2-1546/1

2-1546/1

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

20 MAART 2003


Voorstel van verklaring tot herziening van artikel 195, tweede tot vijfde lid, van de Grondwet

(Ingediend door de heer Vincent Van Quickenborne)


TOELICHTING


« De Grondwet bepaalt in grote lijnen hoe de Staat bestuurd wordt, met andere woorden hoe de instellingen (het Parlement, de regering, de rechtbanken, ...) georganiseerd zijn en hoe de burgers zich verhouden tot die instellingen. »

Wij zouden kunnen stellen dat zowel de pers, de politiek als de rechtsgeleerden het over deze definitie eens zijn, aangezien ze werd ontleend aan het boek België voor beginners geschreven door Johan Vande Lanotte, Siegfried Bracke en Geert Goedertier (blz. 15).

Men kan de Grondwet dan ook omschrijven als het contract tussen de overheid en de burger.

De Grondwet is derhalve de norm die moet gebruikt worden om te onderzoeken of onze samenleving een democratie is.

Het beste moment om over onze democratie na te denken doet zich vandaag voor, bij het begin van het nieuwe millennium : sommige bepalingen van onze Grondwet gaan hun derde eeuw in. Het is geen overbodige luxe om bepalingen die ontstaan zijn in de 19e eeuw aan te passen aan de maatschappij van de 21e eeuw.

De beste plaats om over de maatschappij na te denken en het voorbereidend werk uit te voeren, is de Senaat : de reflectiekamer van de wetgevende macht.

Volgens Van Dale is democratie « De staatsvorm waarin het volk (door vertegenwoordigers) zichzelf regeert en vrijelijk zijn mening en wensen kan uiten. » (Van Dale ­ « Groot Woordenboek der Nederlandse taal » ­ dertiende uitgave 1999).

Deze definitie van het woord democratie vinden wij ook terug in artikel 33 van de Grondwet : « Alle machten gaan uit van de Natie. Zij worden uitgeoefend op de wijze door de Grondwet bepaald. » Wat de taak van de gekozen vertegenwoordigers betreft is de Grondwet ook duidelijk : « De leden van beide Kamers vertegenwoordigen de Natie en niet enkel degenen die hen hebben verkozen » (artikel 42).

Wij laten ons bij ons voorstel dan ook leiden door het basisbeginsel van de democratie : het volk moet zich duidelijk kunnen uitspreken over een eventuele wijziging van het contract tussen burger en overheid. Dat moet gebeuren in de beste omstandigheden. En in alle duidelijkheid.

De huidige Grondwet houdt (hield) rekening met deze noodzaak. Wanneer de federale wetgevende macht vandaag de Grondwet wil wijzigen, dan moet zij hierover een verklaring afleggen, zodat de burgers duidelijk op de hoogte worden gesteld van de plannen die er bestaan om het contract te wijzigen.

Na het afleggen van die verklaring zijn de wetgevende kamers van rechtswege ontbonden. De kiezer wordt geraadpleegd over deze verklaring en de nieuw verkozen kamers kunnen dan de Grondwet wijzigen, maar kunnen dit slechts doen voor die artikels waarover de kiezer zich heeft uitgesproken.

De kiezer wordt dus geraadpleegd over de wijziging van het contract.

Dit gebeurt door de vertegenwoordigers die de kiezer speciaal met dit doel heeft gekozen.

Als bijkomende waarborg dienen de gekozenen zich uit te spreken met een (dubbele) tweederdemeerderheid. Pas dan is het contract gewijzigd.

Het ziet er dus op het eerste zicht allemaal goed uit.

Toch is de realiteit anders.

Vaak weet de kiezer niet dat er een verklaring van de preconstituante is : noch de pers, noch de verkiezingspropaganda besteden aandacht aan de verklaring. Sinds de Tweede Wereldoorlog kwam het vaak voor dat de verklaring van de preconstituante niet werd nageleefd en dat artikels die niet in aanmerking kwamen voor herziening, toch werden aangepast, of dat de artikels die wel in aanmerking kwamen voor herziening, door de gekozen constituante op een onverantwoorde manier werden aangepast. De burger die wel een inspanning levert om het politieke leven te volgen, blijft hierdoor machteloos en ontgoocheld achter.

Kortom : artikel 195 dat nochtans een hoeksteen moet zijn voor onze democratie, is op sterven na dood.

Nog erger is dat de grondige wijzigingen die onze instellingen de jongste vijftig jaar kenden, nooit het voorafgaand openbaar debat bij verkiezingen kenden dat noodzakelijk is om dergelijke wijzigingen met instemming van de burger te kunnen doorvoeren.

Het artikel wordt dus niet toegepast zoals het hoort : niet de verklaring tot herziening is aanleiding tot ontbinding van het Parlement, maar het feit dat de zittingsperiode ten einde loopt of door een crisis niet kan worden voltooid. In het eerste geval wordt nog snel een herzieningsverklaring in elkaar gestoken, in het andere geval is men zelfs geneigd om gewoon een vorige verklaring te herhalen. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij de verkiezingen van 1968, die vervroegd werden gehouden wegens de regeringscrisis over de vervlaamsing van de Universiteit van Leuven.

Men vond er toen niets beter op dan de verklaring die verschenen was in het Belgisch Staatsblad van 17 april 1965 te herhalen, uiteraard met weglating van de reeds gerealiseerde punten. De nieuwe ontwikkelingen kwamen daardoor in de verklaring niet aan bod met als gevolg dat de Grondwet bij de herziening werd geschonden.

Vandaag komt daar een nieuw element bij : sinds op 5 mei 1993 de legislatuurregering werd ingeschreven in artikel 96 van de Grondwet is het voor de regering niet langer mogelijk om de verkiezingen te vervroegen. Om de verkiezingen toch te vervroegen, beslist de regering nu wanneer de herzieningsverklaring door het Parlement zal worden gestemd om op die wijze de verkiezingsdatum te kunnen aanpassen. Deze techniek doorstaat de toets van de democratie niet. Niet de regering maar het Parlement vertegenwoordigt immers de burgers. Het is dan ook aan het Parlement om in volle onafhankelijkheid te beslissen of én wanneer de herzieningsverklaring wordt opgesteld.

Wij kunnen dus vaststellen dat, alleen al om de burger nauwer te betrekken bij het politieke gebeuren, een herziening van artikel 195 noodzakelijk is, vooral omdat het huidige artikel 195 niet langer zijn doel bereikt.

Een kort en onvolledig overzicht zal dit duidelijk maken :

1. De huidige herzieningsprocedure voldoet niet meer aan de bedoeling van de grondwetgever bij het ontstaan van artikel 195

« In het door de grondwetgever uitgewerkt systeem wordt de herziening van een constitutionele bepaling van zodanig belang geacht dat de wijziging van de fundamentele wet dan eerst mogelijk is wanneer de soevereine Natie (die in het kiezerskorps is belichaamd) ingevolge de ontbinding in de mogelijkheid is gesteld zich voor of tegen de ontworpen wijziging uit te spreken. Vandaar de splitsing van de herzieningsprocedure in twee delen : die van de preconstituante en die van de eigenlijke grondwetgevende vergadering » (Professor André Mast, Overzicht van het Belgisch Grondwettelijk Recht ­ Story-Scientia ­ 1975 ­ blz. 379).

Bij de eerste verkiezingen in 1831 waren slechts 55 000 kiezers stemgerechtigd op de 3 786 000 Belgen of niet eens 1,50 % van de bevolking. Alleen wie voldoende cijns betaalde, kon zijn stem uitbrengen : de kiezer was in regel begoed en kon alle tijd vrijmaken om het politieke leven te volgen. De eerste grondwetsherziening kwam tot stand na de verkiezingen van 1892 op basis van de verklaring van de preconstituante waarvan de herzieningsverklaring werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 23 en 24 mei 1892. Op een bevolking van 6 195 355 zielen namen 136 775 kiezers deel aan de kiesverrichtingen of 2,2 % van de bevolking. Het ligt voor de hand dat de meesten onder hen, gezien hun maatschappelijke positie, de inhoud kenden van de herzieningsverklaring en zich bij het uitbrengen van hun stem daadwerkelijk hebben uitgesproken over de verklaring.

Vandaag is de situatie van de kiezer gelukkig veranderd : iedere Belg die aan de leeftijdsvoorwaarde voldoet, is thans kiesgerechtigd. Maar dat betekent niet dat het democratisch gehalte van onze samenleving dezelfde evolutie heeft doorgemaakt. Waar vandaag bijna iedereen toegang heeft tot de geschreven pers, zich bovendien via radio, TV of internet, en dit bijna in real time, kan informeren, is de berichtgeving over wat er gebeurt binnen de wetgevende macht ondermaats in vergelijking met die in het begin van de vorige eeuw.

Wij moeten dus een methode zoeken die een wijziging van het contract tussen burger en overheid in alle duidelijkheid laat geschieden.

Wij hebben de plicht ervoor te zorgen dat de Grondwet alleen kan gewijzigd worden met duidelijke instemming van de kiezer zoals de oorspronkelijke grondwetgever het heeft gewild.

2. De huidige herzieningsprocedure vormt geen waarborg voor het naleven van de grondwettelijke bepalingen

Een senator of volksvertegenwoordiger geniet een inkomen, géén wedde, waarvan de basisregeling is vastgelegd in de Grondwet (artikel 71). De senatoren hebben recht op een vergoeding van hun onkosten, vastgesteld op vierduizend frank per jaar of omgerekend een kleine honderd euro. Bovendien hebben ze vrij verkeer op alle verkeerswegen van de openbare overheid.

Laten wij nu eens nagaan hoe wij en onze voorgangers de kiezer hebben behandeld met dit artikel. Het artikel 71 (vroeger artikel 57) was in 1831 zeer kort : « Les sénateurs ne reçoivent ni traitement, ni indemnité. »

Bij de wet van 15 oktober 1921 werd het artikel voor het eerst gewijzigd. De senatoren kregen nog altijd geen wedde, maar ontvingen voortaan een onkostenvergoeding van vierduizend frank per jaar en vrij verkeer op de door de Staat geëxploiteerde of in concessie gegeven verkeerswegen. De wet kon ook bepalen welke andere vervoermiddelen kosteloos mochten gebruikt worden.

Hierbij kan opgemerkt worden dat de vierduizend frank juist één derde bedraagt van de wedde die de Kamerleden in het vroegere artikel 52 kregen bij de wet van 15 november 1920.

Wat is er gebeurd sinds 1920/1921 ? Bij de herzieningsverklaringen die verschenen in het Belgisch Staatsblad van respectievelijk 14 maart 1954, 30 april 1958, 17 april 1965, 2 maart 1968, 15 november 1978, 6 oktober 1981, 9 november 1987 en 18 oktober 1991 werden de artikelen 52 en 57 telkens voor herziening vatbaar gesteld, maar er gebeurde niets, tenzij dat het werkelijk inkomen van kamerleden en senatoren verder weggroeide van het bedrag dat in 1921 in de Grondwet werd ingeschreven en dit zonder herziening.

Op 12 april 1995 verscheen opnieuw een herzieningsverklaring in het Belgisch Staatsblad : artikel 66 (het vroegere 52) en artikel 71 (het vroegere 57) werden voor herziening vatbaar verklaard.

Bij de wet van 25 maart 1996 werden ze ook effectief herzien. Onze voorgangers besloten echter het bedrag van 4 000 frank (voor de Kamer 12 000 frank) niet aan te passen en beperkten zich ertoe alleen het woord « Staat » te vervangen door « overheid » in de passus die betrekking had op de exploitatie of het in concessie geven van verkeerswegen. Verbazingwekkend is dat ook volgende tekst werd geschrapt : « De wet bepaalt van welke vervoermiddelen, buiten de hierboven vermelde wegen, zij kosteloos gebruik mogen maken. »

Hiermee werd, zowel voor Kamer als voor Senaat, de wettelijke basis voor de vergoeding van de wagen geschrapt.

In de verklaring verschenen in het Belgisch Staatsblad van 5 mei 1999 werd in de mogelijkheid tot herziening van artikel 66 en 71 niet voorzien.

Reeds meer dan 20 jaar geleden werd deze situatie aangeklaagd door professor André Mast in zijn Overzicht van het Belgisch Grondwettelijk Recht, zesde uitgave 1981, Story-Gent, op blz. 181 : « Het behoud van de bij artikel 52 van de Grondwet bepaalde bedrag zou van het parlementair ambt een niet-bezoldigde functie hebben gemaakt, hetgeen natuurlijk strijdig zou zijn geweest met de bedoelingen van de grondwetgever van 1921. De noodzakelijke aanpassing had echter moeten geschieden ofwel door een herziening van de Grondwet, ofwel op zijn minst door een interpretatieve wet. Het juiste bedrag van de parlementaire vergoeding wordt thans zelfs niet meer bekendgemaakt, ... »

Maar zelfs een interpretatieve wet kan niets veranderen aan het feit dat de vergoeding voor senatoren slechts één derde bedraagt van de wedde van de volksvertegenwoordigers.

Toch verdienen senatoren vandaag evenveel als hun collega's van de Kamer.

Wij zijn de enigen in België die pensioenrechten opbouwen op een kostenvergoeding en die geen sociaal statuut hebben : « De senatoriale vergoeding is geen beroepsinkomen. Het is een vergoeding voor de onkosten gemaakt naar aanleiding van de uitoefening van een onbezoldigd mandaat. Een senator die alleen maar senator is ­ een vrij zeldzaam gekleurde vogel ­ blijkt loontrekkende noch zelfstandige te zijn in het licht van de wetgeving op de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering » (Professor A. Van Mensel, De Belgische Federatie, Het labyrint van Daedalus ­ Mys en Breesch ­ Gent 1996 ­ blz. 206.

Eigenlijk mogen wij blij zijn dat de burger ons nog ernstig neemt.

Wij hebben de plicht om ervoor te zorgen dat de gekozen vertegenwoordigers tegen zichzelf beschermd worden. En dat kan : wie zou het immers aandurven de tekst van artikel 71, zoals die bij de wet van 25 maart 1996 tot stand kwam, aan de kiezer voor te leggen ?

3. Het huidig artikel 195 belet niet dat grondige institutionele wijzigingen doorgaan zonder tussenkomst van de kiezer en dus met schending van artikel 195

De Grondwetsherziening van 1968-1971 bewijst dat artikel 195 geen enkele belemmering gevormd heeft om de Grondwet op essentiële punten te herzien, zonder enige tussenkomst van de kiezer. De verkiezingen van 1968 kwamen er nadat de regering was gevallen over de kwestie Leuven. Men kon dus verwachten dat de communautaire tegenstellingen in een eventuele verklaring tot herziening een zeer belangrijke rol zouden spelen. In het Belgisch Staatsblad van 2 maart 1968 verscheen echter een herzieningsverklaring die identiek was aan deze die verscheen in het Belgisch Staatsblad van 17 april 1965, op 3 artikelen na die in de vorige zittingsperiode gewijzigd waren. Deze verklaring was dus helemaal niet aangepast aan de nieuwe toestand.

De constituante die na de verkiezingen van 1968 tot stand kwam, heeft zich daar niet aan gestoord en de gemeenschaps- en gewestvorming ­ later uitgegroeid tot een federalisering van het land ­ werd gerealiseerd zonder dat de kiezer daarover werd geraadpleegd. Professsor Mast had in zijn Overzicht van het Belgisch Grondwettelijk Recht ­ Uitgave Story 1975, volgende commentaar op de grondwetswijziging van 1968-1971 : « Bezwaarlijk kan worden betwist dat de grondwetgever van 1970 meer dan eens buiten het raam van het hem door de preconstituante voorgelegd herzieningsprogramma is getreden. De herziening van artikel 1 werd door de preconstituante enkel voorgesteld om het vierde lid van het artikel, dat betrekking had op het rechtsregime van de koloniën en overzeese bezittingen, uit de Grondwet te lichten en niet om een oplossing te geven aan het probleem van de Voerstreek.

Wat artikel 59bis betreft, gewaagden de op 2 maart 1968 bekendgemaakte verklaringen tot herziening noch van de culturele autonomie, noch van de bevoegdheid om wetskrachtige bepalingen te nemen en artikel 26 van de Grondwet werd niet voor herziening vatbaar verklaard. Omdat de wetgevende kamers in 1968 oordeelden dat de economische decentralisatie door de gewone wetgever kon worden verwezenlijkt, werd de oprichting van gewestelijke organen als bedoeld in artikel 107quater niet in overweging genomen. »

Twee getuigenissen onderstrepen deze ongrondwettelijke werkwijze. In « La Revision de la Constitution belge 1968-1971 » ­ Uitgave Larcier 1972, beschrijft de toenmalige senator Paul de Stexhe hoe de gewestvorming, niet via de herzieningsverklaring, maar in een werkgroep voor het eerst ter sprake kwam : « L'idée d'une disposition constitutionnelle relative à l'octroi de certains pouvoirs à des institutions régionales fut émise par M. Perin, au groupe des 28, en octobre 1969. Elle fut reprise par les uns et les autres, selon des inspirations et avec des nuances diverses » (nr. 228 op blz. 173).

Het idee had moeten ontstaan bij de preconstituante en niet bij de constituante. Een constitutionalist had daar zeker van op de hoogte moeten zijn.

Een tweede getuigenis over deze periode is van recente datum. In zijn Memoires (uitgave Lannoo ­ 2002) schrijft Leo Tindemans (blz. 124) : « Met de bedoeling enerzijds de regeringsvoorstellen om te zetten in teksten van wet en grondwet en anderzijds de Grondwet zo logisch en rationeel mogelijk gestalte te geven, kwam men ertoe op enigszins verdoken wijze de herziening van artikels te aanvaarden die niet voor herziening vatbaar waren verklaard. »

Leo Tindemans was tijdens de Grondwetsherziening van 1968-1971 minister van Communautaire Betrekkingen.

Uit dit alles valt duidelijk af te leiden dat de herziening van 1968-1971 waarbij onze instellingen grondig werden gewijzigd, tot stand kwam met schending van het huidige artikel 195 van de Grondwet.

Deze werkwijze is ondemocratisch en zelfs een belediging voor de kiezer.

Het is onze plicht om ervoor te zorgen dat dit niet herhaald kan worden. En dus moeten wij artikel 195 herzien.

4. Artikel 195 van de Grondwet belet niet dat een nieuwe staatsstructuur op een onopvallende manier in de Grondwet wordt ingevoegd

Men kan de instellingen ook wijzigen via de stille evolutie, zonder dat men de mening vraagt aan de kiezer. Toch kan men de kiezer hiermee ten onrechte voor een voldongen feit stellen door een nieuwe tendens in de evolutie der instellingen buiten elk debat om te institutionaliseren.

Wij verwijzen in dit verband naar de bijzondere meerderheid die in artikel 4 van de Grondwet is opgenomen en oorspronkelijk slechts tot doel had om de wijzigingen van de provincies (oud artikel 1), de taalgebieden (oud artikel 3bis), de uitvoering van de gewestvorming (oud 107quater) en de bevoegdheid van de cultuurraden (oud 59bis) op een beperkende wijze te regelen. Het werd door dezelfde constituante ingeschreven in de Grondwet bij de herziening van 1968-1971.

Deze bijzondere meerderheid wordt thans gehanteerd in 27 artikels van de huidige Grondwet. Waar de bijzondere meerderheid vroeger alleen ter sprake kwam in aangelegenheden inzake de staatshervorming, werd de techniek de jongste jaren uitgebreid. « Steeds meer wordt echter op de techniek een beroep gedaan voor aangelegenheden die niet rechtstreeks samenhangen met de verhouding tussen de twee taalgemeenschappen (zie bijvoorbeeld artikel 41, 77, 142 en 151 van de Grondwet). Volgens Alen (Handboek, 78; Compendium, 202) gebeurt dit om te ontsnappen aan de strakke procedure van de Grondwetsherziening met haar automatische parlementsontbinding (deconstitutionalisering). Men kan deze evolutie ook zien als de bevestiging van het paritaire, bipolaire en eigenlijk confederale karakter van de federale overheid. » (uit Grondwet ­ Die Keure, 2002 onder redactie van Wouter Pas, Bruno Seutin, Jan Theunis, Geert van Haegendoren, Jeroen Van Nieuwenhove en Luc Vermeire, blz. 6).

Het heeft mij dan ook verwonderd dat sommigen die meegeholpen hebben de weg naar het confederalisme te plaveien, in opstand komen als men de aangelegde weg wil bewandelen. Het is onze plicht ervoor te zorgen dat een dergelijke belangrijke evolutie niet via de deconstitutionalisering verloopt maar in een openbaar debat. Om die reden dienen wij artikel 195 van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren.

5. Artikel 195 van de Grondwet belet niet dat in de Grondwet principes worden ingeschreven waarvoor zelfs geen meerderheid kan gevonden worden in het Parlement

Toen de Grondwet tijdens de vorige zittingsperiode werd gewijzigd om te voldoen aan de verplichtingen van ons land tegenover de Europese Unie, heeft men artikel 8 aangepast. Een derde en een vierde lid werden toegevoegd, maar ook een overgangsbepaling. In het derde lid werd voldaan aan de verplichtingen tegenover de in België wonende EU-burgers. Voor het vierde lid, dat de mogelijkheid biedt om het zogenaamde « migrantenstemrecht » in te voeren, was er geen consensus. Daarom werd een overgangsbepaling ingevoerd « De wet bedoeld in het vierde lid kan niet worden aangenomen voor 1 januari 2001. » Men was het er dus wel over eens dat het migrantenstemrecht er niet kon komen voor de eerstvolgende gemeenteraadsverkiezingen, niet wanneer het er dan wel kon komen. Zonder dat de vertegenwoordigers van de burgers het er zelf over eens waren, hebben wij het contract tussen burger en overheid gewijzigd. Men kan begrijpen dat de burger zich machteloos voelt.

Wij hebben de plicht ervoor te zorgen dat dergelijke scenario's zich niet kunnen herhalen.

6. Artikel 195 van de Grondwet geeft een vals gevoel van bescherming tegen misbruik

Men kan het gevoel hebben dat artikel 195 zoals het er thans uitziet, de burger beschermt tegen misbruiken van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht. Men moet inderdaad de burger raadplegen vooraleer men het contract tussen burger en overheid kan aanpassen. Maar dat wil niet zeggen dat men dat contract ook naleeft. De hoofdreden is dat de burger als gevolg van de huidige herzieningsprocedure de Grondwet niet kent. In een verklaring tot herziening wordt hij hooguit geconfronteerd met het nummer van een artikel, nooit met de tekst. In ons voorstel zal hij zich echter moeten uitspreken over de ganse tekst en bij elke herziening zal de burger de Grondwet iets beter kennen. Dat is nodig om misbruik te voorkomen.

Niet alleen bij de herziening kan er immers misbruik gemaakt worden, ook bij de toepassing van Grondwetsartikels. In het laatste decennium is op een dramatische manier gebleken dat dit ook daadwerkelijk gebeurt.

Wij nemen het voorbeeld van artikel 147 en halen de tekst aan die in 1996 van toepassing was :

« Er bestaat voor geheel België een Hof van Cassatie. Dit Hof treedt niet in de beoordeling van de zaken zelf, behalve bij het berechten van ministers en de leden van de gemeenschaps- en gewestregeringen. » Het laatste lid dat in een uitzondering voorzag op de regel dat Cassatie niet als eerste rechter optreedt, werd intussen opgeheven bij de herziening van 16 mei 2000. Met het « spaghetti-arrest » van 14 oktober 1996 heeft het Hof van Cassatie deze regel naast zich neergelegd. Het is als feitenrechter opgetreden en als enige rechter.

Wij verwijzen in dit verband naar het standpunt dat professor Alen innam in zijn Handboek van het Belgisch Staatsrecht, uitgave Kluwer, stof bijgehouden tot en met 21 mei 1995 en dus geschreven in tempore non suspecto. De tekst maakt deel uit van het vierde deel Burger en rechtsbescherming en behandelt de rechterlijke onpartijdigheid in het kader van én de Grondwet én het Europees Verdrag van de rechten van de mens. Hij maakt een onderscheid tussen de subjectieve of persoonlijke onpartijdigheid en de objectieve of structurele onpartijdigheid. In dit laatste geval gaat het om een rechter die tijdens eenzelfde zaak, twee petjes opzet (bijvoorbeeld een onderzoeksrechter die later als vonnisrechter zetelt). In het « spaghetti-arrest » ging het duidelijk om het inroepen van de persoonlijke of subjectieve partijdigheid.

« De subjectieve of persoonlijke onpartijdigheid houdt in dat de rechter geen op voorhand vaststaande overtuiging of gezindheid ten aanzien van een procespartij mag koesteren. Zo is de rechter die zich vóór de opening van de debatten heeft uitgesproken over de oplossing van het geschil, niet meer gerechtigd om de zaak te beslechten. Ook mag een rechter op de terechtzitting geen bewoordingen gebruiken of houding aannemen die van een mogelijk vooroordeel ter aanleiding van een procespartij blijk geeft. De persoonlijke onpartijdigheid van de rechter wordt vermoed tot bewijs van het tegendeel. Zij kan slechts ter discussie worden gesteld op grond van bepaalde redenen, die door de belanghebbende partij te bekwamer tijd voor de feitenrechter worden aangevoerd en die derhalve niet voor het eerst in cassatie kunnen worden opgeworpen » (blz. 567).

Om alle misverstanden te voorkomen : dit betekent niet dat een andere rechtbank niet tot dezelfde conclusie kon komen als Cassatie; het houdt wel in dat Cassatie zijn bevoegdheid te buiten is gegaan en dit voor de getroffen ouders op een pijnlijke en onvergeeflijke manier. De ouders waren zelfs geen partij in het geding. De aangeklaagde rechter moest het stellen zonder de bescherming van een basisprincipe : het recht op verdediging. Overigens is hier wel gebleken dat rechtspraak met supersonische snelheid in dit land mogelijk is : de feiten hadden plaats op 21 september 1996, de memorie van toelichting werd neergelegd op de griffie van Cassatie op 26 september en 3 oktober, de uitspraak had reeds plaats op 14 oktober 1996.

Een tweede voorbeeld maakt duidelijk dat men ook op een minder dramatische manier de Grondwet via de wet kan schenden. Niemand betwist dat de Grondwet een hogere norm is dan de wet. Dat de wet dus dient aangepast te worden aan de Grondwet. Voor alle duidelijkheid verwijzen wij naar de stemplicht zoals die vandaag in België is geregeld. Voor Kamer en Senaat is de stemming verplicht, want de stemplicht wordt uitdrukkelijk in de Grondwet vermeld (artikel 62 voor de Kamer en 68, § 2, voor de Senaat). Voor gemeente en provincie, voor gewest en gemeenschap liggen de zaken anders.

De Grondwet legt de stemplicht niet op, maar vertrouwt de materie toe aan de gewone wetgever in artikel 162, 1º, voor provincie en gemeente, in artikel 118 voor gemeenschappen en gewesten. Voor het Europees Parlement wordt, behoudens de datum der verkiezingen, in niets voorzien.

Wanneer de Grondwetgever artikel 8 wijzigt en voor het eerst het begrip stemrecht invoert in plaats van stemplicht, kan men dan ook verwachten dat de wetgever zich aanpast. Quod non : EU-burgers hebben immers geen stemplicht, maar stemrecht. Om dit uit te oefenen moeten ze zich inschrijven. Door de stemplicht niet af te schaffen bij gemeenteraadsverkiezingen overtreedt ons land artikel 6 van het EU-verdrag dat een discriminatie van EU-burgers op grond van nationaliteit verbiedt.

Een derde geval bestaat al langer dan een decennium. Het is uitzonderlijk dat de wetgever in strafbepalingen heeft voorzien voor schendingen van de Grondwet. Hij heeft dat in 1921 wel gedaan voor een van de basisrechten van de burger : het recht op vereniging dat wordt gewaarborgd door artikel 27 van de Grondwet. Dit recht werd verder uitgewerkt bij de wet van 24 mei 1921 « tot waarborging der vrijheid van vereeniging ». Wanneer men iemand dwingt geen deel uit te maken van een vereniging kan men gestraft worden met een gevangenisstraf van 1 tot 8 dagen en een boete van 50 tot 500 frank (artikel 3).

Vaak wordt de wet ondergebracht bij het sociaal recht omdat het eigenlijke doel was : de syndicale vrijheid beschermen.

In naam van de democratie worden vandaag burgers belet om van een vereniging (in casu syndicaat) deel uit te maken, omdat ze zich kandidaat stellen voor een mandaat op de lijst van één welbepaalde partij. Deze uitsluiting heeft niets met democratie te maken maar alles met bescherming van eigenbelang. Deze uitsluiting schendt de Grondwet.

Uit dit alles blijkt dat wij er door de strenge bepalingen van artikel 195 vanuit gaan dat het contract tussen burger en overheid een bescherming geniet. De bescherming moet echter verder gaan dan de Grondwet zelf en moet in alle wetgevingen worden doorgetrokken. Daarom is het noodzakelijk dat er een openbaar debat wordt gevoerd en dit in het belang van de democratie en van de kennis van de basiswet bij de burgers. De huidige toepassing van artikel 195 is hierbij eerder een hinderpaal dan een hulp.

Wij moeten de burger zijn rechten teruggeven.

Uit dit overzicht blijkt dat de democratie in ons land op een uiterst kritiek punt, het contract tussen burger en overheid, duidelijk faalt.

Wij pleiten dus voor een verklaring die uitmondt in een wijziging van artikel 195.

Maar wij weten dat dit, juist voor de democratie, een delicate aangelegenheid is.

Vandaar dat wij niet het artikel zelf voor herziening vatbaar verklaren, maar een wijziging van een deel van de tekst voorstellen, zodat de gekozen constituante beperkt wordt in haar mogelijkheden en haar bevoegdheid niet kan misbruiken. Wij citeren in dit verband professor Alen, op. cit., blz. 69 : « Tenslotte moet de constituante zich houden aan het voorwerp van een door de preconstituante voorgestelde toevoeging en kan zij alleen overgaan tot de opheffing of het behoud van een door de preconstituante voorgestelde oplossing. »

Wij willen, met andere woorden, de beveiliging van artikel 195 behouden, maar ze tegelijk modemiseren.

Ons voorstel houdt in dat de representativiteit wordt behouden : niet de burger neemt het initiatief maar de verkozen vertegenwoordigers van de burger : de wetgevende macht.

Het eerste lid van artikel 195 blijft dus behouden. Het tweede en het derde lid worden geschrapt, het eerste woord van het vierde lid wordt vervangen door « De » (in plaats van « Deze ») en het volgende lid wordt ingevoegd op het einde van het artikel : « Indien minstens 10 % van de kiesgerechtigden het initiatief hiertoe neemt, wordt de Grondwet slechts gewijzigd nadat de tekst die door beide Kamers werd aangenomen, bij geheime stemming in een referendum wordt aanvaard. »

In ons voorstel wordt de essentie van de bescherming van artikel 195 bewaard : de burger moet zich ­ indien hij/zij het initiatief daartoe neemt ­ uitspreken over elke wijziging van het contract tussen overheid en burger.

Hij zal dit kunnen doen met kennis van zaken, vermits hem een duidelijke vraag wordt voorgelegd, met name : gaat u akkoord met de wijziging van het contract dat de door u verkozen vertegenwoordigers hebben uitgewerkt ?

Anderzijds krijgen Kamer en Senaat alle mogelijkheden om grondig en degelijk werk te leveren. De lopende zittingsperiode vormt niet langer een beperking van de discussiemogelijkheden en wat nog belangrijker is : de noodzaak ontstaat om een open communicatie te voeren tussen gekozen vertegenwoordiger en burger.

Ons voorstel is minder ingrijpend dan het op het eerste zicht lijkt : de essentie van het huidig artikel 195 wordt behouden, alleen de verplichte consultatie van de kiezer wordt naar een ander ogenblik in de besluitvorming van de Grondwetswijziging verschoven, namelijk naar het einde van de werkzaamheden. Het past artikel 195 aan op een wijze die de Grondwetgever, bij een vorige wijziging gewild heeft : de legislatuurregering krijgt pas door de wijziging die wij voorstellen zijn volle betekenis, gesloten akkoorden die juist ingevolge de uitslag van de verkiezingen tot stand kwamen, kunnen binnen de zittingsperiode volledig worden uitgewerkt, zonder dat de wil van de Natie wordt genegeerd.

Het referendum zelf kan bij gewone meerderheid worden goedgekeurd, aangezien alle beschermingsmechanismen die in de Grondwet zijn ingebouwd voor de minderheden, onverkort gewaarborgd blijven tijdens het deel van de herziening dat door de volksvertegenwoordiging, in alle onafhankelijkheid, tot stand wordt gebracht.

Niets belet de herziening van verscheidene artikels in eenzelfde referendum : de burger zal zich immers artikelsgewijze moeten uitspreken. Wordt een wijziging geweigerd, dan is dat geen nederlaag voor de democratie, integendeel, want het is een uitspraak van de soevereine Natie. Wordt een wijziging toegestaan, dan is alle twijfel over de legitimiteit van een herziening meteen verdwenen.

Wij stellen geen andere wijzigingen van de Grondwet voor en dat is ook niet nodig. Als ons voorstel wordt weerhouden én bij het begin van de volgende zittingsperiode wordt aanvaard, vervalt de noodzaak om andere artikels voor herziening vatbaar te stellen.

De nieuwe procedure kan dan immers onmiddellijk worden toegepast. Dan kan elk artikel op een veilige manier worden herzien. Dan wordt artikel 195 het laatste artikel dat wordt herzien zonder referendum.

Ons voorstel brengt de burger en zijn vertegenwoordiger in het Parlement nader tot elkaar.

En zo hoort het in een democratie.

De door de volgende grondwetgevende vergaderingen te realiseren wijzigingen kunnen als volgt worden samengevat :

In artikel 195 van de Grondwet wordt het tweede en het derde lid opgeheven.

Het eerste woord van het vierde lid « Deze » verandert in « De ».

Na het vijfde lid wordt de volgende tekst toegevoegd : « Indien minstens 10 % van de kiesgerechtigden het initiatief hiertoe neemt, wordt de Grondwet slechts gewijzigd nadat de tekst die door beide Kamers werd aangenomen, bij geheime stemming in een referendum wordt aanvaard. »

Vincent VAN QUICKENBORNE.

VOORSTEL VAN VERKLARING

De Kamers verklaren dat er redenen zijn tot herziening van artikel 195, tweede tot vijfde lid, van de Grondwet.

3 maart 2003.

Vincent VAN QUICKENBORNE.