaatsvinden van de toepassing van de millenniumdoelstellingen inzake ontwikkeling.
De Braziliaanse president, Lula da Silva, herinnerde de internationale gemeenschap er deze maand in New York aan dat in de wereld van vandaag, waar iedereen van elkaar afhankelijk is, de vrijheid om te sterven van honger geen basis kan vormen voor duurzame wereldvrede en stabiliteit. Hij riep op om voortdurend te blijven proberen een einde te maken aan het onrecht van armoede en honger. Hij werd bijgetreden door president Jacques Chirac, die pleitte voor een nieuwe globaliseringsethiek als bescherming tegen de roofzuchtige houding van de weinige rijken tegenover de armen.
In het UNCTAD-rapport Debt sustainability : oasis or mirage ? worden een reeks onderzoeken en analyses weergegeven van economische ontwikkelingsproblemen in Afrika. Alvorens de resultaten van dit rapport te bespreken, wens ik de Afrikaanse ontwikkelingsproblematiek in zijn juiste context te plaatsen.
De voorzitter heeft erop gewezen dat de bestrijding van de armoede een van de belangrijkste doelstellingen was van de millenniumtop. De Britse minister van Financiën, Gordon Brown, verklaarde toen dat we er aan het huidige tempo niet in zullen slagen ook maar een enkele van de millenniumdoelstellingen in Afrika te realiseren, zelfs niet in de volgende honderd jaar. Ook de voorzitter van deze commissie heeft gezegd dat die doelstellingen niet vlug zullen worden gerealiseerd in Afrika. Dat is zorgwekkend. Hiervoor kunnen tal van redenen worden aangehaald, die alle met elkaar te maken hebben.
Afrika is voor zijn inkomsten grotendeels afhankelijk van de export van 1 of 2 basisproducten. De jongste 20 jaar zijn die inkomsten met de helft gedaald. Afrika is het enige continent waar we een dergelijke ontwikkeling kunnen vaststellen. De inkomsten zijn gedaald en het aantal armen is toegenomen. Alleen al in de loop van de jongste 10 jaar is het aantal mensen dat in absolute armoede leeft, met 18 miljoen gestegen. We spreken van absolute armoede als men het moet stellen met minder dan 1 dollar per dag.
Om de millenniumdoelstellingen in Afrika te kunnen realiseren, zou het jaarlijkse groeipercentage de volgende 10 tot 15 jaar minstens 7 of 8 % moeten bedragen.
Het bereiken van dit niveau, wat een verdubbeling van de huidige groeicijfers in Afrika inhoudt, vereist de nodige inkomsten. Die zijn er niet.
De daling van de grondstoffenprijzen zet de economie van die landen onder grote druk en zorgt voor wijd verbreide armoede. We moeten kijken naar de Afrikaanse ontwikkelingsproblematiek in zijn geheel en moeten de onevenwichten op een coherente manier aanpakken.
Ons rapport behandelt de schuld van Afrika. Afrikaanse landen konden geen commerciële leningen aangaan. Daarom moesten ze gaan lenen bij multilaterale financiële instellingen zoals de Wereldbank, het IMF en de Afrikaanse ontwikkelingsbank en bij bilaterale donoren. Tussen 1980 en 2000 is de schuld van subsaharaans Afrika vervijfvoudigd van 45 miljard dollar tot ongeveer 200 miljard dollar. De leninglast bij multilaterale instellingen is verzesvoudigd. Veel van die schuld werd opgebouwd op een moment dat die landen structurele aanpassingsprogramma's doorvoerden onder strikte controle van het IMF en de Wereldbank. Bilaterale leningen werden eveneens toegekend op basis van dezelfde programma's. 20 jaar later zijn we tot de conclusie gekomen dat deze programma's niet aangepast waren aan de specifieke noden en situaties van de Afrikaanse landen. Ze hadden de ontwikkeling van die landen niet vooruitgeholpen. Daarom roepen we op tot een gedeelde verantwoordelijkheid inzake de externe schuld van Afrika.
Het HIPC-initiatief — het Highly Indebted Poor Countries Initiative — werd in 1996 door de Wereldbank en het IMF opgestart met de bedoeling de schuld van Afrika terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau en de overmatige schuldenlast aan te pakken. Sindsdien werd het initiatief aangepast en versterkt. Na 8 jaar toepassing van het initiatief bevinden de Afrikaanse landen zich nog steeds in een ondraaglijke schuldsituatie. Er zijn ook landen die niet voor het initiatief in aanmerking kwamen, maar even arm zijn. De conclusies van het rapport wijzen dus op de limieten van het initiatief. Ik zal sommige ervan toelichten. De post-IPCS-terugbetaling van de schulden zal tussen 2003 en 2005 toenemen van 2,4 miljard tot 2,6 miljard dollar per jaar. Steunend op historische groeicijfers zullen 23 van de betrokken Afrikaanse landen slechts 40 % kans maken om tegen 2020 een aanvaardbare schuldratio, zoals omschreven door de Wereldbank en het IMF, te bereiken.
Dit is de sustainability van de schuld, zoals beschreven door de Bank en het Fonds. Het feit dat zelfs de landen die het zogenaamde eindpunt hebben bereikt of benaderen, zich binnenkort in een onhoudbare schuldsituatie zullen bevinden, geeft geloof aan het argument van critici over het inopportune karakter van de criteria die worden toegepast bij de analyse van de sustainability van de schuld. De te optimistische veronderstellingen die aan de basis liggen van de toekomstige groeivooruitzichten in die landen en het feit dat verschillende Afrikaanse landen niet in aanmerking komen voor schuldvermindering, wijst op een gebrek aan objectiviteit van de criteria om daarvoor in aanmerking te komen. Er wordt onvoldoende tussentijdse steun gegeven : tussen het tijdstip waarop de beslissing wordt genomen en het eindpunt zouden de donoren en de multilaterale financiële instellingen meer steun moeten geven. Die steun lijkt er onvoldoende te zijn.
Te optimistische veronderstellingen over de groei van de economie en de uitvoer gaven aanleiding tot een toestand van aanhoudende schuld, waarbij onvoldoende de nadruk wordt gelegd op de bestaande armoede. Er werd ook onvoldoende gefinancierd, vooral in landen die uit conflicten komen. Ten slotte is men er nog niet uit of schuldvermindering wel iets heeft bijgedragen dan wel louter een vestzak-broekzakoperatie was.
Welk schuldniveau is aanvaardbaar ? Voor landen waar de inwoners leven van minder dan een dollar per dag is uiteraard geen enkel niveau aanvaardbaar. Elke schuldaflossing zou die mensen van armoede naar nog grotere armoede drijven.
Als we het schuldprofiel van Afrika bekijken, komen we tot een zeer interessante vaststelling. Afrika heeft in de afgelopen 30 jaar namelijk 545 miljard dollar geleend, het heeft al 555 miljard terugbetaald, dus 10 miljard meer dan het geleende bedrag; en toch moet het nog 300 miljard dollar terugbetalen. Sommigen zullen zeggen dat wie geld leent uiteraard intrest moet betalen, terwijl die intrest nog meer oploopt op achterstallige betalingen, en het dan ook logisch is dat wie 545 miljard dollar geleend heeft en al 555 miljard dollar heeft terugbetaald, toch nog 300 miljard dollar moet betalen. Is het echter wel moreel aanvaardbaar dat de armste landen ter wereld die bijkomende last van intresten en intresten op achterstallige bedragen moeten betalen ? Is er een moreel bezwaar om de schuld van Afrika kwijt te schelden ? Sommige waarnemers zullen zeggen dat als de schuld van Afrika wordt kwijtgescholden, dit een stimulans kan zijn voor andere landen om een onbehoorlijk beleid te voeren. We zouden ons kunnen afvragen of, als de schuld wordt kwijtgescholden, Afrika dan voor eens en voor altijd verlost is van dit probleem. Er is echter meer. Afrika moet er blijven voor zorgen dat het voldoende middelen krijgt om de millenniumdoelstellingen te halen. Er bestaat dus weinig kans dat een land waarvan de schuld werd kwijtgescholden maar dat nog altijd afhankelijk is van buitenlandse steun, een onbehoorlijk beleid voert. Zij die Afrika in een schuldsituatie willen behouden, zijn daartoe meer geneigd omdat ze hun invloed op het beleid in Afrika willen behouden. Daarom willen wij een ruimere beleidsruimte voor Afrika, niet alleen vanuit het standpunt van de multilaterale verbintenissen die Afrikaanse landen hebben aangegaan, bijvoorbeeld binnen de context van de WTO of van andere instellingen, maar ook vanuit het standpunt van het macro-economische beleid.
We zien dat zelfs in de context van strategieën voor armoedebestrijding, het nieuwste concept dat door de Bretton Woods-instellingen werd geïntroduceerd, de Afrikaanse landen over weinig manœuvreerruimte beschikken wat hun macro-economisch beleid betreft, terwijl ze wel wat meer ruimte gekregen hebben voor het opzetten van sociale zekerheidsvangnetten. De Wereldbank zelf concludeerde hieruit dat er nogal wat spanning is tussen de eigendom van de programma's en de voorwaarden die eraan verbonden zijn.
Aan de toekenning van een lening aan een arm land zijn gemiddeld 110 voorwaarden gekoppeld en 87 % daarvan heeft te maken met het gevoerde beleid. Er is dus nood aan meer beleidsruimte die aangepast is aan de behoeften van de Afrikaanse landen. Het is van zeer groot belang dat Afrikaanse landen een betere toegang tot de wereldmarkt krijgen. Ik denk dan vooral aan landbouwgoederen. Een gevoelige vermindering van de landbouwsubsidies in het Noorden dringt zich op. Die landbouwsubsidies hebben immers een zeer negatieve weerslag op het vermogen van Afrikaanse landen om hun buitenlandse handel te verbeteren en op de internationale markten actief te zijn. U kent wellicht de discussie rond de katoensubsidies, die in de VS alleen al oplopen tot 4 miljard dollar. Ook de EU kent subsidies toe. Het is voor iedereen duidelijk dat dit rampzalige gevolgen heeft voor de katoenproducenten in West-Afrika. Deze aspecten moeten zeker in overweging genomen worden in de discussie over ontwikkeling in Afrika.
Los hiervan is er de vraag hoe de instellingen in Afrika kunnen versterkt worden van zeer groot belang. Na 20 jaar van structurele aanpassingen, zijn de regeringen verzwakt en daarmee ook de instellingen binnen die regeringen. Het uiteindelijke resultaat is dat er bijna geen bestuur meer is, de bestuurlijke macht is door de algehele liberalisering volledig opzij gezet. Eén voorbeeld kan dat duidelijk maken. Door toedoen van de Caisse de Stabilisation werd destijds aan koffie- en cacaoboeren een minimumprijs voor hun producten gegarandeerd. Na de liberalisering verdwenen de marketing boards en de Caisse de Stabilisation. Het gevolg was een grote concentratie langs de zijde van de aankopers tot vier of vijf zeer grote transnationale bedrijven. De Afrikaanse boeren moeten nu optornen tegen die grote conglomeraten. De cijfers liegen er niet om : in 1990 kregen de koffieboeren ongeveer 30 % van de verkoopwaarde in handen, zowat 10 miljard van de 32 miljard dollar, vandaag krijgen ze 5,5 miljard van een verkoopwaarde van 70 miljard dollar. Wat er gebeurt is dat de arme landen steeds meer worden uitgeperst in een geglobaliseerde en geliberaliseerde economie. Er moeten dus oplossingen gevonden worden voor deze fundamentele aspecten, gaande van grondstoffen over instellingen tot hulp, schuldvermindering, kredietvoorwaarden en beleidsruimte.
De heer Roelants du Vivier repliceert als volgt. Dank u, mijnheer Kousari, voor deze bijzonder interessante en goed gedocumenteerde bijdrage.
U heeft gewezen op een aantal belangrijke problemen voor Afrika, meer bepaald de daling van de grondstoffenprijzen, bij voorbeeld van koffie. U zei ook dat een draagbare schuldenlast in landen waar mensen het met minder dan 1 dollar per dag moeten stellen, niet bestaat. U zei ook dat de Afrikaanse landen toegang tot onze markten moeten krijgen. Hoewel Europa al inspanningen leverde met de ACP-akkoorden, het STABEX-systeem en het Sysminproject, is vooral een vermindering van de landbouwsubsidies noodzakelijk.
U hebt een aantal problemen naar voren gebracht en ik neem aan dat heel wat collega's hierover nog vragen zullen hebben.
De heer Galand zet het volgende uiteen. De taak van onze commissie beperkt zich niet tot het formuleren van vragen en voorstellen ten behoeve van de regering die België er kunnen toe leiden belangrijke stappen te zetten om tegen 2010 de 0,7 % te bereiken. De commissie moet ook bepalen wat het aandeel van ons land is in de evaluatie in september 2005 van de acties die werden ondernomen in het kader van de millenniumdoelstellingen. Zoals de heer Kousari terecht stelt, kunnen weinig doelstellingen worden bereikt indien de internationale gemeenschap haar houding niet ernstig wijzigt.
De heer Sachs heeft hierover een erg streng betoog gehouden. Ik lees anderzijds een zin van de heer Bourguignon : « Het beperkte engagement van de top van Monterrey van 2002 werd zelfs niet nagekomen. De toestand is catastrofaal. In 2003 steeg de publieke ontwikkelingshulp met slechts 6 miljard van 52 tot 58 miljard dollar, terwijl ze 68 miljard moest bedragen. De helft van die verhoging van zes miljard is bedoeld voor de vermindering van de schuld van de arme landen en de betaling van administratieve kosten van de donoren. Ik ben ontmoedigd. Er moet iets veranderen. »
Dat is de oproep van mensen die actief zijn in de « grote machine ». Men kan zich afvragen of een schuldverlaging die niet gepaard gaat met een bijkomende ontwikkelingsinspanning enig effect heeft in de strijd tegen de armoede. De methodes van schuldvermindering smukken de ontwikkelingshulp op, maar dragen niet bij tot het oplossen van de problemen waarmee de bevolking wordt geconfronteerd.
Kunnen we vandaag het HIPC-beleid, dat op touw werd gezet door het IMF, aanklagen ? Moet de internationale gemeenschap ingaan op de doelstellingen van Jubileum 2000 voor een eenvoudige kwijtschelding van de schuld ?
Eind augustus ging ik met enkele hier aanwezige collega's naar Mali. Dat land heeft alle doelstellingen van goed bestuur vervuld. Geen enkel ander land heeft zoveel inspanningen gedaan om democratie, vrijheid van vereniging, persvrijheid, een parlementair meerpartijensysteem en de decentralisering van de macht te realiseren. Mali heeft ook een productie-inspanning gedaan en is momenteel de eerste katoenproducent van de wereld. Het land heeft evenwel geen enkele garantie het katoen op de wereldmarkt te kunnen verkopen, omdat katoen door de Verenigde Staten en Europa wordt gesubsidieerd.
Moet men geen engagement aangaan en strenge maatregelen nemen inzake de verhoging van de hulp zoals voorgesteld door Lula en Chirac voor de VN ? Moeten niet vooral de financiële incentives worden stopgezet voor producten die concurrentieel zijn met producten die zuidelijke landen doen overleven ? Moet geen inventaris worden gemaakt van de producten waarvoor landen uit het noorden radicaal elke subsidiëring moeten stopzetten ? Dat voorstel moet worden weerhouden in het kader van de herziening van de millenniumdoelstellingen.
Ik meen dat we moeten proberen op deze twee mogelijkheden verder te werken. We moeten onderzoeken hoe UNCTAD, waarvoor ik het grootste respect heb, haar stem luider kan laten horen. Zij was gedurende jaren het klankbord voor de landen van het zuiden. Vandaag stelt men vast dat men zich dikwijls hees schreeuwt zonder gehoord te worden.
Hoe kan UNCTAD opnieuw sterker worden in het uitdragen van boodschappen en meer worden gehoord door de internationale gemeenschap ?
De heer Kousari antwoordt als volgt. Wat de schuldvermindering betreft, onderstrepen de bewegingen van het middenveld sinds jaren de noodzaak om de schulden van de armste landen te verminderen. Vooral onder druk van die bewegingen, zoals « Jubilee » of Oxfam, zijn de multilaterale financiële instellingen bereid om het HIPC-initiatief te steunen.
We moeten echter verder gaan. Zelfs de volledige kwijtschelding van de schulden van de subsaharaanse landen vertegenwoordigt slechts de helft van hun financieringsbehoeften. Niet alleen moeten hun schulden volledig worden kwijtgescholden, ook de financiële ontwikkelingshulp moet substantieel toenemen. Dat moet gebeuren in het kader van « grants » (giften) in plaats van via leningen, anders zal de toestand over enkele jaren opnieuw dezelfde zijn.
In verband met de landbouwproductie en de problemen waarmee de Afrikaanse landen te kampen hebben ten gevolge van subsidies toegekend in de landen van het Noorden, is het duidelijk dat de WHO een bijkomende inspanning moet leveren om tot een concrete vermindering van de landbouwsubsidies te komen als ze in concurrentie treden met de armste landen.
In die context moeten we ook denken aan een compensatie voor de productielanden van het Zuiden, zoals Mali of Oost-Afrika, die lijden onder die landbouwsubsidies. In de Verenigde Staten ontvangen 25 000 producenten, en het zijn de rijkste 20 %, vier miljard dollar aan subsidies. Terzelfder tijd zien elf miljoen Afrikaanse katoenproducenten van dag tot dag hun prijs naar beneden duiken en komen ze in een zeer erge situatie terecht. Vorig jaar hebben ze door die subsidies ongeveer 380 000 miljoen dollar verloren op de uitvoer van katoen.
Hoe kan UNCTAD meer worden gehoord ? De voorbije tien of twaalf jaar werd er een ongelooflijke druk uitgeoefend om te verhinderen dat UNCTAD de rol zou kunnen spelen die haar in 1964 werd opgedragen.
Dat betekent dat de rol van de Organisatie als onderhandelings- en discussieforum door de Verenigde Staten, de Europese Unie en de ontwikkelde landen is beperkt en dat er werd beslist dat de besprekingen op het niveau van de WHO zullen worden gevoerd. Dat is heel goed, maar het betekent dat de inbreng van UNCTAD in heel wat domeinen is teruggeschroefd. Het is geen organisatie meer waar onderhandelingen worden gevoerd en beslissingen worden genomen. Haar rol binnen de internationale instellingen is automatisch beperkt. Het beste wat we vandaag kunnen doen, is verslagen opstellen om de dagelijkse problemen van de ontwikkelingslanden en de gevolgen van de globalisering naar voren te brengen. Onze invloed is evenwel niet groot. Het wordt tijd dat men dat inziet en dat men zich afvraagt of er nog een instelling bestaat die zich kan buigen over de fundamentele problemen van de ontwikkelingslanden en die het belang van de ontwikkeling in het kader van de globalisering kan verdedigen.
De heer Galand reageert als volgt. Zou er een aanbeveling kunnen worden overwogen in het kader van de hervorming van de Verenigde Naties ? Zou het mogelijk zijn een multilateraal orgaan opnieuw meer inspraak te verlenen zodat het kan optreden als pleitbezorger van de mensen die thans volledig buiten spel zijn gezet ?
De heer Kousari meent van wel.
De heer Roelants du Vivier reageert als volgt. Dat was de vraag die ik wou stellen. Welke institutionele oplossing raadt u aan voor het bepalen van de rol van UNCTAD ? Heeft de groep van wijzen die door de Secretaris-generaal van de Verenigde Naties werd aangewezen om na te denken over de hervorming van de VN, die denkrichting gevolgd ? We zullen het weldra weten aangezien hun verslag binnenkort beschikbaar zal zijn. De commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging van de Senaat onderzoekt die aangelegenheid. Teneinde de hervorming van de VN tot een goed einde te brengen, moeten er institutionele antwoorden worden gevonden.
Mevrouw Francine Mestrum vraagt het woord als onderzoekster en vertegenwoordigster van ATTAC Vlaanderen.
Op het einde van deze week vindt de jaarlijkse vergadering van de instellingen van Bretton Woods plaats en een vergadering van de G8 waarop de vermindering van de schuld van de dertig armste landen zal worden besproken. Wat denkt u van dat voorstel ? U hebt al gezegd dat de vermindering niet voldoende is. Kan het voorstel toch een verandering betekenen ? Of moet de hulp nog toenemen en het aantal betrokken landen worden vergroot ?
Mijn tweede vraag heeft betrekking op de schuld van de arme landen. We spreken hier inderdaad over de millenniumdoelstellingen, maar er bestaat tevens een initiatief met betrekking tot de HIPC-landen, namelijk de PRSP, de documenten voor de strategische bestrijding van de armoede. Er bestaat geen enkel verband tussen de beide initiatieven. In die documenten is geen sprake van de millenniumdoelstellingen. Moet er geen band tussen de beide initiatieven tot stand worden gebracht ?
Ten derde heb ik het op prijs gesteld dat u ook over de Wider policy space hebt gesproken. Hebt u ideeën over de manier waarop die politieke ruimte zou kunnen worden ingevuld indien ze zou worden ingesteld ?
De heer Kousari reageert als volgt. Volgens onze informatie zou de schuld van de armste landen kunnen worden verminderd. Dat zou een zeer positief element zijn. UNCTAD zal het probleem morgennamiddag in Washington ter sprake brengen met de NGO's, juist vóór de vergadering van de instellingen van Bretton Woods. Wij hopen dat een beslissing in die zin zal worden genomen, ook al moet er in ieder geval nog veel worden gedaan.
Wat de bestrijding van de armoede betreft, hebben de multilaterale financiële organisaties, in het kader van de HIPC, gevraagd een Poverty reduction strategic paper op te stellen met betrekking tot de acties die de arme landen toegang zouden moeten geven tot het Poverty reduction fund van het IMF. Twee jaar geleden hebben wij een studie gemaakt over de problemen die verband houden met het Poverty reduction strategic paper, inzonderheid in verband met de wijze waarop dat document was opgesteld. Wij vinden dat het enorme problemen doet rijzen inzake voorwaardelijkheid en ownership. Het macro-economisch beleid waarin het Policy paper voorziet, is bijna identiek hetzelfde als het beleid van het Structural adjustment program. Met andere woorden, de macro-economische inhoud van het beleid van het PRSP verschilt niet van die van het Structural adjustment program. Voor de ontwikkeling van de Afrikaanse landen betekent zulks de voortzetting van eenzelfde macro-economisch beleid.
De Policy space werd alleen in de budgettaire context gegeven, met als doel meer te geven aan basisonderwijs en primary healthcare.
Enkele maanden geleden heeft de Wereldbank een kritische studie gepubliceerd die tot dezelfde conclusie kwam als wij, namelijk dat al die zaken voor reële problemen zorgen. Er bestaat geen enkel structureel verband tussen de millenniumdoelstellingen en het PRSP. Als we de millenniumdoelstellingen willen bereiken, moeten we verder gaan dan het PRSP. Met het huidige fonds voor internationale ontwikkelingshulp of voor schuldvermindering zal het PRSP nooit in staat zijn de millenniumdoelstellingen te bereiken. Die zullen dus terzijde worden geschoven.
De heer Pascal Ntahompagaze vraagt het woord als vertegenwoordiger van de vereniging « Paix et Solidarité en Afrique » met zetel te Brussel die een dialoog poogt tot stand te brengen tussen uitgeweken Afrikanen en Europeanen over vrede en solidariteit met het oog op de duurzame ontwikkeling van Afrika, en ook als deskundige en consultant.
Ik heb de indruk dat men al enige tijd vooral de negatieve aspecten van Afrika ziet : de schulden, aids, gewapende conflicten ... Kunnen we de aandacht niet richten op andere indicatoren of rijkdommen die het continent valoriseren ? De criteria met betrekking tot armoede zijn vaak gebaseerd op de dollar of de euro. Er bestaan in Afrika evenwel mogelijkheden en waarden die beter in de verf moeten worden gezet. Vaak wordt gezegd dat het de slechte kant opgaat met Afrika, maar Afrika heeft ook troeven die moeten worden uitgespeeld. Ik wil dus de aandacht van de heer Kousari vestigen op de definitie van de armoedecriteria.
Mijn vraag gaat over vrede. Het gebeurt vaak dat de Afrikaanse leiders hun prioriteiten verkeerd leggen. Een groot deel van de schuld wordt veroorzaakt door de gewapende conflicten. Heeft UNCTAD nagedacht over oplossingen voor deze problematiek ?
De heer Kousari antwoordt als volgt. Afrika heeft inderdaad een slecht imago. Toch zijn er vele positieve elementen. Zo is er in vele landen een proces van democratisering op gang gekomen. Een ander positief punt is dat de Afrikaanse landen onder elkaar en samen met hun ontwikkelde partnerlanden het NEPAD, new partnership for African development, tot stand hebben gebracht. Binnen NEPAD hebben reeds 23 Afrikaanse landen, zowat de helft van het aantal landen in het continent, ingestemd met een peer review mechanism inzake het economische en politieke beleid. Dit geeft zeer goed aan dat op beleidsvlak de zaken in beweging zijn. Van die 23 landen hebben er al 6 ingestemd met bezoeken van andere landen om na te gaan hoe het beleid in hun land is georganiseerd.
Armoede kan men inderdaad niet beperken tot het monetaire aspect. Het probleem is dat alle andere parameters zeer moeilijk in te schatten zijn. Ook in ons rapport geven we aan dat misschien naar andere parameters moet worden gekeken, zoals de index van de menselijke ontwikkeling, om het niveau van de armoede of de schuldgraad te meten. Dergelijke alternatieve indexen geven een waarde aan die lager ligt dan de één-dollar-per-dag-index. Sociaal-economische indexen zoals de kindersterfte, de mortaliteit, de toegang tot drinkbaar water, onderwijs of gezondheidszorg, de hoeveelheid voedsel per capita, tonen aan dat de Afrikanen inzake sociaal-economische ontwikkeling slechter af zijn dan de rest van wereld. Dit kan niet worden ontkend. De internationale gemeenschap en de Afrikaanse landen moeten dus echt een inspanning doen.
Er gebeuren positieve dingen in Afrika. Er werd zojuist gesteld dat conflicten één van de oorzaken zijn van de armoede in Afrika. Laat me echter de redenering omdraaien : de armoede is in Afrika zo groot dat ze een voedingsbodem wordt voor conflicten. Vele conflicten in Afrika gaan over de toegang tot bepaalde minerale of andere rijkdommen. Mocht het inkomensniveau in Afrika hoger zijn en het inkomen beter verdeeld zijn, dan zouden vele oorzaken van de huidige conflicten wegvallen. Natuurlijk spelen er ook historische factoren, maar armoede is toch een van de belangrijkste oorzaken.
5. Hoorzittingen van 11 oktober 2004
5.1. Mevrouw Samira Wymeersch, voorzitter van een werkgroep over het « Genderaspect van de MDG's » bij de Nederlandstalige Vrouwenraad
Mevrouw Samira Wymeersch preciseert het volgende. Ik werk voor 11.11.11. en voor die organisatie zetel ik in de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, een adviesorgaan ten behoeve van de minister van Ontwikkelingssamenwerking. Ik ben hier dus niet in naam van de Nederlandstalige Vrouwenraad maar in naam van de Commissie.
Ik zal het kort hebben over de millennium-ontwikkelingsdoelstellingen en vrouwen als hefboom voor ontwikkeling.
Er is een kloof tussen Noord en Zuid, tussen arm en rijk en tussen de positie van mannen en vrouwen. Het besef dat de nood aan armoedebestrijding groot is, groeit. Armoedebestrijding is echter geen ontwikkeling. Ontwikkeling heeft te maken met begrippen als gelijkheid en rechtvaardigheid. Op basis van die twee principes, zal ik proberen de millenniumontwikkelingsdoelstellingen kort toe te lichten, alsook de rol van de vrouwen en gender daarbinnen.
Eerst zal ik het hebben over armoede. Armoede is niet alleen beperkt tot het meten van het inkomen per hoofd van de bevolking. Armoede is multi-dimensionaal. We meten armoede in termen van kansen, toegang tot basisvoorzieningen zoals onderwijs, water, enzovoort. Kansen betekent kansen op een inkomen, op werkgelegenheid, toegang tot productiefactoren zoals land en kapitaal. Kansen betekent ook veiligheid, zowel materieel als immaterieel en participatie aan de besluitvorming, zowel op nationaal als op lokaal vlak als in het gezin. Dat alles is belangrijk om een zicht te hebben op armoede en wie arm is.
De statistieken, vooral de Human Development Reports van de UNDP, tonen duidelijk aan dat er wereldwijd nog een grote kloof is tussen Noord en Zuid wat betreft de positie van mannen en vrouwen inzake participatie, scholing, enzovoort.
Genderongelijkheid is bijna universeel, maar de vorm waarin ze tot uiting komt, verschilt in tijd en ruimte. Genderongelijkheid is niet alleen een kwestie van BBP per hoofd van de bevolking, maar ook van politieke wil en van de graad van patriarchale regimes. Familie en afstamming zijn dus belangrijk, maar ook de nationale wetten, de publieke acties die worden ondernomen door de civiele maatschappij, de macro-economische toestand van een land en het feit of het land noordelijk of zuidelijk gelegen is. Armoede heeft dus een verschillend gezicht over de wereld heen.
Er zijn duidelijk negatieve relaties tussen armoede en genderongelijkheid : als een land arm is, zijn er meer kansen van ongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Omgekeerd betekent investeren in meisjes ook investeren in een gemeenschap, in de ontwikkeling van een land. Daarover kunnen heel wat cijfers worden teruggevonden. Eén van de meest efficiënte manieren om ontwikkeling aan te pakken bestaat erin te investeren in onderwijs voor meisjes. Als meisjes, toekomstige moeders, een opleiding hebben genoten, is de kans heel groot dat hun kinderen, zowel dochters als zonen, een opleiding zullen genieten, ook met betrekking tot hygiëne. Dan verbeteren de overlevingskansen op vele gebieden. Op grootschalig niveau bestaat sedert 2000 een rapport van de Wereldbank. Uit verschillende studies over verschillende continenten is gebleken dat indien zwart Afrika, Zuid-Azië en Noord-Afrika in de periode 1960 tot 1992 de seksekloof in onderwijsparticipatie op dezelfde wijze hadden gedicht als Oost-Azië, de economische groei in die gebieden respectievelijk 0,7 %, 1,7 % en 2,2 % hoger zou zijn geweest.
Deze cijfers van de Wereldbank tonen aan dat investeren in gendergelijkheid ook economisch vruchten kan afwerpen.
Vaak is er nogal wat verschil tussen theorie en praktijk en dat is hier niet anders. Het bewustzijn dat gender één van de kritische variabelen is tussen economische groei en menselijke ontwikkeling heeft geleid tot een verandering in retoriek maar helaas nog niet tot een verandering in het beleid inzake armoedebestrijding. Op grond van lessen uit het verleden rond armoedebestrijding en ontwikkelingssamenwerking moet in het beleid rekening worden gehouden met een aantal gevoelige punten. Het gezin mag niet als eenheid worden gebruikt, want binnen gezinnen zijn er verschillende individuen met verschillende belangen en ongelijke inspraak of invloed op de besteding van het budget. Genderongelijkheid neemt verschillende vormen aan over de wereld en kan niet worden benaderd met een standaardaanpak. Economische groei op zich is niet voldoende om genderongelijkheid aan te pakken aangezien die geen gevolg is van schaarste.
Dit bewustzijn wordt dus niet altijd vertaald in het beleid. Er is met name geen verwijzing naar genderongelijkheid in de millenniumdoelstelling 1 over armoedebestrijding. Gender komt enkel aan bod in de MOD die betrekking hebben op reproductieve taken zoals gezondheidszorg en onderwijs. Er is geen sprake van gender mainstreaming, er is geen opname van gender in analyses of in indicatoren, hoewel dit juist zo belangrijk is voor een efficiënte en rechtvaardige aanpak van ontwikkeling.
Ik hoef de acht verschillende millenniumdoelstellingen niet te overlopen, maar ik wil wel even de context schetsen waarin ze tot stand zijn gekomen. De klemtoon lag veeleer op armoedebestrijding dan op ontwikkeling, terwijl ontwikkeling veel ruimer is. Inzake armoedebestrijding lag de nadruk heel vaak op het verwerven van inkomen, de andere dimensies van armoede kwamen niet of veel te weinig aan bod. Er lag ook meer nadruk op de efficiëntie van de hulp dan op een beleidsmatige aanpak en er werd vooral gezocht naar oplossingen dan wel naar de aanpak van de structurele oorzaken. De nadruk werd verder ook gelegd op de integratie in de globale markteconomie als oplossing voor alle problemen.
Wat zijn nu de positieve en de negatieve punten van de millenniumontwikkelingsdoelstellingen ?
Positief is dat de MOD tijdsgebonden, specifiek en meetbaar zijn. Ze zijn ondertekend door alle 189 lidstaten van de VN. Ze bieden een instrument om rechten en verantwoording af te dwingen. Ze kunnen sensibiliserend en mobiliserend werken. Ze legitimeren ook lobbywerk rond moeilijke zaken zoals gender, dat als één van de acht doelstellingen expliciet wordt genoemd. Ze bieden een referentiekader en een mogelijkheid tot het harmoniseren van bilaterale en multilaterale hulp. Ze versterken de noodzaak aan goede en uitgesplitste cijfergegevens om het beleid te analyseren, te evalueren en bij te sturen.
Onder de negatieve punten valt het gebrek aan ambitie van de MOD op. Ze willen de armoede slechts halveren, de honger terugbrengen tot de helft. Dat vinden wij te weinig ambitieus. Ze zetten ook geen kanttekeningen bij het huidige ontwikkelingsdenken. Er worden geen vragen gesteld bij de huidige ontwikkelingssamenwerking in het algemeen. Er wordt van uitgegaan dat een aantal aanpassingen aan het huidige beleid zullen volstaan.
Er zijn dus een ander beleid en vooral meer middelen nodig.
De millenniumverklaring, waarvan de millenniumontwikkelingsdoelstellingen zijn afgeleid, was veel ruimer dan de huidige acht MOD en de 48 indicatoren. Het positieve is dat de doelstellingen een handig instrument bieden, dat overzichtelijk en hanteerbaar is. Het nadeel is dat een heleboel accenten, achtergronden en engagementen die in de verklaring waren opgenomen, er niet meer in teruggevonden worden.
De indicatoren zorgen voor een bijkomende verenging. Voor doelstelling 3 over gendergelijkheid wordt als indicator het onderwijs naar voren geschoven. Jongens en meisjes moeten gelijkwaardig kunnen deelnemen aan onderwijs. Voldoen aan deze voorwaarde, moet tot gendergelijkheid leiden. Maar, deze lineaire redenering klopt niet.
In de andere 47 indicatoren is op geen enkel wijze gender mainstreaming vertaald in termen van streefcijfers. Vaak is gender ook beperkt tot vrouwen, terwijl gender toch een kwestie is van machtsverhoudingen tussen vrouwen en mannen. Machtsverhoudingen tussen Noord en Zuid zijn overigens helemaal niet terug te vinden in de MOD.
De doelstellingen reduceren in sterke mate de argumenten en analyses die eerder zijn gemaakt. De engagementen die in de grote conferenties van de jaren negentig zoals de Top over duurzame ontwikkeling, de Top over sociale ontwikkeling, de Top over vrouwen, werden gemaakt, gingen veel verder dan deze die in de millennieumontwikkelingsdoelstellingen zijn vastgelegd. In feite gaat het om een achteruitgang.
De doelstellingen zijn ook onvolledig. Oorlog, conflict, geweld, reproductieve rechten komen niet meer aan bod. Het gevaar bestaat ook dat de donoren en de ontwikkelingslanden vooral middelen inzetten op de meest zichtbare indicatoren. In verband met de gelijkwaardige participatie van jongens en meisjes in het onderwijs is de indicator inschrijving. Jongens en meisjes die worden ingeschreven, maken echter niet noodzakelijk hun studies af. Niets zegt dat het onderwijs roldoorbrekend is, dat de bijgebrachte kennis de jongeren sterker maakt. Die indicator betekent niet noodzakelijk dat een stap voorwaarts wordt gedaan in de ontwikkeling van een land.
Als deze positieve en negatieve elementen tegenover elkaar worden afgewogen, kan de moeilijke vraag worden gesteld of het glas nu halfvol of halfleeg is. Ik geef enkele citaten van vrouwen die betrokken zijn bij de Women International Coalition on Economic Justice. Carol Barton zegt : « In one way, MDG's mark the success of global women's movements and broader civil society, which had made the creation of time-bound targets and indicators a key demand for measuring progress. Frustration is that the MDG's have met the letter of civil society, demands for accountability, but not the spirit. They seek to solve critical problems with measurable targets, without adequately adressing the root of these problems ». Peggy Antrobus luidt : « How feasable is it that states weakened by neoliberalism and privatization can be expected to achieve the MDG's ? » En nog van Carol Barton : « If we question unequal power relations then continuing to use this unequal power for « good goals » is a fundamental contradiction ».
MOD passen volledig binnen de Washington Consensus, een beleid dat werd uitgewerkt door het IMF en de Wereldbank en dat de opening van de markten stimuleert, de rol van de staat in de economie afbouwt en gericht is op exportgeoriënteerde groei. Een dergelijk beleid brengt geen ontwikkeling. De afgelopen decennia was het een van de oorzaken van de toenemende kloof tussen Noord en Zuid, tussen rijk en arm, tussen mannen en vrouwen.
Zolang de MDG's in dit beleid kaderen en dit beleid niet in vraag wordt gesteld kan er moeilijk sprake zijn van vooruitgang.
Omgekeerd kunnen de MDG's wel worden gebruikt als instrument om het probleem aan te kaarten en om mensen en organisaties sterker te maken.
NGO's en vrouwenorganisaties hebben zich voor een groot deel geëngageerd en ze willen de MDG's gebruiken als een instrument, vooral vanwege de positieve punten. MDG 3 met betrekking tot de gendergelijkheid biedt een opening. De NGO's willen die doelstelling gebruiken om aan te kaarten dat ook bij de realisatie van de zeven andere doelstellingen aandacht moet worden besteed aan de genderproblematiek. Dit geldt vooral voor MDG 8 waarin een globaal partnerschap van ontwikkeling wordt aangegaan. Vooral via deze doelstelling willen we proberen de zaak open te trekken. Er zijn fundamentele aanpassingen nodig. We moeten rekening houden met de structurele oorzaken van armoede. Hierbij is een rol weggelegd voor Noord en Zuid. Zolang dit globaal partnerschap er niet is, kunnen de andere doelstellingen niet worden gehaald.
Als besluit kan ik het volgende zeggen. Ontwikkeling is een recht voor iedereen. De MDG's zijn een extra instrument om druk uit te oefenen en vooruitgang te boeken. Het is een kans die we moeten grijpen. De MDG's zijn geen utopie, maar een nuttige tussenstop halfweg. Die tussenstop zal echter niet worden bereikt met het huidige beleid. Er is nood aan structurele maatregelen. Die maatregelen en betere levensomstandigheden zullen niet vanzelf worden gerealiseerd, hiertoe is druk van onderuit nodig, zowel vanuit het Noorden als vanuit het Zuiden. Een genderspecifieke aanpak is een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van de MDG's, en dit voor de analyse, voor het specifieke beleid en als instrument en als evaluatie voor een efficiënt en rechtvaardig beleid.
Ontwikkeling is meer dan armoedebestrijding. En armoedebestrijding is meer dan scoren op de indicatoren.
Ten slotte wens ik nog even te verwijzen naar een brochure die de commissie Vrouwen en Ontwikkeling heeft opgesteld naar aanleiding van een conferentie die eind vorig jaar werd georganiseerd. De brochure Vrouwen gaan verder dan de Millenniumdoelstellingen kan worden aangevraagd bij DGOS.
Mevrouw Jacinta De Roeck hoorde dat mevrouw Wymeersch stelde dat armoede meer is dan leven met minder dan één dollar per dag. Het is ook belangrijk dat vrouwen kunnen participeren aan besluitvorming. Bestaat er een mogelijkheid om na te gaan of de landen die zich hebben geëngageerd om de Millenniumdoelstellingen te bereiken in hun beleid daadwerkelijk iets doen aan een betere participatie aan de besluitvorming ?
Mevrouw Samira Wymeersch antwoordt dat de 189 landen die de MDG's hebben ondertekend ook moeten vooruitgangsrapporten opstellen. Ze moeten aangeven welke acties ze ondernemen om de MDG's te halen. Er zijn ook tussentijdse evaluaties voorzien in 2005 en 2010. In de brochure hebben we het niet alleen over de MDG's, maar ook over de Poverty Reduction Strategy Papers die de landen moeten opstellen voor de Wereldbank en het IMF. Bij de PRSP's is participatie van de civiele maatschappij een zeer belangrijke voorwaarde. Ook de genderdimensie moet hierin worden opgenomen. Eigenlijk is een PRSP een nationaal beleidsplan. Er is een Poverty Reduction Study. Die is niet veel meer dan een nationaal beleidsplan voor armoedebestrijding. Op die manier willen we armoede bestrijden en daarvoor middelen inzetten om de millennium-doelstellingen bereiken. We hebben dat gedaan door participatie van vrouwen en van armen. Om dat echter hard te maken is er een blijvende inspanning nodig, vooral inzake participatie. Participatie is vaak immers enkel een façade.
Mevrouw Jacinta De Roeck heeft nog een vraag over onderwijs voor meisjes. Worden meisjes tot een bepaald soort onderwijs aangespoord ? Het zal wel verschillen van land tot land, maar ik kan me inbeelden dat in sommige landen meisjes meer opgeleid worden in de richting van hygiëne, huishoudelijke taken en landbouw. Worden meisjes gestimuleerd om meer jongensgerichte opleidingen te volgen ?
Mevrouw Samira Wymeersch antwoordt als volgt. Van hieruit kunnen we daar weinig aan doen. Einde vorig jaar hebben we via de commissie Vrouw en Ontwikkeling een aantal partnerlanden uitgenodigd, onder meer Marokko, Vietnam, Senegal en Peru. Zij hebben een stand van zaken opgemaakt van het aantal meisjes en jongens die de jongste jaren onderwijs hebben genoten. Er zijn echter geen gegevens over het soort onderwijs. Belangrijk is dat ze effectief onderwijs genieten. Het doorbreken van het rolpatroon volgt later. In de vooruitgangsrapporten wordt gewoon melding gemaakt van hoe goed er gescoord wordt. Wat daar achter zit moet nog verder worden onderzocht en er is terzake nog veel lobby-werk nodig.
Mevrouw Olga Zrihen weet dat het Europees Parlement vorig jaar een rapport heeft opgesteld over gender in de ontwikkelingssamenwerking. Daarin werd onder meer gesteld dat vrouwen in ruime mate betrokken moeten worden bij de beslissingen in verband met onderwijs en opleiding. We moeten het niet alleen hebben over de burgermaatschappij; de vrouwen moeten ook ruim vertegenwoordigd zijn bij het onderwijzend personeel.
Nog volgens het rapport mag men zich niet langer beperken tot het voorstellen van basisopleidingen voor vrouwen, — vooral dit aspect wordt immers naar voren geschoven als men het over gender heeft — maar moeten ze ook opleidingen kunnen volgen die voorbehouden zijn voor mannen, meer bepaald met betrekking tot milieu, gezondheid en energie. De neiging bestaat vrouwen in bepaalde opleidingen op te sluiten en geen rekening te houden met hun economische capaciteiten.
De regeling — het is meer dan een rapport vermits het het genderaspect invoert in de ontwikkelingssamenwerking — voorziet in een bedrag van 9 miljoen euro, dat echter niet helemaal wordt gebruikt, noch door de NGO's, noch door de verenigingen ter plaatse. Over twee jaar zal geëvalueerd worden of het bedrag niet moet worden verhoogd. In het millenniumperspectief lijkt deze regeling een uitwerking van een genderstrategie in de ontwikkelingsprogramma's mogelijk te maken. Ik voeg hieraan toe dat ik het rapport heb opgesteld.
Het gaat om een Mededeling Ontwikkelingssamenwerking — Commissie rechten van de vrouw. Dit document werd goedgekeurd in de plenaire vergadering van januari 2004 en draagt mijn naam.
De heer Marc Paredis vraagt of mevrouw Wymeersch iets kan zeggen over de specifieke aandacht voor de genderproblematiek in het Belgische ontwikkelingsbeleid ? Welke concrete maatregelen worden er genomen ?
Mevrouw Samira Wymeersch stelt dat dit een ruime vraag is. De Commissie Vrouwen en Ontwikkeling wil er precies toe komen dat er aandacht is voor gender, overal waar dat nuttig is, zowel bij de voorafgaande analyse als bij de evaluatie van het beleid.
Er moet heel concreet een link worden gelegd tussen de millenniumdoelstellingen en de Poverty Reducation Strategy Papers, en ook tussen die doelstellingen en de Belgische strategieënnota. Er moet telkens opnieuw worden nagegaan hoe we samen rond gender kunnen werken. Er moet voor worden gezorgd dat naast de derde millenniumdoelstelling, ook in de andere zeven doelstellingen, het genderaspect wordt opgenomen. Dat geldt zeker ook voor doelstelling 8, namelijk het partnerschap. Vrouwen en gender moeten een doelstelling zijn bij macro-economische maatregelen in de bestrijding van armoede. Nu is er te vaak de tendens de taken van vrouwen te reduceren tot reproductieve taken.
Ik verwijs naar de aanbevelingen uit het verslagboek op bladzijde 115. Ze zijn opgemaakt door Nathalie Holvoet. Ze zijn heel concreet en praktisch. Ze zijn expliciet naar de Belgische donors gericht.
De heer Pierre Galand zegt zeer onder de indruk te zijn van het colloquium dat werd georganiseerd over vrouwen in oorlog en vrede.
We hebben de neiging vrouwen als slachtoffers te zien. Alle organisaties die vrouwen vertegenwoordigen, vragen nochtans dat vrouwen als actoren en niet alleen als slachtoffers beschouwd zouden worden.
Tijdens mijn bezoeken aan ontwikkelingslanden heb ik me er rekenschap van kunnen geven dat deze vaststelling niet alleen voor vrouwen geldt, maar ook voor ontwikkelingsprojecten. De technici die projecten uitvoeren, houden onvoldoende rekening met de mensen die de projecten moeten dragen.
Doordat men in het kader van het Millennium ook het thema van de armoede heeft willen aansnijden, maakt men er een amalgaam van. Het is alsof iedereen arm is en men de armoede als bij toverslag moet doen verdwijnen. Dat is geen correcte redenering. Ik ben het met u eens.
5.2. De heer Daniel Van Daele, Secretaris-generaal van de FGTB
De heer Van Daele zegt het volgende. In de eerste plaats moeten we uitmaken wat we tegen 2015 willen realiseren in het kader van de Millenniumdoelstellingen en van de strijd die we in die context op syndicaal vlak voeren.
De doelstellingen zijn de volgende : extreme armoede en honger met de helft verminderen, basisonderwijs voor iedereen en gelijkheid van vrouwen en mannen, kindersterfte met twee derde en moedersterfte met drie vierde verminderen, HIV, AIDS en malaria terugdringen, duurzame ontwikkeling en behoud van het leefmilieu, totstandbrenging van een wereldpartnerschap voor ontwikkeling, hulp, handel en verlichting van de schuld.
Op dit ogenblik zijn de Millenniumdoelstellingen nog verre van gerealiseerd.
Zijn deze doelstellingen geloofwaardige referentiepunten of zijn ze er enkel voor de schone schijn ? Voor het ABVV zijn ze belangrijk als ze gepaard gaan met de wil om iets te veranderen.
Er kan geen enkele doelstelling worden verwezenlijkt zonder georganiseerde, volgehouden actie, in overleg gevoerd, door krachten die zich niet beperken tot afzonderlijke staten of internationale instellingen.
De vakbonden die strijd leveren binnen elk land afzonderlijk, maar ook internationaal georganiseerd zijn om een tegenmacht te vormen voor de ultraliberale mondialisering, vinden die doelstellingen waardevol voor zover er een verbetering van de leef- en werkomstandigheden van het grootste deel van de mensheid wordt nagestreefd.
Voor die millenniumdoelstellingen kunnen de vakbonden op bepaalde gebieden stappen ondernemen.
Ze kunnen het percentage van de bevolking waarvan het inkomen lager is dan één dollar per dag en het percentage van de bevolking dat honger lijdt, met de helft verminderen door de ontwikkeling van gepast werk, dat een toereikend inkomen voortbrengt, door de invoering van vervangingsinkomens — werkloosheid- en ziekte-uitkering, minimuminkomens — en door te zorgen voor toegang tot de basisvoorzieningen op het vlak van onderwijs, beroepsopleiding en inschakeling in het arbeidsproces.
Ze kunnen de gelijkheid tussen de geslachten en de zelfstandigheid van vrouwen bevorderen door de realisatie van de gelijkheid van kansen op het werk en in de socialezekerheidsstelsels, van de toepassing van het principe « gelijk loon voor gelijk werk », van de ontwikkeling van basisvoorzieningen — vervoer, kinderopvang — waardoor het gezins- en beroepsleven kunnen worden gecombineerd.
Ze kunnen strijd leveren tegen HIV, AIDS, malaria en andere ernstige ziekten en tegen de sociale gevolgen ervan, meer bepaald discriminatie en sociale uitsluiting.
Ze kunnen een wereldwijd partnerschap voor ontwikkeling opzetten waarbij ze zich opstellen als syndicale medespeler van de ontwikkeling.
Ik kom tot een thema dat de voorbije decennia als de belangrijkste van de ontwikkelingsdoelstellingen naar voren is gekomen, namelijk de strijd tegen de armoede.
Wat voor ons als vakbond gaat het om het uitroeien van de armoede en niet om de bestrijding van een noodlot, of, erger nog, van de armen.
De armoede is een complexe realiteit met verschillende dimensies. Ze is een financieel probleem als we ze beschouwen als het ontbreken van een inkomen of als de geringe omvang van dat inkomen. Ze is een sociaal probleem als we ze bekijken vanuit het oogpunt van de ontoegankelijkheid van de basisvoorzieningen zoals onderwijs en gezondheid.
Het armoedeprobleem is niet begrensd tot de landen van de derde wereld en de syndicale strijd wordt zowel op nationaal als op internationaal vlak gevoerd.
De vakbonden bestrijden de armoede door erop toe te zien dat de werknemers een redelijk inkomen krijgen en in menswaardige omstandigheden kunnen werken.
Wat zijn de actiemiddelen van de vakbonden ?
De vakbonden kunnen op verschillende manieren optreden :
— door te onderhandelen voor een verbetering van de lonen en de arbeidsomstandigheden — gezondheid en veiligheid — en voor een uitbreiding van de sociale bescherming naar alle lagen van de bevolking. Enkel de vakbonden zijn in staat om die sociale functie op zich te nemen, omdat ze representatief zijn en de technieken en de denkwijze van de sociale onderhandeling beheersen;
— door te onderhandelen in de ondernemingen, sectoren en landen over collectieve arbeidsovereenkomsten, die een correcte vergoeding voor de werknemers waarborgen in de werkrelaties erkend door de wet. Hoe meer collectieve overeenkomsten er zijn — en op hoe meer werknemers ze betrekking hebben — hoe meer kans dat lagen van de bevolking uit de armoede treden;
— door de economische en sociale beslissingen van de regeringen te beïnvloeden via een efficiënte deelname aan het sociaal overleg;
— door de formele economie te versterken. Dat betekent een economie waarin de wetten worden nageleefd en waarin regelmatig en consequent wordt bijgedragen aan de nationale begroting, door de belastingwetten na te leven;
— door een actieve solidariteit te organiseren tussen de werknemers, zodat ze hun eigen lot verbeteren. De organisatie van werknemers zorgt ervoor dat er geen onderlinge concurrentie tussen hen bestaat. Onderlinge concurrentie is een zwakte tegenover de werkgevers. « Samen staan we sterker » is niet enkel een slogan het is ook de waarheid;
— door een massaorganisatie te zijn. Het grote aantal leden verzekert, via de bijdragen, de werking en de onafhankelijkheid van de vakbeweging, verschaft ze de onontbeerlijke slagkracht om te onderhandelen, grondvest het representatieve karakter van de vakbond, die daardoor recht van spreken krijgt en kan onderhandelen uit naam van een belangrijk deel van de bevolking;
— door betrouwbare gesprekspartners te zijn voor de werknemers in de privé- en in de overheidssector en voor de politieke overheid : een overeenkomst waarover onderhandeld is met een representatieve vakbeweging, zal worden nageleefd. Ze bindt immers een significant aantal werknemers die zich hebben verenigd;
— door voortdurend werknemers buiten het reguliere arbeidscircuit te werven, meer bepaald bij dagloners en werknemers in de informele economie;
— door werknemers in de informele economie een geschikte organisatievorm te bieden en ze in verbinding te stellen met de andere arbeidskrachten. Bijvoorbeeld het aanreiken van instrumenten om, meestal met de overheid, over redelijke arbeidsvoorwaarden te onderhandelen. Dat gaat van onderhandelingen over patenten tot de rechtvaardige verdeling van de plaatsen op de markten;
— door de informele economie en het statuut van de arbeidskrachten die er werken te « formaliseren », niet alleen in hun eigen belang, maar ook in het algemeen belang, want de informele economie genereert nagenoeg geen inkomsten voor de staat en draagt dus bij tot de financiële tekorten.
In essentie bestrijden de vakbonden de oorzaken van de armoede. Ze werken een maatschappelijk project in de hand dat de mechanismen die armoede veroorzaken of in stand houden, uitsluit.
De vakverenigingen hebben een langetermijnstrategie die erop gericht is de maatschappij duurzaam te veranderen. Het is niet alleen de bedoeling de armoede als zodanig, maar ook de oorzaken van de armoede weg te werken. Armoede ontstaat in feite uit mechanismen die aan een bepaald soort maatschappelijke organisatievorm gekoppeld zijn.
Uit de ervaringen in ontwikkelde landen, onder meer in België, blijkt dat een overwinning op korte termijn, bijvoorbeeld een loonsverhoging, niet veel oplevert als de tegenbewegingen, bijvoorbeeld het drukken van de productiekosten uit naam van de concurrentiekracht, blijven duren.
Ik wijs op een aantal prioriteiten, die trouwens al werden genoemd op verschillende wereldconferenties over sociale ontwikkeling :
— uitroeien van armoede en sociale uitsluiting door het creëren van werkgelegenheid, sociale programma's en economische maatregelen;
— gelijke toegang voor iedereen tot essentiële hulpbronnen en voorzieningen zoals voeding, energie, huisvesting, water, riolering, gezondheidszorg en sociale zekerheid, onderwijs en vervoer;
— gegarandeerde bestaansmiddelen dankzij een sociale en werkgelegenheidsplanning;
— vrijheid van vakvereniging en andere fundamentele arbeidsnormen, opgenomen in de instrumenten van de Internationale Arbeidsorganisatie;
— bescherming van fundamentele menselijke en economische vrijheden, zoals opgenomen in internationale instrumenten en overeenkomsten;
— middelen om zich te verzetten tegen sociale barrières op basis van geslacht, leeftijd of fysieke eigenschappen. Al die prioriteiten en vele andere staan op de algemene vakbondsagenda, in het bijzonder op die van het ABVV.
En de toekomst ?
Grote conferenties zijn « media-evenementen », maar dragen ze bij tot een wezenlijke vooruitgang ? Ze leggen referentiekaders vast. Ze onderschrijven problemen en intenties, eerder dan verbintenissen.
De opgave is niet het doel te vertalen in plechtige verklaringen, maar wel het opstellen van agenda's en andere plannen. Het is ook en vooral een kwestie van follow-up en middelen. Zonder follow-up en zonder middelen blijven de doelstellingen immers vrome wensen. Het is ook een kwestie van politieke wil en, op wereldvlak, politieke wilskracht om middelen bijeen te brengen en in te zetten.
Vooral de machtigste en rijkste landen op politiek, materieel en menselijk vlak zullen binnenkort hun woorden moeten omzetten in daden. Op langere termijn zullen alle componenten hun verplichtingen moeten nakomen.
De vakbonden, en het ABVV in het bijzonder, kunnen de zaak vooruithelpen door hun krachten met andere medespelers te bundelen.
Mevrouw Olga Zrihen zegt daarop het volgende. Uw voorstellen voor de strijd tegen de armoede zijn extreem algemeen. Denkt u dat u een strategie kunt helpen opbouwen voor de kinderen die, niet-officieel en in weerwil van iedere sociale wetgeving, arbeid verrichten ?
De heer Van Daele antwoordt. Sociale onderhandelingen, behoorlijke loonvoorwaarden voor de ouders en een minimum aan sociale bescherming om het hoofd te kunnen bieden aan ongelukken, ziekte, werkloosheid, enzovoort, zijn concrete wapens in de strijd tegen de kinderarbeid.
Mevrouw Sfia Bouarfa vraagt het volgende. Het gaat om belangrijke concrete demarches ten gunste van de werknemers, maar welke acties voert u op wereldvlak ten opzichte van de WTO en het IMF ? Is er overleg tussen de Belgische vakbonden en de Europese en niet-Europese vakbonden, bijvoorbeeld de vakbonden van Latijns-Amerika ? Ik heb tot mijn ontzetting vastgesteld dat bepaalde vakbonden van Venezuela gekant zijn tegen een democratisch proces. Hoe kunnen onze vakbonden, die met dergelijke toestanden niet geconfronteerd worden, hulp bieden in landen waar de plaatselijke vakbonden een dergelijke onaanvaardbare houding aannemen ?
M. Van Daele antwoordt. We staan via de Internationale Confederatie van Vrije Vakbonden in contact met de vakbonden van meer dan 178 landen. We werken aan zeer concrete projecten en hebben nog andere betrekkingen, onder meer via opleidingen voor onderhandelingstechnieken. In bepaalde landen werken we aan de oprichting van medische consultatiebureaus, coöperatieve apotheken, mechanismen voor microkredieten en andere acties met betrekking tot traditionele activiteiten.
Onze coördinator van het internationaal departement, de heer Paul Gruselin, die perfect op de hoogte is van de problematiek in Venezuela en Latijns-Amerika, kan die vraag beter beantwoorden.
De heer Paul Gruselin, coördinator van het internationaal departement FGTB-ABVV wenst nog een toelichting te geven. Ik herinner eraan dat iedere vakbond ontstaan is uit een specifieke nationale context. De vakbondsinternationales groeperen een bijzonder grote heterogeniteit van socialistische, christelijke of niet-gebonden syndicale organisaties. Venezuela is een probleem en zal opnieuw bestudeerd worden op het volgende congres van de vakbondsinternationale in december.
Belangrijk is dat er een syndicale dialoog op alle niveaus bestaat. Een voorbeeld van een moeilijke dialoog is die over de sociale clausule waar, in een aantal gevallen, de vakbonden uit het Zuiden hun regering verdedigen wanneer die elke sociale clausule weigert in naam van de strijd tegen het protectionisme. Bepaalde redeneringen kan men trouwens begrijpen. De syndicale heterogeniteit weerspiegelt de mondiale heterogeniteit. Ieder pakt de problemen aan op het ogenblik dat ze opduiken.
Mevrouw Samira Wymeersch wenst even de aandacht te vestigen op het feit dat vrouwen een belangrijke rol te spelen hebben, zowel met betrekking tot de basisdiensten als in de informele economie. Wordt er in het vakbondswerk aandacht besteed aan de gelijke toegang van vrouwen tot de basisdiensten, zeker als die met privatisering worden bedreigd wat nog een zwaardere last voor de vrouwen betekent ? De vrouw is één van de belangrijkste actoren in de informele economie. In hoever is er in die informele economie enige syndicalisering mogelijk en gaat er ook daar voldoende aandacht naar de positie van de vrouw ?
De heer Van Daele repliceert als volgt. Enkele weken geleden hebben de drie Belgische vakbonden een gender streaming handvest ondertekend om te vragen dat de organisatie een betere afspiegeling van de maatschappij zou zijn. Dat handvest geldt niet alleen voor de industriële en syndicale betrekkingen. De vakbonden wensen een proactieve houding te ontwikkelen, ook in de ontwikkelingssamenwerking. Er is dus geen reden om ongerust te zijn.
Mevrouw Jacinta De Roeck komt tussen als volgt. Ik wens nog even terug te komen op de kinderarbeid. Sommige mensen durven tegenwoordig al zeggen dat ze wel tegen kinderarbeid zijn, maar ik vind dat gevaarlijk want als kinderen niet meer kunnen werken valt heel hun familie in het niets.
U zegt dat één van uw actiepunten erin bestaat volwassenen een voldoende inkomen te verschaffen zodat een vangnet gecreëerd wordt en kinderen thuis kunnen blijven of naar school kunnen gaan. U zegt ook dat er internationale contacten zijn tussen vakbonden, maar hoe is de situatie in de landen met een slechte reputatie op het vlak van kinderarbeid ? Zijn er daar ook contacten ? Is er daar hoop op een betere toekomst ? Ik heb immers het gevoel dat kinderarbeid iets is waaraan wel hard wordt gewerkt, maar dat het ergens toch neerkomt op vechten tegen de bierkaai en dat oplossingen op korte termijn, zeker niet tegen 2015, niet mogelijk zijn.
De heer Van Daele antwoordt als volgt. Ik zal een concreet voorbeeld geven. Ik had de gelegenheid aanwezig te zijn op het sociaal Forum in Bombay in India. Kinderarbeid komt daar veel voor wegens de zeer lage inkomens van de ouders. Zonder verschillende banen volstaan de inkomsten niet. Ter plaatse hadden we contact met onder meer de vakbond van het openbaar vervoer, de bussen en de spoorwegen. Wanneer we het probleem van de toepassing van de fundamentele normen van de IAO, en met name het probleem van de kinderarbeid, op tafel legden, was de eerste reactie van die vakbonden er één van protectionisme. Ze verweten ons onze normen te willen opleggen, terwijl hun inkomen niet volstaat. Wij geloven de kinderarbeid geleidelijk te kunnen uitroeien door een proactieve en positieve houding door het inkomen en de sociale bescherming van de ouders te verbeteren. Op die wijze zullen de ouders op een gegeven moment voldoende inkomsten hebben om te leven en te zeggen dat het niet langer nodig is dat hun kinderen werken. Tegelijk moet er een voldoende kwaliteitsvolle onderwijsinfrastructuur worden gecreëerd. Dat is ons doel op middellange en lange termijn.
Door aan die landen te zeggen dat u de handelsrelaties wil stopzetten zolang zij de fundamentele normen niet stricto sensu eerbiedigen, loopt u het risico hen te marginaliseren en het omgekeerde resultaat te bereiken. Dat probleem werd dit weekend bediscussieerd in het kader van onze betrekkingen met de WTO, het IMF en de Wereldbank. Ik denk dat met aansporingen, dialoog, een volwaardig collectief overleg en een verbetering van het sociale statuut van de werknemers en de ouders de voorwaarden in het leven kunnen worden geroepen om een einde te maken aan de kinderarbeid, in het bijzonder van de meisjes. In India hebben we ons een beeld kunnen vormen van de bijzondere rol die jonge meisjes spelen. Op middellange en lange termijn moet een proactieve en positieve houding resultaat opleveren.
Mevrouw Olga Zrihen repliceert als volgt. In aansluiting op de vorige uiteenzetting herinner ik eraan, in het besef dat dit tegenstrijdig is, dat het principe van het gemengde karakter van een hele reeks instellingen een cultureel probleem is. In India werd de mogelijkheid overwogen om uitsluitend vrouwelijke vakbonden op te richten. Die zouden een andere benadering mogelijk maken en andere problemen aanpakken. Hebt u ook in dat verband initiatieven ?
De heer Van Daele antwoordt als volgt. We mogen niet aan corporatisme op basis van het geslacht gaan doen. We moeten vasthouden aan vakbonden die de samenleving waarin ze evolueren weerspiegelen, en dat op een evenredige wijze. Dat betekent dat elk individu, ongeacht zijn oorsprong, ras, sociale status, geslacht of leeftijd, moet kunnen deelnemen aan een sociale beweging die emancipatie beoogt en drager is van waarden. Wij benaderen de vakbondsorganisatie op die manier en niet als een beweging die particuliere belangen behartigt. Dat is de interprofessionele visie van het ABVV en het Internationaal verbond van vrije vakverenigingen. Wij zijn geen voorstander van vrouwelijke, feministische of unisexvakbonden.
Mevrouw Samira Wymeersch reageert. Ik kan het echt niet laten om daar nog heel kort op te reageren. Ik weet ook niet of het nodig is een aparte vakbond voor vrouwen op te richten, maar gelet op de culturele eigenheid is het voor vrouwen in bepaalde landen niet evident om het woord te nemen of te participeren. Denk aan vergaderingen waar beide geslachten aanwezig zijn en er machtsverhoudingen spelen. In sommige gevallen moet er dus eerst een achterstand worden ingehaald en ik ben van oordeel dat corporatisme daar niet van toepassing is. Later kan er eventueel nog altijd aan gemengde vakbonden gedacht worden.
De heer Van Daele antwoordt als volgt. Ik nodig u uit het charter te lezen dat wij drie weken geleden hebben ondertekend. Daarin staat dat de drie vakbonden van dit land zich ertoe verbinden een onafhankelijk orgaan op te richten dat de genderimpact van elk van onze beslissingen zal doorlichten, opvolgen en evalueren. Ook zal het orgaan een rapport overhandigen aan de hoogste instantie van elke vakbond. Voor mijn vakbond is dat ons vierjaarlijks congres waarop 1.500 militanten zullen worden opgeroepen hun stem uit te brengen.
We zullen een intern doorlichtingssysteem voor de genderproblematiek instellen dat ons zal verplichten die richting uit te gaan. Het is op dit ogenblik echter niet mogelijk om nog meer vooruitgang te boeken op het vlak van de gendergelijkheid. Iedereen zal zijn plaats krijgen. Bovendien zullen we er zelf kritisch op toezien hoe het systeem wordt toegepast. Alles zal, net als nu, worden gevolgd door het Instituut voor de gelijkheid van mannen en vrouwen.
We hebben drie weken geleden een belangrijke stap gezet. Het ABVV zal zijn statuten in die zin aanpassen. Ik zeg niet dat we quota zullen vastleggen. Zo heb ik het moeilijker met de federatie Metaal dan met de federatie Bedienden of de federatie Ziekenhuispersoneel, waar de toestand net omgekeerd is. Dat is de realiteit bij de 1,2 miljoen leden van het ABVV. We willen deze realiteit zo goed mogelijk doen doordringen bij onze instanties. We hebben onszelf die doelstelling op termijn opgelegd met interne controleprocedures en belangrijke audits.
De heer Pierre Galand heeft drie opmerkingen.
Ten eerste stellen we vast dat de internationale financiële instellingen voorwaarden opleggen, maar ze niet verplicht zijn te zeggen dat het om bindende normen gaat aangezien zij die de normen niet volgen, automatisch geen fondsen meer krijgen. Die internationale instellingen beschikken over middelen om zich te laten horen en verplichtingen op te leggen aangezien zij de geldkraan open- en dichtdraaien.
Vervolgens werd de WTO zo opgezet dat ze over een rechtbank beschikt om belangenconflicten te beslechten. Als die laatste een oordeel velt, dan moeten zelfs de Verenigde Staten zich hieraan onderwerpen. We hebben zelfs gezien dat ze in sommige gevallen gas moeten terugnemen.
Ten slotte heeft de IAO normen uitgevaardigd waarover is onderhandeld. Als een van de partijen die normen niet naleeft, is er echter geen enkele dwingende maatregel of sanctie voorhanden.
Daar zit een groot probleem. Als de vakbond zelf aangeeft dat geleidelijk vooruitgang moet worden geboekt, maar als de organisatie waarop men zou moeten kunnen rekenen om voor meer sociale regels op te komen, geen enkele vorm van dwang of sanctie vooropstelt, dan is er werk aan de winkel. Ik vraag de vakbonden dan ook of ze, met het oog op de conclusies van onze werkzaamheden, niet enkele aanbevelingen kunnen opstellen die het binnen het kader van de Belgische samenwerking mogelijk te kunnen maken dat de sociaalrechtelijke normen dwingend worden en dat onze vertegenwoordigers in de internationale instellingen in die zin werken.
Als we vooruitgang willen boeken inzake de Millenniumdoelstellingen en de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, dan moeten dwingende regels worden opgelegd.
Al kan men niet verlangen dat alles meteen gebeurt, toch moet men weten wat er moet gebeuren tegen 2005, 2010 en 2015. Men mag daarover geen vaagheid laten bestaan omdat men rekening zou moeten houden met de economische en culturele werkelijkheid die uit armoede voortvloeit. Ik denk dat we aldus de partners geen dienst bewijzen.
Tot besluit van deze gedachtewisseling wens ik dat we, als werkgroep die zich bezighoudt met de genderdimensie in de millenniumdoelstellingen, zeer concrete aanbevelingen zouden doen aan de regering opdat ze zou weten wat we van haar verlangen inzake ontwikkelingsbeleid en welke standpunten we haar willen zien innemen in de internationale instellingen.
We hebben in de Senaat een wet aangenomen over de verplichting voor internationale instellingen om de mensenrechten, en dus ook de vrouwenrechten, in acht te nemen. Dat reikt aan onze vertegenwoordigers binnen die instellingen een drukkingsmiddel aan voor het werk dat ze daar verrichten.
Het lijkt mij dan ook van groot belang te weten wat uw suggesties zijn, die we dan bij de aanbevelingen aan onze vertegenwoordigers kunnen voegen.
In landen als India en China heeft men natuurlijk het probleem van de kinderarbeid, maar wat erger is en wat ik recent in China heb kunnen vaststellen, is dat kinderen gaan werken in onveilige gebieden, waar de Staat afziet van elke controle en waar ook geen regulering bestaat in verband met de naleving van de internationale arbeidsnormen. Dat gaat zeer ver.
Tegenwoordig wordt India voorgesteld als een land dat een fantastische economische vooruitgang boekt. Er zijn in India vandaag inderdaad 125 miljoen rijken, maar dat verandert niets aan het lot van de armen. Die rijken buiten de vrouwen- en kinderarbeid uit in de vrijzones waar de Staat niet regulerend optreedt. We zouden in staat moeten zijn om te zeggen dat we dat niet willen.
Het derde punt gaat over de rol van de vrouwen en van de vakbonden. Binnen onze ontwikkelingssamenwerking hebben we de BTC kunnen opzetten, een naamloze vennootschap die moet voldoen aan bepaalde criteria van rendabiliteit of minstens van prestaties. Waarom vindt men onder die criteria niet bijvoorbeeld de vereiste dat 50 % van de acties gericht is op vrouwen of dat in de economische acties onze sociale normen worden toegepast ? Ik verwijs naar BIO, dat opgericht werd om startende bedrijven te ondersteunen. Waarom legt BIO niet de verplichting op om een deel van die bedrijven aan vrouwelijke ondernemers toe te vertrouwen ? Waarom wordt daar niet aangedrongen op de naleving van een minimaal aantal sociale rechten ? Als men in staat is BIO en de BTC op te richten, waarom is er dan geen orgaan dat instaat voor de syndicale vorming in de landen van het Zuiden en dat ook toezicht kan uitoefenen op de instellingen van de Belgische ontwikkelingsamenwerking ? Dat orgaan zou de naleving controleren van de mensenrechten, van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en van de sociale rechten die bij ons als minimaal worden beschouwd in de relaties tussen werkgevers en werknemers.
De stappen die daartoe moeten worden gezet kunnen misschien deel uitmaken van de aanbevelingen van de commissie. Ik zeg niet dat we in dit debat op alle vragen een antwoord moeten geven, maar ik zou het op prijs stellen indien u concrete suggesties zou doen aan de regering met betrekking tot haar eigen instrumenten en tot haar lidmaatschap van de WTO, het IMF, de Wereldbank en de UNPD. In het UNPD-verslag wordt er thans van uitgegaan dat het culturele aspect van fundamenteel belang is inzake ontwikkelingssamenwerking. Ik denk dat te weinig wordt onderkend dat vrouwen meer voeling hebben met die culturele dimensie van de samenwerking. Daarover kunnen we aan de regering een aantal aanbevelingen doen.
De heer Van Daele antwoordt als volgt. Ik zal beginnen met een anekdote over Michel Hansenne toen hij directeur-generaal was van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB). Hij wou aan de ingang van het IAB een wereldkaart hangen waarop met lampjes werd aangeduid welke landen een of andere conventie hadden geratificeerd. Maar zelfs de elementaire sociale conventies zijn niet door veel landen ondertekend. Het werd hem dus niet toegestaan een dergelijke kaart op te hangen ... Men mag zelfs niet verklappen dat de Verenigde Staten de conventie over kinderarbeid niet hebben geratificeerd. Dat is maar één voorbeeld, maar de toestand is gelijkaardig als het gaat om dwangarbeid of vrijheid van vereniging. U ziet dat de instrumenten van de IAO slagkracht missen in vergelijking met die van de WTO, dat over een tribunaal beschikt.
Wat ik niet kan begrijpen en de bevolking evenmin, is dat landen een conventie ondertekenen bij de IAO en ze verder niet respecteren. De IAO is toch een drieledige organisatie waar de vertegenwoordigers van de regeringen zich verbinden door het ondertekenen van conventies ! Legt u dat maar eens uit aan de publieke opinie.
Wat de dwingende maatregelen betreft, die ik niet besproken heb, stellen we de oprichting van een economische en sociale veiligheidsraad voor als institutioneel antwoord. We hebben gepleit voor een secretariaat dat de WTO, de IAO, het IMF en de Wereldbank verbindt. Zelfs dat hebben we niet verkregen. We denken dat een wereldwijd bestuur die naam waardig een oplossing zou bieden. Wat verstaan we precies onder bestuur ? Via dat wereldwijd bestuur zou men een institutioneel antwoord kunnen geven in deze materie. Dat is werk voor onze vertegenwoordigers in het IMF, in de Wereldbank en in de WTO.
Wat België betreft, neem ik een ander voorbeeld. Twee jaar geleden heeft men bij de Delcrederedienst inzake exportverzekering milieunormen opgelegd. Ze werden in de OESO, ook door onze vertegenwoordigers, besproken. Er is echter nooit sprake geweest van sociale normen bij de exportverzekering. Ik stel de volgende werkwijze voor : een bonus-malussysteem met betrekking tot de verzekeringspremie, zonder dat de dekking wordt geweigerd, zoniet zouden bepaalde contracten niet kunnen doorgaan. Onze bedrijven hebben immers die exportcontracten nodig. België is een exportland en dat is maar goed ook. In het bonus- malussysteem zou rekening gehouden worden met de toepassing van fundamentele sociale normen. Dat is een concreet voorbeeld van gezond verstand. Dat gebeurt al inzake milieu door middel van drie categorieën van milieu-audits die ik niet in detail ga beschrijven. De mensen van de Delcrederedienst kunnen u daar wellicht meer uitleg over geven.
Wat de vrijzones betreft, voert de Internationale Confederatie van vrije syndicaten een belangrijke strijd, zowel in Mexico als in de Dominicaanse Republiek en in Colombia. We strijden op alle fronten. Dit weekend nemen we deel aan het Europees Sociaal Forum in Londen, waar het ABVV pleit voor de oprichting van overleggroepen, in het bijzonder over Colombia. We zullen trachten onze collega's van de syndicaten te overtuigen van het belang van dergelijke groepen, maar we zullen dat ook doen binnen de NGO's, zodat we ook de publieke opinie voor dat idee kunnen winnen.
Ik zal niet uitweiden over de Belgische Technische Coöperatie, want Paul Gruselin is daarvan beter op de hoogte. Toen de heer Verwilghen minister van Ontwikkelingssamenwerking was, heeft hij een voorstel gedaan met betrekking tot de coöperatie en de oprichting van kleine en middelgrote ondernemingen in de landen waar de Belgische Coöperatie actief is. In dat verband heeft men mij in de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling ondervraagd over het BIO-concept. We hebben het BIO-concept en dat van de sociale normen toegelicht. Aangezien er nu een andere minister van Ontwikkelingssamenwerking is, weet ik niet wat er op dat vlak is beslist. De Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling heeft een veeleer gematigd advies uitgebracht.
De heer Gruselin verduidelijkt een en ander als volgt. Het betrof het debat over de vierde pijler van de ontwikkelingssamenwerking buiten BIO, die niet in de wet van 1999 voorkomt. BIO is een afzonderlijk initiatief dat een eigen leven leidt. Wat de verhoging van de mogelijkheden van de ontwikkelingssamenwerking in de sector van de kleine en de middelgrote ondernemingen betreft, kan het paradoxaal lijken dat het vrouwelijk ondernemerschap op ons initiatief werd ingevoerd en niet op dat van de werkgevers. In Marokko en in andere Afrikaanse landen waarmee we syndicale contacten onderhouden, bestaan er naast de marktverkoopsters, vrouwelijke ondernemers. We hebben hun positie verdedigd.
Hetzelfde geldt voor het respecteren van de sociale normen maar er moet, zoals de heer Van Daele zegt, een minimaal aantal internationale normen worden opgelegd die niet als comparatieve voordelen worden beschouwd. Dat is het standpunt van de voorstanders van de zuivere marktwetten. Kinderarbeid, onderbetaalde arbeid of verwerpen van sociale zekerheid gelden in geen geval als comparatieve voordelen. Er is op dat vlak heel wat te doen, in het bijzonder via de Delcrederedienst, die deze « sociale voorwaardelijkheid » omzichtig en in permanente dialoog moet benaderen.
Mevrouw Samira Wymeersch wenst hier nog iets aan toe te voegen. Er zijn een heleboel engagementen en aanbevelingen. Bij het afdwingen ervan rijzen er evenwel problemen.
België moet pleiten voor een versterking van de rol van de Verenigde Naties. De macht van de WTO is veel groter dan de impact van de Verenigde Naties. De normen en de waarden die worden afgesproken op het niveau van de Verenigde Naties en van grote conferenties zoals UNIFEM moeten evenveel rechtskracht hebben als de commerciële akkoorden die op het niveau van de WTO worden afgesproken.
België moet ervoor zorgen dat de toegang tot de basisdiensten gegarandeerd wordt, zowel in het Noorden als in het Zuiden. Daarbij moet specifieke aandacht gaan naar de toestand van de vrouwen, zowel in nationaal als in internationaal verband. Ik verwijs in dat verband naar het nieuwe akkoord over de diensten in het raam van het GATT-akkoord.
Voorts zijn er de engagementen die België heeft aangegaan op het actieplatform in Peking.
De rapporten die jaarlijks worden opgesteld, moeten worden geïntegreerd in de millenniumdoelstellingen en in de Poverty Reduction Strategy Papers. De cijfergegevens moeten worden gebruikt om strategieën uit te werken.
De commissie Vrouwen en Ontwikkeling heeft reeds aanbevelingen geformuleerd en documenten opgesteld. Er is ook een genderstrategienota die betrekking heeft op het beleid van DGOS en WTC en bevat concrete aanbevelingen. Met die nota, die nog steeds actueel is, werd begonnen toen de heer Boutmans minister van Ontwikkelingssamenwerking was en ze werd later, onder minister Verwilgen, afgewerkt.
Ten slotte zijn er de aanbevelingen van de millenniumconferentie.
Ik herhaal dat er genoeg materiaal voorhanden is, maar de engagementen moeten steeds opnieuw worden bevestigd en ondersteund, zowel in het Noorden als in het Zuiden. De civiele maatschappij heeft op dat vlak een belangrijke rol. De engagementen bestaan. De regeringen moeten eraan worden herinnerd.
6. Hoorzittingen van 22 november 2004
6.1. De heer Armand De Decker, minister van Ontwikkelingssamenwerking
De heer De Decker verklaart het volgende. Ik ben zeer blij hier aanwezig te kunnen zijn, vooral omdat ik zelf ook enigszins heb bijgedragen tot te oprichting van deze commissie.
Ik zal zo kort, maar zo volledig mogelijk het standpunt van de Belgische regering ten aanzien van de reusachtige uitdaging van de globalisering uiteenzetten, evenals de prioriteiten die door de internationale gemeenschap zijn vastgesteld, namelijk de millenniumdoelstellingen (MDG).
De wereldleiders hebben op de millenniumtop in 2000 een nooit geziene vastberadenheid getoond om dringend werk te maken van de bestrijding van armoede in de wereld. Ze hebben dat engagement op zich genomen ten opzichte van de eigen bevolking maar ook ten opzichte van de gehele wereldbevolking. Dat was nieuw. De 189 landen die op die top vertegenwoordigd waren, hebben de millenniumverklaring aangenomen en hebben zich ertoe verbonden zich in te spannen voor de verwezenlijking van de voornaamste doelstellingen voor de mensheid in de 21e eeuw, met name de wegwerking van armoede, de bevordering van de menselijke waardigheid, de mogelijkheid om in vrede te leven, in een democratie en in een op duurzame wijze beheerd leefmilieu.
De MDG vloeien voort uit die door 189 landen ondertekende verklaring : 8 prioriteiten, 18 doelstellingen en 48 indicatoren werden vastgesteld om concrete en in de tijd beperkte doelstellingen te kunnen definiëren die de ontwikkeling moeten bevorderen en de armoede moeten terugdringen tegen 2015, of, naar we hopen, zelfs eerder in sommige delen van de wereld.
De MDG vormen een nieuw kader voor het partnerschap tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden. Verschillende andere organen, zoals de Afrikaanse Unie en de G8, zijn naderhand toegetreden en hebben zich aangesloten bij de wederzijdse verplichtingen inzake rekeningen en financiering die zijn vastgelegd in de consensus van Monterey. Dankzij de MDG gebruiken alle partners in de ontwikkelingshulp eenzelfde taal, plaatsen ze hun activiteiten binnen eenzelfde kader en kunnen ze hun inspanningen op meer coherente en efficiënte wijze organiseren.
Ook de Verenigde Naties hebben een campagne gelanceerd om de MDG beter bekend te maken en er wereldwijde steun voor te werven. Die campagne houdt ook in dat nationale rapporten worden opgemaakt over de vooruitgang die wordt geboekt bij de realisering van de doelstellingen. Er is ook een millenniumproject waar honderden besluitvormers, praktijkmensen en deskundigen zich over buigen om te zien hoe de geboekte vooruitgang kan versneld en bestendigd worden.
De snelle vooruitgang die in sommige landen is geboekt bewijst dat deze ambitieuze doelstellingen wel degelijk realiseerbaar zijn. De steeds ruimere politieke en financiële steun voor deze cruciale prioriteiten, in het bijzonder voor de strijd tegen aids, toont aan dat het mogelijk is middelen te mobiliseren voor wereldwijde problemen, als de politieke wil daartoe maar bestaat.
Het is evenwel duidelijk dat als de huidige trends zich doorzetten de MDG in sommige delen van de wereld helemaal niet gerealiseerd dreigen te worden tegen 2015. Dat onderstreepte ook de secretaris-generaal van de UNO in zijn verslag : gelet op de relatieve zwakte van de wereldeconomie is de politieke en financiële steun voor de minder bevoorrechte landen in de wereld duidelijk lager dan wat noodzakelijk is om de doelstellingen te bereiken. Vele ontwikkelde landen komen zeer belangrijke verbintenissen, met name inzake handel, niet na. De politieke leiders moeten dus dringend de nodige maatregelen treffen als men nieuwe vertragingen wil vermijden en sneller wil vooruitgaan, aldus de secretaris-generaal.
In het verslag over de menselijke ontwikkeling voor 2003 van het Programma van de Verenigde Naties voor Ontwikkeling (UNPD) staat te lezen dat de menselijke ontwikkeling en de MDG dit gemeenschappelijk hebben : dezelfde motivatie en hetzelfde engagement dat bij voorrang gericht is op de verbetering van het menselijk welzijn. Als we kijken naar de vooruitgang van landen en regio's sedert 1990 volgens de maatstaven van de MDG komt een belangrijk aspect van de ontwikkeling tijdens het vorige decennium naar voren : snelle vooruitgang in sommige landen, maar ongeziene achteruitgang in andere. Daaruit blijkt dat er twee soorten landen zijn : landen die zich ontwikkelden en landen die achterblijven.
Uit de regionale vooruitgang, gemeten in het licht van sommige MDG, kunnen we bepaalde tendensen afleiden. Oost-Azië en de Stille Oceaan zijn op goede weg met betrekking tot alle doelstellingen waarvoor we over voldoende gegevens beschikken. Het aantal mensen dat met minder dan een dollar per dag moet overleven is er tijdens de jaren negentig zo goed als gehalveerd. Zuid-Azië maakt ook snelle vooruitgang inzake verschillende doelstellingen.
Ondanks de snelle evolutie in die twee regio's, waar de helft van de wereldbevolking woont, verloopt de menselijke ontwikkeling er toch te traag. Enkel twee van de doelstellingen, namelijk de armoede halveren en water ter beschikking stellen van de bevolking, zullen tijdig verwezenlijkt zijn als men verder doorgaat in het tempo van de voorbije tien jaar. De vooruitgang inzake twee andere doelstellingen, terugdringen van de honger en de toegang tot sanitaire infrastructuur, is wellicht goed op weg. Maar ook de relatieve vooruitgang op deze punten is te danken aan de snelle ontwikkeling in China en India.
In andere regio's, met name in subsaharaans Afrika, gaat het duidelijk minder snel. Als het huidige tempo niet verandert, zal in subsaharaans Afrika de doelstelling met betrekking tot algemeen schoolbezoek in de lagere school pas tegen het jaar 2130 gerealiseerd zijn en de doelstelling met betrekking tot de vermindering met twee derden van de kindersterfte pas in het begin van de 22e eeuw bereikt zijn, of met andere woorden pas over 100 jaar in plaats van over 11 jaar zoals het in de MDG staat. Voor drie doelstellingen, honger, armoede en de toegang tot sanitaire infrastructuur, kan men zelfs geen datum vooropstellen want in subsaharaans Afrika gaat de toestand er op die gebieden nog op achteruit.
Tijdens de jaren negentig hebben ongekende omwentelingen plaatsgevonden.
Als we kijken naar de regionale gemiddelden, ontdekken we vele tragische gevallen van achterstand. Een groot aantal landen heeft zijn situatie zien achteruitgaan in de jaren negentig. In 76 landen is de bevolking vandaag armer dan in de jaren negentig. In 25 landen heerst er vandaag meer honger dan tien jaar geleden. Deze achteruitgang is ook duidelijk waarneembaar in de Index van de Menselijke Ontwikkeling (IMO). Dit is een uiterst verontrustend fenomeen. In de voorbije decennia kende bijna geen enkel land een achteruitgang in deze index. De index steeg steeds, weliswaar meestal erg langzaam, omdat de drie belangrijkste criteria, alfabetisering, scholing en levensverwachting, slechts zeer traag vooruitgingen. Wanneer de IMO achteruitgaat, wijst dat natuurlijk op een crisis. De landen zijn de basis van hun ontwikkeling aan het verliezen, namelijk hun bevolking, hun belangrijkste rijkdom. Sinds 1990 hebben 20 landen een achteruitgang gekend van de IMO. Daarentegen hebben slechts drie landen van de 113 waarover gegevens beschikbaar zijn, een achteruitgang gekend tijdens de jaren tachtig. De achteruitgang van deze landen en de stagnering van enkele andere verklaren voor een groot deel de vertraagde vooruitgang van de IMO tijdens het voorbije decennium. Van de 20 landen die een achteruitgang hebben gekend behoren er dertien tot subsaharaans Afrika. De belangrijkste oorzaak hiervan is natuurlijk AIDS en de verschrikkelijke impact ervan op de levensverwachting. De andere landen die achteruit zijn gegaan liggen bijna zonder uitzondering in het Gemenebest van Onafhankelijke Staten. De achteruitgang van de IMO in vele landen toont aan dat er een reëel probleem is. Het onderzoek van de belangrijkste indicatoren voor het behalen van de millenniumdoelstellingen onthult er de diepgang van. Zonder betekenisvolle veranderingen hebben de landen die achteruitgaan of die stilstaan weinig kans om hun doelstellingen te behalen.
Die millenniumdoelstellingen vormen een uiterst belangrijke uitdaging voor heel de wereld. Tenzij zich een spectaculaire verbetering aftekent, zal een groot aantal landen de afspraak missen, met catastrofale gevolgen voor de armste en de kwetsbaarste burgers van de planeet.
Nochtans heeft onze planeet een unieke kans om de armoede effectief uit te roeien. Voor de eerste maal bestaat er een echte consensus tussen de rijke en de arme landen om te erkennen dat de armoede het probleem nummer één van de mensheid is. De mensheid moet haar krachten bundelen om de armoede te bestrijden.
Voor de problemen van honger, ziekte, armoede en gebrek aan opleiding bestaan heel wat oplossingen. Er moet wel op worden gelet dat de inspanningen voldoende gefinancierd worden en dat de diensten billijker en doeltreffender worden verdeeld.
Dat is alleen mogelijk als elk land — rijk of arm — zijn verantwoordelijkheid opneemt voor de miljarden kansarmen.
Alle landen die geroepen zijn om de armoede te bestrijden, moeten zich als het ware van een keurslijf ontdoen en verder kijken dan de gezonde principes van goed economisch en politiek bestuur, die natuurlijk wel noodzakelijk blijven.
Het UNDP, het VN-ontwikkelingsprogramma, somt zes categorieën van essentiële acties op.
— Investeren in de menselijke ontwikkeling — voeding, gezondheid, opvoeding, sanitaire infrastructuur — om te profiteren van de opgang van productieve arbeidskrachten die actief kunnen bijdragen aan de economische ontwikkeling.
— De kleine landbouwers helpen bij het opvoeren van hun productiviteit zodat ze de zelfvoorzieningslandbouw en de schaarste kunnen overstijgen. Dit veronderstelt wel dat de internationale politieke wil bestaat om toe te zien op de import en de export van verschillende producten. Ik verwijs hiermee naar de verbintenissen van de ministeriële conferentie van Doha.
— De infrastructuur uitbouwen. Alle analyses van multinationale instellingen voor ontwikkelingssamenwerking beklemtonen het aspect infrastructuur : elektriciteit, wegen, havens, luchthavens, communicatiemiddelen. Zo kunnen investeringen worden aangetrokken in de niet-traditionele sectoren van de ontwikkelingslanden.
— Een industrieel ontwikkelingsbeleid uitwerken om de activiteit van de niet-traditionele privé-sector aan te zwengelen, met de klemtoon op de KMO's. Dit vergt aanzienlijke inspanningen voor de ontwikkeling van de microfinanciering.
— De klemtoon leggen op de rechten van de mens, op de arbeidsrechten en op sociale rechtvaardigheid om eenieders welzijn te bevorderen en ervoor te zorgen dat de armen en kansarmen, vooral dan de vrouwen en de meisjes, vrije meningsuiting genieten zodat zij hun stem kunnen laten horen en kunnen wegen op de beslissingen die hun leven bepalen.
— Het duurzaam beheer van de natuurrijkdommen bevorderen en de stedenbouw verbeteren.
Iedere partij die aan het proces deelneemt, draagt een stuk verantwoordelijkheid.
De rijke en de arme landen moeten zich gezamenlijke inspanningen getroosten en elkaar aanvullen, net als internationale organisaties, plaatselijke gemeenschappen, privé-actoren en verenigingen van het middenveld.
Na die analyse zult u mij vragen wat mijn opvatting is over de specifieke actie van België.
Sinds de jongste regeringswijziging is het Belgisch ontwikkelingsbeleid natuurlijk niet gewijzigd. De doelstelling om tegen het jaar 2010 0,7 % van het BBP aan ontwikkelingssamenwerking te besteden blijft onverminderd gehandhaafd, want dit is een concretisering van de verbintenissen die wij in het kader van de Noord-Zuid-solidariteit zijn aangegaan op de Conferentie van Monterey in 2002.
Ons ontwikkelingsbeleid is volledig afgestemd op de millenniumdoelstellingen en zal bijzondere aandacht besteden aan basiseducatie, basisgezondheidszorg, water, voeding, aan al wat een doeltreffende armoedebestrijding mogelijk maakt, met inbegrip van de transversale aanpak via de verbetering van het statuut van de vrouw en de versterking van het middenveld.
De NGO's moeten dus bevoorrechte partners van de Belgische ontwikkelingssamenwerking blijven, aangezien zij een centrale rol spelen en nooit de menselijke dimensie uit het oog verliezen.
De beleidsnota bij de begroting 2003 bevatte grote strategische keuzes die wij uiteraard getrouw zullen blijven.
De eerste keuze betreft de concentratie van de middelen en de vermindering van het aantal partnerlanden van 25 tot 18.
Zoals ik sinds mijn aantreden al meermaals heb verklaard, ben ik niet voornemens om op die strategische keuze terug te komen, te meer daar ze wettelijk is vastgelegd. Dat staat evenwel een lange-termijnreflectie over deze strategische concentratie niet in de weg.
In Azië bij voorbeeld blijft Vietnam onze enige partner. Wij hebben Cambodja en Laos verlaten, hoewel daar ontwikkelingsprojecten liepen en nog steeds lopen. Misschien moeten wij dat vertrek betreuren ?
Cambodja doet grote inspanningen en moet vandaag misschien het hoofd bieden aan nog grotere moeilijkheden dan Vietnam.
Zonder de keuze van de partnerlanden op de helling te zetten, heb ik besloten dat wij de Mekong River Commission zullen helpen financieren. Zij is actief in Cambodja, Laos en Vietnam.
Dank zij een tussenkomst in die Commissie kunnen wij sommige, vanuit ontwikkelingsoogpunt zeer belangrijke projecten die wij daar lang geleden hebben opgezet, voortzetten zonder terug te komen op de concentratie in Azië.
Zo ook heb ik vragen bij onze absolute afwezigheid in de Kaukasus waar landen liggen die van groot belang zijn voor de toekomst van Europa. Zou het Parlement niet eens moeten nadenken over onze aanwezigheid in het een of ander land van de Kaukasus ?
In principe zal ik de concentratie van de middelen op de 18 partnerlanden eerbiedigen en ze op korte termijn niet op de helling zetten.
De tweede prioriteit waaraan de beleidsnota van 2003 herinnert, is de vereenvoudiging en de versnelling van de procedures inzake ontwikkelingssamenwerking, wat een verbetering impliceert van de betrekkingen tussen het Directoraat-Generaal Ontwikkelingssamenwerking en de Belgische Technische Coöperatie. Dat wordt één van mijn grote prioriteiten. Het is een delicaat probleem.
De BTC is een jonge administratie die op vijf jaar tijd vier directeurs heeft gehad. Zij heeft ernstige groeicrises doorgemaakt en heeft nog steeds relatieproblemen met het DGOS.
Ik tracht de hoeken zoveel als mogelijk af te ronden. Betere betrekkingen tussen het DGOS en de BTC kan het onderzoek van de dossiers versnellen. Dat is niet onbelangrijk. Soms duurt het drie jaar vooraleer de ontwikkelingsdossiers alle administratieve stadia tussen het DGOS en de BTC hebben doorlopen. De toestand is zeker voor verbetering vatbaar.
De derde prioriteit betreft het verbeteren van de samenhang tussen de verschillende ontwikkelingskanalen, of ze nu bilateraal, multilateraal of indirect zijn. De coördinatie met het ontwikkelingsbeleid van de gemeenschappen en de gewesten moet worden verbeterd of moet zelfs nog tot stand worden gebracht. De gemeenschappen en de gewesten leveren al bescheiden inspanningen op dat vlak. Het ontwikkelingsbeleid op alle beleidsniveaus moet aan samenhang winnen.
De vierde strategische beslissing van 2003 stelt de Millenniumdoelstellingen voorop als rode draad voor heel ons ontwikkelingsbeleid.
Aan de strategische keuzes in de beleidsnota 2003 wil ik er nog vijf toevoegen.
Eerst en vooral wens ik dat voor alle actoren in de Belgische ontwikkelingssamenwerking de mens centraal staat in het debat.
We leven in een steeds complexere en steeds meer geglobaliseerde wereld met een steeds technischer ontwikkelingsbeleid dat vaak louter institutioneel en financieel, dus veeleer abstract van aard is. Juist daarom is het goed erop te wijzen dat mensen onze hoofdbekommernis blijven.
Opleiding, in het bijzonder van meisjes en vrouwen, is een essentieel element in de strijd tegen de armoede. De verdediging van het recht om niet te worden gediscrimineerd wegens geslacht, ras of godsdienst en de verdediging van het recht op veiligheid van mannen, vrouwen en vooral van kinderen in een steeds gewelddadiger wereld, verdient al onze aandacht. Om de armoede terug te dringen en de ontwikkeling te bevorderen, ook in de Arabisch-islamitische wereld, is een uitbreiding van de vrouwenrechten en van de actiemogelijkheden van de vrouw onontbeerlijk. Die menselijke benadering moet in al onze acties en in heel ons beleid worden weerspiegeld.
Voorts moeten we een meer efficiënte en meer coherente actie op Europees niveau ontwikkelen. Teneinde de globalisering in goede banen te leiden, moeten de Europese landen hun ontwikkelingsbeleid op elkaar afstemmen.
De Europese dimensie is noodzakelijk om de millenniumdoelstellingen sneller te realiseren en de armoede doelmatiger te bestrijden. Europa speelt nu al een belangrijke rol in het ontwikkelingsbeleid. Meer dan de helft van de middelen die wereldwijd aan ontwikkelingshulp worden besteed, is afkomstig van de lidstaten van de Europese Unie.
Het is belangrijk te weten of die middelen doelmatig wordt aangewend. Daarom ben ik ervan overtuigd dat we een Europees ontwikkelingsbeleid moeten aanmoedigen, waarbij wordt gestreefd naar een harmonisering van de procedures van de verschillende Europese lidstaten en naar een ruimere samenwerking, zowel tussen de lidstaten onderling als tussen de lidstaten en de Europese Commissie.
België moet het voortouw nemen in de ontwikkeling van een coherenter en performanter Europees ontwikkelingsbeleid, zoniet zullen vele Europese landen blijven proberen hun stempel te drukken op hun eigen ontwikkelingsprojecten. Dat de Europese commissaris voor Ontwikkelingssamenwerking een Belg is, kan ertoe bijdragen dat de Europese dimensie van de ontwikkelingssamenwerking meer aandacht krijgt. Ik hoop dat we samen in die richting kunnen werken.
Het derde element van de strategie : good governance en bestrijding van corruptie. Zonder good governance is elk ontwikkelingsbeleid gedoemd tot mislukken. Zonder good governance is het onmogelijk onze partnerlanden meer verantwoordelijkheid te geven om een eigen plan voor hun ontwikkelingsbeleid uit te werken, wat nochtans theoretisch wenselijk is.
Dat is het vermaarde ownership-beleid, dat slechts mogelijk is bij good governance en op voorwaarde dat corruptie wordt uitgeschakeld. Het is uiteraard gevaarlijk een ownership-beleid te ontwikkelen zonder de corruptie te bestrijden waarmee de meeste ontwikkelingslanden worden geconfronteerd.
De strijd tegen de corruptie moet op elk niveau worden versterkt. Ik heb de Wereldbank aangeboden om mee te werken aan de uitwerking en de financiering van een specifiek programma dat bedoeld is om de corruptie in de ontwikkelingslanden en in het bijzonder in Centraal-Afrika te bestrijden.
Tevens heb ik de Belgische minister van Financiën gevraagd dat hij inspecteurs van financiën ter beschikking zou stellen van de administratie van Ontwikkelingssamenwerking om eventueel de uitvoering van projecten in het buitenland te controleren.
De vierde beleidsoptie is de erkenning van de rol van de privé-sector in de ontwikkelingssamenwerking. In de conclusies van de Conferentie van Monterrey wordt de rol van de privé-sector in een efficiënt ontwikkelingsbeleid onderstreept.
In onze geglobaliseerde wereld volstaat ontwikkelingshulp niet om leefbare en duurzame economieën te ontwikkelen. Ontwikkeling is pas mogelijk wanneer een land zijn economie zelf op gang brengt, ook als dat slechts op bescheiden schaal gebeurt. Het is de bedoeling dat elk land daar zelf aan werkt.
Dat is de basisvoorwaarde voor duurzame ontwikkeling. Ontwikkelingshulp alleen zonder minimale ontwikkeling van het privé-initiatief op economisch vlak volstaat niet om een duurzame ontwikkeling te verzekeren.
Aangezien de overheidsmiddelen niet volstaan, moeten we proberen meer middelen te vinden en moeten we tegelijkertijd het privé-initiatief in de ontwikkelingslanden aanmoedigen.
In het kader van de overheidshulp heeft België een belangrijke rol gespeeld door de goedkeuring van de wet op de Tobintaks. Persoonlijk vind ik dat een verstandig en veelbelovend idee voor de toekomst.
De Tobintaks moet door een minimum aantal landen worden toegepast, anders levert hij niets op. Als een enkel land het systeem toepast, benadeelt het zichzelf.
Ik zal de contacten op Europees niveau uitbreiden om de interesse voor de Tobintaks in de andere landen van de Unie aan te wakkeren.
We moeten tevens nadenken over het zogenaamde Per-voorstel van Per Pinstrup-Andersen, een formule die even slim is als de Tobintaks omdat het voorstel de kwijtschelding van schulden koppelt aan het gebruik van ontwikkelingsgeld voor het realiseren van de millenniumdoelstellingen. In vind dat aan die voorwaarde moet zijn voldaan om schuldkwijtschelding te kunnen bekomen.
We moeten de privé-sector zoveel mogelijk betrekken bij de ontwikkeling van de infrastructuur die noodzakelijk is voor de uitbouw van de handelsactiviteiten.
De Wereldbank benadrukt het belang van de ontwikkeling van de infrastructuur bij het opstarten van een basiseconomie.
Door een gebrek aan communicatiemiddelen, havens, luchthavens, spoor- en autowegen kunnen de handelsactiviteiten niet tot ontwikkeling komen. Ook op dat vlak moeten de overheid en de privé-sector samenwerken, zonder daarbij dezelfde fouten te maken als in de jaren '70 met de « witte olifanten » en andere uitschuivers.
Mits een strikte procedure wordt toegepast om dergelijke uitschuivers te voorkomen, is een partnerschap tussen overheid en privé-sector voor de uitbouw van de handelsinfrastructuur een onmisbaar element van een duurzaam ontwikkelingsbeleid.
Ik wil het nu hebben over de microfinanciering. Onlangs heb ik, op uitnodiging van de directeur van UNDP, het internationaal jaar van de microfinanciering geopend in New York, in aanwezigheid van prinses Mathilde. We zouden meer inspanningen moeten leveren op dat vlak. Onze nog jonge « bio »-maatschappij moet zich vooral inzetten voor de microfinanciering, het microkrediet, de microverzekering en het microsparen. Dat zijn zeer efficiënte middelen om de armoede terug te dringen. De microfinanciering is wellicht het beste middel om in de armste samenlevingen de armoede significant terug te dringen.
Ik kom ten slotte tot de vijfde en laatste strategische benadering, die ik wil toevoegen aan die van 2003. Elk ontwikkelingsbeleid moet globaal zijn. Een beleid op het vlak van ontwikkelingssamenwerking mag er niet enkel zijn voor zichzelf en door zichzelf. Zoals duidelijk werd op de top van Doha hangt het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking uiteraard samen met de internationale handelspolitiek.
Het migratievraagstuk hangt fundamenteel samen met dat van de onderontwikkeling. We moeten dus nadenken over de verbanden tussen die beide beleidsterreinen. Een beleid inzake ontwikkelingssamenwerking is ook niet mogelijk in landen waar geen vrede en veiligheid heerst. Bijgevolg hangt het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking volledig samen met het buitenlands beleid en met het veiligheids- en defensiebeleid. In dat opzicht moet het defensiebudget van de Europese landen, veertien jaar na de val van de Berlijnse muur en het einde van de koude oorlog, vooral bijdragen aan de pacificatie, aan de stabilisering en de veiligheid van de bevolking van de armste landen. Zonder vrede en veiligheid zal er nooit ontwikkeling zijn in die landen.
In 2005 zal in de Verenigde Naties een top plaatsvinden om de millenniumdoelstellingen inzake ontwikkeling te evalueren. België heeft reeds een voorlopig rapport ingediend. Het definitief rapport wordt voorbereid en zal worden gebruikt bij de uitwerking van het globaal rapport van de Verenigde Naties van 2005.
De 0,7 %-doelstelling is essentieel. Ik vrees evenwel dat ze slechts kan worden bereikt als de Kamer en de Senaat zich elk jaar, elke dag, met volle overtuiging daarvoor inzetten. Als we rekening houden met de vermoedelijke economische groei van volgend jaar, dan moet elk jaar minstens 100 tot 130 miljoen euro — vier tot vijf miljard Belgische frank dus — extra naar ontwikkelingssamenwerking gaan, en dit tot in 2010.
Om de opeenvolgende regeringen van nu tot 2010 te motiveren om elke jaar vier tot vijf miljard Belgische Frank méér aan ontwikkelingssamenwerking te besteden, zullen Kamer en Senaat veel inspanningen moeten leveren, waarvoor ze uiteraard mijn volledige steun krijgen. De regering en de ministers die met het beleid inzake ontwikkelingssamenwerking belast zijn, zullen het parlement nodig hebben !
Vervolgens zijn er de prioriteiten van Doha. De Europese Unie is hypocriet : ze stelt dat ze de 0,7 % wil bereiken en dat ze de armoede wil bestrijden maar terzelfder tijd blijft ze aanzienlijke sommen besteden aan landbouw- en exportsubsidies. Dat gaat niet erg goed samen. Onze partijen van alle politieke families moeten over deze kwestie nadenken, op een objectieve manier en zonder hypocriet te zijn. In de internationale politiek zien we dikwijls dat op een forum A wordt gezegd terwijl op een ander forum B wordt gezegd. Dat is zeer gangbaar in de internationale politiek maar het is niet meer coherent. Het zal niet makkelijk zijn om in onze partijen die kwestie in alle openheid aan te kaarten.
Er mag geen beleid worden gevoerd waarbij hulp afhankelijk wordt gemaakt van een of andere voorwaarde. De hulp moet ongebonden zijn. Aan de ontwikkelingslanden moeten de middelen worden gegeven om te produceren wat wij kunnen kopen. Als we voedselhulp geven, lijkt het me logisch dat we voedselproducten aankopen in de ontwikkelingslanden. De hulp moet ongebonden zijn maar dat betekent niet dat Belgische of Europese ondernemingen systematisch moeten worden uitgesloten. We moeten wel zoveel mogelijk teruggrijpen naar ongebonden hulp.
In verband met de financiering heb ik het al gehad over de Tobintaks, de Per-techniek, de verhoging van de nationale en Europese budgetten voor ontwikkeling. Sommigen onder u — ik denk aan de heer Lionel Vandenberghe — zien me wellicht als een oud-militarist, een verfoeilijke atlantist. Iedereen is verantwoordelijk voor het beleid dat hij verdedigd heeft tijdens zijn leven. Ik heb helemaal geen spijt van wat ik gedaan heb tijdens de jaren 1970 en 1980 voor de verdediging van het Atlantisch bondgenootschap tijdens de koude oorlog. Ik ben het echter helemaal niet eens met de huidige situatie waarin jaarlijks duizend miljard dollar aan defensie wordt besteed — de Verenigde Staten alleen nemen 500 miljard voor hun rekening. De rijke of ontwikkelde landen besteden jaarlijks 300 miljard aan exportsubsidies of aan de landbouw, waardoor de ontwikkelingslanden geen toegang krijgen tot de markten. Ze besteden echter jaarlijks slechts 56 miljard dollar aan ontwikkelingshulp. Dat kan niet. Dat is de diepe strategische tegenstelling tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten. De militaire uitgaven van de VS zijn de voorbije vijf jaar gestegen van 300 tot 480 miljard. Indien de VS honderd miljard van dat geld aan ontwikkelingshulp hadden besteed, zouden ze de veiligheid en de stabiliteit op aarde aanzienlijk hebben verbeterd.
Ik ben ervan overtuigd dat dit in grote mate zou bijdragen tot de veiligheid en de stabiliteit van de planeet. Dat zijn de grote keuzes waarvoor we staan. Vergeleken met andere landen binnen de Europese Unie besteedt ons land te weinig middelen aan Defensie, namelijk 1 % van het BBP. Wat is waarschijnlijk onvoldoende om een stabiliserende en pacificerende rol te spelen in de ontwikkelingslanden. Onze bijdrage is te laag, die van andere Staten daarentegen veel te hoog. We moeten dit aspect objectief benaderen.
De hervorming van de VN zal ongetwijfeld centraal staan als op de volgende vergadering de balans wordt opgemaakt. De heer van der Pluijm zal zeker de stand van zaken bij de VN schetsen, ook wat deze hervorming betreft. De VN, die werden opgericht op het einde van de tweede wereldoorlog, moeten nu rekening houden met andere criteria. Ik steun de idee die door de heer Michel werd gelanceerd. Naast de Veiligheidsraad, die bevoegd is voor veiligheidskwesties in de strikte zin van het woord, moet binnen de VN een gelijkaardig orgaan worden opgericht dat de ontwikkelingsproblematiek permanent kan opvolgen. De internationale multilaterale organisaties die zich op vergaderingen over ontwikkeling buigen, zijn op dit ogenblik de Verenigde Naties, het UNDP of nog de Wereldbank. Hun vertegenwoordigers houden een of twee keer per jaar een hoogmis, die grotendeels wordt voorbereid door de internationale overheidsinstanties die niet altijd blijk geven van de nodige politieke wil.
De heer Lionel Vandenberghe verklaart het volgende. De minister heeft mijn vraag eigenlijk uitgelokt. Ik beoordeel personen op hetgeen ze realiseren. Ik ben blij dat hij zich ontpopt tot een enthousiast minister van Ontwikkelingssamenwerking.
Ik ben alvast blij dat ik zijn synthese heb gehoord in verband met de ingewikkelde problematiek van de millenniumdoelstellingen evenals zijn intenties met betrekking tot onze ontwikkelingssamenwerking in de toekomst. In de commissie Buitenlandse zaken zullen we het daar nog uitvoerig over hebben. De minister kent mijn bekommernis om onze wetten te doen uitvoeren. De regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking is in het parlement goedgekeurd en werd in de regeringsverklaring opgenomen. Wanneer de minister naar de commissie Buitenlandse zaken komt, zal ik vragen welke stappen er verder zullen worden gedaan. De minister heeft trouwens zelf tweemaal allusie gemaakt op de rol van de gemeenschappen en de gewesten in deze materie.
Verder wens ik hem veel succes in zijn onderneming, zeker wat de problematiek rond Centraal-Afrika betreft, waar we nog veel werk voor de boeg hebben.
Mevrouw Cahay-André verklaart het volgende. Ik ben heel tevreden over de uiteenzetting van de minister, die daarmee tegemoetkomt aan onze bezorgdheid.
Niettemin voel ik me enigszins teleurgesteld, meer bepaald toen hij zei dat de verschillende administraties er soms drie jaar over doen om het eens te raken. Er is nochtans haast mee gemoeid.
Bij het begin van mijn carrière als militante, vijfentwintig jaar geleden, hield ik me bezig met de ontwikkelingsproblematiek, onder andere binnen het NCOS. Ik dacht toen dat de problemen in het jaar 2000 zouden zijn opgelost. Spijtig genoeg is dat nog altijd niet het geval. Dat is geen verwijt aan het adres van de minister, vermits hij, pas aan het hoofd van dit departement, al interessante krijtlijnen trekt.
Op televisie heeft hij gesproken over microkredieten en microfinanciering, volgens mij een heel belangrijk onderwerp. Ik heb horen zeggen dat de vrouwen die microkredieten kregen een zeer dynamische rol spelen in ontwikkelingsprojecten, goede managers zijn en hun kredieten terugbetalen. Ik ben blij dat te kunnen vaststellen. We moeten dit sterker benadrukken. Vrouwen dragen immers de kennis, die ze ook aan hun kinderen doorgeven.
Ik dacht niet dat de minister het heeft gehad over conflictpreventie. Misschien behoort dit tot het domein van het onderwijs en van de middelen die daarvoor ter beschikking worden gesteld.
Op de Oxfamdag, gisteren, kwam het probleem van de kindsoldaten ter sprake, een probleem dat onze bezorgdheid opwekt.
Mevrouw Zrihen komt tussen als volgt. De enkele keren dat ik het genoegen had u te ontmoeten, mijnheer de minister, ging het veeleer om een discussie tussen pacifisten en non-pacifisten of nog tussen atlantisten en non-atlantisten.
Dat u thans minister van Ontwikkelingssamenwerking bent, verheugt ons. U weet immers wat de verschillen zijn tussen beide tendensen.
Het probleem is vaak dat ingeval van overheidsfinanciering controle mogelijk is, terwijl bij privé-financiering door buitenlandse investeerders, de return moeilijker kan worden gecontroleerd.
Denkt de minister aan een speciale structuur waardoor verhinderd wordt dat privé-financiering eenrichtingsverkeer wordt, meer bepaald als het gaat om een buitenlandse privé-investering die alleen maar de investering tot doel heeft en niet gepaard gaat met verbintenissen onder meer inzake onderhoud en opleiding die de duurzaamheid van de investeringen moeten verzekeren. Iedereen weet hoe het eraan toe gaat in landen die niet over de financiële en technische middelen beschikken om de investeringen te onderhouden.
Mevrouw de Bethune zegt het volgende. We treden de analyse van de minister grotendeels bij.
Wereldwijd rijst de vraag of we de millennium- ontwikkelingsdoelstellingen wel zullen halen. Ik lees vandaag immers in de krant dat we de doelstellingen in verband met de situatie van de kinderen niet zullen kunnen waarmaken. De minister was in zijn uiteenzetting ook pessimistisch.
De vraag rijst wat we kunnen doen om dit bij te sturen. Heeft de minister daaromtrent een voorstel en kunnen we meewerken aan een initiatief om ons doel te bereiken ?
In dezelfde lijn wens ik een vraag te stellen over de begroting voor ontwikkelingssamenwerking. Deze is voor 2005 niet verhoogd. Het groeipad wordt wel in de nota uitgetekend, maar dan voor de volgende regeerperiode. Het groeipad is dus niet gelijkmatig verdeeld over de verschillende jaren, niettegenstaande de oproep die we de voorbije jaren meermaals deden.
Is het mogelijk vanuit ons land een impuls te geven naar het Europese niveau toe ? Nu we een Belgisch Europees commissaris voor Ontwikkelingssamenwerking hebben, kunnen we aansturen op een sterker Europees beleid.
Het is goed nader in te gaan op het Belgische Centraal-Afrikabeleid voor Ontwikkelingssamenwerking aan de hand van het rapport en de aanbevelingen die door de commissie Buitenlandse Betrekkingen van de Senaat werden opgesteld. Op welke manier kan al dan niet op een aantal punten worden ingegaan ?
Één van de punten waarvoor de minister bevoegd is, betreft de begroting. We moeten de samenwerking met Centraal-Afrika verhogen. De minister heeft zelf een initiatief in die zin voorgesteld. We moeten ook de indirecte ontwikkelingssamenwerking met die landen ondersteunen. Ik vraag mij af of we in moeilijke landen zoals de RDC, Rwanda, Burundi, die voor België concentratielanden zijn, niet voor beperkte tijd NGO-projecten moeten toelaten met een 100 % overheidsfinanciering. Ik weet dat dit afwijkt van de financieringsregel 85 % overheidsinbreng, 15 % eigen inbreng. We zouden op die manier onze NGO's die actief zijn in de regio, bijkomende slagkracht kunnen geven voor een aantal prioriteiten. Dat is ook een van de voorstellen in het rapport van de Senaat.
De heer Van der Maelen zet het volgende uiteen. In de Kamer hebben we reeds de discussie over het tweede deel van de uiteenzetting van de minister aangevat. Ik zal daar vandaag dus niet op ingaan.
Ik ben het met minister De Decker eens dat de internationale gemeenschap er eindelijk is in geslaagd een consensus te bereiken over acht meetbare millenniumdoelstellingen, wat belangrijk is. In de afgelopen veertig jaar ontwikkelingssamenwerking werden mooie beloftes gadaan waarvan later niets is terechtgekomen. Nu we maakbare criteria hebben vastgelegd mogen we die niet laten varen.
Uit de eerste tussentijdse verslagen blijkt echter dat de doelstellingen niet zullen worden gehaald tegen 2015 en dat bijsturing noodzakelijk is. Vooral de financiering lijkt een probleem te worden. Afhankelijk van de bronnen zou jaarlijks 50 tot 80 miljard dollar nodig zijn om de doelstellingen te realiseren. Het gaat hoe dan ook om enorme bedragen. Ik geloof niet dat we dit kunnen financieren op basis van ons moreel engagement om 0,7 % van het BNP aan ontwikkelingssamenwerking te besteden. Ik beweer al tien jaar lang dat de Noord-Zuidkloof een internationaal probleem is dat alleen kan worden opgelost als internationale financieringsbronnen worden aangesproken.
Het verheugt me dat minister De Decker zegt dat hij een voorstander is van de Tobintaks en dat hij die heffing in Europa wil aanprijzen. Er is wat dat betreft nog heel wat werk aan de winkel. Ik heb de Belgische wet in heel wat landen verdedigd en op veel plaatsen ben ik op tegenstand gestoten. Verleden week nog heeft de Europese Centrale Bank zich in een rapport vernietigend uitgelaten over de Tobintaks. Ik roep de minister dan ook op zijn steentje bij te dragen.
Voor mij hoeft het niet noodzakelijk te gaan om een Tobintaks. Zo kan ik mij vinden in de ideeën die in Frankrijk door president Chirac zijn ontwikkeld en die hij nadien met Lula Da Silva, premier Zapatero en Ricardo Lagos in september aan de Verenigde Naties heeft voorgesteld. De VN hebben toen beslist om een achttal ideeën te onthouden, waaronder de Tobintaks. We moeten toenadering zoeken tot de Fransen en de Spanjaarden en mogen niet te ambitieus zijn door heel de wereld proberen te overtuigen. Laten we de ideeën uit het rapport-Chirac binnen Europa aanprijzen. minister De Decker is goed geplaatst om samen met zijn Franse en Spaanse collega's hiervan werk te maken. De Kamercommissie heeft alleszins afgesproken om onze collega's in de nationale parlementen te bewerken. Zo is er eind deze week een samenkomst gepland van de Partij voor Europese Socialisten, waarop ook premier Zapatero aanwezig zal zijn. Mijn partijvoorzitter zal de Tobintaks daar aanprijzen.
België heeft de plicht zijn deel van het werk voor het behalen van de millenniumdoelstellingen in onze achttien concentratielanden zo goed mogelijk te doen. Samen met die achttien landen moeten we een goed meetinstrument ontwikkelen. We moeten weten hoe elk van hen er voor stond in 2000 en hoe ze er voor staan in 2004.
Er moet jaarlijks aan Kamer en Senaat worden gerapporteerd zodat kan worden nagegaan wat we ervan terecht brengen. Wanneer we het daar goed doen, dan hebben we recht en reden om internationaal van ons te laten horen als zou blijken dat andere landen hun verplichtingen niet nakomen.
Ik had het voorrecht om in Den Haag een seminarie over de millennium ontwikkelingsdoelstellingen bij te wonen waar de eerste vier jaar van het beleid werden geëvalueerd. Ik heb enkele zaken onthouden, waarvan ik hoop dat we er in België rekening zullen mee houden. We moeten opletten niet te dogmatisch te worden. Uit de eerste evaluatierapporten blijkt dat er in de achttien concentratielanden soms wordt gebotst met de internationale gemeenschap die van bovenuit dicteert. Één van de verworvenheden in ontwikkelingssamenwerking is dat best de basis beslist. We moeten er voor zorgen dat het ownership de kans krijgt. De Poverty Reduction Strategy Papers komen van onderaan en botsen in sommige landen met de millenniumdoelstellingen.
Er moet worden opgepast met gemiddelden. Men wil de armoede halveren. Als van één naar twee dollar als gemiddelde wordt gegaan, kan dat gemiddelde rare zaken verbergen. Uit de eerste evaluatierapporten blijkt dat in de eerste vier jaar in de hoofdsteden en omgeving, de inkomens zijn verhoogd. Verder weg van de hoofdstad, op het platteland, is de situatie zeker niet verbeterd. We moeten nagaan in welke regio's die gemiddelden al dan niet worden gehaald.
Mevrouw Samira Wymeersch heeft een paar bedenkingen. Er is heel veel waakzaamheid nodig met betrekking tot de financiering. In 2005 wordt geëvalueerd of er voldoende stappen zijn gedaan in de richting van de doelstelling van 0,7 % ontwikkelingshulp.
Ik sluit me aan bij de heer Van der Maelen om de Tobintaks te bekijken in een ruimer internationaal kader en om de samenwerkingsverbanden te versterken.
Een ander punt waarover de minister sprak heeft te maken met het eerste onderdeel van ontwikkelingssamenwerking, maar heeft wel degelijk een link met de millenniumdoelstellingen. Hij verwees naar de coherentie tussen handel en ontwikkelingssamenwerking en de positie van België daarin, bijvoorbeeld in de DOHA-ronde. Zo vragen we dat België tijdens de GATT-onderhandelingen of tijdens de onderhandelingen op het niveau van de Europese Unie pleit dat er niet wordt onderhandeld over water. Water is immers een fundamenteel basisrecht. In één van de doelstellingen staat dat water niet als om het even welk commercieel goed kan worden verhandeld.
De minister repliceert als volgt. De heer Lionel Vandenberghe sprak over de regionalisering van de ontwikkelingssamenwerking. We zullen zeker de gelegenheid hebben om daarover te debatteren in de commissie voor de Buitenlandse Zaken of in het forum over de staatshervorming. Het gaat over een andere materie dan de millenniumdoelstellingen.
Mevrouw Cahay had het over microkrediet en over de rol van de vrouwen. Meer dan 70 % van de microkredieten in de wereld wordt toegekend aan vrouwen waarvan 90 % deze correct aanwendt. De mannen staan hier ver van af.
Ik vind dat we over dit onderwerp binnenkort een gedachtewisseling moeten hebben. Microkredieten hebben immers belangrijke sociale gevolgen. Vrouwen moeten vaak oppassen voor hun echtgenoot. De microkredieten worden immers toegekend in landen waar nauwelijks banken zijn; alle transacties gebeuren in speciën. Vaak trachten de mannen de hand te leggen op het geld van het microkrediet dat door hun vrouw wordt verkregen en beheerd.
Bovendien heb ik bij de voorbereiding van het Internationaal jaar van het microkrediet vastgesteld dat dit fenomeen spijtig genoeg aanleiding geeft tot meer echtelijk geweld. In vele landen gaat het dus om een bijzonder delicate en ingewikkelde problematiek.
Microkredieten liggen ook steeds moeilijker in moslimlanden omdat islamieten kritiek hebben op het feit dat op microkredieten interesten moeten worden betaald, zelfs al is dat uiteraard minder dan de woekerinteresten die soms worden gevraagd. Ook met dit aspect moeten we rekening houden.
Conflictpreventie, dat vooral een bevoegdheid is van de minister van Buitenlandse Zaken, raakt ook aan mijn bevoegdheden. Voor de veiligheidssituatie in de regio van de Grote Meren, bijvoorbeeld, is vooral mijn departement bevoegd. Wij moeten druk uitoefenen op de Wereldbank opdat ze de nodige fondsen zou vrijmaken voor het aspect ontwapening, demobilisatie en reclassering dat past binnen de reorganisatie en het bestuur in de periode na het conflict.
U hebt gelijk de kwestie van de kindsoldaten aan te snijden. Ik heb in mijn uiteenzetting gezegd dat ik op transversale wijze aandacht zal hebben voor het statuut van de vrouw. Vrouwen zijn immers de belangrijkste schakel in de ontwikkeling. Ze zijn echter vaak ook de belangrijkste slachtoffers in de conflicten. Seksueel geweld tegen vrouwen en kinderen in Afrika wordt een gigantisch probleem.
Nederland, België en het Groothertogdom Luxemburg besteden daar bijzondere aandacht aan. Mevrouw Agnes van Ardenne, Nederlands minister van Ontwikkelingssamenwerking, de heer Jean-Louis Schiltz, huidig Luxemburgs minister van Ontwikkelingssamenwerking, en zijn voorganger, de heer Goerens, waren echte baanbrekers voor de steun aan het United Nations Population Fund (UNFPA), het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties. De Verenigde Staten financieren dat fonds niet langer omdat de organisatie zich ook bezighoudt met gezinsplanning en reproductieve geneeskunde, een beleid waaraan de Verenigde Staten niet meer willen meewerken.
Dankzij Nederland, Luxemburg en België, gesteund door Groot-Brittannië en de Scandinavische landen kon het wegvallen van de Amerikaanse financiering worden gecompenseerd. De financiering van het fonds is zelfs verbeterd.
Ik vind dat we op dat gebied heel specifiek moeten optreden. De UNFPA heeft overigens een film daarove gemaakt, die ik u graag zou tonen.
Mevrouw Zrihen had het over de financiering en het risico dat de inspanningen van één zijde zouden komen. Ik denk niet dat dit risico nu reëel bestaat. Niemand is immers nog naïef op dit gebied. Niemand gelooft nog dat het gevoerde beleid niet wordt gecontroleerd.
Ik geef u een voorbeeld met betrekking tot het privaat-openbaar partnerschap inzake infrastructuur. In de haven van Kinshasa blokkeren op dit ogenblik 56 schepen de kades en ze beletten de haven te werken. De haven van Brussel heeft een programma opgesteld en contact opgenomen met de plaatselijke maatschappij om de verschillende stappen van het programma te bepalen en te preciseren op welke wijze het verloop van de operaties zal worden gecontroleerd.
Dan moet nog een financiering worden gezocht. Het gaat om relatief kleine bedragen zodat een openbare financiering volstaat. De bouw van een haven als die van Matadi daarentegen, zal zeker een wereldwijde financiering vergen, zowel van de particuliere als van de overheidssector. Vandaag vindt men geen investeerder meer die bereid is middelen te pompen in een project als hij niet kan controleren hoe die middelen worden aangewend.
De risico's zijn dus sterk verminderd. De regering moet druk uitoefenen op de regeringen van de ontwikkelingslanden. Misschien heb ik dat aspect onvoldoende beklemtoond. We mogen nooit vergeten dat het belangrijkste ontwikkelingswerk in een land van dat land zelf moet komen.
We vragen ons voortdurend af wat we moeten doen om die landen te helpen. Ze moeten vooral zichzelf helpen, hervormingen doorvoeren, wetten aannemen en zorgen voor rechtbanken, instellingen, een goed beheer, enzovoort.
Mevrouw de Bethune stelde een vraag over wat er moet worden gedaan om de milleniumdoelstellingen te bereiken.
Het klopt dat het aandeel van de begroting dat aan ontwikkelingssamenwerking wordt besteed, dit jaar niet stijgt en dat wij dus even ver af blijven van de 0,7 %.
Zoals u weet, stijgt de Rijksbegroting met 1 % en neemt de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking toe met 4,5 %. Meer kon ik niet krijgen. Het is in ieder geval van essentieel belang dat onze politieke partijen druk uitoefenen opdat die inspanning volgend jaar wordt geleverd. Ik herhaal evenwel dat een inspanning van 0,5 % een stijging met vier tot vijf miljard Belgische frank betekent. Het zal uiteraard niet gemakkelijk zijn een minister van Begroting of een eerste minister ervan te overtuigen de begroting in die mate te doen stijgen, maar het lijkt mij essentieel.
Aan het Europees beleid zouden we misschien een andere vergadering kunnen wijden.
De landen van Centraal-Afrika hebben de prioriteit binnen de 18 concentratielanden.
We doen al veel, maar voor die landen doen we eigenlijk nog te weinig. Aan Congo besteden wij bij voorbeeld 6 à 7 miljard oude Belgische frank. Dat is niet zo veel op een begroting van 800 miljoen euro voor het DGOS en op de 1,45 miljard euro voor heel de begroting. We doen dus nog te weinig.
Ik heb er nooit aan gedacht om voor 100 % tussen te komen voor bepaalde projecten van sommige NGO's.
Het lijkt mij belangrijk dat de mensen zichzelf motiveren, met hun eigen acties.
De heer Van der Maelen heeft volkomen gelijk met zijn opmerking over de meetbaarheid van de doelstellingen inzake ontwikkelingssamenwerking. Ik deel ook zijn opmerkingen inzake de financiering. Wij moeten inderdaad het denkspoor van Lula Da Silva en van Chirac van dichtbij bestuderen. Er bestaat overigens een voorstel van de Britse regering.
Dat voorstel bestaat erin nu zo veel mogelijk te lenen en dus de lasten over te dragen op de toekomstige generaties. Dat lijkt eerder politiek dan echt functioneel. We moeten vanzelfsprekend blijven pleiten voor de Tobintaks.
Wij hebben natuurlijk plichten ten aanzien van de achtien landen. Ook met zijn opmerkingen wat betreft het proces bottum-up, het ownership en de PRSP heeft hij gelijk. Een en ander hangt samen met het goed beheer en de strijd tegen de corruptie.
We mogen nooit de rechtstreekse band tussen ownership en goed bestuur uit het oog verliezen.
Op de vraag van mevrouw Wymeersch betreffende de begroting kan ik hetzelfde antwoorden als aan mevrouw de Bethune. Zij weet wat ik denk over de Tobintaks. Verder heeft ze volkomen gelijk met haar opmerkingen over de coherentie. Zoals ikzelf heb beklemtoond, moet de regering coherente beslissingen nemen. Als ik een bepaald beleid inzake ontwikkelingssamenwerking voorsta, mag mijn collega van economie niet iets anders voorstellen.
Het is ongelooflijk moeilijk iedereen ervan te overtuigen om coherent op te treden.
De oplossing daarvoor moet van de Europese Unie komen.
De Europese Unie moet een coherent beleid voeren. De regeringen van de lidstaten worden alle geconfronteerd met hetzelfde gebrek aan samenhang tussen de goede bedoelingen en wat er feitelijk op het terrein wordt gedaan.
Het dossier van de privatisering van het water beheers ik nog onvoldoende om op de gestelde vragen te kunnen antwoorden.
De heer Galand zegt dat dit alles nuttig werk is want we moeten de handschoen opnemen.
We weten dat we de boot missen. Daarvoor volstaat het de publicaties te lezen van professor Jeffrey D. Sachs, die op dat gebied zeer duidelijk en scherp is.
Dit verslag is onze bijdrage tot een debat dat zo publiek mogelijk moet worden gehouden en waaraan de verschillende sectoren van het middenveld, de ondernemers, de NGO's, de vakbonden, de communicatiespecialisten en de media moeten deelnemen.
Als parlementariërs moeten wij het middel vinden om gehoord te worden en de nodige druk uit te oefenen om een begroting te krijgen die overeenstemt met onze doelstellingen.
Co-voorzitter Van der Maelen heeft gelijk wanneer hij zegt dat het er in de eerste plaats op aan komt financiële middelen te vinden. Als we die middelen gevonden hebben, moeten we nog weten hoe we coherent kunnen werken. Zullen wij in staat zijn doelstellingen te bepalen en ook logisch te blijven en niet altijd opnieuw te willen uitvinden wat instellingen met een ruime ervaring al hebben gedaan ?
We moeten het warm water niet opnieuw uitvinden. Verschillende methodes werden toegepast. We zijn van een multilateraal optreden overgegaan tot het werken met internationale financiële instellingen waaraan we alles hebben toevertrouwd. Nu beseffen we wat hun beperkingen zijn. Laten we proberen redelijk en logisch te handelen. Ik zou willen wijzen op een punt waarop mevrouw Van Dooren van het Directoraat-Generaal Ontwikkelingssamenwerking de aandacht heeft gevestigd.
Er wordt veel gesproken over goed bestuur en over de strijd tegen corruptie, maar over de niet-nagekomen beloften van de landen van het Noorden wordt te weinig gesproken. Wie zoals ik deelneemt aan de internationale conferenties van geldschieters, weet dat zij zich engageren voor bedragen die dikwijls overeenstemmen met wat het land nodig heeft. Wanneer we later nagaan welk bedrag werd vastgelegd, stellen we vast dat maar 30 % effectief wordt uitbetaald.
Dat is niet eerlijk. Ik pleit dus voor een mutual accountability. Als we van de partners ernst vragen op het gebied van hun verbintenissen, corruptiebestrijding en goed bestuur, moeten we ook zo correct zijn ervoor te zorgen dat de beloofde bedragen werkelijk worden vastgelegd. De in Monterey gedane beloften moeten worden gehouden. De verbintenissen moeten worden nagekomen. Dat is een groot gedeelte van het probleem.
6.2. De heer Bruno van der Pluijm, eerste secretaris bij de Permanente Vertegenwoordiging van België bij de Verenigde Naties te New York
De heer Bruno van der Pluijm stelt dat zijn bijdrage moet worden gesitueerd in het kader van de dialoog tussen de permanente vertegenwoordiging van België bij de Verenigde Naties, per definitie ambtenaren, en de politici.
Er was mij gevraagd een korte toelichting te geven over de Millennium Development Goals vanuit het perspectief van de permanente vertegenwoordiging. Ik denk dat het nuttig is u eerst in het kort de context te schetsen waarin we in New York werken en uit te leggen wat New York te maken heeft met MDG-agenda, die per definitie in de ontwikkelingslanden moet worden gerealiseerd. Vervolgens zal ik de Belgische actie in New York toelichten en, ten slotte, zal ik vooruitblikken naar de top in 2005 en de plaats van de MDG's hierin schetsen.
New York speelt een dubbele rol in de hele MDG-agenda. Het is de zetel van enkele intergouvernementele organen, die door het VN-secretariaat worden ondersteund, waar dagelijks normatief werk wordt geleverd in de vorm van onderhandelingen en resoluties. In het raam van de MDG-agenda zijn vooral de acties in de Tweede en Derde Commissie van de algemene Vergadering belangrijk, maar ook de Economische en Sociale Raad en de verschillende functionele commissies die zich bezig houden met het volgen van de grote thematische conferenties die de MDG-agenda ondersteunen, spelen een belangrijke rol. Dat creëert, van januari tot december, een internationale politieke dialoog, die altijd uitmondt in het aannemen van onderhandelde resoluties.
New York is echter ook de zetel van de drie grote fondsen en programma's van de Verenigde Naties, UNDP, UNICEF EN UNFPA. Wij treden daar vooral op als beheerders in de organisaties waarin de Belgische overheid kapitaal heeft gestopt. Welke rol spelen die organisaties de uitvoering van de MDG-agenda en wat is de Belgische houding tegenover die fondsen en programma's ?
De hele MDG-agenda heeft zowel een top down een bottom up-dimensie. Met top down bedoel ik dat men in essentie teruggaat naar een politiek akkoord dat op het hoogste niveau is gesloten, met bottom up dat om het even welke burger van de ontwikkelingslanden zich kan identificeren met de acht ontwikkelingsdoelstellingen. Mark Malloch Brown, het hoofd van UNDP, omschreef de MDG-agenda dan ook als « the ultimate pocket book development agenda, the grass roots development agenda » of iets waarmee zowel de schaapherder in Mongolië als de straatventer in Bolivië zich kan identificeren. In die zin is de MDG-agenda altijd gekoppeld aan een lokale realiteit, die dus de retoriek op het hoogste politieke niveau overstijgt.
Wij hebben in New York meer aandacht voor de top down-invalshoek dan voor de bottom up. Om op een zinvolle manier te kunnen werken, moeten we echter vertrouwd zijn met de realiteit op het niveau van de landen.
Alvorens de actie van België toe te lichten, wil ik erop wijzen dat geen enkel intergouvernementeel orgaan er op dit ogenblik in slaagt onverkort te spreken over de Millennium Development Goals. Ik haal dit veeleer aan als anekdote; het is immers niet mijn bedoeling de relevantie van de MDG-agenda in vraag te stellen. In geen enkele intergouvernementeel onderhandelde VN-resolutie verschijnt het begrip MDG. Hetzelfde geldt voor de Wereldbankcommuniqué's, waar het begrip MDG altijd vergezeld is van een voetnoot. In de VN-resoluties gaat het dan over « internationally agreed development goals including the ones contained in the Millennium Déclaration » en in de documenten van de Wereldbank zal bij MDG volgende voetnoot staan : « These are the development goals adopted in the Millennium Déclaration ».
De reden daarvan is dat er op dit niveau nog altijd wordt geaarzeld om de MDG-agenda onvoorwaardelijk te onderschrijven. Die aarzeling heeft te maken met redenen die in drie categorieën kunnen worden ondergebracht.
Een eerste reden is dat de ontwikkelingsagenda zoals hij op internationaal niveau werd gedefinieerd, ruimer is dan de acht prioriteiten van de MDG-agenda. De ontwikkelingslanden zelf — in New York worden ze de groep van 77 genoemd — zijn niet bereid die bredere agenda te laten vallen ten voordele van de acht prioriteiten. Ook een aantal landen in het Westen heeft opgemerkt dat de lijst van prioriteiten hiaten vertoont. De thema's van de Conferentie van Caïro over bevolking en ontwikkeling, waar aangelegenheden zoals reproductieve gezondheid werden besproken, zijn bijvoorbeeld maar gedeeltelijk in de MDG-lijst opgenomen omdat er in 2000 geen consensus was om ze integraal in de MDG-agenda op te nemen.
Een tweede reden heeft te maken met de nexus armoedebestrijding (MDG 1) versus duurzame ontwikkeling (MDG 7). Degenen die de top van Johannesburg hebben bijgewoond, waar duurzame ontwikkeling als strategische einddoelstelling voor de internationale actie werd bekrachtigd, kunnen echter moeilijk aanvaarden dat armoedebestrijding de lijst van de MDG's aanvoert en dat duurzame ontwikkeling pas op de zevende plaats komt. Vanuit het perspectief van een arme in een derdewereldland, die in de eerste plaats bekommerd is over zaken als betere toegang tot basisdiensten, is dit in zekere zin een discussie over het geslacht van de engelen.
De derde en belangrijkste reden is dat verschillende landen, met name de Verenigde Staten, alleen over ontwikkelingshulp (ODA) politiek willen discussiëren in de context van de Conferentie van Monterrey, die in 2001 volgde op de Milleniumverklaring. In Monterrey werd de ontwikkelingssamenwerking niet alleen teruggekoppeld aan de acht MDG's, maar werd ook vooropgesteld dat ODA gepaard moet gaan met good governance, corruptiebestrijding, enzovoorts.
Wat is nu de rol van de Belgische vertegenwoordiging in dat alles ? Onze activiteiten spreiden zich over de « normatieve » sector — de resoluties en beslissingen — en de « operationele » — de fondsen en de programma's.
De eerste sector betreft de jaarlijkse waaier resoluties, bijvoorbeeld die over schuldverlichting, het internationaal financieel systeem, de opvolging van de conferentie van Caïro over bevolking en ontwikkeling en van de conferentie van Beijing over de vrouwenproblematiek enz. Daar speelt de Belgische vertegenwoordiging een grotere rol dan hier misschien wordt aangenomen. Dat is mogelijk omdat in deze sector in de VN het principe van één land, één stem wordt gehanteerd. België heeft in die organen hetzelfde gewicht als de Verenigde Staten. Dat is positief. Maar ook Vanuatu heeft datzelfde gewicht. Een lidstaat die zich investeert kan met andere woorden binnen deze sector boksen boven zijn gewichtscategorie. België beschouwt deze sector als een prioriteit en heeft te New York permanent vier à vijf mensen die zich met deze zaken bezighouden. Ons land heeft dus een vrij grote invloed, maar doet die invloed gelden als lidstaat van de EU. Elke dag begint met een EU-coördinatie en het is het voorzitterschap dat namens de lidstaten het woord neemt.
Ons land volgt een lijn van pragmatisch engagement. Wij zijn een ambitieuze donor. Wij trachten een aantal principes te doen valoriseren, maar proberen hierover een zo groot mogelijke consensus te bereiken. Dat impliceert geen confrontatiekoers, maar een rol van bruggenbouwer. België is daar geschikt voor. Dat plaatst ons land tussen die landen die deze materie meer in ideologische termen benaderen — de zeer progressieve donoren — en de landen die dat in meer defensieve termen zien — de niet-performante donoren.
Alle beslissingen worden bij consensus genomen. Dat betekent dat het gaat over de grootste gemene deler tussen de 192 VN-lidstaten. Bovendien zijn die beslissingen niet afdwingbaar. Daarom zijn ze voor de bredere wereld niet altijd even relevant. Hun voormaamste meerwaarde ligt in de legitimiteit die ze halen uit het akkoord van de 192 lidstaten.
De relevante documenten die geleid hebben tot die Millennium Verklaring en de MDG-agenda, werden eigenlijk allemaal buiten de organen te New York aangenomen, in de grote conferenties van de jaren 1990. We hopen ook in 2005 een dergelijke, politiek relevante oefening te kunnen maken.
In de tweede sector, de zgn. « operationele » sector, spelen wij meer de rol van beheerder. De drie fondsen en programma's vertegenwoordigen samen ongeveer vijf miljard dollar per jaar op een totaal multilateraal ontwikkelingsbudget van ongeveer 18 miljard dollar per jaar. Die enveloppe maakt op zijn beurt deel uit van de totale enveloppe voor ontwikkelingssamenwerking van ongeveer 58 miljard. Het gaat dus om een kleinere, maar niet irrelevante actor. Die vijf miljard voor de drie fondsen kunnen wel een verschil maken.
Op het gebied van de fondsen en programma's opereren wij niet in EU-verband, maar nemen wij namens ons land zelf standpunten in. Wij plegen uiteraard overleg binnen de groep van donoren.
We hebben de ambitie de Belgische bijdrage voor die fondsen op te trekken tot een niveau dat overeenstemt met een burden sharing die een donor als België past. De laatste jaren zijn op dat gebied grote inspanningen geleverd. De rol van de permanente vertegenwoordiging in New York bestaat er in de eerste plaats in toe te kijken op een correct gebruik van deze overheidsmiddelen. Inhoudelijk trachten we de organisaties te sturen, zodat ze zich zo efficiënt mogelijk kunnen inschrijven in de volledige MDG-agenda. Zoals minister De Decker reeds aanstipte, is hiervoor eigenlijk een hervorming nodig. Met een gefragmenteerde VN, met meer dan 20 operationele agentschappen naast de drie grote agentschappen in New York, kunnen de schaarse multilaterale middelen immers niet optimaal worden gebuikt. In die zin sturen wij al jaren consequent aan op een betere collectieve actie van die fondsen en programma's. Tegelijkertijd dringen wij ook aan op een betere specialisatie. Fondsen en programma's van de VN hebben nogal de neiging de donoren achterna te lopen en het geld te zoeken waar het te vinden is. Het geld volgt dikwijls de politieke prioriteiten van de dag. Die fondsen en programma's interpreteren hun opdracht dan ook zeer elastisch en wijken nogal eens af van hun kerntaken. We trachten erop te wijzen wat de kerntaken zijn en die zodanig te definiëren dat ze zo veel mogelijk meerwaarde kunnen geven aan de MDG-agenda.
Tot slot wil ik ingaan op de Top van staatshoofden en regeringsleiders die medio september 2005 in New York zal plaatshebben. De onderhandelingen daarover zijn nu aan de gang. Die Top volgt eigenlijk op die van de millenniumverklaring, die in 2000 plaatsvond en waaruit een jaar later de MDG's werden afgeleid. Zoals in 2000 zal de Top van 2005 allesomvattend zijn. Er zal dus gesproken worden over ontwikkeling, vrede en veiligheid, mensenrechten, institutionele hervormingen, inzonderheid de hervorming van de Veiligheidsraad. We zullen volgend jaar echter gedeeltelijk op nieuw terrein zitten. De wereld is immers aanzienlijk veranderd tussen 2000 en 2005.
Ook op het politieke terrein zijn er nieuwe uitdagingen bijgekomen. De Millenniumverklaring van 2000 heeft immers weinig nieuw terreinen bestreken. De meerwaarde ervan lag in de integratie van bestaande akkoorden in een nieuw algemeen geïntegreerd akkoord. In 2005 zal dat anders liggen. Over heel wat van die nieuwe domeinen bestaat er nog geen akkoord. Het valt af te wachten of dat over twaalf maanden het geval zal zijn. Zo is er momenteel nog geen akkoord over de definitie van terrorisme. Ook de hele kwestie van non-proliferatie zal nog op tafel komen.
Bovendien is er een algemeen aanvoelen dat er in 2005 verder moet worden gegaan dan de formulering van algemene principes. De millenniumverklaring is een lijst van ronkende principes en de MDG's die eruit zijn afgeleid, hebben de uitvoering van een aantal principes, door ze te combineren met indicatoren, meetbaar gemaakt. In 2005 moeten concrete afspraken en oriëntaties worden vastgelegd. Het zullen dus bijzonder complexe onderhandelingen worden, die ons nu al in New York bezighouden. Van januari tot september 2005 zullen we er voor 100 % mee bezig zijn. De MDG-agenda zal een onderdeel worden van dat totale pakket.
Welk resultaat kunnen we van de Top verwachten ? Op het institutionele vlak zal zeer snel zeer veel aandacht gaan naar de hervorming van de Veiligheidsraad, een prioriteit voor een land als Duitsland. De hervorming van de Economische en Sociale Raad is in de regeringsverklaring van de Belgische regering opgenomen en zullen we dus in New York in het bijzonder volgen. Ook de hervorming van het operationeel systeem van de VN zal aan bod komen. Vrede en veiligheid zullen eveneens veel aandacht krijgen; daarbij zal het gaan over de definiëring van terrorisme en de versterking van de non-proliferatie.
Bijzonder relevant voor de MDG-agenda is de zogenaamde transitieproblematiek, het moment waarop in een land de overgang gemaakt wordt van een humanitaire actie (relief) naar een ontwikkelingsactie (development) of, zoals we het nu vaak zien, van een conflictsituatie naar een genormaliseerde ontwikkelingssituatie. Van de twintig armste landen heeft 80 % in een recent verleden een situatie van burgeroorlog gekend en van alle landen die met internationale hulp en bemiddeling uit een conflict geraken, vervalt 44 % binnen 5 jaar terug in dat conflict. Het is duidelijk dat er eens ernstig moet gekeken worden naar de manier waarop de internationale actie in die landen wordt gevoerd. Het is ook duidelijk dat de MDG's nooit gehaald zullen worden in 2015 als we geen beter antwoord vinden voor die groep van post-conflictlanden of transitielanden. We moeten in New York nagaan hoe die landen intergouvernementeel moeten worden omkaderd. In een typische post-conflictsituatie gaan zoveel actoren ongecoördineerd zonder enige overkoepeling aan het werk : de Veiligheidsraad op het vlak van de politiek-militaire actie, de Wereldbank op het vlak van de economische ontwikkeling, de hele humanitaire sector, die een andere logica voert en door een ander intergouvernementeel apparaat wordt gedreven. Er is geen plaats waar al die draden terug samenkomen en waar een coherent beleid kan worden uitgestippeld. Daarover zullen voorstellen op tafel komen.
Een ander discussiepunt zullen de middelen zijn, de manier waarop ze worden ingezet, de continuïteit. Er moet worden nagegaan hoe de MDG-agenda kan worden ingebed in een acties die politiek-militaire componenten omvat, zoals een vredesmissie.
Dat alles is relatief nieuw. We hopen dat de Top van 2005 de bakens zal kunnen verzetten, zodat we internationaal tot betere afspraken kunnen komen die de vicieuze cirkel van onderontwikkeling en geweld kunnen doorbreken.
Welke resultaten verwachten we in het kader van de MDG's ? De wereld en de donoren zullen moeten nadenken over een reeks deliverables. Een daarvan is het volume van de ontwikkelingssamenwerking. Er is het streefcijfer van de 0,7 %. De Europese Unie heeft een intermediaire norm aanvaard op de conferentie van Monterrey : 0,39 %. Zal men deze norm institutionaliseren of zal men een hogere intermediaire norm, 0,5 %, kunnen invoeren ? De toekomst zal het uitwijzen.
Het volume van de ontwikkelingshulp is echter maar één aspect, de kwaliteit en het goed gebruik ervan een ander. Ik denk dan aan de vereenvoudiging en harmonisering van regels en procedures, waarover in de lente van 2005 in Parijs een belangrijke internationale conferentie plaatsvindt. Ik denk ook aan de urgentie waarmee ontwikkelingshulp wordt geleverd, de IFF-frontloading die de Britten voorstellen. Verder denk ik aan de handelsliberalisering, de schuldverlichting en, last but not least, de band tussen de MDG's als een overkoepelende agenda, en de poverty reduction strategy, een beleid op kortere termijn dat bepaald wordt op het niveau van de individuele landen. Waar ligt het juiste evenwicht tussen deze globale agenda die van bovenuit neerkomt op een land en van onderuit wordt omgezet in een nationale ontwikkelingsstrategie ? Hoe kunnen de Verenigde Naties op dit vlak beter samenwerken met een grote speler als de Wereldbank ?
Daarover zal de komende zes tot negen maanden ernstig moeten worden nagedacht. Vrij snel zullen deze thema's van de agenda van de technici naar de agenda van de politici worden overgeheveld.
Politieke keuzes zullen inderdaad nodig zijn. Als lidstaat van de EU zullen we die keuzes de komende zes maanden gedeeltelijk maken onder Luxemburgs voorzitterschap worden gemaakt. In New York kijken we uit naar de EU-raden van mei en juni waarop voor een aantal onderwerpen vooruitgang moet worden geboekt. Groot-Brittannië bereidt zich eveneens voor op een zeer ambitieus G8-voorzitterschap met een bijzonder zware ontwikkelingscomponent. Het neemt bovendien op 1 juli het EU-voorzitterschap over.
De parlementsleden kunnen nagaan hoe ze ons land in heel dat proces kunnen mobiliseren. Met het rapport over de acht MDG's, waarover minister De Decker sprak, kan België een belangrijke input hebben op de Top.
Mevrouw de Bethune komt tussen als volgt. De heer van der Pluijm zegt dat België grote inspanningen heeft gedaan om zijn bijdrage aan de drie fondsen op peil te brengen. Wat zou ons eerlijk aandeel in die fondsen moeten zijn ? Hoe wordt dat berekend ? Om welke drie fondsen gaat het concreet ?
Blijkbaar moet de top van 2005 leiden tot een nieuw politiek document — een verklaring — en een nieuw actieplan. Klopt dit ? Er zullen misschien nieuwe thema's worden opgenomen. Komen die bij de acht reeds vastgelegde doelstellingen of kan in 2005 een volledig nieuw document worden opgesteld ?
Zal naast de Top van staatshoofden en regeringsleiders in 2005 weer een NGO-top worden georganiseerd ?
Mij is het ook niet duidelijk op welk ogenblik Europa een inbreng zal doen. Gaat het om een permanent proces ? Zal er een regionale conferentie worden georganiseerd over de MDG's ? Zo wordt volgende week in Genève een regionale conferentie gehouden ter voorbereiding van de Vrouwentop-Peking+10.
Het ware interessant om te vernemen welke de accentverschuivingen zijn. Ook de problematiek van de transitielanden is essentieel, vooral vanuit het oogpunt van het Belgische buitenlandse en ontwikkelingsbeleid.
De heer Van der Maelen komt tussen als volgt. De bilaterale hulp van België spitst zich toe op achttien concentratielanden. Naast de geldstromen van de Europese Unie en van de drie grote fondsen, is dat maar een druppel op een hete plaat. Hoeveel geld gaat er vanuit de drie fondsen naar de achttien concentratielanden ? Heeft de permanente vertegenwoordiging daar een zicht op ? Kunnen jullie daar invloed op uitoefenen ? Anderzijds moet het Belgische bilateraal beleid ingebed zijn in het Europees beleid en in het beleid van de drie fondsen. Op de drie niveaus zouden de neuzen in dezelfde richting moeten staan.
U wees erop dat er op de Top van 2005 nieuwe thema's aan bod zullen komen. U sprak in dat verband over de problematiek van de transitielanden. Er is een tendens in de Europese Unie om geld van ontwikkelingssamenwerking te gebruiken voor militaire operaties om die landen te pacificeren. In de begroting 2004 van ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie is al 200 miljoen euro voor militaire operaties vastgelegd. Ik heb de minister meegedeeld dat ik het daar niet mee eens ben. Wat vindt u van die tendens ?
Over een tweede tendens maak ik me evenzeer ongerust. Tussen 1950 en 1990 werd ontwikkelingssamenwerking bezoedeld door het Oost-West conflict. Het Westen heeft in Congo jarenlang de ogen dichtgeknepen voor Mobutu omdat hij een bondgenoot was van het Westen.
Een goed ontwikkelingsbeleid was niet mogelijk, omdat het ondergeschikt was aan het allesoverheersende Oost-Westconflict. Ik zie nu een nieuwe tendens, die opnieuw vanuit de Verenigde Staten komt. Ik stel vast dat de weinige nieuwe bijkomende middelen voor ontwikkelingssamenwerking die de Verenigde Staten hebben beloofd, afhankelijk worden gemaakt van de inspanningen die de landen leveren in de terreurbestrijding, de war on terror. Als gevolg van die tendens wordt er niet meer gezocht naar een zuiver op ontwikkeling gericht beleid in verschillende landen. Stelt u ook deze tendens vast ?
Mevrouw Olga Zrihen stelt volgende vragen. Heeft u horen spreken over een muntomzetting in Afrika ? Zowel in Senegal als in Mali zou de CFA-frank tegen einde 2004 of in 2005 worden vervangen door een andere munt. Klopt dit ?
De heer Galand doet een paar vaststellingen. Op internationaal vlak is een discussie gaande over het voorstel van vier landen om een internationaal heffingssysteem in te voeren dat het mogelijk moet maken fondsen en financiële middelen te vinden om de strijd aan te gaan tegen honger en extreme armoede.
De Amerikanen zijn tegen elke heffing die aan Amerikaanse bedrijven zou worden opgelegd.
Nu ligt een voorstel van vier landen op tafel, dat in. het verlengde ligt van het verslag-Landau, maar de VS deelt hun standpunt totaal niet.
Hoe zit het bij de VN ? Maakt de idee opgang ? Zo ja, wordt al gediscussieerd over de vraag wie de mondiale heffing zal innen als het idee wordt aangenomen ?
Er zijn meerdere heffingen voorgesteld : de Tobin-taks, een heffing op petroleum, op wapens, een milieuheffing enzovoort. Welke heffing moeten we kiezen ? Dit interesseert me binnen de zoektocht naar nieuwe geldmiddelen.
De heer van der Pluijm antwoordt als volgt. Ik zal eerst op de vragen van mevrouw de Bethune antwoorden. De drie fondsen en programma's zijn UNDP, UNICEF en UNFPA.
Om het « eerlijke aandeel » van België in die fondsen te kennen, zou er om te beginnen een algemeen akkoord over de vereiste grootte van die fondsen moeten zijn. De onderhandelingen over een ideaal plafond hebben nog niet plaatsgevonden. Dat gebeurt misschien binnenkort. Daarom is er uiteraard ook nog niet gesproken over het aandeel van België. Voor een organisatie als UNDP lijkt volgens mij een budget van ongeveer een miljard dollar aan niet-gebonden middelen noodzakelijk. Het aandeel van een land als België zou daarin ongeveer 1,5 % moeten bedragen. Dat zijn ruwe cijfers.
Op de Top van 2005 zullen we tot een actiegerichte politieke verklaring moeten komen. Een actieplan is — in VN-terminologie — een nachtmerrie : een document van 50 bladzijden, waarin over elke komma is onderhandeld en dat geen inhoud meer heeft. Een politieke verklaring is een kort document van tien tot twaalf bladzijden — zoals de Millenniumverklaring — dat leesbaar is en een politieke uitstraling heeft. We streven naar het tweede, maar op het niveau van de principes trachten we te komen tot een meer actiegerichte verklaring. De verschillende sectoren die ik heb beschreven, moeten een plaats krijgen in dat document.
De NGO's zullen worden betrokken bij de voorbereiding van de top, zeker bij het gedeelte over de Millennium Development Goals. De campagne die nu al in België loopt, zal zich dan ook kunnen inschrijven in een internationale actie.
Over de concrete organisatie van de NGO-top moet nog worden onderhandeld, maar wellicht zal er een NGO-top plaatsvinden net vóór de top van staatshoofden en regeringsleiders.
Van een regionale conferentie wordt in dit stadium niet gesproken.
Dan kom ik nu tot de vragen van de heer Van der Maelen.
Wij volgen uiteraard van zeer nabij wat de fondsen in de achttien concentratielanden doen. Vanuit VN-perspectief zijn er 130 ontwikkelingslanden. De VN is een multilaterale organisatie. Als wij in de VN ons pleidooi te sterk zouden toespitsen op die achttien concentratielanden, dan zouden wij in de verleiding kunnen komen om van de multilaterale een bilaterale werking te maken. Er moet natuurlijk een juist evenwicht worden gevonden. De Millenium Development Goals zijn een goed uitgangspunt om het multilaterale beleid van de fondsen en het bilaterale beleid van ons land in de achttien concentratielanden op elkaar af te stemmen. Als iedereen dat gemeenschappelijk platform onderschrijft en dezelfde prioriteiten nastreeft, wijzen de neuzen uiteraard in dezelfde richting.
De tendens om geld van ontwikkelingssamenwerking te gebruiken voor militaire operaties hangt samen met de politieke prioriteiten van elk land. De VN bekijken die problemen niet zo zeer vanuit de bezorgdheid voor wie wat gaat betalen, maar wel vanuit de bekommernis de acties van de betalers zoveel mogelijk te laten passen in een strategische visie.
Het programma (Disarmement, demobilisation, rapatriement, réinstallation, réinsertion.) dat op dit ogenblik veel aandacht mobiliseert staat bij voorbeeld voor een continue aanpak die vertrekt bij guerillastrijders die ergens opduiken met hun wapen bij een kampement in de jungle, en gaat tot en met de herintegratie van de betrokkenen in een normale ontwikkelingssituatie. Afhankelijk van de plaats waar die evolutie zich voltrekt, duiken er andere actoren op met andere budgetlijnen.
Zo'n programma heeft een politico-militaire component. In VN-verband kan diet gefinancierd worden via een vredesmissie, waarvoor verplichte bijdragen en duidelijk quota worden opgelegd. Het ene land zal die inschrijven op militaire uitgaven en een ander elders. Als wij evolueren naar de ontwikkelingscomponent van dit programma, dan wordt er gewerkt met vrijwillige bijdragen en bestaat er absoluut geen zekerheid meer of het geld dat in jaar één wordt begroot, in jaar twee ook nog, effectief voorhanden zal zijn. Dat maakt het zeer moeilijk om een planning op (middel) lange termijn te maken die de betrokken landen kan tillen tot over het punt waar ze niet meer terug in een conflict kunnen belanden.
De verbetering van de financieringsmechanismen is dus van wezenlijk belang en daarvoor liggen er voorstellen op tafel, zoals onder andere de transitiebudgetlijnen, die internationaal zouden worden onderschreven. Of die gelden in hoofde van individuele lidstaten nu worden ingeschreven op een begroting ontwikkelingssamenwerking, defensie of financiën is een andere zaak.
Over de impact van de terreurbestrijding op de ontwikkelingssamenwerking spreken de feiten voor zich. De 8 MDG's bieden hier echter weerom een geweldig potentieel omdat ze de optelsom zijn van het human development, van de agenda voor sociale ontwikkeling. Het invullen van die agenda is de voornaamste prioriteit. Daarop moeten we toezien. Ik denk niet dat de VN er in zal slagen om een land als de Verenigde Staten te doen stoppen met een actie die zij denken te moeten voeren voor de verdediging van hun nationale belangen.
De heer Galand repliceert als volgt. U zegde daarnet zelf dat de problematiek van de reproductieve gezondheidszorg door toedoen van de Verenigde Staten — en natuurlijk ook van het Vaticaan — niet in de millenniumdoelstellingen is opgenomen. Zij wegen op de besluitvorming. Als zij erin slagen om een thema dat echt belangrijk is voor de ontwikkeling van een land, te doen schrappen, zullen ze er op de top van 2005 wellicht ook in slagen om een punt aan de agenda toe te voegen.
De heer van der Pluijm antwoordt als volgt. Ik draai uw vraag even om. Zullen de VS nog aandacht besteden aan de MDG-agenda, gelet op de prioriteiten die zij hebben ? Zullen ze nog bereid zijn om zich daarin in te schrijven ?
De heer Galand vreest dat ze die MDG's ondergeschikt zullen maken aan de houding die de verschillende landen aannemen tegenover terrorismebestrijding. Ze zullen geen inspanningen doen om de MDG-doelstellingen te helpen realiseren in de landen die zich niet meegaand genoeg opstellen. Ze zullen wegen op alle multilaterale instellingen, ook van de VN, om te voorkomen dat er nog geld gaat naar landen die in hun ogen dwars liggen.
De heer van der Pluijm repliceert. De EU zal dat in de onderhandelingen in New York proberen te voorkomen. Als het inderdaad die richting uitgaat, staan er ons nog korte nachten te wachten.
Mevrouw de Bethune heeft nog een vraag. U had het over de G8 en de ambitieuze agenda van Groot-Brittannië. Is er een interferentie tussen de G8 en de VN-Top. In de G8 is er een Centraal-Afrikaanse en ontwikkelingsagenda op komst. Zal dat een invloed hebben op de onderhandelingen via de Unie ?
De heer van der Pluijm denkt van wel. Kijk maar naar het lidmaatschap van de G8. Het is duidelijk dat de quantum leap, nodig voor het creëren van een kritische massa voor een MDG-agenda, ook en vooral van enkele G8-leden moet komen. Dat zijn immers de grote economische mogendheden. In die zin is het belangrijk dat het Britse G8-voorzitterschap druk uitoefent op de G8-partners. Als dat EU-landen zijn — ik denk bijvoorbeeld aan Duitsland, dat een eerder conservatief budgettair beleid voert — zal dat de EU-actie uiteraard ten goede komen. Ook buiten de EU is het G8-voorzitterschap van Groot-Brittannië positief, omdat het samen met de VS kan exploreren hoe die MDG-agenda verder versterkt kan worden. Dat zal zijn beslag vinden in de top, waar de stromingen vrij snel duidelijk zullen worden.
Mevrouw de Bethune heeft een bedenking. Gaat de agenda in de goede richting of is het nog te vroeg om op die vraag te antwoorden ?
De heer van der Pluijm antwoordt. Het is inderdaad nog te vroeg. We zullen moeten afwachten hoe de nieuwe Amerikaanse administratie zich zal profileren. Er is daar bijzonder weinig over gekend. Het is wel duidelijk dat het punt van de internationale taxatie binnen de G8 nog een moeilijk leven beschoren is. In de VN kunnen daarover immers geen operationele beslissingen worden genomen. Er zou hiervoor in Washington een verlengstuk moeten zijn, bijvoorbeeld op het niveau van het IMF en de Wereldbank. Wij kunnen in New York met een consensusbeslissing wel een politieke legitimiteit geven om het terrein voor te bereiden op een operationele discussie in de gespecialiseerde instellingen.
Hierover wordt op dit ogenblik in de Tweede Commissie zeer zwaar onderhandeld, maar wij staan nog nergens. De Verenigde Staten blokkeren elke verwijzing naar die thematiek, ook als het alleen maar de bedoeling is het terrein voor te bereiden op een meer inhoudelijke discussie die op termijn ooit tot een legitimatie zou kunnen leiden. We moeten nog een lange weg afleggen.
Mevrouw de Bethune repliceert hierop. Hoe bereiden de ontwikkelingslanden zich voor op de MDG's ? Kan er een bepaalde lijn worden vastgesteld of zijn er landen die het voortouw nemen ? Brazilië heeft onlangs het voortouw genomen in sommige internationale onderhandelingen. Voeren sommige groepen van landen voorbereidende onderhandelingen ?
De heer van der Pluijm antwoordt. Ik heb reeds verwezen naar de G77, die eigenlijk 123 landen telt en alle ontwikkelingslanden omvat. Als we de ontwikkelingsagenda niet langer in politiek/principiële termen bekijken, maar concreet proberen in te vullen, blijken de belangen van die 123 landen niet homogeen te zijn. Er worden dus asymmetrische groepen gevormd die dichter aansluiten bij de reële belangen van de betrokken landen. Het is onbegonnen werk al die netwerken op te sommen.
Mevrouw de Bethune heeft nog een bedenking. We stellen vast dat de Afrikaanse Unie zich de jongste tijd beter organiseert. De Afrikaanse landen of de landen die zich bij Brazilië aansluiten, zouden een nieuwe beweging op gang kunnen brengen.
De heer Galand stelt vast dat we over het algemeen de indruk hebben dat de Latijns-Amerikaanse en de Aziatische landen op de goede weg zijn. Het Afrikaanse continent dreigt evenwel in de problemen te komen. Hij vreest dat er wereldwijd minder interesse zal komen voor de millenniumdoelstellingen omdat enkel Afrika nog achterop hinkt. Multilaterale instellingen zullen steeds minder aandacht hebben voor Afrika.
7. Hoorzitting van 17 januari 2005
7.1. Hoorzitting met de heer Guido Schmidt-Traub, Policy Advisor at the UN Millenium Project
De heer Schmidt-Traub stelt vast dat de Tsoenami-ramp de aandacht van het brede publiek heeft gevestigd op het onmiddellijke probleem van de natuurramp.
Het publiek weet waarschijnlijk niets over de opeenvolgende rampen die de bevolking van de armste landen overkomen.
Weet het dat in Afrika elke maand 150 000 kinderen sterven aan malaria ?
Het stuit tegen de borst, vooral omdat die ziekte voor weinig geld kan worden behandeld.
Elke dag sterven in Afrika 10 miljoen kinderen vóór de leeftijd van vijf jaar aan ondervoeding of bij gebrek aan een gepaste behandeling.
In elk ontwikkelingsprogramma op lange termijn moet worden voorzien in een gedeelte voor conflictpreventie, want grote armoede veroorzaakt conflicten.
Dat is de realiteit waarmee de mensheid geconfronteerd wordt.
De ontwikkelingsproblemen worden te algemeen en te theoretisch besproken.
De echte diagnose is dat vooral zwart Afrika in de armoedeval zit, door zijn gebrek aan basisinfrastructuur.
Bovendien is de financiering van projecten vooral voor Afrika een probleem, terwijl dat elders, bijvoorbeeld in China, niet het geval is. Vaak wordt er gewezen op het probleem van deugdelijk bestuur, maar er zijn landen waar het bestuur deugdelijk is en die er toch niet bovenop komen.
Welke prijs moet er worden betaald ?
Het team van dr. Sachs heeft het probleem benaderd met een analyse van de investeringsbehoeften per land.
Het resultaat is dat die behoeften in Afrika onmogelijk gefinancierd kunnen worden door de eigen middelen van die landen, die een BBP hebben van gemiddeld 300 $/jaar/persoon.
Voor de noodzakelijke investeringen mag men rekenen op ongeveer 110 $/persoon/jaar, of ongeveer een derde van het BBP. Dat is niet draaglijk, omdat ze hun hele inkomen nodig hebben om te overleven.
Indien men het probleem op wereldniveau aanpakt, kunnen de millenniumdoelstellingen worden gefinancierd.
Ideaal zou zijn, er 0,5 % van het BBP van de rijke landen aan te besteden, zelfs als ze wat ze nu reeds uitgeven, 0,25 % voor effectieve hulp, moeten verdubbelen.
Heel wat landen overschrijden dat gemiddelde, zoals België, dat 0,61 % haalt.
Tevens vergeet men vaak dat investeringen niet volstaan, er moet ook rekening worden gehouden met vaste kosten, bijvoorbeeld in de scholen voor de lonen van de leraars, in de ziekenhuizen voor die van de geneesheren, wat de watervoorzieningssystemen betreft voor hun onderhoud, enz.
Momenteel wordt ongeveer 30 % van de hulp voor investeringen gedragen door de NGO's en de rest door de technische ontwikkelingssamenwerking.
De sleutel voor de oplossing van het probleem blijft vanzelfsprekend de handel. Toch kan de aldus gegenereerde winst de hulp niet vervangen. Beide zijn noodzakelijk.
Ook meer technologie is belangrijk. Het is bijvoorbeeld tekenend dat slechts 10 % van het geneeskundig onderzoek wordt ingezet voor 90 % van de ziekten en doodsoorzaken die typisch zijn voor de arme landen.
Momenteel is niet voorzien in een belangrijke financiering om de millenniumdoelstellingen te halen.
De ontmoetingen die de deskundigen hebben gehad met nochtans goed georganiseerde regeringen, zoals in Ghana, zijn geen reden tot optimisme. Ze verwachten een geste van de rijke landen.
Dat betekent dat de methodes moeten worden aangepast :
— er is een langetermijnstrategie nodig. Een arts opleiden duurt 7 jaar.
— de betreffende sectoren moeten worden uitgebreid. Het DSRP (Document Stratégique de réduction de la pauvreté) heeft geen aandacht voor aspecten zoals infrastructuur, milieu of sanering van krotten.
— de ambitie moet worden aangewakkerd. Er worden te weinig human resources ingezet. In de gezondheidssector beschikt men over 3 tot 5 $ per persoon, terwijl er minstens 35 tot 40 $ per persoon nodig is.
Dit zijn de doelstellingen van het Sachs-rapport :
— In 2005 bijkomende middelen inzetten om het proces, dat vertraging heeft opgelopen, te versnellen;
— Een Millenniumdoelstellingen-strategie ontwikkelen voor elk land;
— Dadelijk de productie opstarten, zodat ter plaatse meerwaarde kan worden gerealiseerd, van goederen die nuttig zijn voor het realiseren van de Millenniumdoelstellingen, bijvoorbeeld het produceren van muskietennetten tegen malaria.
— Het gebrek aan human resources in de gespecialiseerde beroepen verhelpen.
Het verslag van de heer Sachs, dat al die analyses en suggesties bevat, zal aan de heer Kofi Annan worden overhandigd. Hij zal er gebruik van maken bij het opstellen van zijn eigen rapport dat hij in maart 2005 en vervolgens in september 2005 aan de algemene Vergadering van de VN zal bezorgen.
Men mag ervan uitgaan dat de verbintenissen van Monterrey volstaan, maar er moet nog een specifieke top worden georganiseerd om na te gaan in hoeverre ze zijn uitgevoerd.
Nu reeds staat vast dat zonder een duidelijke doorbraak de Millenniumdoelstellingen niet zullen worden gehaald in 2015.
7.2. Bespreking
Mevrouw de Bethune stelt vast dat België zich ertoe heeft verbonden om in 2010 de 0,7 % te halen. Maar eigenlijk gaat het niet genoeg vooruit. In 2003 heeft ons land bijvoorbeeld de kwijtschelding van de schuld van Congo in het samenwerkingsbudget ondergebracht en in 2005 komen in dit budget nog steeds uitgaven voor die verkeerdeljk als ontwikkelingsuitgaven worden gerekend.
Welke bijdrage vindt de heer Schmidt-Traub eigenlijk voldoende voor België ?
Dan is er ook nog een ander probleem : hoe kunnen we het onderscheid maken tussen internationale en bilaterale hulp ? Gaan de VN een methode ontwikkelen om deze prestaties te meten ?
Ten slotte stelt ze ook vast dat de NGO's niet in het verslag vermeld staan. Waarom krijgen zij niet meer aandacht ?
De heer Lionel Van den Berghe vindt dat er meer druk moet komen van bovenuit naar de nationale en regionale besturen om de 0,7 % te halen.
De heer Vandermaelen stelt vast dat men vanuit de VN een verdubbeling vraagt van de hulp van 0,25 % naar 0,54 % gemiddeld.
Hoezeer hij ook geneigd is de regering onder druk te zetten om meer te bekomen, toch kan hij zich niet van de indruk ontdoen dat deze doelstelling nooit zal gehaald worden in 2015.
Er zal altijd wel een goede reden zijn voor het afremmen van de groei. Hij denkt daarbij aan debatten over het stabiliteitspakt, de uitbreiding van de Unie, enz.
Dat doet er hem toe neigen een alternatieve bron voor te stellen, als daar zijn de Tobin-taks en andere internationale taksen die ter tafel liggen.
Hij vindt het overbodig af te wachten tot 2010 om vast te stellen dat de bewandelde weg van een percentage van het PIB geen oplossing biedt, en dat men de Noord/Zuidkloof enkel kan dichten via een internationale taks.
De heer Galand stelt vast dat er beslissingen zijn genomen wat betreft het te volgen beleid om de millenniumdoelstellingen te halen en dat er beslist is de bijdrage van de landen aan de ontwikkeling op 0,7 % te brengen.
Ook merkt hij op dat de Wereldbank om de vijf jaar krachtige voornemens bekendmaakt wanneer er wordt vastgesteld dat er gefaald is en dan zegt van strategie te willen veranderen. Men hoeft om dit vast te stellen slechts te luisteren naar de heer Camdessus, de heer Wolfersohn en de heer Schmidt-Traub zelf.
De heer Cortois hoort voortdurend praten over nieuwe financieringsbronnen, maar die zullen er slechts komen ten koste van een inkrimping van andere delen van het budget.
De Europese Centrale Bank heeft over deze taksen sceptische opmerkingen gemaakt.
Het moet de bedoeling zijn wat vrij komt, te transfereren en te investeren in arme landen.
De herfinanciering van die landen is een drogreden : wie gaat dat beheren ? Wie kan dat ter plaatse regelen ? Steeds meer nieuwe bronnen aanboren is al te gemakkelijk.
De heer Schmidt-Traub is van mening dat de voorbije vijf jaar als verloren beschouwd moeten worden, alhoewel de verbintenissen wel degelijk bestaan. De vraag is wat er nodig is om deze landen een duwtje in de goede richting te geven. Het probleem moet waarschijnlijk op nationaal niveau worden aangepakt.
Er zijn drie à vijf instrumenten opgelegd en hij vindt dat de lijst niet langer hoeft te worden. De landen moeten wel een strategie voorbereiden samen met de privé-sector en de NGO's via de technische ondersteuning van het IMF en de steun van de VN.
Na een grondige analyse moet er op gezette tijden een review komen.
De VN stellen voor om te werken met zeer praktische en directe (concrete) investeringen.
Het publiek beschouwt deze geldstromen immers al te vaak als « zwarte gaten » en denkt dat al dit geld naar geheime rekeningen in Zwitserland afvloeit.
De successen — zoals in Mozambique — zijn bij het publiek niet bekend.
De NGO's hebben op dit vlak een sleutelrol te spelen. Daarom is er een heel hoofdstuk van het verslag aan hen is gewijd.
De internationale handel speelt een belangrijke rol bij het oplossen van het probleem, vooral in Europa, waar er een probleem bestaat met de landbouwmarkten.
De Verenigde Naties ondersteunen het werkprogramma inzake modernisering dat in Rome is opgesteld; de uitvoering ervan blijft echter een vraagteken.
Wat betreft de noden die voortvloeien uit de millenniumdoelstellingen, moet er gezegd worden dat we nu op algemeen niveau ongeveer op 0,25 % van het BBP zijn aanbeland. Tegen 2006 zou dit 0,44 % moeten zijn en in 2010 zouden we op 0,54 % moeten zitten.
Dit moet gebeuren via gerichte investeringen op nationaal, regionaal en algemeen niveau, alsook door schuldvermindering.
Bij het overzicht van de noden kunnen nog andere elementen een rol spelen, zoals het broeikaseffect, of regionale crisissituaties (bijvoorbeeld in Irak).
Zelfs wanneer rekening wordt gehouden met onverwachte situaties, zouden we toch de doelstelling van 0,7 % moeten halen in 2015.
Waarom schulden verminderen ? Omdat de « debt sustainability analysis » met willekeurige elementen werkt en geen rekening houdt met de capaciteit van het ontvangende land.
Indien het land echt niet in staat is terug te betalen, moet de schuld verminderd worden.
Tegelijkertijd moet er ook rechtstreeks geïnvesteerd worden. Bepaalde landen, zoals Duitsland, doen dit.
Daarnaast moet de kwaliteit van de hulp duidelijk verhoogd worden.
Wat de financiering van dit alles betreft, heeft men kennis genomen van het verslag van de heer Landau. De werkgroep rond de heer Sachs is het met zijn analyse eens en steunt zijn voorstellen, des te meer daar hij geen voorkeur uit voor de ene of andere oplossing.
Voor de VN moeten eerst twee vragen worden beantwoord :
1º zijn er nieuwe mechanismen nodig om de millenniumdoelstellingen te halen ?
2º zijn ze technisch en politiek haalbaar ?
Om de 0,7 % te halen, schat hij dat er geen vernieuwende mechanismen nodig zijn, dit kan via de nationale begrotingen worden bereikt. In die zin is hij het eens met de opmerking van de heer Cortois, dat het niet belangrijk is de bron van het geld vast te stellen, zolang het geld er komt.
Eens men de 0,7 % overschrijdt kan er echter wel een fiscaal probleem rijzen op macro-economisch niveau.
In deze context kunnen speciale initiatieven, zoals de Britse IFF wel nuttig blijken. Dit initiatief heeft het voordeel dat het politiek zeer aanvaardbaar is, aangezien het binnen de nationale budgetten plaatsvindt.
Er worden andere initiatieven bestudeerd, zoals de Tobintaks. Die hebben echter het nadeel dat er een technisch kader moet worden geschapen om ze uit te voeren, wat ze momenteel vanuit politiek oogpunt onuitvoerbaar maakt.
Op middellange of lange termijn kan dit soort taksen echter een zeer goed instrument zijn.
Indien er in 2005 een budgettaire beperking is, is het Britse voorstel daarop voorzien.
Wat het bereiken van de doelstellingen betreft is hij optimistisch. Deze generatie is immers de eerste die ze kan verwezenlijken. Een paar tientallen jaren geleden zou dit met een grens van 0,7 % niet haalbaar zijn geweest.
Het gaat dus niet meer om de vraag of ontwikkelingshulp nodig is, maar wel hoe we de hulp moeten financieren.
Hij denkt dat de G8-top de beste gelegenheid zal bieden om deze discussie te voeren.