Vragen en Antwoorden

Belgische Senaat


Bulletin 2-72

ZITTING 2002-2003

Vragen van de Senatoren en antwoorden van de Ministers

(N.): Vraag gesteld in 't Nederlands - (Fr.): Vraag gesteld in 't Frans


Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu (Volksgezondheid)

Vraag nr. 2682 van mevrouw de Bethune d.d. 14 februari 2003 (N.) :
Gelijke kansen voor mannen en vrouwen. ­ Aandacht in het beleid in 2002.

De tekst van deze vraag is dezelfde als die van vraag nr. 2680 aan de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid, die hiervoor werd gepubliceerd (blz. 4025).

Antwoord : Ik heb de eer het geachte lid het volgende mee te delen.

Taal ­ zichtbaarheid van vrouwen vergroten

Het was de bedoeling om ook in 2002 de kabinetsleden verder op te volgen en te trainen in het genderneutraal maken van teksten. Daartoe werden teksten, in de mate van het mogelijke, verder gescreend. Om deze doelstelling ten volle te realiseren moet ook gewerkt worden aan de mentaliteit van de kabinetsmedewerk/st/ers. Daarom onderzochten we de mogelijkheid om verschillende (korte) vormingssessies te organiseren rond drie thema's : 1) project gendermainstreaming en taalseksisme, 2) de praktijk van gendermainstreaming aan de hand van een concreet geval en 3) de toepassing van 2) in het concrete werk van de medewerk/st/ers. Het was de bedoeling verschillende sessies rond één onderwerp te organiseren, zodanig dat iedereen toch een sessie kon meemaken. Prof. dr. Magda Michielsens (UA) en dr. Petra Meier (VUB) werden via de Cel « gendermainstreaming » door onze begeleidster (Rébécca Cardelli) hierover aangesproken. Jammer genoeg werd vanuit de Cel gendermainstreaming hier rond geen ondersteuning voorzien. Daardoor konden de geplande sessies niet doorgaan.

Naast het sensibiliseren van kabinetsmedewerk/st/ers voor genderneutrale taal, onderzochten we de mogelijkheid tot gebruik van genderneutrale taal in legistieke documenten. Daartoe werd in een ontwerp-koninklijk besluit betreffende GGO's een artikel toegevoegd dat in het Nederlands elke « hij » en « zijn » moet gelezen worden als « hij/zij » en « zijn/haar » en in de Franse tekst elke « il » en « lui » moet gelezen worden als « elle ».

Verzamelen van info over de gezondheid van vrouwen ­ screenen van de Gezondheidsenquête

Naar aanleiding van het uitbrengen van het advies van de Raad gelijke kansen over de Gezondheidsenquête 2001 werd een opvolgingscomité samengesteld bestaande uit leden van het technisch kabinet Volksgezondheid en de genderspecialiste van het kabinet Algemeen Beleid. Een overleg van dit opvolgingscomité met de leden van de Commissie gender en gezondheid van de Raad vond plaats op 27 mei 2002. Aangezien de kritiek van de Raad op de gezondheidsenquête vrij fundamenteel is en ik het aspect gender structureel wil verankeren in de toekomstige gezondheidsenquêtes, wil ik me in eerste instantie daarop richten in plaats van op inhoudelijke aanvullingen en correcties. In die zin werd onderzocht of en hoe het wetenschappelijk comité, dat de uitwerking van de gezondheidsenquêtes wetenschappelijk begeleidt, kon uitgebreid worden met genderspecialisten. Die uitbreiding is ondertussen gebeurd. In het voorjaar 2003 zal een contact plaatshebben met het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, de aangeduide genderspecialisten en het kabinet.

Integratie van de genderdimensie in de beleidsvoorstellen drugs

Het Nationaal Drugsrapport 2001 werd door een werkgroepje bestaande uit de genderdeskundige van het kabinet, de gelijke kansen ambtenaar en de begeleidster vanuit de Cel « gendermainstreaming » geëvalueerd en aanbevelingen werden geformuleerd. Eind augustus 2002 vond een overleg plaats. Afgesproken werd een vergadering te beleggen met de vier Subfocal Points (de (gemeenschaps)organisaties die de gegevens voor het nationaal rapport aandragen) om, binnen de zeer beperkte marges die de EU geeft, te trachten het element « gender » in het rapport in te brengen. Deze bijeenkomst vond begin 2003 plaats. Een zeer lange sensibiliseringsweg valt hier (jammer genoeg) nog te gaan, aangezien noch het federale Focal Point, noch de Subfocal Points veel bereidheid toonden om bij het formuleren van hypothesen en de analyse van resultaten veel rekening te houden met het aspect gender.

Integratie van de genderdimensie in de beleidsvoorstellen geestelijke gezondheidszorg

Het genderen van de Belgische gegevens van de epidemiologische WHO-enquête rond geestelijke gezondheidszorg zal door problemen die niets met ons land te maken hebben pas starten begin 2003. Onder leiding van prof. Demyttenaere (KU Leuven) wordt een Belgian Advisory Board opgericht dat zich zal bezighouden met het formuleren van hypothesen en onderzoeksvragen. Ik ben momenteel op zoek naar mensen die genderaspecten in dit Belgian Advisory Board willen/kunnen integreren.

Het advies van de Hoge Gezondheidsraad over slaap- en kalmeermiddelen (benzodiazepines) werd ontvangen in de loop van de maand april. Het werd geanalyseerd vanuit genderperspectief. Aanbevelingen werden geformuleerd inzake de uitwerking van een sensibiliseringscampagne die specifiek gericht was op vrouwen. Deze campagne gaat van start in het voorjaar 2003. Hiervoor wordt onder meer samengewerkt met de tijdschriften en vormingsdiensten van de socio-culturele vrouwenorganisaties (bijeenkomst gepland op 25 maart 2003).

1.2. Naast de uitvoering van de strategische doelstellingen werden nog verscheidene andere beleidsmaatregelen genomen die de gelijkheid tussen vrouwen en mannen bevorderen.

Bestrijding geweld op vrouwen

De vier doelstellingen die mevrouw Aelvoet in 2001 formuleerde in het kader van het Nationaal plan ter bestrijding van geweld op vrouwen waren :

­ Sensibiliseren van artsen, vooral huisartsen en artsen/verpleegkundigen in urgentiediensten voor de problematiek van intrafamiliaal geweld;

­ Evaluatie en verspreiden van het « medisch attest inzake fysiek geweld » en het « medisch attest inzake seksueel geweld » waarop artsen relevante gegevens betreffende het slachtoffer/de patiënt/e kunnen noteren;

­ Onderzoek naar een instrument voor artsen dat hen toelaat na te gaan of men al dan niet met een slachtoffer van geweld te maken heeft;

­ Discussie aanzwengelen over « meldingsplicht versus beroepsgeheim ».

Volgens artikel 20 van het koninklijk besluit van 31 mei 1985 heeft een geneesheer de plicht om melding te doen, telkens hij/zij vaststelt dat zijn/haar patiënt/e slachtoffer is van een misdrijf. De meldingsplicht vormt een uitzondering op het beroepsgeheim. Het lijkt de minister zinvol om rond deze delicate kwestie een brede maatschappelijke discussie op te starten. In overleg met de gewesten wordt onderzocht of en hoe een systeem van vertrouwensartsen kan opgezet worden. Daarbij zal zeker de vraag moeten beantwoord worden welke functies een dergelijk centrum moet opnemen. Bij vertrouwensartsencentra kunnen artsen (maar ook maatschappelijke werk/st/ers en anderen) terecht om gevallen van mishandeling te melden, zonder dat onmiddellijk de stap naar Justitie dient te worden gezet. De centra nemen contact op met het slachtoffer van mishandeling en overleggen welke volgende stappen kunnen gezet worden. Het is de bedoeling om op een discrete wijze het slachtoffer te ondersteunen. Hierbij mag eventuele « daderhulp » niet over het hoofd gezien worden.

Deze doelstellingen kunnen moeilijk onafhankelijk van mekaar gerealiseerd worden. Ik zag ook geen heil in nóg maar eens een sensibiliseringscampagne naar artsen (folders, affiches en dies meer), maar wil de aandacht van de medische sector trekken op dit schrijnende maatschappelijk probleem door de sector zelf er bij te betrekken en voorstellen tot aanpak te laten formuleren. Zo kan een evaluatie van de bestaande medische fiche, zowel naar inhoud als naar de mate van gebruik, op zich al een sensibiliserend effect hebben en zal men sowieso stuiten op het probleem van de meldingsplicht en het beroepsgeheim.

Her en der werden reeds initiatieven genomen om vooral huisartsen te sensibiliseren en te informeren inzake intrafamiliaal geweld op vrouwen. Zo werd een paar jaar geleden de brochure voor artsen « Help hen de stilte breken » door de ministers van Justitie en Gelijke Kansenbeleid uitgebracht, verschenen artikels in de Huisartsenkrant, werden door sommige provinciebesturen, meestal in samenwerking met de beroepsverenigingen, navormingssessies georganiseerd, enz.

Toch blijken vele artsen de signalen van hun mishandelde patiënten onvoldoende te herkennen. Dat is ook niet altijd makkelijk. In een aantal gevallen gaat het om duidelijk fysieke kwetsuren; maar in vele andere gevallen is dat minder duidelijk en gaat het om eerder vage fysische en psychische klachten. Vrouwen die het slachtoffer zijn van mishandeling door hun partner schamen zich ook vaak en lopen daar zeker niet mee te koop.

Maar zelfs indien artsen de signalen van hun patiënten herkennen, blijft vervolgens de vraag : en nu ? Hoe kan ikzelf als huisarts verder omgaan met deze klachten ? Doorverwijzen ? Naar welke instantie ? De vrouw in kwestie stimuleren om klacht neer teleggen bij de politie ? En wat als ze toch opnieuw naar haar partner gaat ? Hoe zit dat met mijn deontologie ? Immers vaak behandelt de arts niet enkel de vrouw, maar ook haar partner en kinderen.

Zeer veel vragen dus, waarop genuanceerde antwoorden vereist zijn. Maar wél antwoorden, want geweld ten aanzien van vrouwen is nog steeds een probleem.

Op basis van al deze bedenkingen schreef mijn voorgangster, mervrouw Aelvoet, een onderzoeksproject uit met als doel richtlijnen voor artsen uit te werken onder de vorm van een aanbeveling. Deze aanbeveling zal ter beschikking worden gesteld van de artsen op het terrein (in het kader van de huisartspraktijk of van de urgentiediensten) :

­ deze aanbeveling moet huisartsen en alle artsen werkzaam op een spoedgevallendienst sensibiliseren voor de problematiek van het geweld op vrouwen;

­ tevens moet deze aanbeveling huisartsen en urgentieartsen informatie en handelingsalternatieven aanreiken om met de problematiek van partnergeweld om te gaan (vertalen van de aanmeldingsklacht, diagnostisch denkkader zowel op anamnestisch gebied als op gebied van eventuele diagnostische onderzoeken, richtlijnen voor follow-up, doorverwijzing, communicatie met eventueel andere betrokkenen en met andere hulpverleners/verleensters, attesteringen, juridische aspecten, ...).

Samen met deze aanbeveling, wordt een strategie en planning inzake sensibilisering en bijscholing van artsen verwacht. Belangrijk in deze is 1) een bewustwordingsproces bij artsen op gang te brengen en 2) artsen strategieën en handelingsmogelijkheden aan te reiken om met de problematiek van geweld op vrouwen gepast om te gaan. Dat wordt niet op een paar maanden tijd gerealiseerd, maar vergt een voortdurende en jarenlange volgehouden aandacht. Het onderzoeksproject werd toegewezen aan een samenwerkingsverband van de WVVH en de SSMG. Het ging van start op 15 december 2002 en loopt tot september 2003.

Het gevoelig maken van artsen voor de problematiek van partnermishandeling/intrafamiliaal geweld is niet enkel iets dat via bijscholing en navorming aangepakt moet worden. Reeds tijdens de basisopleiding is het belangrijk dat hieraan aandacht wordt geschonken. Alle Belgische universiteiten met een medische faculteit ontvingen van mijn voorgangster een schrijven met de vraag in het curriculum aandacht aan deze problematiek te besteden. Uit de antwoorden van de meeste universiteiten blijkt dat zij niet onverschillig staan tegenover deze problematiek en de aandacht ervoor in het curriculum proberen te integreren.

Daarnaast werd een eerste ­ voorlopige ­ evaluatie van de medische certificaten afgerond. Daartoe vonden contacten plaats met huis- en urgentieartsen, artsen werkzaam bij de AGD, die expertises verrichten voor het gerecht, provinciale coördinatrices geweld, niet-gouvernementele organisaties, de federale politie, de FOD Justitie, dienst Strafrechtelijk Beleid, het hof van beroep te Antwerpen (portefeuillehouder geweld) en de administratie Gelijke Kansen.

De algemene conclusie die wij uit deze gesprekken trokken is dat de certificaten nooit een doel, noch een middel op zich kunnen zijn. Zij dienen te kaderen in een ruimer geheel van sensibilisering, vorming en bijscholing van artsen in het herkennen van slachtoffers van intrafamiliaal geweld, het gepast reageren en communiceren met het slachtoffer en vervolgens het (eventueel) nemen van de nodige en nuttige maatregelen.

Eén van de moeilijkste zaken waar artsen mee te maken krijgen indien zij geconfronteerd worden met een slachtoffer van partnermishandeling is de problematiek van het beroepsgeheim versus de meldingsplicht/het meldingsrecht. Artsen en verpleegkundigen maken tal van afwegingen vooraleer in deze een beslissing te nemen. Zij hebben immers te maken met volwassen mensen die geacht worden zelf te kunnen beslissen hoe ze op een bepaalde situatie wensen te reageren. Bovendien vragen artsen zich af of vrouwen zich nog wel tot hen durven te wenden indien zij weten dat het beroepsgeheim wordt opgeheven. En staat een juridische benadering garant voor het stopzetten van het geweld ? Kortom : wanneer mag of moet een arts partnermishandeling melden ? En aan wie moet er gemeld worden ? Aan de politie ? Aan de hulpverlening ?

Op 22 maart 2003 vond rond deze problematiek een studiebijeenkomst plaats. Tijdens deze dag wordt de visie van artsen (huisartsen, urgentieartsen en gynaecologen) en (urgentie)verpleegkundigen geconfronteerd met de opvattingen van politie, justitie, strafrecht, dader- en slachtofferhulp. Ter informatie : het programma van deze dag ziet er als volgt uit :

Dagvoorzitster : mevrouw Magda Aelvoet

9 uur-9.30 uur : onthaal

9.30 uur-9.40 uur : verwelkoming

9.40 uur-9.55 uur : algemene inleiding door mevrouw Rose-Mie Bruynooghe-hoogleraar LUC

9.55 uur-10.05 uur : visie van de huisartsen door dr. Alberto Parada

10.05 uur-10.15 uur : visie van de urgentieartsen dr. Koen Bronselaer

10.15 uur-10.25 uur : visie van de urgentieverpleegkundigen door de heer Vincent Collet

10.25 uur-10.35 uur : visie van de gynaecologen door prof. dr. Marleen Temmerman-UG

10.35 uur-10.55 uur : juridische aspecten inzake het beroepsgeheim door de heer Frank Hutsebaut ­ hoogleraar KULeuven

10.55 uur-11.05 uur : problemen met de aangifte bij de politie door de heer Bruno Desloover, hoofd dienst Agressie ­ gerechtelijke politie

11.05 uur-11.15 uur : een geïntegreerde aanpak mogelijk ? mevrouw Pascale Franck ­ coördinatrice geweld provincie Antwerpen

11.15 uur-11.35 uur : pauze

11.35 uur-12.45 uur : gesprek met de deelnemers/neemsters in de zaal

12.45 uur-13.00 uur : afrondende conclusies door Jef Tavernier, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.

13.00 uur-14.00 uur : lunch

Opvolging Vrouwendag 2001 « Is ons lijf ons lief ? »

In opvolging van de Vrouwendag op 11 november 2001 met als thema « Is ons lijf ons lief » belegde het VOK op 26 maart 2002 een bijeenkomst met de betrokken ministers. Van mijn kabinet namen aan deze vergadering de kabinetschef Algemeen Beleid en de raadgeefster inzake gender deel.

Wat mijn bevoegdheden betreft werd een stand van zaken gegeven betreffende 1) het optimaliseren van de beschikbaarheid van de anticonceptiepil en het loskoppelen van het pilgebruik en het gynaecologisch onderzoek en 2) de implementatie van een geïntegreerd klinisch pad voor bevallingen met een kort ziekenhuisverblijf.

Optimaliseren beschikbaarheid anticonceptiepil

Met betrekking tot het verhogen van de beschikbaarheid van de anticonceptiepil werd een ontwerp-koninklijk besluit uitgewerkt. Het advies van de Raad van State werd ontvangen. Het ontwerp-koninklijk besluit wordt momenteel gefinaliseerd.

Wat betreft het loskoppelen van het pilgebruik en het gynaecologisch onderzoek werd contact opgenomen met de Wetenschappelijke Vereniging van Vlaamse huisartsen. Hen werd gevraagd een aanbeveling uit te werken. De aanbeveling zou volgende elementen bevatten :

­ Geen gynaecologisch onderzoek beneden 25 jaar, behoudens indien er klachten zijn of een vermoeden van risicogedrag op basis van anamnese

­ Die anamnese staat centraal

­ Jaarlijks consult

­ Na een eerste consult wordt wel een tweede aangeraden na drie maanden. De bedoeling hiervan is om vooral de nevenwerkingen te evalueren.

­ Driejaarlijks uitstrijkje

­ Wegens de lagere kostprijs : een duidelijke keuze voor de tweede generatiepil.

Er werd eveneens werk gemaakt van een Franstalige aanbeveling terzake. Beide aanbevelingen werden in de loop van 2002 onder de artsen verspreid.

Implementatie van een geïntegreerd klinisch pad voor bevallingen met een kort ziekenhuisverblijf

De gemiddelde verblijfsduur in een ziekenhuis naar aanleiding van een normale bevalling bedroeg in 1995 5,6 dagen. Onderzoek naar de toegekende zorgen toont aan dat deze zorg op dag 0 en dag 1 sterk varieert, maar vanaf dag 2 stabiliseert. De zorg die patiënten vanaf dan krijgen is voornamelijk voorlichtende, ondersteunende zorg die erop gericht is postpartum-problemen te herkennen en te behandelen.

Op basis van deze vaststellingen zou men de postpartum verblijfsduur kunnen beperken. Dat vergt dan wel een goede opvolging in het thuismilieu en de verdere bewaking en bevordering van de gezondheidstoestand van moeder en kind door professionele kraamzorg aan huis. Een langere verblijfsduur in het ziekenhuis is enkel verantwoord bij complicaties of indien in het thuismilieu deze zorg niet kan worden gewaarborgd.

Momenteel kiezen slechts weinig patiënten voor de formule van een kort verblijf in het ziekenhuis; de meerderheid kiest voor een traditioneel verblijf in het ziekenhuis. Een aantal voorwaarden dient immers te zijn vervuld. Ten eerste moet de formule ten minste voor de patiënte financieel neutraal zijn. Ten tweede zijn duidelijk afspraken tussen ziekenhuis- en thuiszorg noodzakelijk. De zorg in het ziekenhuis en de thuis moeten op elkaar afgestemd worden.

Mijn voorgangster, mevrouw Aelvoet, belastte daartoe het UZ Leuven, het H. Hart Ziekenhuis Leuven en het centrum voor kraamzorg De Bakermat met de ontwikkeling en implementatie van een geïntegreerd klinisch pad in een algemeen en in een universitair ziekenhuis uit te werken. Dat onderzoek liep van september 2001 tot september 2002. Het werd tijdens een studiedag vorig najaar succesvol afgerond. Zowel de cliënten/patiënten als de betrokken professionelen waren zeer tevreden over het experiment. In die mate zelfs dat het, op vraag van vele kraamklinieken en thuiszorgorganisaties, zal worden uitgebreid naar andere ziekenhuizen in het land. Daartoe wordt momenteel een praktische handleiding voor ziekenhuizen enerzijds en voor de thuiszorg anderzijds uitgewerkt.

Borstkankerscreening = BRAC-gen

Het Europees Octrooibureau (EPO, European Patent Office) heeft vorig jaar drie octrooien verleend aan het Amerikaanse bedrijf Myriad Genetics voor het borstkankergen BRCA (1). Een vierde ooctrooiaanvraag voor het borstkankergen BRCA2 wordt nog onderzocht door het EPO. Deze octrooien zorgen ervoor dat onderzoek naar erfelijke borsttumoren alleen nog in de VS mag gebeuren. Dit is zowel vanuit etnisch als vanuit sociaal opzicht onaanvaardbaar.

Myriad Genetics eist dat alle tests voortaan in haar laboratorium in de VS uitgevoerd worden. Voor Belgische patiënten zullen de kosten dus onbetaalbaar worden. In België worden deze tests uitgevoerd door de Centra voor menselijke erfelijkheid, waar je vandaag slechts 9 euro remgeld betaalt voor zo'n test. De overige 283 euro wordt door het RIZIV bijgepast. Als de octrooien stand houden, moeten de Belgische centra de stalen doorsturen naar de VS voor analyse. Het prijskaartje van een test bij Myriad in de VS bedraagt ongeveer 3 000 euro per test. Het is al betwistbaar dat op een diagnostische methode een octrooi genomen wordt, maar het is helemaal onaanvaardbaar dat een diagnostische methode de toegang tot genetisch materiaal belet en bovendien het gebruik van een exclusieve test verplicht.

Het gaat hier duidelijk om een precedent. Als binnenkort ook andere genen en diagnostische methodes gepatenteerd worden, dan wordt ons sociaal systeem van ziekteverzekering onmogelijk. Vandaar dat mijn voorgangster, mevrouw Aelvoet, samen met haar federale collega's bevoegd voor sociale zaken en wetenschappelijk onderzoek, oppositie aantekende tegen het tweede octrooi op het BRCAgen.

Het resultaat van deze procedure is nog niet bekend.

Menopauze : hormoonsupplementen

Op 17 juli 2002 verschenen in the Journal of American Medical Association (JAMA) de resultaten van een langlopend onderzoek naar de neveneffecten van het gebruik van hormoonvervangende medicatie bij vrouwen in de menopauze. Gezien de resultaten een licht verhoogd risico op (onder meer) borstkanker en hartinfarcten gaven, besloot de invoerder van de belangrijkste hormoonvervangende preparaten, in overleg met het ministerie van Volksgezondheid, alle Belgische artsen schriftelijk en persoonlijk op de hoogte te brengen van de resultaten van de studie. Deze brief ging buiten op 23 juli 2002, zes dagen na de publicatie.

De belangrijkste gegevens uit de studie zijn : op 10 000 vrouwen die behandeld worden met hormoonvervangende preparaten is er een verhoogd risico op hartaanvallen bij zeven vrouwen, op beroerten bij acht vrouwen en op borstkanker bij acht vrouwen. Bij 18 vrouwen werd een verhoogd risico op emboliën of tromboses vastgesteld. Daar staat tegenover dat er ook positieve bijwerkingen werden gemeten : zo verlaagde het aantal darmkankeres met zes op 10 000. Deze cijfers bevestigen de gegevens waar alle artsen over beschikken en die waren opgenomen in het « Gecommentarieerd Geneesmiddelenrepertorium 2001 », van het Belgisch centrum voor farmacotherapeutische informatie. Het nieuwe aan de studie was dat de reeds gekende bijwerkingen nu preciezer werden becijferd.

Hormoonsubstitutietherapie gebeurt steeds op voorschrift van de arts. Het betreft een therapie die tal van klachten die typisch zijn voor de manopauze helpen verlichten. In die zin ­ en onder medische begeleiding ­ is het een therapie die zeer vele vrouwen daadwerkelijk helpt.

Bijeenkomst met vrouwelijke huisartsen

Op 12 juni 2002 vond een bijeenkomst met 80 vrouwelijke huisartsen plaats. Het is de bedoeling om in het kader van de genderproblematiek specifieke aandacchtspunten met betrekking tot de situatie van vrouwelijke huisartsen te inventariseren en duidelijker te beklemtonen in het toekomstplan dat voor de huisartsgeneeskunde wordt uitgetekend (rapport van Dr. Van de Meulebroeke).

Een aantal knelpunten werden onderscheiden :

­ probleem van tijdsgebrek (tijd voor praktijkwerk, overlegtijd, voor vorming ...) is voor vrouwen meer voelbaar;

­ probleem van permanente beschikbaarheid en deelname aan wachtdiensten (in verband met gezinsorganisatie, fysieke belasting en onveiligheid);

­ moeilijker praktijkorganisatie (minder inschakeling van mannelijke partner in de organisatie, sterkere interferentie met gezinsorganisatie);

­ sociaal statuut van de huisarts als zelfstandige is nog meer nadelig voor vrouwelijke huisartsen (geen mogelijkheden tot loopbaanonderbreking, ziekteverlof, palliatief verlof, ouderschapsverlof, ... hoge kostprijs kinderopvang en huishoudhulp);

­ moeilijker betrokkenheid bij werkgroepen en commissies (oververtegenwoordiging door mannen, vrouw- en gezinsonvriendelijke vergadermomenten, ...);

­ te weinig huisartsen beschikbaar voor vervangingen en interims.

Een aantal van deze knelpunten zijn gelijkaardig voor zowel mannelijke als vrouwelijke huisartsen. Toch bleek uit de tussenkomsten van de artsen dat een aantal problemen zich specifieker en sterker stellen voor vrouwelijke huisartsen. Het verslag van deze bijeenkomst zal als aanvullende nota bij het rapport Van de Meulebroeke gevoegd worden.

In opvolging van deze bijeenkomst in het ontwerp-koninklijk besluit ter ondersteuning van samenwerkingsverbanden en groepspraktijken van huisartsen rekening gehouden met de bekommernissen van de vrouwelijke artsen. De minister van Volksgezondheid voorziet extra stimuli en financiële ondersteuning om in groep en multidisciplinair te werken. Daardoor worden overleg binnen de praktijk, dossierbeheer, administratieve opvolging, deelname aan multidisciplinaire zorgprogramma's, enz., vergemakkelijkt en wordt het uitoefenen van het beroep van huisarts in groep aantrekkelijker gemaakt. Dit ontwerp-koninklijk besluit wordt momenteel nog verder onderhandeld en kan kortelings voor goedkeuring naar de Ministerraad.

Verpleegkundigen

Ik ben van mening dat kwalitatieve zorgen en goede resultaten van het verpleegkundig werk in grote mate worden bepaald door de omkadering van verpleegkundigen en de kwaliteit van hun werkomgeving. Een kwalitatieve werkomgeving zal er gemakkelijker in slagen om verpleegkundigen in het beroep te houden.

Daarom pleit ik voor een extra budget om de verpleegkundigen op de volgende drie domeinen te ondersteunen :

­ Uit recent wetenschappelijk onderzoek blijkt dat voldoende bestaffing en een goede werkorganisatie voor verpleegkundigen sleutelfactoren vormen die bijdragen tot de kwaliteit van de zorg voor patiënten en de tevredenheid over de job. Er werd een direct en onafhankelijk verband vastgesteld tussen de arbeidstevredenheid en de kwaliteit van de zorg. Op dit ogenblik is het aantal verpleegkundigen per activiteit in algemene ziekenhuizen te krap bemeten. Vandaar dat de minister ervoor pleit om het personeelsbestand van het verpleegkundig departement uit te breiden met één medewerker/ster op de huidige basisnormering. Daardoor wordt er ruimte geschapen om zieke of tijdelijk afwezige collega's te vervangen zonder dat een beroep moet worden gedaan op collega's (waardoor hun gezinsleven, hun vrije tijd en hun sociaal leven telkens wordt ontwricht = een veelgehoorde klacht van verpleegkundigen). Zo komt er ook tijd voor de relatie verpleegkundige-patiënt/e. De kwaliteit van deze relatie bepaalt in sterke mate de tevredenheid van de patiënt/e en de jobvoldoening voor de verpleegkundige. Dit contingent aan personeelsleden dat aan het verpleegkundig departement wordt toegewezen, kan bestaan uit verpleegkundigen, zorgkundigen, logistiek assistenten of administratieve medewerkers/sters al naargelang de behoeften van de bestaande groep verpleegkundigen;

­ Het vrijmaken van middelen voor een specifiek investeringsbudget voor de aankoop van ergonomisch materiaal zoals bijvoorbeeld heffen tilliften, hoog-laag bedden, enz. Dit modern materiaal verlicht het werk van verpleegkundigen en verzorgenden. Rugklachten vormen immers een veel voorkomende klacht bij verpleegkundigen en verzorgenden en een reden om het beroep vroegtijdig te verlaten. Dit budget zal toegekend worden aan het verpleegkundig departement en moet voor deze doelstelling worden aangewend;

­ Het beschikbaar maken van een budget voor permanente vorming van verpleegkundigen. Vorming is een belangrijke motivatiefactor voor verpleegkundigen. De opleiding kan zowel vakinhoudelijk zijn (bijvoorbeeld rond pijn of palliatieve zorg) of betrekking hebben op de organisatie van de zorg. Vandaar dat er in elke instelling een jaarlijks programma voor permanente vorming moeten worden opgesteld. Bovendien moet er een positieve ingesteldheid komen tegenover opleidingen buiten de instelling.

Daarnaast richtte ik een oproep aan de werkgevers in de sector om een dynamisch personeelsbeleid te voeren. Enerzijds bepleitte ik meer inspraakmogelijkheden voor de verpleegkundigen in de organisatie van de diensten waar zij de spil van zijn. Deze inspraak behelst niet alleen de werkorganisatiemogelijkheden met gezin en persoonlijke ontplooiing en de participatie aan beslissingsprocessen. Anderzijds moeten werkgevers meer oog hebben voor de horizontale carrièremogelijkheden tussen diensten, functiedifferentiatie als remedie tegen burn-out, het aanbieden van nieuwe uitdagingen, enz. Een dynamisch personeelsbeleid is een beleidsinstrument bij uitstek om de betrokkenheid van de verpleegkundigen te verhogen. Investeren in een kwalitatieve werkomgeving moet samengaan met de hierboven genoemde maatregelen.

Aandacht voor gender in de commissie Volksgezondheid van de Raad van Europa

De Raad van Europa nam reeds een aantal initiatieven inzake de gelijke kansen van mannen en vrouwen. Toch is aandacht voor gender in de verschillende commissies nog geen vanzelfsprekendheid. Vier commissies, waaronder die van Volksgezondheid, zijn geïnteresseerd in gendermainstreaming. Samen met de Belgische vertegenwoordigster in deze Commissie wordt onderzocht op welke wijze we dit best kunnen realiseren.

FOD-Volksgezondheid

Bij de start van deze legislatuur was het de bedoeling van mijn voorgangster, mevrouw Aelvoet, om binnen haar administratie de gelijke kansen tussen mannen en vrouwen duidelijk onder de loep te nemen. Een analytisch rapport werd opgesteld op basis van de cijfergegevens van 1999. Naar aanleiding daarvan werd een gelijke kansenplan 2001-2003 opgesteld met aandacht voor :

­ een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de personeelsopbouw. Speciale aandacht zou daarbij gaan naar de contractuelen, (vrouwen in) technische functies en (vrouwen in de) hogere functies;

­ de interne communicatiemiddelen zouden benut worden om het gelijkekansenbeleid kenbaar te maken en de betrokkenheid van het personeel erbij te vergroten;

­ de combinatie werk en privé-leven.

Naar aanleiding van de Copernicushervormingen en de splitsing van het ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu in twee afzonderlijke FOD's, werden deze plannen voorlopig opgeborgen. Momenteel bouwen de twee federale overheidsdiensten zich uit en krijgen ambtenaren er hun plaats.

Naar aanleiding van deze nieuwe situatie werd contact opgenomen met de dienst Personeel en Organisatie. Het doel van het gesprek was tweeërlei :

­ opnieuw aanstellen van een gelijke kansenambtenaar en aandacht vragen voor een gelijke kansenbeleid binnen HRM;

­ hoe kan de aandacht voor gendermainstreaming structureel binnen de FOD Volksgezondheid worden opgenomen ?

Genderbudgeting

Verschillende mensen binnen mijn kabinet en administratie (gelijke kansenverantwoordelijken, maar ook personen belast met de dossiers financiën en begroting) namen deel aan vormingsbijeenkomsten betreffende genderbudgeting georganiseerd door de Directie gelijke kansen. Tijdens deze bijeenkomsten werden het conceptueel kader en de instrumenten toegelicht. Aan de hand van concrete praktijkvoorbeelden werd duidelijk hoe een en ander kan toegepast worden.

Jammer genoeg lijkt dit concept enkel in theorie makkelijk hanteerbaar. In de praktijk is het dat evenwel niet. Tijdens gesprekken met begeleidsters van de universiteit van Luik, ingehuurd door minister Onkelinx om binnen een paar departementen te experimenteren met genderbudgeting, werd al gauw duidelijk dat eerst aan een aantal voorwaarden moet voldaan worden en antwoorden op vragen geformuleerd moeten worden vooraleer met genderbudgeting van start te kunnen gaan. Zo moet er voldoende statistisch materiaal betreffende mannen en vrouwen voorhanden zijn, wil men het onderscheid van budgettaire maatregelen op beide seksen kunnen meten. Hoe meet men het effect van structurele maatregelen (bijvoorbeeld de hervorming van de eerstelijnsgezondheidszorg) op beide seksen ? Het is duidelijk dat er een link bestaat tussen gendermainstreaming en genderbudgeting. Maar houdt mainstreamen nu niet net in dat een inclusief beleid gevoerd wordt en hoe moet dat gerelateerd worden aan aparte budgetlijnen ? Zeer veel vragen dus, waarop we (nog) geen antwoord kregen.

Jammer dat het project ondertussen blijkbaar een stille dood gestorven is. Ik zie hier namelijk wel heel wat mogelijkheden in. Maar verder theoretisch werk én praktisch werk zullen vereist zijn om deze werkwijze op een goede manier ingang te doen vinden.

2. Er werden geen aparte financiële middelen ingeschreven in de begroting 2002 ter realisatie van de gelijke kansen tussen mannen en vrouwen. Uit de planning die werd opgemaakt door mijn medewerkster in samenwerking met de begeleidster vanuit de Cel « gendermainstreaming », bleek immers dat niet zozeer financiële dan wel personele middelen dienden ingezet te worden om de verschillende doelstellingen te realiseren.