3-39 | 3-39 |
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Mijn vraag sluit eigenlijk goed aan bij het wetsvoorstel dat daarnet met zoveel brio en moed door de collega's van de meerderheid werd weggestemd, wat we natuurlijk ten zeerste betreuren. Het is echter op daden en niet alleen op woorden dat politici worden beoordeeld en vandaag werd door het stemgedrag duidelijk dat de meerderheid niet geïnteresseerd is in een grotere solidariteit met het Zuiden. We komen daarop nog terug.
In de beleidsnota Ontwikkelingssamenwerking van minister Verwilghen wordt het versterken van de privé-sector in ontwikkelingslanden als een van de bijzondere uitdagingen voor de komende jaren aangemerkt. De versterking van het plaatselijke economische draagvlak wordt hierbij terecht als belangrijke hefboom tot ontwikkeling aanzien. Als concrete instrumenten om tot een versterking van het plaatselijk economisch draagvlak te komen, vernoemt de beleidsnota van de minister onder meer: de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (BIO), macro- en mesoprojecten vanuit de DGOS/BTC en een eventuele samenwerking met de International Finance Corporation, de IFC.
Tot nog toe hebben we nog niet de kans gehad in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen hierover van gedachten te wisselen en een stand van zaken van het beleid op te maken. Daarom heb ik een globale, inleidende vraag, waarop we hopelijk, de komende weken kunnen terugkomen. Wat is de stand van zaken van dit aspect van ontwikkelingssamenwerking?
Daarnaast kreeg ik ook graag een antwoord op de volgende deelvragen.
Welke nieuwe initiatieven zal de minister op korte termijn nemen om de bijzondere uitdaging van de versterking van de privé-sector in ontwikkelingslanden aan te gaan?
Zijn er tot op heden via de BIO projecten opgezet in dit verband?
Welke initiatieven werden er ter zake genomen door de DGOS en de BTC?
Aan welke vormen van samenwerking met de IFC denkt de minister concreet en op korte termijn?
Welke overheidsfinanciering wordt voor de komende jaren gepland voor de projecten ter versterking van het plaatselijk economisch draagvlak in lage inkomenslanden?
Betreurt de minister in dit verband niet dat de huidige politieke meerderheid geen discussie wil aangaan over nieuwe en gemengde, privaatpublieke, vormen van financiering van dergelijke projecten, zoals vervat in het voorstel van mijn fractie voor de oprichting van een derdewereldbevek?
Hoe staat de minister tegenover een dergelijk voorstel?
(Voorzitter: de heer Staf Nimmegeers, eerste ondervoorzitter.)
De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - In mijn beleidsnota ga ik er inderdaad vanuit dat versterking van de privé-sector in ontwikkelingslanden een belangrijke uitdaging vormt in het op gang brengen van het ontwikkelingsproces. Het versterken van het plaatselijk economisch draagvlak is daarvoor een belangrijke hefboom. Ik ben trouwens de mening toegedaan dat naast de gebruikelijke pijlers die we hebben - de bilaterale, multilaterale en indirecte samenwerking - ook de privé-sector een belangrijke pijler moet zijn. Met die benadering sta ik hoegenaamd niet alleen, want ook onze partners vragen dat. De vrijwel eerste vraag die wordt gesteld in elk land dat ik tot nog toe heb bezocht, is wat onze privé-sector kan doen voor dat land en zijn privé-sector.
Ik las vandaag toevallig een artikel in Le Figaro. Bij zijn bezoek aan Jacques Chirac zegt Kofi Annan: "Les gouvernements, les ONG et autres organismes de développement ne pourront pas atteindre seuls les objectifs dits du millénaire qui visent à réduire de moitié la pauvreté avant 2015 (...) Le monde des affaires peut résoudre les problèmes posés par la globalisation".
Ik onderzoek momenteel wat andere donoren en internationale instellingen ter zake doen. Ik ben niet van plan om het warm water opnieuw uit te vinden. Ik wil een voorbeeld nemen aan landen die een voortrekkersrol spelen in het ontwikkelingsbeleid zoals Nederland en Denemarken. De voor België interessante initiatieven van deze en andere landen wil ik ook realiseren. Ik benadruk dat ik zal werken volgens het principe van de ongebonden hulp, zoals de OESO/DAC-richtlijn bepaalt. Hierbij zijn transparantie en controle belangrijk. Die elementen moeten in elk geval vermijden dat we vervallen in de fouten van het verleden.
Ik heb reeds een aantal ontmoetingen gehad met organisaties en instellingen die in deze problematiek op het terrein werkzaam zijn, meer bepaald het bedrijfsleven, de landbouw- en de middenstandsorganisaties. Zij zijn voorstander van de privaatpublieke samenwerkingsvorm.
De ondersteuning van de technische capaciteit op het terrein komt eveneens ter sprake. Wat dat laatste betreft voorziet de begroting in een technische expertise voor projecten van de BIO die worden gerealiseerd in ontwikkelingslanden. Het betreft een nieuwe budgetlijn die in het budget van volgend jaar wordt ingeschreven. Er werd tevens een bijzonder local currency fund gecreëerd om in ontwikkelingslanden, waar de wisselkoers vaak een grote onzekerheid vormt, projecten te helpen realiseren. Dat moet het instrumentarium waarover de BIO beschikt verder diversifiëren en het mogelijk maken het doelgericht aan te wenden, onder andere in hoge risicomarkten zoals Centraal-Afrika.
Over de projecten die tot op heden via de BIO werden opgezet kan ik het volgende mededelen. De strategie van de BIO is erop gericht de microbedrijven en de KMO's in ontwikkelingslanden te ondersteunen, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de partnerlanden van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Bij de microfinanciering is er de ondersteuning van microfinancieringsbedrijven via investeringsfondsen. Er werden tot op heden vijf projecten goedgekeurd. Daarnaast is er ook de rechtstreekse ondersteuning van microfinancieringsinstellingen, met drie projecten. Het Directiecomité van de BIO zal zich eerstdaags uitspreken over een participatie in een op te richten microfinancieringsinstelling in Kinshasa.
Er is eveneens ondersteuning van KMO's via investeringsfondsen. Reeds vier projecten werden goedgekeurd.
Destijds werd door de BTC een strategisch kader opgesteld voor de ontwikkeling van de privé-sector. Dat werd echter niet concreet ingevuld door mijn voorganger. Ik onderzoek momenteel hoe dat kan gebeuren. Ik hoop de werkzaamheden tegen eind maart af te ronden.
In antwoord op de vraag naar concrete samenwerkingsvormen met de IFC kan ik het volgende mededelen. De BIO werkt nauw samen met de IFC, onder meer in de dossiers AfriCap, IMI, NossoBanco, SREI en vermoedelijk voor de microfinancieringsinstelling in Kinshasa. Een samenwerkingsakkoord tussen de BIO en de IFC zal in 2004 worden ondertekend. De IFC beschikt over belangrijke expertise en belangrijke participatiemogelijkheden, maar ze richt zich vooral op grotere projecten.
De deelname van de IFC in een project is vaak nuttig om andere privé-investeerders te overtuigen van de kwaliteit en de leefbaarheid van het project. De IFC stelt echter vast dat de reden waarom bedrijven in Afrika niet kunnen doorgroeien niet enkel te maken heeft met hun gebrekkige toegang tot financiële middelen. Het ontbreekt die bedrijven ook vaak aan technische- en managementkennis om te kunnen doorgroeien. In deze context zoekt de IFC momenteel naar donors die dergelijke programma's van technische bijstand aan bedrijven met groeipotentieel kunnen steunen.
De overheidsfinanciering voor de komende jaren voor de projecten ter versterking van het plaatselijk economisch draagvlak in lage inkomenslanden loopt in eerste instantie via het investeringskrediet van de BIO, waarvan het kapitaal tegen eind 2005 tot 100 miljoen euro moet worden opgetrokken. Hiervoor wordt op onze begroting van ontwikkelingssamenwerking van de komende jaren jaarlijks tussen de 20 en de 25 miljoen euro ingeschreven.
Er zijn uiteraard heel veel elementen die bijdragen tot de versterking van het plaatselijk economisch draagvlak. De activiteiten van de NGO's, de activiteiten op het sociaal-economisch terrein en de infrastructuur spelen daarbij een belangrijke rol. Ze ondersteunen meteen ook de privé-sector.
Ten slotte benadruk ik dat de huidige politieke meerderheid de discussie wel wil aangaan. Ik heb dat ondervonden tijdens de bespreking van de beleidsnota in Kamer en Senaat. We moeten er wel rekening mee houden dat wat in het verleden gebeurd is, die discussie niet gemakkelijk maakt. De schandalen van het begin van de jaren ´90 zijn nog niet verteerd. Een eerste stap in de richting van gemengde financiering is daardoor moeilijk, maar niet onmogelijk. Ik sta alleszins positief tegenover het voorstel ter ondersteuning van ethisch beleggen zolang het maar voldoende transparant en controleerbaar is. Tegen eind maart hoop ik de werkzaamheden daarover af te ronden en een voorstel te formuleren dat we dan samen kunnen bespreken. Hopelijk kan dat er ook toe bijdragen dat de privé-sector meer deelneemt aan de ontwikkelingssamenwerking.
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). - Mijn wens is dat we in de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging een grondige gedachtewisseling kunnen hebben over de manier waarop we de beleidsplannen die de minister hier voorstelt, verder kunnen uitbouwen. Daarom ga ik daar nu niet concreet op in.
Ik wil enkel nog zeggen dat ik het echt betreur dat we in de commissie voor de Financiën en voor de Economische Aangelegenheden niet de gelegenheid hebben gehad om het voorstel dat de CD&V-fractie heeft ingediend, ten gronde te bespreken. Ik heb voorgesteld om de administratie van de minister of hemzelf te horen, maar slechts weinig commissieleden bleken daarvoor interesse op te brengen. Ik hoop dat we het tij nog kunnen keren en dat we rond enkele voorstellen tot een constructieve meerderheid komen.
De minister moet ons alleszins nog overtuigen dat hij ter zake concrete voorstellen in petto heeft.
De heer Marc Verwilghen, minister van Ontwikkelingssamenwerking. - Ik kan mevrouw de Bethune geruststellen. Ik ben vast van plan om mijn voorstellen ter bespreking voor te leggen Kamer en Senaat zodra ze een meer concrete vorm hebben gekregen. Dat lijkt me zelfs evident, gelet op de stappen die we nu willen doen.
Tot dusver heb ik me vooral willen vergewissen van wat er bestond in de landen waar die samenwerking al met succes verloopt. Ik wilde ook zeker zijn van de respons van de privé-sector, van het Verbond van Belgische Ondernemingen en van de boeren- en middenstandsorganisaties. Als zij niet positief staan tegenover de ontwikkelingssamenwerking, kunnen we onmogelijk samen met hen een stap vooruit doen.