2-1291/1

2-1291/1

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

19 JULI 2002


VERSLAGEN

VAN DE REGERING, VAN DE MINISTER BELAST MET HET GELIJKE KANSENBELEID EN VAN DE STAATSSECRETARIS VOOR ONTWIKKELINGSSAMENWERKING OVER HET BELEID GEVOERD OVEREENKOMSTIG DE DOELSTELLINGEN VAN DE VIERDE WERELDVROUWENCONFERENTIE DIE IN SEPTEMBER 1995 TE PEKING HEEFT PLAATSGEHAD (JAAR 2001)


INHOUD


ALGEMENE INLEIDING

Zoals voorzien in de wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie die van 4 tot 14 september 1995 in Peking heeft plaatsgehad, legt de regering aan de federale Kamers haar verslag voor omtrent het beleid dat in 2001 gevoerd werd inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen.

Het gaat hierbij om het derde verslag van dit type. Onder impuls van de wet van 6 maart 1996 is de regering, en meer in het bijzonder elke minister, zich bewust geworden van de actiemogelijkheden inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen binnen zijn of haar bevoegdheden.

Langzaamaan kwamen er in de verschillende departementen acties ter bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen op gang.

Ter concretisering van de integratie van de genderdimensie in het geheel van de ministeriële departementen, heeft de federale regering op 26 januari 2001 een strategisch plan inzake gelijkheid aangenomen. Bij die gelegenheid werd ook een cel gender mainstreaming opgericht.

In het kader van die structuur hebben alle ministers een persoon van hun kabinet en hun administratie aangeduid om de thematiek van de gelijkheid op te volgen. Ze bepaalden ook één of meerdere doelstellingen inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen en verbonden zich tot de ontwikkeling, de uitvoering, de follow-up en de evaluatie ervan.

Er werden bijkomende middelen voorzien voor de omkadering van dit proces. Het project werd gecoördineerd door de diensten van de minister bevoegd voor het Gelijkekansenbeleid. Via de begroting voor gelijke kansen werd een cel van universitaire expertes gefinancierd die belast werd met de begeleiding van het proces. Het laatste hoofdstuk van het verslag van de regering bevat een evaluatie van dit eerste proefproject die in 2001 werd uitgevoerd.

Het verslag heeft twee doelstellingen. Ten eerste moet het de resultaten van het proefproject rond gender mainstreaming verspreiden. Vervolgens moet het een balans opmaken van de follow-up van de maatregelen en acties die in de voorgaande verslagen beschreven werden en daarbij de nadruk leggen op de nieuwe initiatieven.

Met het oog op de coherentie werden de verslagen van de minister bevoegd voor het Gelijkekansenbeleid en de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking ook dit jaar in dit document geïntegreerd.

Aangezien gender mainstreaming een langetermijnproces is, hebben we er bovendien voor gekozen om de initiatieven ter bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen per minister voor te stellen. Op die manier willen we alle betrokkenen bij het proces responsabiliseren en valoriseren.

De bijdragen worden apart voorgesteld en de genomen initiatieven en maatregelen worden onderverdeeld volgens de actiedomeinen en strategische doelstellingen van het actieplatform van Peking. In de bijdragen wordt vooral de nadruk gelegd op de externe beleidsmaatregelen (de algemene beleidsmaatregelen). De interne beleidsmaatregelen (de maatregelen ter bevordering van de gelijkheid van de vrouwen en mannen binnen de verschillende ministeriële departementen) worden eveneens belicht.

De regering verheugt zich erover dat de oefening van de voorbereiding en de voorstelling van dit jaarlijks verslag ook tot actie aanzet. Dit is vooral het gevolg van de constructieve dialoog die erdoor teweeggebracht wordt met de parlementsleden, en meer in het bijzonder met de leden van de adviescomités rond de gelijkheid van vrouwen en mannen van de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat.

VERSLAG

van de regering over het beleid dat gevoerd werd overeenkomstig de doelstellingen van de vierde wereldvrouwenconferentie die in 1995 plaatsvond in Peking

(Jaar 2001)

Eerste minister

G. VERHOFSTADT

INLEIDING

Zoals vermeld staat in de vorige verslagen van de regering over het beleid gevoerd overeenkomstig de doelstellingen van de IVe Wereldconferentie voor de Vrouw van september 1995 in Peking, « beheert de eerste minister geen eigen bevoegdheden die verband houden met de prioritaire domeinen van het actieprogramma van de in Peking gehouden IVe Wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties. Als leider en coördinator van de regeringswerkzaamheden ziet hij, hierin bijgestaan door zijn diensten, nochtans nauwlettend toe op de uitvoering van het regeerakkoord ».

Diverse maatregelen die de regering heeft genomen of nog moet nemen om dit akkoord uit te voeren, hebben een rechtstreekse of onrechtstreekse weerslag op de domeinen bedoeld in het actieprogramma van Peking, en dragen bij tot de verwezenlijking van sommige van de strategische doelstellingen die er zijn in vastgelegd. Het gaat met name om maatregelen betreffende de herverdeling van de arbeidstijd en de kwaliteit van de arbeid, de sociale bescherming, het opleidings- en werkgelegenheidsbeleid, de belastinghervorming, het armoedebeleid, de politieke vertegenwoordiging van de vrouwen, de strijd tegen het geweld, of de internationale samenwerking, die specifiek omschreven zijn in de bijdragen van de verschillende ministers aan dit verslag.

Over het algemeen vallen deze zaken onder de aandacht van alle leden van de regering die « de strijd blijft voeren tegen alle vormen van discriminaties », zoals vermeld staat in de federale beleidsverklaring van 9 oktober 2001. De aanneming van de artikelen waarbij de gelijke rechten voor mannen en vrouwen worden ingeschreven in de Grondwet betekent in dit opzicht een aanzienlijke vooruitgang. De voortzetting van die actie is nu al gepland; « In haar streven naar grotere gelijkheid tussen man en vrouw wil de regering een Instituut voor de gelijkheid van mannen en vrouwen oprichten en een actieplan op gang brengen om het geweld tegen vrouwen te bestrijden », zo heeft de eerste minister in diezelfde verklaring afgekondigd.

Op Europees niveau droeg het jaar 2001 de stempel van het Belgische voorzitterschap, tijdens hetwelk bijzondere aandacht werd besteed aan de ontwikkeling van het Europese sociale model. Het feit dat in de grote economische en sociale beleidslijnen en in het Euromediterrane partnerschap rekening werd gehouden met het gelijkheidsbeginsel tussen mannen en vrouwen en dat de opstelling van een reeks indicatoren inzake loonsongelijkheid tussen mannen en vrouwen werd goedgekeurd, was een grote stap voorwaarts.

Tot slot wordt eraan herinnerd dat verschillende organen en instellingen die onder het toezicht staan van de eerste minister of een subsidie ontvangen die ingeschreven is in de begroting van zijn diensten, maatregelen hebben uitgewerkt die betrekking hebben op de grote domeinen van het actieprogramma van Peking, zoals de strijd tegen het geweld op vrouwen, of het meisje, of de fundamentele rechten van de vrouwen.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

D. Geweld jegens vrouwen

Strategische doelstelling D3 :

vrouwenhandel uitbannen en de slachtoffers van geweld als gevolg van prostitutie en vrouwenhandel ondersteunen

Het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, opgericht in 1995, heeft onder andere als opdracht de strijd tegen de mensenhandel in ons land te stimuleren, te coördineren en de follow-up ervan te verzorgen. Ook al maakt de subsidie aan dat centrum sinds 2001 het voorwerp uit van een procedure van inhouding op de verdeling van de winsten van de Nationale Loterij, blijft het onder het toezicht staan van de eerste minister, terwijl het ook gebonden is aan de minister belast met het Gelijkekansenbeleid.

Het centrum voert permanent de volgende taken uit :

­ Het neemt het secretariaat waar van de Interdepartementale Coördinatiecel ter bestrijding van de mensenhandel. Die cel wordt voorgezeten door de minister van Justitie. Alle ministeriële departementen en diensten die bij de problematiek betrokken zijn, zijn in de cel vertegenwoordigd. Zij vormt dan ook het ideale forum voor een multidisciplinaire aanpak en een permanente follow-up van de uitvoering en de gevolgde koers;

­ Het coördineert de samenwerking tussen de drie gespecialiseerde opvangcentra voor slachtoffers van mensenhandel : PAYOKE (in Antwerpen), PAG-ASA (in Brussel) en SÜRYA (in Luik). Het organiseert op geregelde tijdstippen overlegvergaderingen met deze drie opvangcentra en treedt op als bemiddelaar bij de kabinetten en overheidsbesturen om oplossingen te zoeken voor de problemen die zich voordoen;

­ Het kan in rechte optreden uit eigen naam of uit naam van de slachtoffers, bij alle geschillen die betrekking hebben op zijn bevoegdheidsdomein.

Bovendien stelt het centrum jaarlijks een onafhankelijk en openbaar evaluatieverslag op over de evolutie en de resultaten van de strijd tegen de mensenhandel. Dit verslag, met voor de uitgave 2001 als titel « Beeldvorming van de mensenhandel en analyse van de rechtspraak », betekent voor alle veldwerkers een stimulans en een grote steun.

Al deze werkzaamheden vallen zonder twijfel onder de strijd tegen de mensenhandel in het algemeen, maar hebben natuurlijk hun weerslag op de vrouwen die het slachtoffer zijn van een bijzondere vorm van mensenhandel.

G. Participatie en besluitvorming

Strategische doelstelling G1 :

maatregelen treffen om te zorgen voor een volwaardige participatie van vrouwen in machtsstructuren en besluitvorming

De ontwerpen tot hervorming van de Grondwet met betrekking tot de gelijkheid van mannen en vrouwen, ingediend bij het Parlement, werden goedgekeurd. De nieuwe artikelen 10 en 11bis van de Grondwet, die bepalingen inhouden betreffende de gelijkheid van mannen en vrouwen, en die de gelijke toegang voor vrouwen tot verkiezingsfuncties en openbare mandaten bevorderen (door met name te zorgen voor een vertegenwoordiging van beide geslachten in de federale regering en de regeringen van gewesten en gemeenschappen en de provinciale en gemeentelijke uitvoeringsorganen) werden aangenomen en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad (in 2002).

Overeenkomstig deze bepalingen, heeft de Ministerraad wetsontwerpen goedgekeurd waarbij evenveel mannen als vrouwen voorkomen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen op verschillende niveaus; zij zijn thans in onderzoek bij het Parlement.

H. Institutionele mechanismen voor de verbetering van de positie van de vrouw

Strategische doelstelling H3 :

naar sekse uitsplitsen van gegevens en informatie verspreiden ten behoeve van planning en evaluatie

De Federale Diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden (DWTC), die zich nu al meer dan tien jaar bezighouden met wetenschappelijk onderzoek naar de gelijkheid van mannen en vrouwen, maken deel uit van de « Diensten van de eerste minister » maar staan onder het gezag van de minister die bevoegd is voor het wetenschappelijk onderzoek. Wij verwijzen dus naar de bijdrage van deze minister aan dit verslag.

I. Mensenrechten van vrouwen

Strategische doelstelling I2 :

gelijkheid en non-discriminatie in het recht en in de praktijk verhogen

Het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding besteedt ook bijzondere aandacht aan de problematiek van de « fundamentele rechten van de vrouw », en meer in het bijzonder aan de status van de migrantenvrouwen en de onrechtstreekse discriminaties waar zij het slachtoffer van zijn.

Ingevolge de beslissing van de Ministerraad van 6 september 2000, werd het wetsontwerp « tot versterking van de wetgeving tegen het racisme » op 10 september 2001 ingediend bij het Parlement. Het heeft als doel de opdrachten en de bevoegdheden van het centrum uit te breiden met de strijd tegen verschillende vormen van discriminatie. Het doorloopt sedertdien de parlementaire weg.

L. Meisjes

Strategische doelstelling L7 :

een einde maken aan geweld tegen meisjes

De rechten van het kind worden hier alleen ter herinnering aangehaald. De subsidie aan het Europees Centrum voor vermiste en seksueel uitgebuite kinderen (ook bekend onder de naam « Child Focus »), die voorheen was ingeschreven op de begroting van de diensten van de eerste minister, maakt sinds 2001 het voorwerp uit van een procedure van inhouding op de verdeling van de winsten van de Nationale Loterij.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

In de diensten die onder het gezag van de eerste minister zijn geplaatst (kanselarij van de eerste minister en de Diensten van de Vaste Nationale Cultuurpactcommissie) en die in het kader van de « Copernicushervorming » van de federale administratie werden omgevormd tot federale overheidsdienst Kanselarij en algemene diensten worden, niettegenstaande de lopende structuurhervormingen, de maatregelen ter bevordering van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen (« positieve acties ») verder toegepast zoals dat door de wetgeving is voorgeschreven. Dat is de reden waarom de maatregelen aangegeven in de vorige verslagen actueel blijven.

PERSPECTIEVEN

Zelfs indien de strategische doelstellingen ontsproten uit het actieprogramma van Peking niet rechtstreeks tot de eigen bevoegdheden van de eerste minister behoren, zal deze laatste er toch op toezien dat de verschillende maatregelen van het regeerakkoord die een weerslag hebben op de bedoelde domeinen, behoorlijk worden toegepast. Naast hetgeen reeds werd verwezenlijkt inzake politieke erkenning, zal hij erop toezien dat in het beleid in alle opzichten rekening wordt gehouden met de dimensie geslacht, en dat het vermenigvuldigingseffect van de genomen maatregelen blijft bestaan. Hij zal zich ook inzetten voor een betere en diepere samenwerking en coördinatie tussen de diensten en organisaties die in dit domein werkzaam zijn. De eigenlijke follow-up behoort evenwel tot de bevoegdheid van de minister belast met het Gelijkekansenbeleid.

Vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid

L. ONKELINX

INLEIDING

Volgens de logica van mainstreaming is het normaal dat de acties genomen door minister Onkelinx als minister van Werkgelegenheid nauw verbonden zijn met het beleid dat wordt gevoerd in het kader van de gelijkheid en vice versa. In het gedeelte gelijke kansen worden de maatregelen voorgesteld die genomen werden in het kader van de strijd tegen de loonongelijkheden en de toegang van vrouwen tot de nieuwe technologieën. De maatregelen in het kader van het Nationaal Actieplan voor de Werkgelegenheid en met betrekking tot geweld op het werk worden in dit gedeelte van het verslag voorgesteld.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

C. Vrouwen en gezondheid

Strategische doelstelling C2 :

preventieprogramma's ter bevordering van de gezondheid van vrouwen versterken

Borstvoedingspauzes

De sociale partners hebben op 27 november 2001 in de Nationale Arbeidsraad de Collectieve Arbeidsovereenkomst nr. 80 gesloten tot invoering van een recht op borstvoedingspauzes, waarvan de algemeen bindende verklaring werd aangevraagd.

Deze CAO voert in de privé-sector een recht op borstvoedingspauzes in onder de volgende voorwaarden :

­ een werkneemster die tijdens een arbeidsdag ten minste 4 uur werkt, heeft die dag recht op een half uur pauze voor het geven van borstvoeding of het afkolven van melk; een werkneemster die tijdens een arbeidsdag ten minste 7 en een half uur werkt, heeft die dag recht op twee pauzes die zij in één keer of in twee keer kan opnemen;

­ het recht op borstvoedingspauzes geldt tot 7 maanden na de geboorte van het kind en kan in uitzonderlijke omstandigheden die verband houden met de gezondheidstoestand van het kind met maximum twee maanden worden verlengd;

­ de werkneemster moet haar werkgever twee maanden vooraf verwittigen van haar voornemen om gebruik te maken van borstvoedingspauzes;

­ de werkneemster moet met haar werkgever overeenkomen op welke moment(en) van de dag zij de borstvoedingspauze(s) kan nemen; bij gebrek aan akkoord moet(en) de pauze(s) aansluiten op de rusttijden bepaald in het arbeidsreglement;

­ de werkneemster moet maandelijks aan de hand van een attest of medisch getuigschrift bewijzen dat ze borstvoeding geeft;

­ het recht op borstvoedingspauzes waarin de CAO nr. 80 voorziet, bestaat in een schorsing van de arbeidsovereenkomst die als zodanig niet wordt bezoldigd door de werkgever; in de CAO wordt wel voorzien dat de werkneemster aanspraak moet kunnen maken op een uitkering ten laste van de sector ziekte- en invaliditeitsverzekering, waarvan de financiering wordt gesolidariseerd.

De CAO nr. 80 tot invoering van een recht op borstvoedingspauzes zal in werking treden op 1 juli 2002.

Deze overeenkomst past in het kader van nationale normen zoals de arbeidswet van 16 maart 1971 en het Algemeen Reglement op de Arbeidsbescherming. Ze past de overeenkomst nr. 183 van de IAO tot herziening van de (herziene) overeenkomst over de bescherming van het moederschap en het Europees sociaal handvest toe.

Het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid zal instaan voor de follow-up van de tenuitvoerlegging van deze nieuwe regelingen met betrekking tot de bescherming van het moederschap en borstvoedingspauzes.

Daarnaast werden er verschillende projecten ondernomen rond de gezondheid van vrouwen op het werk, met name in het kader van de programmatie van het Europees Sociaal Fonds.

Preventie van rugklachten bij het personeel van kindercrèches en kleuterscholen

Dit project ligt in de lijn van de doelstelling van de bescherming van de gezondheid en dus de tewerkstelbaarheid van een bijna volledig vrouwelijke beroepscategorie.

De bedoeling is het aanleren van bewegingstechnieken die dorso-lumbaire pathologieën kunnen vermijden en de bevordering van het gebruik van materiaal waardoor men de kinderen minder moet opheffen. In 2001 werden 30 theorie- en praktijksessies georganiseerd voor telkens een twaalftal personen.

Dit project werd in 2000 opgestart met cofinanciering van het Europees Fonds en zal in 2002 worden voortgezet met een reeks soortgelijke sessies, het informeren van de inrichtende machten, of een opleiding voor lesgever (leraars lichamelijke opvoeding) en de evaluatie van vroegere opleidingen.

Gevaarlijke producten

Een project met cofinanciering door het Europees Sociaal Fonds werkt aan een instrument voor de opsporing van risico's inzake gevaarlijke producten, waarbij de nadruk wordt gelegd op de bescherming van het moederschap.

Strategische doelstelling C4 :

onderzoek bevorderen en informatie verspreiden betreffende de gezondheid van de vrouw

Stress op het werk

In 2001 werden studies opgestart om de gevolgen van stress te bepalen rekening houdend met de verschillen tussen mannen en vrouwen.

Daarnaast heeft de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk in 2001 ook verschillende acties ondernomen rond dit thema :

­ de colloquia van 12 februari en 21 maart 2001 rond « Stressbestrijding : van diagnose naar collectieve aanpak », die georganiseerd werden door het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid,

­ het colloquium van 19 februari 2002 met als onderwerp « Welzijnsbeleving op het werk. Waarheen in België? »,

­ beslissing van de Hoge Raad met betrekking tot de Prijs die hij uitreikt. De keuze voor 2002 viel op het thema « stress op het werk ».

Gezondheid, veiligheid en stress in de landbouwsector

Dit project met cofinanciering van het Europees Sociaal Fonds is gericht op de bestrijding van arbeidsongevallen, beroepsziekten en stress in de landbouwsector en doet vooral een beroep op de vrouwenorganisaties om de rol van de landbouwster in deze materie te valoriseren.

Het project bestaat uit meerdere luiken:

a) een onderzoek naar de oorzaken van stress bij landbouwers en landbouwsters;

b) de opvang van personen die met grote moeilijkheden geconfronteerd worden;

c) informatie geven over de gezondheids- en veiligheidsrisico's die verband houden met het landbouwbedrijf;

d) de ontwikkeling van een informatica-instrument voor de sensibilisatie over de risico's die landbouwers en landbouwsters lopen.

Hantering van zware lasten en het gebruik van beeldschermen

Een onderzoek dat gedurende 2001 en 2002 gevoerd wordt is gewijd aan de gevolgen voor de ondernemingen van de Europese richtlijnen met betrekking tot de hantering van zware lasten en het gebruik van beeldschermen en de omzetting ervan in het Belgisch recht. Een groot aantal vrouwen wordt met deze thema's geconfronteerd.

D. Geweld jegens vrouwen

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen

In 2001 werden verschillende acties ondernomen in het raam van de strijd tegen pesterijen op het werk :

­ er werd gestart met een onderzoek naar pesterijen en de verschillende gevolgen ervan voor mannen en vrouwen;

­ er werden 12 sessies voor (75 personen georganiseerd om de leden van de comités voor preventie en bescherming op het werk te informeren en hen hun ervaringen te laten delen. Aangezien er teveel personen aan wilden deelnemen zullen er in 2002 bijkomende sessies plaatsvinden.

Ook de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk voerde acties met betrekking tot deze materie :

­ onderzoek van de problematiek van het geweld op het werk in ruime zin in een werkgroep;

­ voorbereiding van een advies rond een wetsontwerp met betrekking tot de bescherming van werknemers tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk.

Tot slot gaat de Medische Inspectie sinds 2001 in op alle klachten inzake ongewenst seksueel gedrag en pesterijen op het werk. Daarbij wordt er gebruikt gemaakt van de juridische instrumenten die er op dit moment in dit domein voorhanden zijn (de wet rond welzijn op het werk en het doorzenden van de dossiers naar de rechtbanken).

Strategische doelstelling D3 :

vrouwenhandel uitbannen en slachtoffers van geweld als gevolg van prostitutie en vrouwenhandel ondersteunen

De strijd tegen de mensenhandel is meer dan ooit een prioriteit voor de regering. Bedrijven die via clandestiene tewerkstelling aan de naleving van de normale arbeidsvoorwaarden ontsnappen of de sociale zekerheidsbijdragen ontduiken, kunnen immers onder de normale marktprijs werken. Ze creëren hierdoor een oneerlijke concurrentie en verdringen hun bonafide concurrenten uiteindelijk van de markt. Bovendien genieten de illegaal tewerkgestelden geen enkele sociale bescherming noch de voordelen die het arbeidsrecht voorziet.

Gezien de sociale inspectiediensten de mensenhandel niet alleen op strafrechtelijk vlak maar ook financieel aanpakken, wordt hun optreden beschouwd als één van de meest effectieve wapens in de strijd tegen de mensenhandel. Na de werkzaamheden van de Parlementaire Onderzoekscommissie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en van de Senaatssubcommissie « Mensenhandel en Prostitutie », werd in mei 2001 een samenwerkingsprotocol afgesloten inzake mensenhandel tussen de Sociale inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en de Inspectie van de sociale wetten van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.

Op basis van dit samenwerkingsprotocol werd een gestructureerde en gecoördineerde werkwijze ontwikkeld om binnen de verschillende gerechtelijke arrondissementen de controles op de illegale tewerkstelling van vreemde arbeidskrachten op te drijven. Deze werkwijze moest ook toelaten dat de verkregen informatie door andere bevoegde diensten (RSZ, Gewesten, Dienst voor Vreemdelingenzaken ...) gebruikt kon worden.

De werkwijze is zo gestructureerd dat er in ieder gerechtelijk arrondissement of regio maandelijks gemiddeld één controleactie uitgevoerd wordt, bij voorkeur in één van de sectoren met een verhoogd risico op mensenhandel, dwz :

­ de exotische restaurants;

­ de schoonmaakbedrijven;

­ de land- & tuinbouwbedrijven;

­ de recuperatiebedrijven van lompen;

­ de confectieateliers;

­ de prostitutiesector.

De samenwerking wordt gecoördineerd door twee nationale coördinatoren (aangeduid in beide departementen). Aan de hand van een vooraf opgestelde planning waken deze coördinatoren over de correcte uitvoering van de geplande acties. Ze vervullen verschillende taken : het verzamelen van resultaten, het leggen van contacten met de verantwoordelijken van de politie- en gerechtelijke diensten ...

De selectie van de bedrijven die een controlebezoek zullen krijgen wordt gemaakt door de lokale verantwoordelijken van de twee diensten (er vindt overleg plaats met de bevoegde juridische en politiediensten).

Door het afsluiten van het samenwerkingsprotocol zijn de beide inspectiediensten in de meeste gerechtelijke arrondissementen bevoorrechte gesprekspartners geworden bij de aanpak van de mensenhandel. In die hoedanigheid nemen ze deel aan de periodieke overlegvergaderingen tussen het Parket, het Arbeidsauditoraat, de politie- en inspectiediensten.

Na 8 maanden werking van het protocol, dwz van mei tot december 2001, kunnen de volgende resultaten voorgelegd worden :

Aantal gecontroleerde instellingen : 684.

Aantal gecontroleerde personen : 1 942, waarvan 441 zelfstandigen & 1 501 werknemers.

Aantal legaal aangetroffen tewerkgestelde vreemde arbeidskrachten, 700 waarvan 152 vrouwen.

Aantal illegaal aangetroffen tewerkgestelde vreemde arbeidskrachten : 404 waarvan 62 vrouwen.

De inspectiediensten stelden tijdens de controlebezoeken inbreuken vast op het gebied van sociale documenten, illegale tewerkstelling van vreemde werknemers, loonbescherming, loontekort, verhindering van toezicht, andere materies, in totaal 747 inbreuken (1 470 betrokken werknemers).

In absolute cijfers (dwz het aantal illegalen per sector) zijn de horeca (exotische restaurants) en de land- en tuinbouwsector met 34,9 % respectievelijk 33,9 % de voornaamste commerciële sectoren waar illegaal tewerkgestelde vreemde arbeidskrachten worden aangetroffen. De bouw volgt met 13 %. Worden deze cijfers evenwel door toevoeging van een gewichtscoëfficiënt (dwz het aantal aangetroffen illegaal tewerkgestelde vreemde arbeidskrachten per sector in verhouding tot het aantal gecontroleerden in die sector) gecorrigeerd dan zijn de sectoren waar het meest illegaal tewerkgestelde vreemde arbeidskrachten worden aangetroffen de bouw (44,2 %), de horeca (11,1 %) en de land- en tuinbouw (9,9 %). Wat de vrouwen betreft, werden de meest gecontroleerde vreemde werknemers in de horeca ­ exotische restaurants (133 vreemde werknemers, waarvan 37 illegaal tewerkgestel) en de prostitutie (48 vrouwelijke werknemers, waarvan 12 illegaal tewerkgesteld) aangetroffen.

Hoger vermelde resultaten werden met de beschikbare mankracht en middelen bereikt op basis van één controleactie per gerechtelijk arrondissement per maand. Voor alle duidelijkheid, het gaat hier om extra acties boven de normale werking. Dezelfde acties zullen in 2002 verder georganiseerd worden. Afhankelijk van de prioriteit, alsmede van de mankracht en middelen die de regering in de toekomst ter beschikking zou willen stellen, zullen deze cijfers uiteraard evolueren. Bovendien zijn de Sociale Inspectiediensten betrokken bij de oprichting van een centraal informatie- en analysecentrum (IAM) inzake mensenhandel. De opdracht van dit centrum zal erin bestaan alle statistische gegevens die momenteel beschikbaar zijn in de verschillende departementen of diensten, die in deze actief zijn, te centraliseren in één gegevensbank die toegankelijk is voor iedereen. Dit centrum moet voor het einde van het jaar 2002 klaar zijn.

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F1 :

de economische rechten en de onafhankelijkheid van vrouwen bevorderen, inclusief toegang tot werkgelegenheid, passende arbeidsvoorwaarden en zeggenschap over economische hulpbronnen

Nationaal Actieplan voor de Werkgelegenheid

Gendergelijkheid bekleedt in het nationaal actieplan een belangrijke plaats. In de aanpak die op alle overheidsniveaus in uitzicht wordt gesteld, bekleedt de gelijkheid van mannen en vrouwen immers een centrale positie, niet enkel als pijler van de werkgelegenheidsstrategie maar ook als transversale doelstelling. Het hoofddoel blijft de stijging van de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad maar er wordt ook gestreefd naar duurzame kwaliteitsbanen. Dit vereist gecoördineerde inspanningen die heel wat tijd in beslag zullen nemen. De federale en gemeenschaps- en gewestoverheden alsook de sociale partners hebben zich ertoe verbonden om een permanente gender screening door te voeren in de tenuitvoerlegging van de maatregelen inzake opleiding, begeleiding en beroepservaring. Op die manier moeten alle in België genomen maatregelen bijdragen tot het optrekken van de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad.

De uitwerking van het NAP en de maatregelen bevestigt de politieke bereidheid om de gendergelijkheid zo zichtbaar mogelijk te maken. Bij het opstellen van dit verslag was het essentieel dat de integratie van de kwaliteit van de arbeid moest gebaseerd zijn op betrouwbare statistische analyses. Daarom werden in alle regio's van het land de statistische gegevens van de overheidsdiensten voor tewerkstelling gespreid per geslacht op basis van een reeks variabelen (geslacht, leeftijd, categorie inzake tewerkstelling, studieniveau, werkloosheidsduur, regio van tewerkstelling).

­ De mannelijke werkgelegenheidsgraad ligt nog steeds hoger dan de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad. Niettemin is de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad sedert 1997 tweemaal sneller gestegen dan die van de mannen. In verband met het opleidingsniveau kan worden gesteld dan de mannen een iets lager opleidingsniveau hebben maar dat van de vrouwen daarentegen overstijgt duidelijk het Europees gemiddelde. Op het vlak van het volgen van opleidingen blijkt dat mannen en vrouwen hoe langer hoe meer een gelijkaardige patroon vertonen. Het verschil is eerder leeftijdsgebonden : hoe ouder de werknemers worden, hoe minder ze opleidingen volgen en die tendens is nog meer uitgesproken naarmate hun kwalificatieniveau daalt.

­ De vrouwelijke werkloosheidsgraad ligt echter ook nog steeds hoger dan die van de mannen hoewel de kloof tussen beide kleiner wordt. Tussen 1999 en 2001 is de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad gestegen van 45,2 % naar 46,3 % daar waar de werkloosheidsgraad met 1,6 percent is gedaald (van 20,9 % in januari 2001 tot 19,2 % in januari 2002) terwijl de mannelijke werkloosheidsgraad met 0,5 % daalt. In dat verband moet er evenwel op worden gewezen dat het aandeel van de vrouwen hoger ligt in de tewerkstellingsprogramma's dan in de werkloosheid (60 % tegenover 56 %), wat te wijten is aan het feit dat heel wat vrouwen deel uitmaken van de doelgroepen van een aantal tewerkstellingsprogramma's, namelijk de langdurig werklozen.

­ Uit een systematische opsplitsing van de gegevens voor mannen en vrouwen komen aanzienlijke regionale verschillen tot uiting. Zo is het verschil qua tewerkstelling tussen mannen en vrouwen kleiner in Brussel. Bovendien is de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad (55-64 jaar) er hoger dan in beide andere gewesten. In 2001 bedroeg de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad in Vlaanderen 54,3 %. Het verschil van zowat 5 percent ten opzichte van de doelstelling van Lissabon (60 % in 2010) zal ongetwijfeld worden weggewerkt wanneer de globale doelstelling van 70 % is bereikt. Die regionale verschillen vervagen vanaf de leeftijd van 40 jaar. Dat betekent dat in Wallonië en Brussel de jonge vrouwen minder actief zijn terwijl dat in Vlaanderen de oudste leeftijdscategorie is. Voor laaggeschoolde vrouwen in België is de kans op een baan beperkter.

De Startbaanovereenkomst

De doelstelling van de Startbaanovereenkomst bestaat erin de jongeren de kans te geven om een plaats te verwerven op de arbeidsmarkt binnen zes maanden nadat ze de school hebben verlaten. Het is de bedoeling dat de jongeren niet in de langdurige werkloosheid terechtkomen en hun schoolopleiding vervolmaken met het oog op een beroepskwalificatie die onontbeerlijk is voor een duurzame inschakeling op de arbeidsmarkt. Ook al is deze maatregel niet specifiek op de vrouwen gericht, toch worden zij er rechtstreeks bij betrokken.

Ondanks het groot aantal betrokken jongeren, moet er worden op gewezen dat er een aantal lacunes werden vastgesteld, inzonderheid wat betreft de positie van de laag geschoolde jongeren en meer in het bijzonder de vrouwen (ook al groeien beide groepen evenredig). In mei 2001 bedraagt het totaal aantal (afgesloten en lopende) startbaanovereenkomsten 49 988 mannen (56,6 %) tegenover 38 325 vrouwen (43,4 %). De situatie lijkt dus te verbeteren en opnieuw in evenwicht te raken. Wanneer men die resultaten opsplitst, kan worden vastgesteld dat er nog inspanningen moeten worden geleverd. Uit de opsplitsing tussen laaggeschoolde en gekwalificeerde mannen en vrouwen komen grotere verschillen naar voren. Bij de laaggeschoolden is de kloof het grootst, namelijk 64,6 % van de mannen tegenover 35,3 % van de vrouwen. Het verschil tussen gekwalificeerde mannen en vrouwen is het kleinst (52,6 % tegenover 47,4 %).

PWA (Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen)

De oprichting van plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen in de gemeenten of in een groep gemeenten heeft tot doel te voldoen aan de vraag naar een aantal activiteiten die in de normale arbeidscircuits niet worden uitgevoerd en die met deze laatste ook niet concurreren. Anderzijds dienen de PWA's ook te voldoen aan de vraag naar werk van de volledig uitkeringsgerechtigd langdurig werklozen, de bestaansminimumtrekkers en sommige categorieën van sociale bijstandgenieters die moeilijk toegang tot het arbeidsproces vinden. Deze maatregel doelt dus ook op de vrouwen want via de aanpak van een aantal specifieke sectoren wordt het probleem erkend en wordt de doorstroming naar het arbeidsproces op lange termijn versoepeld. Op die wijze wordt een grote groep vrouwen bereikt die door een gebrek aan opleiding over weinig kansen op de arbeidsmarkt beschikken. Onder de personen die activiteiten verrichten in de PWA's zijn er in 2001 3 146 vrouwen (83,5 %) en 6 213 mannen (16,5 %). Uit de andere factoren zoals de locatie of de leeftijd valt geen relevante informatie te putten. Wanneer er echter rekening wordt gehouden met de gezinscategorieën, kan worden vastgesteld dat de verschillen tussen mannen en vrouwen duidelijker worden of variëren. In de categorie samenwonenden met gezin ten laste bedroeg de verhouding in 2001 3 387 mannen tegenover 10 092 vrouwen, voor de alleenstaanden was dat 70,7 % vrouwen tegenover 28,3 % mannen. Tenslotte in de categorie samenwonenden zonder gezin ten laste waren er 17 683 vrouwen (92,7 %) tegenover slechts 1 400 mannen (7,3 %).

Via de voortzetting van deze maatregel wordt dus de inschakeling van de vrouwen in een arbeidscircuit beoogd.

Ontwerp van wet tot omzetting van de richtlijn 99/70/EG van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd

De Europese raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd wil de kwaliteit van de arbeid voor bepaalde tijd verbeteren door het principe van non-discriminatie in te voeren en een kader vast te leggen om misbruiken te voorkomen die zouden voortvloeien uit het gebruik van opeenvolgende contracten voor een bepaalde tijd.

Hoewel de Belgische wetgeving grotendeels conform is met de bepalingen van de richtlijn, diende toch een wetsontwerp te worden opgesteld om volledig uitwerking te geven aan deze richtlijn. Dit wetsontwerp werd voorgelegd aan het advies van de Nationale Arbeidsraad en de Raad van State. Deze laatste bracht zijn advies uit op 6 december 2001, zodat het wetsontwerp in de loop van 2002 aan het parlement ter beraadslaging zal kunnen worden voorgelegd.

Strategische doelstelling F3 :

voorzien in zakelijke dienstverlening, opleiding en toegang tot afzetgebieden, informatie en technologie, met name voor vrouwen met een laag inkomen

Bestrijding van de werkloosheidsvallen

Sedert een aantal jaren streven de Belgische overheden naar een beleid afgestemd op een structurele verlaging op de fiscale en de parafiscale niveaus van de indirecte arbeidskosten. Om de risico's inzake werkloosheidsvallen te verlagen werden reeds een aantal maatregelen genomen waarbij de kloof tussen inkomsten uit arbeid en de sociale uitkering vergroot werd.

De maatregelen met betrekking tot de structuur van de arbeidsmarkt sluiten aan bij een strategie die gericht is op de tewerkstelling van de zwakste groepen, namelijk de werknemers met de laagste lonen en de oudere werknemers. Gelet op de hardnekkige loonkloof tussen mannen en vrouwen kan worden gesteld dat deze beleidskoers de vrouwen bevoordeelt.

In die optiek werden reeds een aantal maatregelen getroffen die gericht zijn op een betere inzetbaarheid van de vrouwen. De premie van 743,7 euro die wordt toegekend aan alleenstaande langdurige werklozen met kind(eren) is voornamelijk voor vrouwen bestemd. Hetzelfde geldt voor de maatregel tot behoud van verhoogd kindergeld in geval van werkhervatting. De vermindering van de persoonlijke bijdragen inzake sociale zekerheid voor de lage lonen en de invoering van het belastingskrediet terugbetaalbaar aan de lage lonen hebben een positief effect op de vrouwelijke werkgelegenheidsgraad.

In de optiek van de bestrijding van de werkloosheidsvallen moet echter worden gewezen op de ondervertegenwoordiging van de vrouwen in het stelsel van het betaald educatief verlof. Die maatregel strekt tot de maatschappelijke bevordering van werknemers uit de privé-sector door het verlichten van de lasten en vermoeidheid van de werknemers die, naast hun beroepsactiviteit, bepaalde opleidingen volgen. Op die wijze kunnen een aantal maatschappelijke ongelijkheden worden weggewerkt ten aanzien van de werknemers die niet gestudeerd hebben en kan de integratie van een aantal werknemerscategorieën zoals bijvoorbeeld de vrouwen worden bevorderd. De vrouwen zijn in dit stelsel echter ondervertegenwoordigd. Hoewel de cijfers nog onvolledig zijn voor 1999-2000, bedraagt de verhouding tussen mannen en vrouwen 21884 mannen tegenover 8 427 vrouwen. Het staat niet vast dat de reden enkel schuilt in het feit dat de reglementering de deeltijdse werknemers uitsluit (heel wat vrouwen werken deeltijds). Het zou eerder een algemeen gevolg zijn waardoor de rol van de vrouw in het gezin opnieuw moet worden bekeken.

Het interprofessioneel akkoord van 22 december 2000

In het kader van hetzelfde interprofessioneel akkoord worden maatregelen genomen voor de permanente opleiding van de werknemers en in het bijzonder voor diegenen die in een zwakke positie verkeren op de arbeidsmarkt. Er worden eveneens maatregelen genomen voor de risicogroepen alsook een uitbreiding van het educatief verlof. Hiervan kunnen ook de vrouwen gebruik maken vooral als hun opleiding beperkt is. In sommige gevallen kunnen de maatregelen in het bijzonder gericht zijn op diegenen die afwezig geweest zijn op de arbeidsmarkt (meestal wegens gezinslasten) en die opnieuw wensen of moeten werken. Deze maatregelen belangen uiteraard andere categorieën werknemers aan en het is dus onrechtstreeks dat de vrouwen kunnen betrokken zijn. Dit is ook een teken van een normalisering van het beroepsleven van de vrouwen. Uit een overzicht dat werd opgemaakt op 1 april 2002 is gebleken dat de meeste paritaire comités dergelijke collectieve overeenkomsten hebben gesloten die, door een specifieke bijdrage en de aanmoediging van de regering, een beroep doen op de prestaties van de sectorale bestaansfondsen in het kader van initiatieven inzake opleiding en tewerkstelling.

Wat betreft de strijd tegen de loonongelijkheden en de toegang van vrouwen tot de nieuwe technologieën, werden in 2001 twee projecten met cofinanciering van het Europees Sociaal Fonds gelanceerd. De beschrijving ervan is terug te vinden in het gedeelte van het verslag dat gewijd is aan het gelijkekansenbeleid.

Strategische doelstelling F5 :

seksescheiding in de beroepsuitoefening en alle vormen van discriminatie bij de arbeidsvoorziening uitbannen

In de periode 1999-2001 heeft het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid een ESF-project genaamd Quo vadis uitgewerkt. Dit grootschalig tewerkstellingsproject had als doel de seksesegregatie te doorbreken in verschillende traditionele mannenfuncties en -beroepen en de vraag en het aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar afstemmen. Hiertoe werden meer dan 150 langdurige vooral laaggeschoolde werkloze vrouwen omgeschoold en begeleid in arbeidsmarktgerichte typisch mannelijke functies.

Het project werd mede door de intense samenwerking met de federale sectorale vormingsinstellingen een succes. 82 % van de vrouwen die een opleiding volgde, vond werk en 72 % vond werk in een typisch mannelijke functie. Ook de bedrijven en de sectoren zagen hun inspanningen beloond : dankzij dit project vonden zij de nodige technisch opgeleide arbeidskrachten, de aangeworven vrouwen zorgen voor een rendementstijging en een kwalitatief beter eindproduct en meer vrouwen op de werkvloer bevorderen de werksfeer.

Quo Vadis heeft vanuit deze praktijkervaringen enkele kritische succesfactoren en aanbevelingen voor het welslagen van dergelijke projecten op papier gezet. Het eindresultaat is vertaald in een handleiding die dient als een praktisch en inspirerend instrument voor de sociale partners, begeleidings-, opleidings-, en tewerkstellingsinstellingen en HRM-verantwoordelijken die de omscholing en inschakeling van vrouwen in mannenfuncties en -beroepen willen realiseren.

Strategische doelstelling F6 :

harmonisatie van verantwoordelijkheden voor werk en gezin van vrouwen en mannen bevorderen

Verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven (wet van 10 augustus 2001)

Op 10 augustus 2001 werd de wet betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven aangenomen. Deze wet bevat een aantal maatregelen die tot doel hebben om de combinatie tussen arbeid en privé-leven te vergemakkelijken :

­ Algemene arbeidsduurvermindering tot 38 uren per week

Met ingang van 1 januari 2003 wordt de wekelijkse arbeidsduur verplicht op 38 uur per week gebracht voor alle voltijdse werknemers die onder het toepassingsgebied vallen van de regels inzake arbeidsduur van de Arbeidswet van 16 maart 1971.

Tevens wordt voorzien in een financiële stimulans voor de ondernemingen die vóór die datum via conventionele weg reeds de wekelijkse arbeidsduur zouden hebben verminderd tot 38 uur per week. Deze financiële stimulans bestaat uit een eenmalige vermindering van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid per werknemer waarop de arbeidsduurvermindering tot 38 uur per week betrekking heeft. De hoogte van de bijdragevermindering hangt af van het kwartaal waarin de arbeidsduurvermindering in werking treedt (dit moet in elk geval plaatsvinden vóór datum van 1 januari 2003).

­ Collectieve arbeidsduurvermindering onder 38 uren per week en vierdagenweek

De bestaande systemen van collectieve arbeidsduurvermindering en vierdagenweek en bijdrageverminderingen voor arbeidsduurverminderingen worden afgeschaft en vervangen door één enkele maatregel inzake collectieve arbeidsduurvermindering, die tot doel heeft om de ondernemingen uit de privé-sector aan te zetten vrijwillig de wekelijkse arbeidsduur te verminderen onder de 38 uur per week via de toekenning van specifieke en aanzienlijke verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid.

Een eerste bijdragevermindering wordt, ter ondersteuning van de reorganisatie van het werk in de onderneming, toegekend naar aanleiding van de eigenlijke invoering van het stelsel van collectieve arbeidsduurvermindering. Het gaat hier om een eenmalige aanpassingspremie onder de vorm van een bijdragevermindering ten belope van 800 EUR per betrokken werknemer en per volledig uur vermindering van de wekelijkse arbeidsduur onder de 38 uur per week.

Verder kan ook een bijdragevermindering worden toegekend onder de vorm van een structurele premie, die gekoppeld is aan het behoud van het stelsel van collectieve arbeidsduurvermindering dat heeft aanleiding gegeven tot de toekenning van voormelde eenmalige aanpassingspremie. Deze structurele premie moet toelaten de stabiliteit en het duurzaam karakter van de overeengekomen regeling van arbeidsduurvermindering te waarborgen en wordt toegekend per betrokken werknemer en per kwartaal. De werkgever kan deze structurele premie genieten gedurende een periode van 10 jaar, op voorwaarde dat het stelsel van arbeidsduurvermindering wordt ingevoerd vóór 1 april 2006.

Tot slot wordt ook voorzien in de toekenning van een eenmalige bijdragevermindering in geval van invoering van de vierdagenweek in een onderneming (het moet hier gaan om een arbeidsregeling waarbij de wekelijkse arbeidsduur wordt gespreid hetzij over vier arbeidsdagen per week, hetzij over vijf arbeidsdagen per week, maar dan in een stelsel met drie volledige en twee halve arbeidsdagen). Voormelde bijdragevermindering bedraagt 400 EUR per voltijdse werknemer waarop de vierdagenweek betrekking heeft.

­ Hervorming van het stelsel van loopbaanonderbreking : overgangsmaatregelen

In de privé-sector wordt met ingang van 1 januari 2002 het vroegere stelsel van loopbaanonderbreking vervangen door het nieuwe systeem inzake tijdskrediet, waarvan de voorwaarden door de sociale partners werden vastgelegd in de CAO nr. 77bis van 19 december 2001 (zie verder).

Om de vlotte overgang tussen beide systemen te waarborgen en de rechten te vrijwaren van de werknemers die onder het oude stelsel van loopbaanonderbreking reeds een aanvraag hebben ingediend of een loopbaanonderbreking genieten, werden een reeks overgangsmaatregelen vastgesteld in de hierboven vernoemde wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven.

Daarnaast werd ook de verplichting tot vervanging van een werknemer in loopbaanonderbreking door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze afgeschaft en werden de uitkeringen voor loopbaanonderbreking opgetrokken.

­ Uitbreiding van het vaderschapsverlof en adoptieverlof

Met ingang van 1 juli 2002 wordt het recht voor mannelijke werknemers om van het werk afwezig te blijven ter gelegenheid van de geboorte van een kind waarvan de afstamming langs zijn zijde vaststaat opgetrokken van drie naar tien dagen afwezigheid. Deze tien dagen vaderschapsverlof zullen door de werknemer vrij mogen worden gekozen binnen een periode van dertig dagen te rekenen vanaf de dag van de bevalling.

Gedurende de eerste drie dagen van het vaderschapsverlof zal de werknemer het behoud van zijn loon genieten ten laste van zijn werkgever. Gedurende de volgende zeven dagen zal de werknemer een socialezekerheidsuitkering genieten, waarvan het bedrag nog bij koninklijk besluit moet worden bepaald en die de werknemer zal worden uitbetaald in het raam van de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

De uitbreiding van het vaderschapsverlof kadert in een filosofie van betere verzoening tussen werk en gezinsleven en strekt ertoe mannen meer te betrekken bij de opvang van een pasgeborene in het gezin en hen te stimuleren tot het opnemen van gezinsverantwoordelijkheid in dit verband.

Een gelijkaardige regeling werd ook uitgewerkt voor mannelijke en vrouwelijke werknemers die een kind adopteren. Deze werknemers hebben het recht om van het werk afwezig te blijven gedurende tien dagen, te kiezen binnen dertig dagen volgend op de inschrijving van het kind in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar de werknemer zijn verblijfplaats heeft.

Gedurende de eerste drie dagen van het adoptieverlof zal de werknemer het behoud van zijn loon genieten ten laste van zijn werkgever. Gedurende de volgende zeven dagen zal de werknemer een socialezekerheidsuitkering genieten, waarvan het bedrag nog bij koninklijk besluit moet worden bepaald en die de werknemer zal worden uitbetaald in het raam van de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Toevoeging van extra modaliteiten inzake opname van het ouderschapsverlof

Het recht op ouderschapsverlof wordt geregeld door het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan. Voorlopig kan het ouderschapsverlof enkel worden opgenomen hetzij door de arbeidsovereenkomst volledig te schorsen gedurende een aaneengesloten periode van 3 maanden (voltijds ouderschapsverlof), hetzij door de arbeidsprestaties halftijds verder te zetten gedurende een aaneengesloten periode van 6 maanden (halftijds ouderschapsverlof).

In de loop van 2001 werd een voorstel geformuleerd om via een aanvulling van voormeld koninklijk besluit een aantal extra modaliteiten te voorzien inzake opname van het ouderschapsverlof. Met name zou worden voorzien dat het voltijds ouderschapsverlof per maand kan worden opgesplitst. Tevens zou ook de mogelijkheid worden geschapen om het ouderschapsverlof te laten opnemen onder de vorm van een 1/5e vermindering van arbeidsprestaties gedurende een periode van 15 maanden. Deze maatregelen hebben tot doel ervoor te zorgen dat meer werknemers, en vooral dan mannen, gebruik zouden maken van de mogelijkheid tot het opnemen van ouderschapsverlof. Verwacht wordt dat voornoemde aanvulling van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 kan worden geconcretiseerd in het begin van 2002.

CAO nr. 77bis van 19 december 2001 tot vervanging van de CAO nr. 77 van 14 februari 2001 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking

Met ingang van 1 januari 2002 wordt in de privé-sector het systeem van het tijdskrediet ingevoerd via de door de sociale partners op het niveau van de Nationale Arbeidsraad afgesloten en door de regering algemeen verbindend verklaarde CAO nr. 77bis van 19 december 2001 tot vervanging van de CAO nr. 77 van 14 februari 2001 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking.

Concreet voorziet de CAO nr. 77bis in drie soorten rechten, tw :

­ een recht op tijdskrediet voor een maximumperiode van één jaar (verlengbaar tot vijf jaar via CAO), hetzij door een volledige schorsing van de arbeidsprestaties, hetzij door een vermindering van arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking;

­ een recht op een 1/5e-loopbaanvermindering ten belope van een dag per week of twee halve dagen per week, voor een maximumperiode van vijf jaar over de gehele loopbaan;

­ een recht voor de werknemers van 50 jaar en ouder op een vermindering van de arbeidsprestaties, hetzij in de vorm van een 1/5e-loopbaanvermindering, hetzij in de vorm van een vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, en dit zonder een maximumduur.

Bovenstaand systeem van het tijdskrediet vervangt in de privé-sector de vroegere wettelijke regeling inzake loopbaanonderbreking, maar legt andere voorwaarden en regels vast voor de opname van de erin toegekende rechten.

I. Mensenrechten van vrouwen

Strategische doelstelling Il :

de mensenrechten van vrouwen bevorderen en beschermen door de volledige uitvoering van alle mensenrechteninstrumenten, en wel in het bijzonder het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen

In 2001 werden veertien halve informatiedagen georganiseerd voor de arrondissementscomités om hen te informeren over de wetgeving rond discriminatie op grond van afkomst. Bij deze gelegenheid werd ook de aandacht gevestigd op geslachtsgebonden discriminaties.

PERSPECTIEVEN

In 2001 werden nieuwe maatregelen ten uitvoer gelegd in het raam van de verzoening van werk en levenskwaliteit. Daarnaast wordt al een aantal jaar de nadruk gelegd op de verbetering van beroepsinschakelingscapaciteit en de strijd tegen de werkloosheidsvallen. Dit heeft bemoedigende resultaten opgeleverd met betrekking tot de gelijke toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt. Deze inspanningen moeten echter in de komende jaren voortgezet worden om tegemoet te komen aan de doelstellingen die vastgelegd werden tijdens de Europese Raad van Lissabon met het oog op de verhoging van de tewerkstellingsgraad van vrouwen tot 60 % in 2010.

Vice-eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken

L. MICHEL

minister, toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken, bevoegd voor Buitenlandse Handel en Landbouw

A. NEYTS-UYTTEBROECK

INLEIDING

De minister van Buitenlandse Zaken ijvert ervoor om binnen het werkingsgebied van de hem toevertrouwde vijf grote opdrachten uitvoering te geven aan de strategische doelstellingen die werden vastgelegd op de vierde Wereldvrouwenconferentie die van 4 tot 14 september 1995 in Peking plaatsvond.

Het beginsel van gendergelijkheid moet leiden tot de gelijke en volwaardige participatie van vrouwen in het politieke, economische, sociale en culturele leven. Ook dient elke discriminatie op grond van geslacht te worden geweerd. De minister schaart zich dan ook ten volle achter het Belgische regeringsbeleid terzake. De minister is in het bijzonder begaan met de situatie van vrouwen in de wereld en vindt de ernstige schendingen van hun rechten in tal van landen zorgelijk. Daarom zet hij de Staten aan tot de nakoming van hun internationale verbintenissen met het oog op de naleving en toepassing van bedoelde rechten.

Het genderperspectief, m.a.w. de gevolgen voor vrouwen en mannen, dat moet worden ingecalculeerd bij de uitwerking van beleidslijnen, projecten of maatregelen zonder dat deze een discriminerende weerslag hebben, heeft nog niet echt een plaats veroverd. Het genderperspectief mag dan wel algemeen aanvaard zijn, toch is de toepassing ervan niet echt ingeburgerd, ook al werd terzake enige vooruitgang geboekt.

Hoewel we niet echt kunnen spreken van beleidslijnen, projecten en maatregelen die specifiek werden genomen in het verlengde van de aanbevelingen die werden goedgekeurd op de Wereldvrouwenconferentie, kan toch worden gesteld dat de maatregelen die raken aan specifieke gebieden uit het rapport een genderaspect hebben en dat een bijzondere plaats wordt ingeruimd voor vrouwen.

De acties van de minister van Buitenlandse Zaken zijn hoofdzakelijk toegespitst op de onderstaande domeinen van het platform voor actie van Peking :

­ de fundamentele rechten van de vrouw;

­ vrouwen en gewapende conflicten;

­ geweld jegens vrouwen;

­ het meisje;

­ economie.

In een groot aantal gevallen vinden de acties ter bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen die door de minister van Buitenlandse Zaken ontwikkeld werden plaats in overleg en samenwerking met de minister bevoegd voor het Gelijkekansenbeleid. Dit is in het bijzonder het geval bij het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie.

Op het niveau van de Buitenlandse Handel heeft de toegevoegde minister zich er toe verbonden om een genderdimensie in te voeren in de internationale handel.

De volgende subdoelstellingen werden geformuleerd :

­ een verhoging van de deelname van vrouwelijke ondernemers aan handelsmissies;

­ tijdens het bezoek aandacht schenken aan plaatselijke projecten van vrouwen;

­ het belang onderstrepen van een vrouwelijke deelname in het kader van het luik « imago van België ».

Op het niveau van de algemene « interne » maatregelen bij het ministerie van Buitenlandse Zaken wordt gewerkt aan de inpassing van het genderperspectief in het human resources management.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

D. Geweld jegens vrouwen

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen

Ook binnen de Verenigde Naties steunt België het geheel van resoluties en programma's waaraan vorm wordt gegeven ten gunste van de bestrijding van geweld tegen vrouwen.

In verband hiermee steunde België in het kader van de werkzaamheden van de Commissie voor de rechten van de mens een resolutie ter uitbanning van geweld tegen vrouwen. De resolutie veroordeelt met name alle daden van geweld tegen vrouwen op grond van sekse. Ook bevat ze een omschrijving van het begrip « geweld tegen vrouwen », veroordeelt krachtig alle vormen van fysisch, seksueel en psychisch geweld gepleegd in huiselijke kring zoals het toebrengen van slagen, geweld in verband met de bruidschat, geweld binnen het huwelijk, het doden van meisjesbaby's, genitale verminking en andere traditiegebonden praktijken die schadelijk zijn voor de vrouw alsmede geweld buiten het huwelijk en geweld in verband met uitbuiting.

Deze resolutie spoort de regeringen ertoe aan een aantal maatregelen te nemen, met inbegrip van informatiecampagnes en opleidingen om de strijd aan te binden tegen alle vormen van geweld tegen vrouwen, ongeacht de context. Ze vestigt eveneens de aandacht op de talrijke conclusies en aanbevelingen die Mevrouw Radhika Coomaraswamy, de speciale rapporteur van de commissie Geweld jegens vrouwen over dit thema en de oorzaken en gevolgen ervan in een lijvig rapport neerschreef.

Tijdens de 56e zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties die van september tot december 2001 plaatshad, coördineerde België het standpunt van de Europese Unie ten aanzien van een aantal resoluties die verband hielden met geweld tegen vrouwen. Het gaat om de resolutie ter veroordeling van traditiegebonden en gebruikelijke praktijken die schadelijk zijn voor de gezondheid van vrouwen en kinderen (resolutie 56/128) en de resolutie over het geweld jegens migrantenvrouwen (resolutie 56/131).

Daarnaast vraagt de 3e VN-Conferentie over racisme die van 31 augustus tot 8 september 2001 in Durban plaatshad, uitdrukkelijk vrouwen te beschermen tegen racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en aanverwante vormen van onverdraagzaamheid. Het slotdocument alsmede het actieprogramma van de Conferentie waren het voorwerp van geslaagde onderhandelingen waaraan op actieve wijze werd deelgenomen door het Belgische EU-voorzitterschap en de Belgische minister van Buitenlandse Zaken.

Ook weze vermeld dat het ministerie van Buitenlandse Zaken jaarlijks 75 000 euro stort in het fonds ter ondersteuning van de slachtoffers van folteringen van het Hoog Commissariaat voor de mensenrechten van de Verenigde Naties.

De Commissie inzake de positie van de vrouw keurde eveneens een aantal resoluties goed in verband met geweld tegen vrouwen. Zo zijn er met name de resolutie over de bevrijding van vrouwen en kinderen die tijdens gewapende conflicten gegijzeld of gevangen genomen werden en de resolutie over vrouwen en meisjes in Afghanistan.

In het kader van de Raad van Europa werd een aanbeveling over de bescherming van vrouwen tegen geweld door de ministerraad goedgekeurd (2002/5), rekening houdend met de door de Belgische delegatie voorgestelde wijzigingen die ten doel hadden de gelijkwaardigheid van de rechten van de mens in het algemeen en het recht van de vrouw tegen geweld te worden beschermd, te expliciteren. In de aanbeveling die maatregelen voorstelt om deze vormen van geweld te bestrijden, wordt ook aandacht besteed aan de hulpverlening aan en bescherming van slachtoffers.

In het kader van de Europese Unie, staat België nog steeds achter het DAPHNE-programma (2000-2004) dat ten doel heeft geweld jegens vrouwen, kinderen en adolescenten te voorkomen en ze te beschermen en achter het STOP-programma dat meer bepaald betrekking heeft op de strijd tegen de mensenhandel. Het STOP II-programma (2001-2003) werd goedgekeurd en de hulpverlening aan en bescherming van slachtoffers kreeg bijzondere aandacht.

Onder het Belgische voorzitterschap werd het geweld tegen vrouwen in de conclusies van het voorzitterschap van december 2001 aangemerkt als de voornaamste kwestie die het Spaanse voorzitterschap te behandelen zou krijgen in het kader van de follow-up van Peking. De indicatoren terzake zullen in het tweede semester 2002 onder het Deense voorzitterschap worden goedgekeurd.

In het kader van de OVSE moet er aan herinnerd worden dat het Europees Veiligheidscharter, dat in november 1999 in Istanbul werd goedgekeurd, twee artikels bevat die gewijd zijn aan de vrouwenrechten. Eén ervan vraagt specifiek om een einde te maken aan het geweld tegen vrouwen. In 2000 werd een actieplan aangenomen voor de tenuitvoerlegging van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Dit plan zal herzien worden in 2003.

Strategische doelstelling D3 :

vrouwenhandel uitbannen en slachtoffers van geweld als gevolg van prostitutie en vrouwenhandel ondersteunen

Het vraagstuk van de mensenhandel en de talrijke schendingen van de mensenrechten en fundamentele rechten van de vrouw die hieruit voortvloeien, is één van de meest complexe en prangende kwesties waarmee de internationale gemeenschap vandaag de dag geconfronteerd wordt. De moeilijkheden terzake houden verband met de verschillen in politieke achtergrond en de geografische dimensie van het vraagstuk alsmede met de uiteenlopende conceptuele benaderingen, de mobiliteit en het aanpassingsvermogen van de mensenhandelaars, de specifieke situaties en de noden van de slachtoffers van mensenhandel, de ontoereikendheid van de rechtskaders en het gebrek aan coördinatie tussen de actoren die erbij betrokken zijn op nationaal, regionaal en internationaal niveau.

Op het niveau van de Verenigde Naties hechtte de Commissie voor de rechten van de mens tijdens de 57e zitting haar goedkeuring aan een resolutie over de handel in vrouwen en meisjes. België steunde de indiening van een resolutie die de regeringen oproept de mensenhandelaars en tussenpersonen te straffen en ervoor te zorgen dat de slachtoffers van mensenhandel bescherming en hulp krijgen met inachtneming van hun fundamentele rechten. De commissie spoorde de regeringen ertoe aan de VN-overeenkomst tegen de georganiseerde transnationale misdaad en bijbehorende protocollen te bekrachtigen, meer bepaald het protocol met het oog op voorkoming, bestrijding en bestraffing van de mensenhandel.

Algemeen mag worden gesteld dat de organen die in het kader van de Verenigde Naties belast zijn met het toezicht op de naleving van de verdragen inzake mensenrechten en de rechten van de vrouw, bij het bestuderen van de rapporten van de Staten die partij zijn, nog steeds bijzondere aandacht besteden aan de mensenhandel.

Tijdens de voorbije periode werd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en de Commissie voor de rechten van de mens de nadruk gelegd op de « mensenrechtendimensie » van de handel in vrouwen en meisjes.

Ook de aandacht van een aantal speciale rapporteurs van voornoemde commissie die een bepaald thema of de situatie in een bepaald land moesten bestuderen, ging uit naar de mensenhandel.

Op basis van een opdracht van de Subcommissie voor de rechten van de mens wordt de kwestie ook bestudeerd door de werkgroep hedendaagse vormen van slavernij, die met de vertegenwoordigers van de desbetreffende Afrikaanse Staten reeds een constructieve dialoog aanging.

Sedert 1998 geeft de Hoge Commissaris voor de rechten van de mens voorrang aan de kwestie mensenhandel en met name de handel in vrouwen en kinderen. Het programma van het Hoog Commissariaat wordt met name geleid en ten uitvoer gebracht in het kader van een door het VN-Fonds voor vrijwillige bijdragen gefinancierd project inzake technische samenwerking in het kader van de mensenrechten, dat ten dele ook door België wordt gefinancierd.

Andere instanties, organismen en organisaties van de Verenigde Naties of die hierbij aanleunen zoals Unicef, het UNDP, het Hoog Commissariaat voor de vluchtelingen, de IAO, de Internationale Organisatie voor migratie houden zich eveneens bezig met de verschillende aspecten van de mensenhandel.

In het kader van de Raad van Europa werden een aantal teksten met rechtskracht aangenomen, zoals een aanbeveling inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting die in oktober 2001 door het Comité van ministers werd goedgekeurd. Daarnaast hechtte de parlementaire vergadering van de Raad van Europa haar goedkeuring aan twee aanbevelingen : een daarvan hield verband met een campagne tegen de handel in minderjarigen om de aanvoer uit Oost-Europa tegen te gaan, een andere met een campagne tegen vrouwenhandel.

Eén van de prioritaire doelstellingen van de Raad van Europa is het opstellen van een Europese overeenkomst inzake mensenhandel.

Binnen de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) is België tezamen met de Russische Federatie voorzitter van een werkgroep gendergelijkheid en bestrijding van de mensenhandel. Deze werkgroep werd opgericht naar aanleiding van de top van staatshoofden en regeringsleiders die in november 1999 in Istanbul plaatshad.

In juli 2001 keurde de Permanente Raad van de OVSE een besluit goed dat de waarnemend voorzitter van de organisatie, de secretaris-generaal en het Bureau voor democratische instellingen en mensenrechten ertoe aanzette de andere internationale organisaties in kennis te stellen van de door de OVSE reeds genomen maatregelen, met inbegrip van de gedragscode voor het personeel en de richtlijnen tegen mensenhandel en met betrekking tot de reeds goedgekeurde of nog goed te keuren maatregelen een dialoog aan te gaan en informatie uit te wisselen.

In december 2001 keurde de ministerraad in Boekarest een nieuw besluit goed waarbij nogmaals de verbintenis werd aangegaan tussen de deelnemende Staten samenwerking en wisselwerking te bewerkstelligen met het oog op het aannemen van maatregelen ter bestrijding van de mensenhandel en de daarmee verband houdende misdaden.

Op het niveau van de Europese Unie bestond de voornaamste actie van de Commissie tijdens de voorbije periode erin de laatste hand te leggen aan een kaderbesluit van de Raad in verband met de strijd tegen mensenhandel. Dit besluit zal worden gehanteerd als een belangrijk onderdeel in de strijd tegen mensenhandel naar en vanuit landen van de Europese Unie. Bedoeling is dat voornoemd besluit in juni 2002 wordt goedgekeurd. Het beoogt voornamelijk de strafrechtelijke bepalingen en sancties op elkaar af te stemmen. Maar in de eerste plaats streeft het naar een betere toepassing van de wet en gerechtelijke samenwerking inzake strafzaken.

Het Stabiliteitspact voor Zuid-Oost-Europa dat op initiatief van de Europese Unie in juni 1999 werd goedgekeurd, voorziet in een speciaal team mensenhandel. Dit houdt zich vooral bezig met sensibilisering, uitwisselings- en opleidingsprogramma's, samenwerking bij de toepassing van de wetgeving, programma's ter bescherming van slachtoffers, repatriërings- en reïntegratiehulp, de vereiste wetgevende hervormingen en preventie. In april 2001 stelde het speciaal team een meerjarenactieplan in de strijd tegen de mensenhandel in Zuid-Oost-Europa voor.

De vertegenwoordigers van het ministerie van Buitenlandse Zaken nemen deel aan de internationale vergaderingen over mensenhandel, clandestiene immigratie en aanverwante kwesties. Bedoeling is te voorzien in de follow-up en de tenuitvoerlegging van de internationale overeenkomsten terzake en praktische informatie uit te wisselen over de kanalen en methodes die op dit gebied worden gebruikt, om ze vervolgens door te sturen naar de bevoegde nationale autoriteiten.

Wat betreft de interne tenuitvoerlegging van de op internationaal niveau inzake mensenhandel aangegane verbintenissen werden een aantal maatregelen genomen met het oog op de bekrachtiging van het herziene ontwerp van aanvullend protocol bij de VN-Overeenkomst tegen de georganiseerde transnationale misdaad met het oog op voorkoming, bestrijding en bestraffing van de handel in personen, inzonderheid vrouwen en kinderen.

Door de verscheidenheid van de inhoud ervan is de ratificatie van dit protocol afhankelijk van de goedkeuring door verschillende parlementaire vergaderingen.

E. Vrouwen en gewapende conflicten

Strategische doelstelling E1 :

de participatie van vrouwen in conflictoplossing op besluitvormingsniveau verruimen en vrouwen die leven in omstandigheden waarin sprake is van gewapende en andere conflicten of die leven onder buitenlandse bezetting, beschermen

Als gevolg van de goedkeuring door de VN-Veiligheidsraad in oktober 2000 van een belangrijke resolutie (resolutie 1325) over « vrouw, vrede en veiligheid », heeft de Veiligheidsraad in een nieuwe resolutie van 31 oktober 2001 andermaal het belang onderstreept van het stimuleren van de gehele en volwaardige participatie van vrouwen op voet van gelijkheid aan de actie die de handhaving en de bevordering van de vrede en de veiligheid nastreeft. In deze resolutie wordt met name nogmaals tot uitdrukking gebracht dat de versterking van de rol van de vrouw in de besluitvorming inzake conflictpreventie en het beslechten van geschillen, de steun heeft van de Raad. In de resolutie wordt de Staten andermaal gevraagd de vrouwen te betrekken bij de onderhandelingen over en de toepassing van de vredesakkoorden, de strategieën met het oog op de hervestiging en de wederopbouw en maatregelen te nemen ter ondersteuning van lokale vrouwengroepen en lokale geschillenbeslechtingsmechanismen. Ook vroeg de Veiligheidsraad de secretaris-generaal in de hem voorgelegde rapporten aan te merken in welke mate vooruitgang werd geboekt op het stuk van genderintegratie bij de VN-missies die belast zijn met vredeshandhaving en met betrekking tot andere aspecten die vrouwen en meisjes aanbelangen.

België verheugt zich over de goedkeuring van een dergelijke resolutie die volledig in het verlengde ligt van de aanbevelingen die gedaan werden op de speciale zitting van de Algemene Vergadering over Peking + 5 (New York 2000). Voornoemde aanbevelingen legden met name de nadruk op de vereiste erop toe te zien dat de behoeften van vrouwen en meisjes beter worden in acht genomen bij vredeshandhavingoperaties. Op de zitting werd ook stilgestaan bij de niet geringe rol die voor vrouwen kan zijn weggelegd bij de heropbouw en het verzoeningsproces in landen waar een gewapend conflict heerst.

Strategische doelstelling E2 :

buitensporige militaire uitgaven terugdringen en de beschikbaarheid van wapentuig beheersen

Ook de voortzetting van de campagne voor het verbod van anti-persoonsmijnen (met name het bevorderen van de algemene aandacht voor het Verdrag inzake het verbod op anti-persoonsmijnen, de bevordering van de toepassing ervan en internationale hulpverlening aan de getroffen landen) ligt in het verlengde van het genderperspectief, omdat vrouwen en kinderen er de voornaamste slachtoffers van zijn.

Strategische doelstelling E3 :

niet-gewelddadige vormen van conflictoplossing bevorderen en schendingen van mensenrechten in conflictsituaties tegengaan

Als gevolg van de neerlegging van de akte van bekrachtiging door meer dan 60 landen, zal het Statuut van Rome tot oprichting van een Internationaal Strafhof per 1 juli 2002 in werking treden. België heeft altijd een grote belangstelling getoond voor de oprichting van zo'n universele rechtsmacht zowel om daders van gewetenloze misdaden (genocide, agressie, misdaden tegen de menselijkheid, oorlogsmisdaden) af te schrikken als om ze te vervolgen en te bestraffen.

Door de inpassing in het Statuut van bepalingen die betrekking hebben op de meest grove misdrijven tegen de lichamelijke integriteit van vrouwen (verkrachting, seksuele slavernij, gedwongen prostitutie, gedwongen zwangerschap, gedwongen sterilisatie en die in bepaalde omstandigheden zullen worden beschouwd als bestanddeel van een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid, zal het Hof kunnen bijdragen aan de eerbiediging en bescherming van de fundamentele rechten van vrouwen en meisjes en aan een nieuwe doorbraak op internationaal strafrechtelijk gebied.

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F2 :

de gelijke toegang van vrouwen tot hulpbronnen, werkgelegenheid, afzetgebieden en handel vergemakkelijken

Strategische doelstelling F3 :

voorzien in zakelijke dienstverlening, opleiding en toegang tot afzetgebieden, informatie en technologie, met name voor vrouwen met een laag inkomen

Strategische doelstelling F4 :

de economische capaciteit en de commerciële netwerken van vrouwen versterken

In het kader van het Belgisch Voorzitterschap van de Europese Unie werden verschillende initiatieven inzake werkgelegenheid ondernomen en dit in nauwe samenwerking van de minister van Werkgelegenheid.

In het raam van de Europese strategie voor werkgelegenheid heeft de commissie op 12 september 2001 haar goedkeuring gegeven aan een jaarlijks pakket maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid en bestaande uit drie delen : een rapport over de op het stuk van werkgelegenheid door de lidstaten geboekte resultaten, een geheel van aanbevelingen aan elk van de Lidstaten en strategische richtlijnen voor de toekomst. Elf lidstaten werden in de aanbevelingen ertoe aangespoord meer werk te maken van gendergelijkheid (Duitsland, Griekenland, Spanje, Ierland, Italië, Luxemburg, Oostenrijk, Portugal, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk).

Wat betreft de loonongelijkheden, heeft de Raad werkgelegenheid en sociaal beleid van 3 december 2001 zijn conclusies uitgebracht in het raam van het actieprogramma van Peking. De raad hechtte zijn goedkeuring aan de conclusies betreffende het onderzoek van de tenuitvoerlegging door de lidstaten van het actieprogramma van Peking, dit jaar meer bepaald het onderdeel loonongelijkheid tussen mannen en vrouwen.

De raad nam ook nota van het rapport van het voorzitterschap over de gegevens met betrekking tot de loonongelijkheid. Hierin worden negen kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren vooropgesteld (ratio voor loontrekkenden, ratio voor de loonmassa, ratio naar leeftijd en opleidingsniveau, een lager loon in beroepen waar vooral vrouwen zijn tewerkgesteld, indicator aangaande deeltijdse arbeid en tijdelijke onderbreking van de beroepsloopbaan).

Het rapport over de gendergelijkheid in het kader van de Raad « onderzoek » bestudeert de situatie van de vrouw in de wereld van de wetenschappen en de initiatieven die werden genomen met het oog op de bevordering van de rol van de vrouw terzake, zoals de goedkeuring van resoluties van de raad, de oprichting van groepen van deskundigen en het opstellen van aanbevelingen en rapporten. In het kader van het nieuwe kaderonderzoeksprogramma zijn eveneens een aantal nieuwe initiatieven gepland.

Het rapport betreffende de Raad « Ontwikkeling » onderzoekt hoe de kwesties in verband met gendergelijkheid werden aangepakt tijdens de voorbereiding van de raad « Ontwikkeling » en in het kader van de op deze Raad op 31 mei 2001 genomen besluiten. De op het gebied van gendergelijkheid belangrijke besluiten en richtdocumenten die aan de raad werden voorgelegd vragen de verantwoordelijken voor ontwikkelingssamenwerking terdege rekening te houden met de aspecten aangaande gendergelijkheid en de terzake reeds genomen maatregelen te respecteren.

Wat betreft de grote richtsnoeren van het economische beleid bracht het Belgische voorzitterschap een initatief op gang dat ten doel heeft de genderdimensie meer in te passen in de grote richtsnoeren van het economische beleid In oktober 2001 vond een technisch seminarie plaats waaraan werd deelgenomen door onafhankelijke deskundigen, vertegenwoordigers van de commissie en het Belgische voorzitterschap. Dit leidde tot de voorbereiding en voorstelling van een document aan de Raad « Sociale Zaken » van 3 december 2001 en de ECOFIN-Raad van 4 december 2001. In zijn conclusies vraagt de ECOFIN-Raad de inpassing van de genderdimensie in de grote richtsnoeren van de economische beleidslijnen van 2002.

Het ander thema waaraan aandacht werd besteed door het Belgische voorzitterschap is het Europees-Mediterrane partnerschap dat door de Raad « Algemene Zaken » van 10 december 2001 behandeld werd. Tijdens de Europees-mediterrane ministeriële vergadering van 6 november 2001 werden de conclusies van het Regionale Deskundigenforum over « de rol van de vrouw in de economische ontwikkeling » toegelicht.

De conclusies van het Euromedforum dat in juli 2001 plaatsvond werden opgenomen in het regionale indicatieve programma 2002-2004. Aangezien voorrang wordt verleend aan de bevordering van een duurzame Europees-mediterrane integratie, zal een deel van de middelen (6 miljoen euro) worden besteed aan gelijke kansenmaatregelen voor de vrouwen.

De twee voornaamste actiegebieden zijn :

­ de toegang tot en deelneming van vrouwen aan de arbeidsmarkt. Met het oog hierop worden de hervormingen van de wetgeving en het uitstippelen van actieve beleidslijnen inzake opleiding en arbeidsmarkt gesteund;

­ de bevordering van de rol van de vrouw in de economie, meer bepaald middels het tot stand brengen van netwerken waarvan vrouwelijke bedrijfsleiders of vrouwelijke beoefenaars van vrije beroepen deel uitmaken en het vergemakkelijken van de toegang van vrouwen tot de financiële instrumenten.

De Raad werkgelegenheid en sociaal beleid van 3 december 2001 keurde ook een resolutie goed over de participatie van iedereen aan de informatiemaatschappij (« e-inclusion »).

De resolutie roept de lidstaten op om alle betrokken partijen aan te moedigen als partners te handelen. Dit betekent dat in verband met alle beleidslijnen die de bevordering tot doel hebben van de participatie van iedereen aan de informatiemaatschappij, wordt gekozen voor een genderinclusieve benadering en erop wordt toegezien dat vrouwen beter toegang krijgen tot opleiding en werkgelegenheid in de informatiemaatschappij.

Wat betreft onderwijs en permanente opleiding hechtte het Comité Socrates in februari 2001 zijn goedkeuring aan een actieplan ten gunste van de gendergelijkheid (2001-2002). Dit behelst de beoordeling van de genderdimensie in de eerste fase van het programma en het op zoek gaan naar indicatoren om de tenuitvoerlegging van de gendergelijkheid tijdens de tweede fase van het programma te verbeteren. Uit een oogpunt van zelfregulering werd een code voor beste praktijken opgesteld die ten doel heeft stereotypen over mannen en vrouwen te weren uit pedagogisch materiaal, ongeacht het onderwijsniveau. Een Italiaanse uitgeversvereniging deed in het kader van een project het voorbereidend werk van deze code, die nadien op Europees niveau werd verspreid. Het WEEST-netwerk (Women Education and Employment in Science and Technology) creëerde een website met een interactieve tentoonstelling, projecten van Europees belang en discussiefora met vrouwen uit de wetenschapswereld van heel Europa.

Eind 2001 werd een brochure gepubliceerd over vrouwen en techniek waarin goede praktijken worden voorgesteld uit de eerste fase van het Leonardo da Vinci-programma over permanente opleiding.

Het nieuwe programma rond de gelijkheid van vrouwen en mannen werd opgestart. Het is één van de noodzakelijke middelen voor de tenuitvoerlegging van de hele communautaire strategie inzake de gelijkheid.

Voor 2001 is het bedoeling van de projecten die worden uitgevoerd door de lidstaten, de nationale organismen voor gelijke kansen bevoegd zijn, de ngo's, de sociale partners, de regionale en/of lokale autoriteiten enz. om een beter zicht te krijgen op de oorzaken voor de loonverschillen tussen mannen en vrouwen, strategieën uit te werken om een eind te maken aan de loonongelijkheid en hieraan bekendheid te geven.

Inzake gelijke behandeling werd een voorstel van richtlijn uitgewerkt tot aanpassing van de richtlijn van 1976 aan het huidige concept van de gelijkheid. Er werd een sterke vooruitgang geboekt in 2001. Op de Raad werkgelegenheid en sociaal beleid van 11 juni 2001 werd een gemeenschappelijk standpunt ingenomen.

Om het genderperspectief te integreren in haar beleid in het kader van de bevordering van de Belgische internationale handel, heeft de toegevoegde minister contacten gelegd met organisaties en netwerken van vrouwelijke ondernemers en zelfstandigen en met KMO's die geleid worden door vrouwen om hen aan te moedigen om deel te nemen aan handelsmissies. Dit initiatief heeft concrete resultaten teweeggebracht op het stuk van de deelnamegraad van vrouwen aan dergelijke missies.

Daarnaast werd er een actie gevoerd om in het bijzonder vrouwelijke artiesten, designers en producenten van streekproducten samen te brengen om hen naar voren te schuiven in het kader van het beleid ter bevordering van het merkimago van België in het buitenland.

Dankzij dit aanmoedigingsbeleid is de deelname van vrouwen aan grote handelsmissies gestegen. Twee jaar geleden hadden noch de officiële delegatie, noch de delegaties van de ondernemingen een vrouw in hun rangen. Vandaag bestaat de officiële delegatie voor 20 % uit vrouwen en zijn de delegaties van de ondernemingen voor 10 à 15 % samengesteld uit vrouwen.

I. Mensenrechten van vrouwen

Strategische doelstelling Il :

de mensenrechten van vrouwen bevorderen en beschermen door de volledige uitvoering van alle mensenrechteninstrumenten, en wel in het bijzonder het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen

Het beleid op het gebied van de eerbiediging en de verdediging van de fundamentele mensenrechten is in bijzondere en toenemende mate gericht op de eerbiediging van de rechten van de vrouw en op de plaats die deze innemen in internationale instellingen waar soortgelijke vraagstukken worden bestudeerd. De door België ondernomen acties bestaan uit diplomatieke inspanningen, steunverlening aan de door de internationale organisaties goedgekeurde resoluties en aan de aldaar ontwikkelde activiteiten en programma's.

De Wereldconferentie tegen racisme, rassendiscriminatie, vreemdelingenhaat en aanverwante vormen van onverdraagzaamheid (Durban, september 2001) vestigde in 2001 de aandacht op de dubbele of meervoudige discriminatie waaraan tal van vrouwen zijn blootgesteld. Ook werd de nadruk gelegd op de vereiste bij het bestuderen van de door de conferentie behandelde thema's een genderperspectief te hanteren en erop toe te zien dat de voorgestelde maatregelen geen discriminerende gevolgen hebben voor de vrouw.

Er moet ook gewezen worden op de in België genomen maatregelen met het oog op de bekrachtiging van het Facultatief Protocol met betrekking tot het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en Protocol 12 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dat het toepassingsgebied van het non-discriminatiebeginsel uitbreidt tot het Europese verdragenmechanisme. Door het gemengde karakter van deze instrumentenn vereist de bekrachtiging ervan de goedkeuring van meerdere parlementaire instanties.

Het bewerkstelligen van gendergelijkheid als doel op zich maar eveneens als een wezenlijk aspect van het verwezenlijken van andere doelstellingen wordt een integraal onderdeel van de werkzaamheden van de technische VN-commissies. Ofschoon het de Commissie inzake de positie van de vrouw is die hier als eerste werk van moet maken, streven ook de andere commissies ernaar de toon te zetten met een actie waarin gendergelijkheid vooropstaat om de genderdimensie van hun activiteiten te belichten.

Tijdens de periode in kwestie onderzocht de Commissie inzake de positie van de vrouw op haar 45e zitting (maart 2001) twee prioritaire kwesties : HIV/AIDS en alle vormen van discriminatie, met name op het stuk van racisme. Dit gebeurde in het vooruitzicht van twee belangrijke internationale manifestaties die aan deze twee onderwerpen gewijd zijn. De Commissie inzake de Positie van de Vrouw nam eveneens de door haar gehanteerde werkmethodes en de hervorming van de communicatieprocedures onder de loep. Ze keurde een aantal resoluties goed over discriminatie jegens de Afghaanse vrouwen, de situatie van en de bijstand aan Palestijnse vrouwen, de bevrijding van gegijzelde vrouwen en kinderen en de inpassing van een genderperspectief in het VN-systeem.

Net zoals de vorige jaren, ging de Commissie voor de rechten van de mens na in welke mate de fundamentele rechten van de vrouwen worden meegewogen in de organismen van het VN-systeem. Gevraagd werd dat de mechanismen inzake de mensenrechten en andere desbetreffende mechanismen bij hun activiteiten een genderinclusieve benadering zouden hanteren.

Tijdens haar 57e zitting keurde bedoelde commissie vier resoluties goed over de fundamentele rechten van de vrouwen die mede door België gesteund werden. De genderdimensie werd meegewogen in de rapporten van de bijzondere rapporteurs en bij de goedkeuring van resoluties over thematische aangelegenheden (recht op voedsel, behoorlijke huisvesting, onderwijs, godsdienstige onverdraagzaamheid, standrechtelijke executies, vrijheid van mening, foltering, rechten van de migranten) en over de mensenrechtensituatie in een aantal landen (Afghanistan, Irak, Myanmar, Iran, Soedan, Democratische Republiek Kongo, Sierra Leone, Burundi, Equatoriaal-Guinea en Cambodja).

L. Meisjes

Strategische doelstelling L1 :

alle vormen van discriminatie van meisjes uitbannen

Tijdens het EU-voorzitterschap had België een belangrijk aandeel in de voorbereiding van de speciale zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over kinderen, die als gevolg van de aanslagen van 11 september 2001 verdaagd werd tot 8-10 mei 2002.

Het ontwerp van verklaring en van actieprogramma in het slotdocument met de titel « Een wereld die kinderen waardig is » bevat een belangrijk hoofdstuk over de bescherming van kinderen tegen mishandeling, uitbuiting en geweld. Ook vermeldt het een aantal aanbevelingen op het gebied van de algemene bescherming van kinderen, bescherming tegen de gevolgen van gewapende conflicten, het bestrijden van kinderarbeid en seksuele uitbuiting van kinderen.

Strategische doelstelling L7 :

een einde maken aan geweld jegens meisjes

In de strijd tegen de mensenhandel waarvan hierboven sprake, kunnen het ministerie van Buitenlandse Zaken en de diplomatieke en consulaire Posten een belangrijke rol spelen op het stuk van preventie en informatie omtrent kinderhandel, onder andere door bijzonder waakzaam te zijn bij adoptiedossiers.

België leverde eveneens een aanzienlijke bijdrage tot de werkzaamheden van het tweede Wereldcongres tegen commerciële seksuele uitbuiting van kinderen, dat plaatsvond van 17 tot 20 december 2001 in Yokohama. Tijdens dit congres, dat tot doel had na te gaan in welke mate vooruitgang werd geboekt over de vijf jaar volgend op de Conferentie van Stockholm (september 1996) die aan hetzelfde onderwerp was gewijd, gingen de deelnemers nieuwe verbintenissen aan (vertegenwoordigers van Staten, ngo's, civiele samenleving). Ze bestaan uit het opvoeren van de bescherming en de behartiging van de belangen en rechten van kinderen door ze te beschermen tegen alle vormen van seksuele uitbuiting.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

Inpassing van het genderperspectief in het human resources beleid

In verband met de toegang van vrouwen tot arbeid, kan worden gesteld dat in het hoofdbestuur wel een zeker evenwicht tussen mannen en vrouwen is, maar dat dit evenwicht niet op alle niveaus is te vinden.

Vrouwen zijn ook in de minderheid in de zogenaamde « buitenlandcarrières » (diplomatie, kanselarij, internationale samenwerking). Slechts 48 van de 393 diplomaten (14 %) zijn vrouwen (waaronder 6 posthoofden en één bijzonder commissaris bij de directie-generaal internationale samenwerking). In de kanselarijcarrière zijn de vrouwen in verhouding beter vertegenwoordigd. Op een totaal van 182 kanseliers zijn er 52 vrouwen (28 %). De internationale samenwerking telt daarentegen maar 2 vrouwelijke attachés op 32 (6 %).

Het probleem om vrouwen te vinden voor de buitenlandcarrières kan deels worden toegeschreven aan de vereisten van de job zoals een grote geografische mobiliteit en flexibiliteit met betrekking tot het gezinsleven en de carrière van de partner. Toch kunnen, meer bepaald voor de diplomatieke carrière, andere factoren worden aangehaald.

Net zoals in 2001 toen op de ministerraad besloten werd een gender- of geslachtsspecifiek perspectief in de hele federale overheidssector in te bouwen, is ook in 2002 de strategische doelstelling van het ministerie van Buitenlandse zaken het aantal vrouwen in de buitenlandcarrière (diplomatie, kanselarij, internationale samenwerking) te doen toenemen. Daarbij wordt bijzondere aandacht besteed aan de werving, het carrièreverloop, het in overeenstemming brengen van het beroepsleven met het gezinsleven en het bewerkstelligen van een mentaliteitswijziging. In dit kader zal het actieprogramma gendergelijkheid 1997-1998 dat in 1997 in het ministerie werd uitgewerkt worden bijgestuurd.

Een aantal maatregelen werden reeds genomen :

­ In de universiteiten werd een informatiecampagne gehouden waarbij de nadruk werd gelegd op de vertegenwoordiging van vrouwen in de diplomatieke carrière, het carrièreverloop, een harmonieus evenwicht tussen werk en gezin. Deze campagne ging vergezeld van een uiteenzetting over het gelijkekansenbeleid;

­ Op het Salon van de Student waren vertegenwoordigers van het kabinet van het ministerie van Buitenlandse Zaken aanwezig

­ Een grotere informatieverspreiding werd nagestreefd met betrekking tot het diplomatiek of kanselarijexamen, waarbij vrouwen worden aangemoedigd aan het examen deel te nemen (is sinds het laatste diplomatiek examen gebeurd);

­ Een vrouwelijke diplomaat zetelt in de examenjury van Selor voor het diplomatiek examen;

­ In oktober 2001 werd een kinderdagverblijf geopend, dat vijf dagen per week open is (van maandag tot vrijdag) van 7u15 tot 19u15. Zo wordt rekening gehouden met de bijwijlen onregelmatige uren die moeten worden gepresteerd in een ministerie dat in grote mate afhankelijk is van het internationale gebeuren. Ambtenaren van het ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen gebruik maken van het kinderdagverblijf;

­ Sinds 1995 worden door de sociale dienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken recreatieve en culturele ateliers georganiseerd voor kinderen van 3 tot 14 jaar. Deze hebben plaats 2 weken in de paasvakantie, 2 weken in juli en 2 weken in augustus (van 8 tot 18u). In 1998 werd het project ook opengesteld voor kinderen ouder dan 14 jaar, die de gelegenheid krijgen culturele reizen te maken (Parijs, Londen, Nederland).

­ Er werd onderhandeld over wederkerigheidsakkoorden met betrekking tot de tewerkstelling van de echtgenotes van ambtenaren van de buitenlandcarrières;

­ Ook werd onderzocht welke middelen er voorhanden waren ter bescherming van de sociale rechten van de echtgenotes van de ambtenaren van de buitenlandcarrière zodat ze aanspraak kunnen maken op een aanvullend pensioen;

­ Er werden maatregelen genomen met het oog op de reïntegratie van de echtgenotes in het beroepsleven bij terugkeer naar België (bijv. automatische inschrijving bij de Werkgelegenheidsdienst zonder dat ze een wachttijd in acht moeten nemen).

Om aan de strategische doelstelling van het ministerie tegemoet te komen, wordt overwogen de functie in het leven te roepen van verbindingsambtenaar voor persoonlijke en familiale aangelegenheden en de functie van verantwoordelijke voor de inpassing van een genderperspectief in het departement.

PERSPECTIEVEN

In de toekomst zal de minister van Buitenlandse Zaken verder gaan met zijn werkzaamheden in de verschillende internationale instanties ter versterking van de mensenrechten van vrouwen en meisjes op internationaal niveau. Er zal bijzondere aandacht worden besteed aan de thematiek van het geweld op vrouwen en meisjes, in het bijzonder in het kader van gewapende conflicten.

Er zal ook gezorgd worden voor een follow-up met het oog op een snelle Belgische ratificatie van het bijkomend protocol van het Verdrag van de Verenigde Naties ter uitbanning van de discriminatie van vrouwen. Op intern niveau zal de minister verder werken aan de realisatie van de strategische doelstelling die voor het departement Buitenlandse Zaken bepaald werd. Het betreft de integratie van een genderperspectief in het human resources management, en meer in het bijzonder het vergroten van de toegang en de bevordering van vrouwen in buitenlandse carrières.

Vice-eerste minister en minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie

J. VANDE LANOTTE

INLEIDING

Zoals vermeld in de bijdragen voor de vorige jaren, wordt de minister voor Maatschappelijke Integratie geconfronteerd met het probleem van de vrouwelijke armoede in het kader van de subsidies die zij uitkeert aan de OCMW's in uitvoering van de wetten inzake de sociale bijstand en de minimale bestaansmiddelen.

De statistische analyse van de gegevens die de OCMW's verschaffen om hun subsidies te ontvangen (schatting voor januari 2001) tonen aan dat vele vrouwen van OCMW-steun leven (meer dan 58 % van de begunstigden) en dan vooral alleenstaande vrouwen met kinderen (32 % van de vrouwelijke bestaansminimumtrekkers). Deze percentages tonen een lichte verhoging aan ten opzichte van januari 2000. Hierbij dient wel gepreciseerd te worden dat de gerechtigden op een activering onder de vorm van een tewerkstelling mee opgenomen zijn in het aantal bestaanminimumtrekkers.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE POLITIEKE MAATREGELEN

A. Vrouwen en armoede

Strategische doelstelling A2 :

wetten en bestuurlijke praktijk herzien om te waarborgen dat vrouwen gelijke rechten en toegang tot economische hulpbronnen krijgen

Sinds 1992 kunnen alleenstaande ouders genieten van een bestaansminimum waarvan het bedrag gelijk is aan datgene dat wordt toegekend aan koppels, momenteel 778,21 euro per maand. Meer dan één op vijf gezinnen die het bestaansminimum ontvangen zijn éénoudergezinnen en in 95 % van de gevallen is de ouder een vrouw.

Zoals reeds toegelicht werd in het vorige rapport zijn deze personen spijtig genoeg vaker het slachtoffer van een werkloosheidsval dan anderen. Dit komt boven op de traditionele tewerkstellingsremmen waarmee vrouwen geconfronteerd worden : lagere opleiding, lagere mobiliteitsgraad en bovendien belast met de kinderen en het huishouden. Om die perverse effecten te corrigeren wordt er bijzondere aandacht besteed aan éénoudergezinnen bij de activeringsmaatregelen. De monitoring die de uitvoering van het Lenteprogramma opvolgt voorziet dan ook maandelijks in gegevens die opgesplitst worden naar geslacht.

Wat betreft de sociale economie zijn er acties uitgevoerd in het kader van de nabijheidsdiensten. Het project om het kwaliteitsconcept in de sociale economie te introduceren wordt verder gezet. Gezien het feit dat in deze sector de dienstverlening door de gecreëerde werkplaatsen zich vooral richt naar vrouwen, besteden we bijzondere aandacht aan het effect van het geslacht.

De minister van de Sociale Integratie is eveneens belast met de coördinatie van de opvolging van het Nationaal Actieplan sociale insluiting 2001-2003 (NAPincl) dat bijzondere aandacht besteedt aan het effect van het geslacht. Elke indicator die in het NAPincl gebruikt wordt om de evolutie van de sociale uitsluiting en armoede te bestuderen wordt zowel voor mannen als voor vrouwen berekent om zo parameters te kunnen identificeren die verschillen naar geslacht. We beschikken echter nog niet over voldoende gegevens om hieruit conclusies te kunnen trekken.

PERSPECTIEVEN

Het programma Activa, van toepassing op werklozen vanaf januari 2002 werd uitgebreid naar gerechtigden op een bestaansminimum en sociale bijstand. Het betreft een veralgemeend en vereenvoudigd stelsel voor de activering en de vrijstelling van patronale bijdragen, waardoor werkgevers gestimuleerd worden om werkzoekenden in dienst te nemen door hen een tussenkomst in het loon toe te kennen van 500 euro per maand en hen gedeeltelijke of volledige vrijstelling van patronale bijdragen te verlenen.

Op 1 oktober 2002 zal de nieuwe wet inzake het recht op maatschappelijk integratie in werking treden. Die wet vervangt het recht op een bestaansminimum door het recht op maatschappelijke integratie, dat bij voorkeur en indien mogelijk gerealiseerd wordt door een tewerkstelling. Naast andere hervormingen, wijzigt deze wet de categorieën van vroegere bestaansminimumgerechtigden op een manier die voordeliger zou zijn voor vrouwen. Langs de ene kant zal het recht op maatschappelijke integratie volledig geïndividualiseerd worden door het afschaffen van de categorie van samenwonenden. Momenteel, wanneer een koppel recht heeft op een bestaansminimum, is de man in 68 % van de gevallen de titularis. In het nieuwe systeem zal elk direct zijn deel ontvangen en zelfs behouden, zelfs als zijn partner een sanctie ondergaat. Langs de andere kant, worden er twee nieuwe categorieën ingevoerd, met een inkomen dat zich situeert tussen het inkomen voor alleenstaanden en dat voor éénoudergezinnen. Het gaat hierbij om alleenstaanden die voor de helft instaan voor de opvoeding van hun kinderen en om alleenstaanden die alimentatietoelagen dienen te betalen voor hun kinderen. In dit laatste geval moeten de rechthebbenden het bewijs leveren dat zij effectief de alimentatietoelagen hebben betaald. Dit moet alleenstaande ouders die een leefloon ontvangen (vooral mannen) er toe aanzetten om effectief aan hun verplichtingen ten opzicht van hun kinderen te voldoen en eveneens een betere bescherming bieden aan de ouder (vooral de moeder) om regelmatige betalingen te ontvangen.

Vice-eerste minister en minister van Mobiliteit en Vervoer

I. DURANT

INLEIDING

Behalve de voortzetting van de maatregelen die werden genomen om een evenwichtigere vertegenwoordiging van vrouwen binnen het departement en de vervoersector te bevorderen, heeft de minister een studie opgestart omtrent de relevantie van een genderaanpak in het mobiliteitsbeleid.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F5 :

seksescheiding in de beroepsuitoefening en alle vormen van discriminatie bij de arbeidsvoorziening uitbannen

Zoals wij naar voren brachten in het vorige verslag, blijven vrouwen ondervertegenwoordigd in de vervoerwereld, hoewel er in de huidige reglementering geen enkele maatregel voorkomt die kandidaten uitsluit omwille van hun geslacht. Dit kan historisch worden verklaard door het belang van het technische aspect in beroepen die verband houden met vervoer.

Zoals het verslag over de kwaliteit van de werkgelegenheid in België van het federaal ministerie van Tewerkstelling en Arbeid aantoont, varieert het onevenwicht tussen mannen en vrouwen van sector tot sector, en bevinden de grootste onevenwichten zich in de nijverheidssector (19 % vrouwen) en in bepaalde subsectoren van de dienstensector zoals vervoer en verkeer (21 % vrouwen).

De geringere aanwezigheid van vrouwen in deze beroepen kan in de eerste plaats worden verklaard door de scholing. Voorts moeten de fysieke eisen van bepaalde beroepen worden vermeld (bijvoorbeeld de binnenscheepvaart), alsook de onregelmatige uurroosters waardoor familiale en professionele verantwoordelijkheden moeilijk te verzoenen zijn (bijvoorbeeld de luchtvaart).

Er moet ook worden gewezen op de verdeling van bevoegdheden tussen de federale overheid en de gewesten waardoor de mobiliteits- en vervoersector wordt gekenmerkt. De federale overheid kan slechts unilateraal optreden binnen haar bevoegdheden.

H. Institutionele mechanismen voor de verbetering van de positie van de vrouw

Strategische doelstelling H3 :

naar sekse uitsplitsen van gegevens en informatie verspreiden ten behoeve van planning en evaluatie

In het vorige verslag hebben wij in het luik « perspectieven » gewezen op de absolute noodzaak om inzake mobiliteit (meer) aandacht te besteden aan de genderproblematiek. Wij zijn het op dit punt eens met het Adviescomité voor gelijke kansen van de Senaat, dat in zijn aanbevelingen betreffende het regeringsverslag van 2000 heeft benadrukt dat België over veel te weinig genderstatistieken beschikt. Deze statistieken zijn nodig opdat het gelijkekansenbeleid zich op een betere terreinkennis kan baseren.

In het kader van de opvolging van de Wereldvrouwenconferentie van de UNO van 1995, werd elke minister opgeroepen in zijn beleid een doelstelling op te nemen inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen.

Gedreven door de nood aan een betere perceptie van mobiliteit op gendergebied en vertrekkende vanuit een mogelijke overdracht van deze kennis, hebben wij onze strategische doelstelling geformuleerd : wij moeten een inspanning leveren om en gegevens te verzamelen en te onderzoeken inzake gender en vervoer, en om de personeelsleden van het ministerie van Verkeer en Infrastructuur voor deze problematiek te sensibiliseren.

Om de concrete uitvoering te vergemakkelijken, hebben wij deze doelstelling opgedeeld in operationele doelstellingen.

De eerste operationele doelstelling bestond in het bestellen van een samenvatting van het onderzoek inzake gender en mobiliteit met als doel de relevantie en de haalbaarheid te illustreren van de integratie van gender en gelijke kansen in de omschrijving en de uitvoering van het mobiliteitsbeleid. Deze actie liet toe een document op te stellen waarin het onderzoek inzake gender en mobiliteit werd samengevat en een illustratieve cd-rom te vervaardigen die in kort bestek de voornaamste onderzoeksresultaten uit de Europese Unie en Canada voorstelt en een beschrijving bevat van de beleidsmaatregelen en concrete acties die werden ontwikkeld in het kader van gender mainstreaming. De ervaringen van anderen dragen bij tot de ontwikkeling van internationale banden en tot het opzetten van lokale beleidsvormen die daarop zijn geïnspireerd.

De studie wil aantonen dat een gendergewijze benadering van mobiliteit heilzaam kan zijn voor alle burgers en verrijkend, zo niet bepalend kan zijn voor de politieke en technische actoren in al hun functies inzake toekomstgericht denken, verwezenlijkingen en het beheer van de verschillende vervoerwijzen die een complex weefsel van arbeidsgebonden en vrijetijdsverkeer voeden (en die zelf eveneens bij voorbaat geslachtelijk bepaald zijn).

De tweede operationele doelstelling bestond erin het Belgische onderzoek over mobiliteit te lezen vanuit genderstandpunt. Het doel hiervan was te evalueren in hoeverre er met gender rekening werd gehouden in recente Belgische studies inzake de omschrijving en de uitvoering van het huidige mobiliteitsbeleid, en dit op het vlak van zowel de onderzoeksmethodologie als de interpretatie en de voorstelling van de resultaten.

Het ging in dit geval om een studie over het begeleidingsplan voor het GEN dat door de minister werd besteld bij het consultancybureau STRATEC en om de samenvatting van het eindverslag (april 2001) van de « Nationale huishoudsenquête inzake mobiliteit » die werd besteld door de Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden (DWTC) in het kader van het « Plan voor wetenschappelijke ondersteuning van een beleid gericht op duurzame ontwikkeling (1996-2001) ».

In het algemeen versterkt deze lezing de idee dat de kennis van de dagelijkse mobiliteit van personen in de eerste plaats statistisch is en vooral draait rond de notie verplaatsing, zodat er nood is aan cijfergegevens over de verplaatsingen van vrouwen. De bestudeerde documenten blijven in dit opzicht ondanks bepaalde inspanningen immers veralgemenend en onvolledig en laten niet toe de processen te verduidelijken die op dit vlak tot genderongelijkheid zouden leiden.

De derde operationele doelstelling is de organisatie van een sensibilisatieactie rond « gender en mobiliteit ». Het doel dat hier wordt nagestreefd is het illustreren van de relevantie van gender en gelijke kansen in de omschrijving en de uitvoering van het mobiliteitsbeleid.

Zo kwamen gender en gelijke kansen aan bod in het programma van het colloquium « Handelaars en Mobiliteit » dat in september 2001 plaatsvond tijdens de Week van Vervoering. Er werd een workshop over gender en mobiliteit georganiseerd, en er werden ook deskundigen uitgenodigd om tijdens de plenaire zitting over dit thema te spreken. Er werd contact opgenomen met vrouwenorganisaties en hun adressenlijsten werden gebruikt om vrouwen over dit evenement te informeren en hen uit te nodigen het bij te wonen.

De vierde operationele doelstelling, namelijk het verspreiden van aanbevelingen om het genderaspect te integreren in het bestellen van studies over mobiliteit, staat gepland voor 2002.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

In 2001 werd een algemeen plan voor positieve acties uitgewerkt rond drie grote thema's, zijnde de loopbaan, de verbetering van de arbeidsomstandigheden en een mentaliteitswijziging. Dit algemene plan werd aangevuld met een jaarlijks actieplan dat acties bevat die als prioritair worden beschouwd.

De volgende negen vaststellingen lagen ten grondslag aan de bepaling van projecten die op stapel moeten worden gezet :

­ Onder het contractueel personeel zijn vrouwen in de meerderheid;

­ Ons departement telt tal van technische functies die traditioneel door mannen worden uitgeoefend en weinig bekend zijn onder vrouwen en studerende meisjes;

­ Overwegend mannen vervullen hoge functies van niveau 1;

­ Ondervertegenwoordiging van vrouwen in gespecialiseerde technische functies van niveau 2;

­ Ondervertegenwoordiging en zelfs vaak afwezigheid van vrouwen in examenjury's;

­ Het gebrek aan communicatie tussen de diensten wordt op de voorgrond gesteld;

­ Vooral vrouwen gebruiken regelingen zoals deeltijds werken of loopbaanonderbreking om hun familieleven te combineren met hun werk;

­ Voor tal van ouders vormt kinderoppas een probleem;

­ Initiatieven om het personeel te informeren over positieve acties.

De ambtenaar voor positieve acties heeft zich bij de Cel Human Resources gevoegd die onlangs werd opgericht in het kader van de hervorming van het ambtenarenapparaat en kan rekenen op de actieve steun van de human-resourcesdeskundige bij de verwezenlijking van de gekozen doelstellingen.

Binnen het actieterrein van deze cel, zag een specifiek project het daglicht dat in 2002 zal worden geconcretiseerd. Het betreft het preciseren van een algemeen alcoholpreventiebeleid. Bij de uitwerking van deze actie zal uiteraard rekening worden gehouden met de genderdimensie.

PERSPECTIEVEN

Opdat deze maatregelen rekening zouden houden met het genderaspect, moeten de betrokken partijen op alle niveaus ervan bewust zijn wat van een verhoogde en permanente bewustmakingsinspanning op alle niveaus inhoudt.

Er zullen zowel intern als extern gerichte sensibilisatieacties worden georganiseerd.

Zo werd er gedacht aan rondetafelgesprekken om te zorgen voor de deelname van nieuwe partners (cellen binnen het kabinet en de administratie) aan het uitwerken van sensibilisatieacties.

Er wordt ook een nieuwe sensibilisatieactie rond gender en mobiliteit overwogen in het kader van de Week van Vervoering en/of de Vrouwendag.

De analyse van de verschillende samenvattende documenten van Belgische en buitenlandse mobiliteitsstudies vanuit genderstandpunt, moet toelaten een nota met aanbevelingen over gender en mobiliteit op te stellen die zal worden bezorgd aan de verschillende organisaties die een rol kunnen spelen in het mobiliteitsbeleid.

Een gedifferentieerde benadering van mannen en vrouwen moet in elk project en in elke probleemstelling aanwezig zijn, hetgeen impliceert dat men over gegevens beschikt die zijn uitgesplitst volgens geslacht zodat de verschillen aan het licht treden, dat deze verschillen worden geanalyseerd en dat er strategieën worden ontwikkeld om deze verschillen te verkleinen.

Om de noodzakelijke gelijkheid te bereiken, moeten eerst de verschillen worden opgespoord, terwijl een neutrale benadering de verschillen doet verdwijnen en ze maskeert ...

Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu

M. AELVOET

INLEIDING

In het kader van de strategische doelstellingen van het actieplatform van Peking vallen de domeinen « vrouwen en gezondheid » en « vrouwen en leefmilieu » onder de bevoegdheid van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Magda Aelvoet.

In 2001 werd, net zoals dat in 2000 het geval was, vooral aandacht geschonken aan het domein « vrouwen en gezondheid ».

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

C. Vrouwen en gezondheid

Strategische doelstelling C1 :

verruiming van de toegang voor vrouwen tot efficiënte, betaalbare en kwalitatief hoogstaande gezondheidszorg, voorlichting en aanverwante diensten, gedurende hun hele leven.

Herstructurering eerstelijnshulpverlening

In grootsteden stelt zich regelmatig het probleem van de vlotte bereikbaarheid van de eerstelijnshulpverlening. Mensen denken vaak dat men vlugger en beter bediend wordt op spoeddiensten dan bij de huisarts of de huisartswachtdienst. De huisarts blijft echter de meest geschikte figuur om allerlei urgente en minder urgente medische problemen te onderzoeken en te behandelen of indien nodig adequaat door te verwijzen. Het probleem heeft te maken met de organisatorische beschikbaarheid van de huisarts, niet met de kwaliteit van de zorgverstrekking. Samenwerking in een bredere zorgpraktijk kan hier, zeker in grote steden, een antwoord op bieden. Tezelfdertijd wordt hierdoor de mogelijkheid gecreëerd om ook in het artsenberoep meer ruimte te maken voor een eigen familiaal en sociaal leven, iets waar vooral vrouwelijke artsen, maar ook hoe langer hoe meer mannelijke artsen, uitdrukkelijk om vragen.

In tegenstelling tot andere landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, zijn solowerkende artsen in België nog de meest voorkomende praktijkvorm. Uit een studie in de UK blijkt dat in groepspraktijken significant meer vrouwen werkzaam zijn, dat de gemiddelde leeftijd er duidelijk lager is, dat men veel meer betrokken is bij de opleiding van jonge artsen.

De Ministerraad keurde op 21 december 2001 de ontwerpen van koninklijk besluit goed met betrekking tot de ondersteuning van de gezondheidssector op het niveau van de eerste lijn (huisartsen, thuisverpleegkundigen, kinesisten, egotherapeuten, ...).

Een protocolakkoord werd afgesloten tussen de verschillende ministers die betrokken zijn bij de gezondheidszorg in België (behalve het Brussels Gewest) waarbij de partijen zich engageren om een coherent en op elkaar afgestemd beleid te voeren. Momenteel zijn op verschillende niveaus allerlei organisatievormen werkzaam. Het is de bedoeling om de verschillende initiatieven op elkaar af te stemmen en te ordenen, zodat het geheel duidelijker en zichtbaarder wordt voor de patiënt(e).

Daartoe zullen zorgzones uitgetekend worden. Dit is een geografische aanduiding voor aanpalende gemeenten. Zo zullen er bijvoorbeeld 84 zones zijn in Vlaanderen en 47 in Wallonië en het Duitstalig deel van België.

Verder wordt een financiering voorzien voor het multidisciplinair overleg. Dergelijk overleg tussen bijvoorbeeld huisarts, kinesiste en thuisverpleegkundige bestaat reeds maar zal voortaan dus vergoed worden. Deze maatregel is een bijkomende stimulans om het multidisciplinair samenwerken tussen verschillende zorgverleners/sters te stimuleren en dus een efficiënt en kwaliteitsvol zorgaanbod uit te bouwen.

Bovendien zal per zorgzone één centrale wachtdienst voorzien worden. Niet alleen voor huisartsen maar ook voor alle andere eerstelijns-gezondheidsberoepen die zich willen inschrijven in dit systeem. Huisartsenkringen zullen instaan voor de organisatie van dergelijke eerstelijnswachtdiensten. De organisatie is tevens een norm voor erkenning van de huisartsenkring waarvoor financiering voorzien is.

Implementatie van een geïntegreerd klinisch pad voor bevallingen met een kort ziekenhuisverblijf

De gemiddelde verblijfsduur in een ziekenhuis naar aanleiding van een normale bevalling bedroeg in 1995 5,6 dagen. Onderzoek naar de toegekende zorgen toont aan dat deze zorg op dag 0 en dag 1 sterk varieert, maar dag 2 stabiliseert. De zorg die patiënten vanaf dan krijgen is voornamelijk voorlichtende, ondersteunende zorg die erop gericht is postpartum-problemen te herkennen en te behandelen.

Op basis van deze vaststellingen zou men de postpartum verblijfsduur kunnen beperken. Dat vergt dan wel een goede opvolging in het thuismilieu en de verdere bewaking en bevordering van de gezondheidstoestand van moeder en kind door professionele kraamzorg aan huis. Een langere verblijfsduur in het ziekenhuis is enkel verantwoord bij complicaties of indien in het thuismilieu deze zorg niet kan worden gewaarborgd.

Momenteel kiezen slechts weinig patiënten voor de formule van een kort verblijf in het ziekenhuis; de meerderheid kiest voor een traditioneel verblijf in het ziekenhuis. Een aantal voorwaarden dient immers vervuld. Ten eerste moet de formule ten minste voor de patiënte financieel neutraal zijn. Ten tweede zijn duidelijke afspraken tussen ziekenhuis- en thuiszorg noodzakelijk. De zorg in het ziekenhuis en de zorg thuis moeten op elkaar afgestemd worden.

De minister gelastte daartoe het UZ Leuven, het H. Hart Ziekenhuis Leuven en het centrum voor kraamzorg De Bakermat de ontwikkeling en implementatie van een geïntegreerd klinisch pad in een algemeen en in een universitair ziekenhuis uit te werken. Het onderzoek loopt van september 2001 tot september 2002.

Strategische doelstelling C2 :

preventieprogramma's ter bevordering van de gezondheid van vrouwen versterken

Borstkanker- en baarmoederhalskankerscreening

Borstkanker- en baarmoederhalskankerscreening zijn in principe gemeenschapsbevoegdheden. Aangezien de borstkankerscreening met nationale middelen wordt gefinancierd, werd een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de gemeenschappen gesloten.

Vooraleer een uitbreiding van de borstkankerscreening tot vrouwen vanaf de leeftijdsgroep van 40 jaar overwogen wordt, zoals het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen in haar advies van 19 juli 2001 vraagt, zal de huidige screeningcampagne eerst geëvalueerd moeten worden.

Wat de vraag naar koppeling van de borstkankerscreeningcampagne aan de systematische opsporing van baarmoederhalskanker betreft, kunnen we antwoorden dat er in het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid reeds gedurende meer dan vijf jaar onderzoek gebeurde rond baarmoederhalskankerscreening. De resultaten van dit onderzoek moeten in een beleidsplan worden omgezet. De gemeenschapsministers bevoegd voor Volksgezondheid geven op dit ogenblik voorrang aan het afronden van de borstkankerscreeningcampagne en de resultaten hiervan te evalueren alvorens met een nieuwe campagne te starten.

Tabak

Naar aanleiding van het onderzoek van het verslag 2000 heeft het Adviescomité van de Senaat aan de minister van Volksgezondheid gevraagd om :

­ Concrete initiatieven te nemen om het tabaksgebruik bij vrouwen tegen te gaan;

­ Geslachtsgericht onderzoek naar het tabaksgebruik en de tabaksontwenning uit te breiden;

Tenslotte stelde het Adviescomité dat het veel belang hecht aan het ondertekenen van het raamverdrag voor de strijd tegen de tabak.

De minister wenst hier het volgende op te antwoorden :

1. Ten gevolge van de institutionele hervormingen zijn het niet dezelfde overheden die voor tabaksproducten en tabaksgebruik bevoegd zijn.

De preventie van het tabaksgebruik en van de ziekten die erdoor worden veroorzaakt zijn een gemeenschapsbevoegdheid, terwijl het begeleiden van rokers bij het stoppen met roken een gewestelijke bevoegdheid is.

De federale overheid daarentegen is bevoegd voor de regelgeving in verband met het roken op openbare plaatsen en op het werk, de tabaksreclame, de fiscaliteit, de vervaardiging en het in de handel brengen van tabaksproducten, ...

In verband met dit laatste punt, hebben wij weten te bewerkstelligen dat op Europees vlak de richtlijn werd aangenomen van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuurlijke bepalingen inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten.

De richtlijn gebiedt op de verpakkingseenheden van de tabaksproducten waarschuwingen aan te brengen aangaande de gezondheidsrisico's waaraan men zich door het gebruik ervan blootstelt. Sommige waarschuwingen zijn inzonderheid bedoeld voor de vrouwen.(bijvoorbeeld « Roken tijdens de zwangerschap is slecht voor uw baby », « Roken veroudert uw huid »). De richtlijn verbiedt bovendien dat op de verpakking van de tabaksproducten teksten, namen, merktekens, figuratieve of andere tekens worden aangebracht waarin zou worden gesuggereerd dat het ene tabaksproduct minder schadelijk zou zijn dan het andere (« light », « mild »...). Ook dat verbod is inzonderheid op de vrouwen gericht, omdat zij bijzonder gevoelig zijn voor dat soort vermeldingen. Het koninklijk besluit tot omzetting van deze richtlijn wordt binnenkort gepubliceerd (in de loop van 2002).

2. Elk jaar bestelt het federaal ministerie van Volksgezondheid bij het OIVO/CRIOC-centrum een onderzoek naar het rookgedrag, In dat onderzoek wordt gepeild naar het percentage dagelijkse rokers, gelegenheidsrokers en niet-rokers in België, ingedeeld volgens leeftijd en geslacht. De gewesten en gemeenschappen moeten zelf zorgen voor onderzoek naar preventie en naar begeleiding van zij die met roken willen stoppen.

3. De minister van Volksgezondheid volgt de evolutie van de onderhandelingen over een Anti-tabakskaderovereenkomst (WGO) van nabij en zij dringt erop aan dat deze zo dwingend mogelijk zou worden opgevat ter bevordering van eenieders gezondheid. In de overeenkomst komen diverse onderwerpen aan bod zoals roken op openbare plaatsen, passief roken, bescherming van kwetsbare groepen, reclame en sponsoring, sluikhandel, taksvrije verkoop, reconversiesubsidies ten behoeve van de boeren, strategieën voor tabakscontrole ...

België heeft aan al de onderhandelingsronden deelgenomen en er de overige 14 lidstaten vertegenwoordigd tijdens het belgisch voorzitterschap van de Europese Unie. Onze laatste tekstvoorstellen zijn op 14 mei 2002 ingediend. De aanneming van de ontwerpovereenkomst wordt gepland op de Algemene Vergadering van de Wereldgezondheidsorganisatie van mei 2003.

Strategische doelstelling C3 :

genderbewuste initiatieven ontplooien die zich richten op seksueel overdraagbare ziekten, HIV/AIDS, en zaken die verband houden met seksuele en reproductieve rechten

Noodpil

De minister van Volksgezondheid heeft beslist om de noodpil (merknaam Norlevo), vroeger vooral bekend onder de naam « morning-after-pil », zonder voorschrift beschikbaar te stellen bij de apotheker (koninklijk besluit van 5 april 2001). Deze pil is reeds langer verkrijgbaar mét doktersvoorschrift. Deze beslissing is de uitvoering van het positieve advies dat de Geneesmiddelencommissie van het ministerie van Volksgezondheid gegeven heeft. Het feit dat er een toenemend aantal zwangerschapsafbrekingen worden vastgesteld bij vrouwen jonger dan 20 jaar heeft eveneens bijgedragen tot de vrijgave van deze noodoplossing.

Het vrij verkrijgbaar zijn van de noodpil moet de drempels verlagen die momenteel bestaan om aan noodanticonceptie te geraken. Bijvoorbeeld het niet tijdig bereiken van de arts, de vrees op reacties van arts, ouders of vertrouwenspersoon, ... Tijdig aan de noodpil geraken is hét sleutelwoord, want na 72 uur is het te laat. Deze mogelijkheid moet ongewenste zwangerschappen maximaal helpen voorkomen. Tussen een ongewenste zwangerschap en abortus is er een tussenweg, een noodoplossing en die weg moet opengesteld worden voor diegenen die hem nodig hebben in noodsituaties.

Het moment dat iemand deze noodoplossing komt halen bij de apotheker mag echter niet zomaar zonder gevolg gelaten worden. Dit belangrijke moment moet aangegrepen worden om de vrouw in kwestie in te lichten over contraceptie in het algemeen. Is er iets misgelopen bij het gebruik van de traditionele anticonceptie ? Wordt er geen anticonceptie gebruikt ? Is men op de hoogte van de verschillende mogelijkheden en methoden ? Dit zijn enkele vragen waar een antwoord op moet komen. Met andere woorden : het is niet zo dat de noodpil ter vervanging van een goede anticonceptie kan of mag gezien worden. Het blijft een noodoplossing. Het moment van aflevering zal dus begeleid worden, omringd worden door het verstrekken van informatie door de apotheker.

De Algemene Pharmaceutische Bond is bereid gevonden om de nodige informatie op te stellen en bij de doelgroep te verspreiden.

Elke apotheek kreeg een « beslissingsboom » ter beschikking. Daarin staan aanduidingen over de opvang van en de raadgevingen aan de patiënten die de noodpil willen.

Verder is in elke apotheek, zowel de privé als de coöperatieve, een speciaal documentatiepakket gratis ter beschikking voor de patiënte, in een discrete verpakking en met de bedoeling om samen met de noodpil afgeleverd te worden. Het informatiepakket bevat een folder over Norlevo; een brochure over de noodpil en anticonceptiva (wat, hoe en waarom), een zakboekje over veilig vrijen, een condoom, een folder over seksueel overdraagbare aandoeningen en AIDS en ten slotte een lijst met de coördinaten van de verschillende centra voor gezinsplanning.

Globaal anticonceptieplan

Naar aanleiding van de constatering van een toenemend aantal zwangerschapsafbrekingen bij jongeren onder de 20 jaar, werkte een interministeriële werkgroep, daarin bijgestaan door deskundigen uit allerlei sectoren, een aantal aanbevelingen uit. Deze maatregelen werden goedgekeurd tijdens de interministeriële conferentie van 11 december 2001.

Belangrijk daarbij is dat alle voorgestelde aanbevelingen gekaderd worden binnen een globaal strategisch plan dat het aantal ongeplande zwangerschappen, vooral bij jongeren, wil terugdringen. De aanbevelingen hebben betrekking op zowel federale als regionale bevoegdheden, met bijzondere nadruk op gezondheidszorg, onderwijs, welzijns- en jeugdwerk.

De Interministeriële Conferentie legt er de nadruk op dat de keuze voor een bepaalde anticonceptiemethode in principe bij de jongere zelf ligt. De ministers gaan uit van de visie dat het gebruik van voorbehoedsmiddelen enerzijds en middelen om zich te beschermen tegen seksueel overdraagbare aandoeningen en HIV anderzijds, twee preventieve maatregelen zijn die noodzakelijkerwijs samengaan. De idee van dubbele bescherming ­ ofwel condoom en betrouwbaar voorbehoedmiddel, ofwel condoom en noodpil voor het geval er iets misgelopen is bij het gebruik van het condoom ­ staat dus steeds voorop bij het uitwerken van concrete maatregelen.

Een greep uit de voorgestelde maatregelen :

­ Voorlichting van de doelgroep : om zoveel mogelijk jongeren te informeren over het gebruik van anticonceptie, dienen de overheden in voldoende middelen te blijven voorzien voor een geïntegreerde en continue aanpak. Daarnaast dienen de overheden specifieke informatiecampagnes te organiseren en die campagnes op regelmatige basis te herhalen, aangezien steeds nieuwe groepen jongeren nood hebben aan deze info.

­ Praktische en financiële toegankelijkheid tot anticonceptie, inclusief noodanticonceptie, verhogen. Dat kan onder meer door de noodpil zonder doktersvoorschrift verkrijgbaar te stellen ...

­ Vorming van jongeren door middel van aangepaste leerprogramma's rond lichaamsbeleving, seksualiteit, vruchtbaarheid en anticonceptie vanaf de lagere school; opleiding en navorming van leerkrachten, onder meer op het vlak van methodieken om met jongeren over deze thema's te communiceren; aanstellen van een vertrouwenspersoon, bij wie jongeren terechtkunnen met hun vragen en problemen, in elke school.

De minister van Volksgezondheid is reeds gestart met de uitvoering van de beleidsmaatregelen die onder haar bevoegdheid vallen.

In het voorjaar werd een koninklijk besluit uitgewerkt waardoor noodanticonceptie zonder doktersvoorschrift bij de apotheek te verkrijgen is (zie hoger). Momenteel wordt gewerkt aan een ontwerp-koninklijk besluit, waardoor een pilvoorschrift niet meer driemaandelijks, maar slechts halfjaarlijks dient afgehaald te worden bij de arts. Uiteraard is deze duur nog steeds afhankelijk van het oordeel van de voorschrijvende arts en de afspraken die zij/hij maakt met de pilgebruikster. Met de respectievelijke artsenorganisaties (huisartsen/gynaecologen) wordt onderhandeld over de loskoppeling van het pilvoorschrift en het gynaecologisch onderzoek. Gynaecologisch onderzoek in functie van pilgebruik is zeker niet steeds nodig en is vaak (vooral voor jonge vrouwen) een rem om een arts te raadplegen.

Om de 6 maand zal een stand van zaken opgemaakt worden betreffende de uitvoering van dit globaal anticonceptieplan.

Strategische doelstelling C4 :

onderzoek bevorderen en informatie verspreiden betreffende de gezondheid van vrouwen

Screenen Gezondheidsenquête 2001

In voorbereiding van de gezondheidsenquête 2005, wordt in 2001 de gezondheidsenquête 2001 doorgelicht op genderaspecten. Zowel de Commissie Gender en Gezondheid van de Raad van de Gelijke Kansen voor mannen en vrouwen als het Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudies werden om een advies gevraagd.

Het advies van de Raad voor Gelijke Kansen werd ontvangen in het voorjaar 2002. De doorlichting door het CBGS werd, omwille van andere prioriteiten van het CBGS, jammer genoeg afgemeld.

Geestelijke gezondheidszorg

Aangezien het uiteindelijk onmogelijk bleek om het aspect'gender'te implementeren in een driedaags Europees colloquium rond geestelijke gezondheidszorg, heeft de minister aan de Nederlandstalige Vrouwenraad en de Université des femmes gevraagd om zelf een studiedag te organiseren. Dat leidde tot de internationale studiedag « geestelijke gezondheid : vrouwen stellen vragen » van 11 oktober. Beide organisaties samen kregen hiervoor een subsidiëring van 1983,15 euro (80 000 franken).

D. Geweld jegens vrouwen

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen

In het kader van het nationaal plan ter bestrijding van het geweld op vrouwen, formuleerde de minister 4 doelstellingen :

­ Sensibiliseren van (voornamelijk) huisartsen en personeel op spoedgevallendiensten;

­ Evalueren van de medische attesten;

­ Uitwerken van een instrument (een soort checklist) dat artsen toelaat te beoordelen of men te maken heeft met een patiënte die het slachtoffer is van geweld;

­ Met artsen de discussie aangaan rond het probleem van « de meldingsplicht versus het beroepsgeheim ».

In eerste instantie focussen we ons op de evaluatie van de medische attesten. Een evaluatie van deze attesten en de bespreking aangaande een beter gebruik ervan, zijn sowieso reeds sensibiliserend.

Daartoe werd in 2001 overleg gepleegd met 3 groepen niet-artsen. De groepen bestonden uit de provinciale coördinatrices « geweld », een aantal vrouwenorganisaties (koepels) die zich bezighouden met de bestrijding van het geweld op vrouwen, de mensen binnen de administratie gelijke kansen die belast zijn met de bestrijding van het geweld op vrouwen. Dat overleg resulteerde in een aantal aanbevelingen die begin 2001 met de respectievelijke artsenverenigingen worden doorgepraat.

Zo meldde men ons dat het belangrijk is een onderscheid te maken tussen enerzijds de verspreiding van de medische attesten en anderzijds het gebruik ervan. Wat de verspreiding betreft dient veel meer gebruik gemaakt te worden van de kanalen waarover de medische pers beschikt (bijvoorbeeld de huisartsenkrant); met betrekking tot het gebruik van de atttesten wordt het belangrijk geacht dat de huidige minister van Volksgezondheid de wens uitdrukt om deze attesten ook effectief te gebruiken (vergt een mentaliteitsverandering) ­ totnogtoe werd het gebruik ervan niet echt aanbevolen door één of andere instantie. Uit de praktijk blijkt dat artsen over vrij weinig info beschikken inzake geweld op vrouwen. Het is belangrijk hen voortdurend te sensibiliseren en te vormen (opleiding en nascholing). Daartoe zal dienen samengewerkt te worden met de provinciale coördinatoren/trices en met de vrouwenorganisaties.

Het gebruik van de medische fiche om klacht neer te leggen en in functie van het bekomen van statistisch materiaal, weerhoudt artsen vaak om ze in te vullen. Deze thematiek dient zeker, samen met justitie en de Dienst voor criminalistiek aangepakt te worden

F. Vrouwen en economie

Strategische doelstelling F2 :

de gelijke toegang van vrouwen tot hulpbronnen, werkgelegenheid, afzetgebieden en handel vergemakkelijken

Herorganisatie eerstelijnsgezondheidszorg (zie ook hierboven : vrouwen en gezondheid)

Bij een deel van de huisartsen heerst een toenemende malaise. De werkdruk neemt steeds toe terwijl de waardering van het beroep gestadig afneemt, zowel in termen van financiële verloning als van sociale appreciatie. Een toenemend aantal huisartsen die solo werken, ondervindt een burnout- syndroom. Een niet onaanzienlijk deel onder hen zou wel bereid worden gevonden om samen te werken met (jonge) collega's, indien daar bepaalde tegemoetkomingen tegenover zouden staan.

Verder is er, net zoals in andere sectoren, een toename van het aantal vrouwelijke huisartsen, met een toenemende vraag naar deeltijds werken. Ook mannelijke (meestal jongere) huisartsen opteren meer en meer voor formules waarbij zij niet meer 100 % van de tijd beschikbaar moeten zijn. In een beroep waar de beschikbaarheid traditioneel zeer groot was, vraagt dit niet alleen een mentaliteitswijziging, maar tevens een aantal structurele wijzigingen.

J. Vrouwen en de media

Strategische doelstelling J2 :

een evenwichtige, niet-stereotiepe afschildering van vrouwen in de media bevorderen

« Verpleging : het zit je in het bloed » ­ een roldoorbrekende campagne

In het sociaal akkoord van 1 maart 2000 werd beslist om een imago- en rekruteringscampagne voor het verpleegkundig beroep te organiseren. De campagne moet de opleiding en het beroep van verpleegkundige onder de aandacht van de jongeren brengen met een grotere instroom in de opleiding tot gevolg. Bijkomend is het de bedoeling dat er duidelijke en realistische informatie verstrekt wordt over het beroep ter verbetering van het imago van de verpleegkunde bij een breed publiek.

Momenteel bestaat een tekort aan verpleegkundigen. Dat tekort is gedeeltelijk toe te schrijven aan recente overheidsinitiatieven die de omkadering binnen de verpleegkunde deed toenemen en dus meer verpleegkundigen aan het werk zet. Daarbij komt dat de instroom van studenten verpleegkunde de laatste jaren gedaald is. Het aantal afgestudeerden alleen is niet meer toereikend om aan de vraag vanuit de sector te voldoen.

Het komt er dus op aan een grotere groep jongeren aan te trekken voor dit beroep.

Om het tekort op te vangen of toch minstens te stabiliseren werd in 2000 reeds het project 600 gelanceerd. Dit project, waardoor mensen die reeds actief zijn in de verzorgingssector maar geen verpleegkundige zijn (vaak herintreedsters) de kans krijgen om dit diploma te halen, zal wegens overweldigend succes herhaald worden.

Het overleg om de werkdruk van de verpleegkundigen te verminderen is volop aan de gang. Het is immers evident dat er niet alleen meer verpleegkundigen nodig zijn om het werk te verdelen, maar dat de werksituatie van de verpleegkundigen in het algemeen moet aangepakt en verbeterd worden. Een werkgroep werkt rond dit thema.

De campagne « Verpleging : het zit je in het bloed » werd gerealiseerd met de mensen van het terrein, met de verpleegkundigen zelf. Vier gezichten werden gekozen voor deze campagne. Zowel jonge verpleegkundigen in opleiding als dertigers die al enige tijd actief zijn als verpleegkundige.

­ Een jonge student verpleegkunde is het boegbeeld; hij toont aan dat niet alleen vrouwen voor dit beroep kiezen en moedigt ook mannen aan om voor de studie te kiezen.

­ Een jonge studente verpleegkunde die met overtuiging voor de optie geriatrie kiest. Een dienst waar duidelijk nood is aan meer verpleegkundigen.

­ Een vrouwelijke hoofdverpleegkundige : ook vrouwen maken carrière in de gezondheidssector.

­ Een mannelijke hoofdverpleegkundige : omdat verpleegkunde ook een boeiende job kan zijn voor mannen.

Met deze vier gezichten werd getracht om clichés te doorbreken of op zijn minst ter discussie te stellen.

De slogan « Verpleging : het zit je in het bloed » verwijst naar de bewuste en gemotiveerde keuze voor het beroep. Het is een zwaar en moeilijk beroep maar het zijn sociale, contactvaardige mensen die met overtuiging voor dit beroep kiezen. Wie ervoor kiest verdient het respect en appreciatie van iedereen.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

G. Zeggenschap en besluitvorming

Strategische doelstelling G1 :

maatregelen treffen om te zorgen voor een volwaardige participatie van vrouwen in machtsstructuren en besluitvorming

Adviesorganen

Het proces om te beantwoorden aan de quota betreffende de aanwezigheid van vrouwen in adviesraden vergt heel wat energie. Met de administraties Volksgezondheid en Leefmilieu werd sinds 2000 een proces opgezet om hen te overtuigen van de zinvolheid van deze maatregel. De verantwoordelijkheid voor voldoende aanwezigheid van vrouwen in adviesraden ligt evenwel niet uitsluitend bij de administratie. Ook de beroepsorganisaties en het werkveld moeten hiervan overtuigd worden. En vrouwen moeten aangespoord en ondersteund worden om een dergelijk mandaat op te nemen, niet enkel als plaatsvervangster, maar ook als effectief lid. Door middel van artikels in (medische) tijdschriften, tijdens toespraken en door middel van individuele contacten worden mannen en vrouwen overtuigd van het belang van de deelname van vrouwen aan alle maatschappelijke geledingen, dus ook aan adviesraden.

Interne organisatie van het Kabinet

Op het vlak van de interne organisatie en het personeelsbeleid van het Kabinet wordt rekening gehouden met de gelijke kansen tussen mannen en vrouwen. Dat komt onder meer tot uiting in :

­ een quasi kwantitatieve pariteit tussen mannen en vrouwen in de verschillende functies;

­ mogelijkheden voor het personeel om gezin en arbeid te combineren (soepele verlofregeling, uurregeling, mogelijkheden tot deeltijds werken, ...);

­ duobaan op het niveau van adjunct-kabinetschef Volksgezondheid;

­ regeling klein verlet geldt ook voor niet-gehuwde samenwonenden (ongeacht het geslacht van beide partners);

­ wijze van vergaderen en communiceren intern. Uit onderzoek blijkt dat mannen en vrouwen anders communiceren, anders vergaderen en overleggen. Gepoogd wordt zowel de zogenaamd « mannelijke » als de zogenaamd « vrouwelijke » stijl aan bod te laten komen.

J. Vrouwen en de media

Strategische doelstelling J2 :

een evenwichtige, niet-stereotype afschildering van vrouwen bevorderen

Taal

Vrouwen zijn in teksten en in taal over het algemeen minder zichtbaar dan mannen.

Daarom werkte het kabinet van de minister in 2000, na overleg met gender- en taalspecialisten en het documentatiecentrum RoSa de nota « Taalseksisme ... hoe te vermijden ? ­ Sexisme linguistique ... comment l'éviter ? » uit. Daarin worden aandachtspunten en tips meegegeven en veel voorkomende valkuilen vermeld.

Alle kabinetsleden ontvingen de Nederlandstalige en/of Franstalige versie van deze nota.

Er werd een interne vormingsbijeenkomst georganiseerd waar het waarom van het vermijden van taalseksismen toegelicht en bediscussieerd werd en de praktische consequenties ervan werden besproken. In de loop van het jaar werden regelmatig teksten gescreend en correcties gesuggereerd aan de schrijver/schrijfster.

Inbreng genderdimensie tijdens besprekingen in interkabinettenvergaderingen

Net zoals vorig jaar kregen de medewerk(st)ers van het kabinet algemeen beleid de opdracht om te trachten de genderdimensie mee in de discussie te brengen tijdens hun onderhandelingen in de interkabinettenvergaderingen. Dit werd bijvoorbeeld zeer uitdrukkelijk gedaan tijdens de discussie over de « tegemoetkoming van hulp aan bejaarden » (gepensioneerde ambtenaren die gescheiden zijn en onderhoudsgeld betalen aan hun ex-echtgenote/genoot en een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden vragen).

PERSPECTIEVEN

« Wij wensen de aandacht te vestigen op het feit dat de verwezenlijking van de gekozen strategische doelstellingen een werk is op lange termijn, zodat bijgevolg niet alle ondernomen acties vandaag al voltooid zijn. De etappes waarmee reeds werd aangevangen dienen in de toekomst hernomen te worden in functie van de voorstellen van het beleidsplan 2002 die zullen weerhouden worden, opdat de ervaring opgedaan tijdens het eerste werkjaar kan worden benut voor het verdere verloop van het project » (project Mainstreaming ­ Eindrapport, november 2001).

Inderdaad zal getracht worden om in 2002 de idee van gendermainstreaming verder ingang te doen vinden en de in 2000 geformuleerde strategische doelstellingen verder te realiseren. Daartoe werd in samenwerking met de experte belast met de begeleiding van de Cel Mainstreaming reeds een concreet stappenplan uitgewerkt.

Daarnaast zullen, net zoals de vorige jaren, een aantal specifieke maatregelen voor vrouwen genomen worden.

Minister van Binnenlandse Zaken

A. DUQUESNE

INLEIDING

De strategische doelstelling die door de minister van Binnenlandse Zaken voor 2001 bepaald werd kaderde binnen de maatregelen genomen om het geweld te bestrijden. Overeenkomstig de doelstellingen vastgelegd door het actieplatform van Peking, ging het om de volgende strategische doelstelling : geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen, en meer bepaald inzake intrafamiliaal geweld. Intrafamiliaal geweld is immers één van de meest voorkomende vormen van geweld tegen vrouwen.

De preventie van dit soort geweld was in 2001 één van de grote krijtlijnen van het geweldpreventiebeleid dat door het ministerie van Binnenlandse zaken zal toegepast worden. Het was de bedoeling dat het langetermijnbeleid in 2001 de belangrijkste preventiepraktijken zou inventariseren en interventie-, sensibiliserings-, en opleidingsmodules voorstellen.

De doelstelling « geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen, en meer bepaald inzake intrafamiliaal geweld » werd opgesplitst in operationele subdoelstellingen, met name :

­ operationele subdoelstelling 1 : de belangrijkste preventiepraktijken inventariseren;

­ operationele subdoelstelling 2 : interventie-, sensibiliserings- en opleidingsmodules voorstellen.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

Externe beleidsmaatregelen

D. Geweld jegens vrouwen

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen

Opstellen van een repertorium met de meest betekenisvolle preventiepraktijken

Om deze maatregel te verwezenlijken, heeft de minister van Binnenlandse zaken beslist zich te baseren op de inventaris van de geweldpreventieprojecten uit de veiligheids- en samenlevingscontracten en de preventiecontracten (onlangs veiligheids- en preventiecontracten genoemd, de enige benaming die van toepassing is sedert 1 januari 2002).

Aangezien de opstelling van dergelijk repertorium tot doel heeft een eerste informatie in te winnen over de bestaande preventieprojecten en op manier te komen tot een interventie-, sensibiliserings- en opleidingsmodule, was het niet noodzakelijk een volledige inventarisering te maken van de preventieprojecten in verband met geweld tegen vrouwen in België. De informatie vervat in de door het VSP gemaakte inventaris samen met die waarover de Cel geweld van het VSP beschikt (projecten buiten contract, bronpersonen, wetenschappelijke documentatie, enz.) bleek meer dan voldoende.

Dit repertorium « Geweldpreventie : lokale pistes en initiatieven » werd gepubliceerd in de loop van de maand december 2001. Een exemplaar van de brochure werd naar elke Belgische burgemeester, provinciegouverneur en preventieambtenaar gestuurd.

De preventieprojecten die in deze inventaris voorkomen, zijn gerangschikt volgens de vorm van geweld waartegen ze willen optreden. Het eerste deel is gewijd aan de preventie van schoolgeweld, het tweede handelt over het intrafamiliaal geweld en de risicoberoepen, het derde aan het jongerengeweld en het geweld gepleegd in de voor het publiek toegankelijke plaatsen, het vierde aan het geweld in het openbaar vervoer en de verkeersagressie en het vijfde aan het geweld in de sport.

De informatie met betrekking tot de inhoud van de verschillende projecten beperkt zich tot een korte beschrijving van de oorsprong van het project, de doelstellingen, de verwezenlijkingsmethode en de betrokken partners. Wie meer informatie wenst over een welbepaald project kan zich wenden tot de bronpersoon die onderaan elke fiche vermeld staat.

Het zesde en laatste deel van deze publicatie verzamelt een reeks aanvullende inlichtingen over geweld en preventie. De lezer zal kennis kunnen nemen van het preventiemateriaal dat het VSP gratis ter beschikking stelt. Hij zal ook contact kunnen opnemen met alle preventiediensten (en niet enkel met hen die de vragenlijst beantwoord hebben). Tot slot wordt aanvullende informatie voorgesteld over het VSP aan de hand van koninklijke besluiten over de oprichting van deze dienst en de afbakening van zijn opdrachten en over de statistische analyse van het geweld (tabellen, grafieken en hun interpretatie).

Voorstelling van interventie-, sensibiliserings- en opleidingsmodules

Om deze modules uit te werken werd een werkgroep opgericht. Deze werkgroep heeft reeds verschillende malen vergaderd en is samengesteld uit experts inzake mainstreaming, een afgevaardigde van het Kabinet van het ministerie van Binnenlandse zaken en een medewerkster van het VSP. De werkzaamheden van deze werkgroep werden afgerond in de loop van juni 2001.

Het doelpubliek van de opleiding bestaat uit preventieambtenaren en terreinwerkers van de veiligheids- en preventiecontracten.

Het is de bedoeling om aan de personen die betrokken zijn bij de geweldpreventie (vooral het intrafamiliaal geweld tegen vrouwen en kinderen) de mogelijkheid te bieden hun kennis van het thema, de gedragingen van daders en slachtoffers, hun onderlinge relatie uit te diepen en hen antwoorden te verschaffen voor de problemen die ze op het terrein kunnen ondervinden bij de invoering van projecten ter preventie van geweld. Om tot een zekere interactiviteit te komen, wordt deze opleidingsdag beperkt tot 25 deelnemers en heeft men gekozen voor ééntalige groepen.

Omwille van de planning werd beslist deze opleiding te laten verlopen tijdens de eerste maanden van 2002. Er werd aan de deelnemers een evaluatievragenlijst van de opleiding overhandigd. Er zal een analyse van gemaakt worden en de resultaten zullen eind 2002 beschikbaar zijn.

Er kan echter nu reeds gesteld worden dat het thema van de opleiding heel wat belangstelling heeft gewekt bij de preventie- en terreinwerkers, gelet op de snelheid waarmee de inschrijvingen afgesloten werden. Voortgaande op hun houding en opmerkingen tijdens de opleiding, kan men aannemen dat deze een succes was.

Aan de hand van deze a priori vruchtbare ervaring, samen met de vraag van sommige afgevaardigden van de provincie Luxemburg, wenst de minister samen met het VSP een gelijkaardige opleiding te organiseren voor de provinciale betrokken partijen.

Het doelpubliek van deze dag zal samengesteld zijn uit de lokale instanties, de hulpdiensten, de leden van de politiezones, de afgevaardigden van de parketten, de provinciegouverneur enz. De eerste zitting zal doorgaan op 3 juni 2002 te Libramont (provincie Luxemburg). De latere zittingen zullen afhankelijk zijn van de aanvragen van de provinciale afgevaardigden in de ruime zin van het woord.

Andere door het VSP in 2001 genomen maatregelen in het kader van de preventie van het geweld tegen vrouwen

Met uitzondering van het project « Intimidatie » uit het veiligheids- en samenlevingscontract van de stad Gent, werd tot eind 2001 geen enkele financiële hulp geboden door het budget van het ministerie van Binnenlandse Zaken in het kader van specifieke projecten ter preventie van het geweld tegen vrouwen binnen de veiligheids- en samenlevingscontracten en preventiecontracten.

Verschillende door het ministerie van Binnenlandse Zaken gesubsidieerde initiatieven in het kader van deze contracten dragen echt zeer zeker bij tot meer luisterbereidheid, bemiddeling en zelfs de opvang van vrouwelijke geweldslachtoffers. Ze kiezen immers bepaalde vormen van geweld als doelgroep, hetzij door hun eigenheid (slachtofferbejegening, animatoren/straathoekwerkers in de wijkhuizen) of omdat ze zich in het bijzonder voor vrouwen interesseren (« Vrouwenhuizen », « Vrouwen van hier en nu »).

Sedert 1 januari 2002 draagt de minister van Binnenlandse Zaken bij tot het lokaal gelijkekansenbeleid van de minister van Werkgelegenheid door in de veiligheids- en preventiecontracten 2002 drie proefprojecten voor de preventie van het vrouwengeweld op te nemen die gefinancierd worden door de begroting van het federaal ministerie van Tewerkstelling en Arbeid voor het Gelijkekansenbeleid. De steden en gemeenten die deze projecten implementeren zijn voor Wallonië de stad Seraing, voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de gemeente Sint-Jans-Molenbeek en voor Vlaanderen de stad Gent.

Het proefproject van het veiligheids- en preventiecontract van de stad Seraing heet « Centrum voor de preventie van echtelijk en familiaal geweld ». De doelstellingen van dit project zijn :

­ de analyse van het familiaal geweld en de mogelijke oplossingen coördineren door er de terreinwerkers bij te betrekken evenals de personen die een mogelijke methodologische inbreng kunnen leveren;

­ aan het doelpubliek van deze bedreigingen en geweldplegingen een luisterend oor bieden, informatie en dringende oplossingen voorstellen;

­ bemiddelingen organiseren voor gezinnen die hun geweldprobleem samen willen oplossen;

­ preventieinformatie verstrekken aan de doelgroepen.

Het proefproject van het veiligheids- en preventiecontract van de gemeente Sint-Jans-Molenbeek heet « Vrouwenhuis ­ pilootproject intrafamiliaal geweld ». Het pilootproject bestaat hier uit de oprichting van een workshop voor groepsinformatie, het opstarten van gespreksgroepen en het verwezenlijken van gesprekken over de bijzondere problematiek van het geweld tegen vrouwen.

De nagestreefde doelstellingen zijn de volgende :

­ het intrafamiliaal geweld voorkomen maar ook verhelpen;

­ aan de vrouwen die slachtoffer zijn van geweld een professioneel oor en ondersteuning bieden;

­ de betrokken bij het vrouwenhuis en hun partners sensibiliseren voor het intrafamiliaal geweld.

Het pilootproject van het veiligheids- en preventiecontract van de stad Gent heet « Vrouwenalarm ». Dit project heeft tot doel de vrouw die door haar ex-partner wordt gestalkt te beschermen en de interventie van de ordediensten en het werk van de hulpdiensten beter af te stemmen op de noden van het slachtoffer. De getergde vrouwen krijgen een alarmknop waarmee ze alarm kunnen slaan in hun huis en in de omgeving. Hierdoor kan men de dader laten aanvoelen dat zijn slachtoffer niet alleen is en dat zijn gedragingen niet aanvaard worden.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

D. Geweld jegens vrouwen

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen

Strategische doelstelling D2 :

De oorzaken en gevolgen van geweld jegens vrouwen en de doeltreffendheid van preventiemaatregelen bestuderen

Activiteiten met betrekking tot de strijd tegen ongewenst seksueel gedrag, pesterijen en geweld op het werk in 2001

De vertrouwenspersonen van de federale politie hebben zich verenigd in een netwerk dat meerdere specifieke activiteiten beheert.

­ organisatie van de (basis)opleidingen van de nieuwe vertrouwenspersonen van de federale politie en van de lokale politie in mei-juni;

­ organisatie van evaluatiedagen (voortgezette opleiding) voor de vertrouwenspersonen van de federale politie in oktober;

­ aanpassing van het netwerk naar aanleiding van de hervorming van de politiediensten met de overgang van de brigades van de federale politie naar de lokale politie en de komst van ex-gerechtelijke politiemensen naar de federale politie;

­ begin van de evaluatie van de werking van het netwerk aan de hand van gesprekken met vertrouwenspersonen;

­ opstellen van een informatiebrief voor vertrouwenspersonen van de federale politie in de vorm van een tijdschrift dat thema's ontwikkelt die betrekking hebben op intimidatie (nieuwe wetgeving, rechtspraak, studies in het buitenland, ...).

Het informeren van het personeel gebeurt door middel van het opstellen en verspreiden van specifieke documentatie :

­ verspreiding van een brochure over ongewenst seksueel gedrag op het werk;

­ verspreiding van een affiche over hetzelfde thema;

­ verwezenlijking van infodoc en infonieuws aangaande de voorstelling van de cel en haar opdrachten evenals van gerichte informatie over ongewenst seksueel gedrag.

Een nieuwe richtlijn met de procedure in geval van ongewenst seksueel gedrag werd voorbereid en verspreid binnen de federale politie. Ze werd eveneens ter informatie binnen de lokale politie verspreid.

Wat betreft de statistieken rond gevallen van ongewenst seksueel kunnen we melding maken van 26 klachten rond ongewenst seksueel gedrag die tot hiertoe werden behandeld binnen de cel.

Bureaus voor slachtofferbejegening

Het koninklijk besluit van 17 september 2001 tot vaststelling van de organisatie- en werkingsnormen van de lokale politie teneinde een gelijkwaardige minimale dienstverlening aan de bevolking te verzekeren, bepaalt in zijn artikel 5 dat « de functie politionele slachtofferbejegening bestaat in het verschaffen van een adequate opvang, informatie en bijstand aan het slachtoffer. De lokale politie organiseert zich derwijze dat elke politieambtenaar en elke hulpagent van politie in staat is deze taak te vervullen. In geval de lokale politie geconfronteerd wordt met zeer ernstig slachtofferschap mag ze een beroep kunnen doen op een gespecialiseerde medewerker, personeelslid van de politiediensten, inzake slachtofferbejegening. Als minimale werkings- en organisatienorm voor deze functie geldt : één gespecialiseerde medewerker per zone. Bovendien wordt de permanente bereikbaarheid en terugroepbaarheid van dergelijke medewerker verzekerd, eventueel in samenwerking met andere zones ».

Een groot aantal zones van de lokale politie beschikken momenteel over Bureaus voor slachtofferbejegening.

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F1 :

de economische rechten en de onafhankelijkheid van vrouwen bevorderen, inclusief toegang tot werkgelegenheid, passende arbeidsvoorwaarden en zeggenschap over economische hulpbronnen

Strategische doelstelling F5 :

seksescheiding in de beroepsuitoefening en alle vormen van discriminatie bij de arbeidsvoorziening uitbannen

Cel gelijkheid binnen de federale politie

Sedert 1996 heeft de Directie van de interne betrekkingen een beleid ontwikkeld om de problemen van ongewenst seksueel gedrag op het werk tegen te gaan. Dit vertaalde zich in een netwerk van 184 vertrouwenspersonen verspreid over de verschillende diensten van de vroegere rijkswacht. Na de hervorming van de politiediensten diende elke politiezone haar eigen vertrouwensdienst te creëren en werden nieuwe vertrouwenspersonen binnen de federale politie aangesteld.

De Cel « Gelijkheid » ontstond in april 2001 bij de federale politie. Ze is samengesteld uit 2 officieren die geregeld in hun taken worden bijgestaan door een psychologe en een maatschappelijk assistente van de psychosociale cel van de Directie interne betrekkingen van het personeel.

De belangrijkste doelstellingen zijn de volgende :

­ de strijd tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk uitbreiden tot alle vormen van geweld op het werk evenals tot pesterijen;

­ de problematiek onderzoeken van de verschillende discriminaties die personeelsleden in de loop van hun carrière kunnen ondervinden;

­ een gelijkekansenplan uitwerken. Dit plan zal een reeks positieve acties bevatten met individuele maatregelen ter verbetering van de nadelige gevolgen die zowel voortvloeien uit situaties als traditionele sociale gedragingen en maatregelen die hun aanwezigheid en hun deelneming aan het beroepsleven aanmoedigen op alle hiërarchische niveau's.

Maatregelen met het oog op de bevordering van de gelijkheid van kansen die van toepassing waren op gans het departement in 2001.

Kinderopvang : De opvang van de kinderen van de personeelsleden van het departement tijdens de schoolvakanties ressorteert onder de sociale dienst. Deze maatregel komt de kinderen van de personeelsleden ten goede maar in het bijzonder van het vrouwelijk personeel. Zo kunnen ze tijdens de vakantieperiodes hun gezinverantwoordelijkheden vervullen zonder een beroep te doen op een formule van deeltijds werken.

In 2001 werd de kinderopvang verzekerd tijdens de krokusvakantie, de Paasvakantie en sommige weken van de zomervakantie.

Bescherming van de personeelsleden tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk

De wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, bepaalt in haar artikel 5 de bescherming van het personeel tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk.

Momenteel werken vier vertrouwenspersonen voor het departement, waaronder drie vrouwen. Ze werden destijds door de secretaris-generaal aangeworven voor een periode van 3 jaar.

PERSPECTIEVEN

De uitvoering van de strategische doelstelling van de minister van Binnenlandse Zaken heeft de verwezenlijking mogelijk gemaakt van meerdere projecten in het kader van de bestrijding van het geweld tegen vrouwen, ongewenst seksueel gedrag op het werk, pesterijen en stalking. Dit heeft geleid tot een samenwerking met de minister voor het Gelijkekansenbeleid. Deze projecten worden ondersteund door nieuwe structuren die hun langetermijnacties rond deze thema's zullen voortzetten.

Minister van Sociale Zaken en Pensioenen

F. VANDENBROUCKE

INLEIDING

Bepaalde strategische doelstellingen uit de domeinen « Vrouwen en armoede » en « Vrouwen en gezondheid » van het Actieplatform van Peking vallen onder de bevoegdheid van minister van Sociale Zaken. In de loop van 2001 ondernamen de diensten van de minister meerdere acties in deze verschillende domeinen.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

A. Vrouwen en armoede

Strategische doelstelling A1 :

wetten en bestuurlijke praktijk herzien om te waarborgen dat vrouwen gelijke rechten en toegang tot economische hulpbronnen krijgen

Aangezien armoede en eenoudergezinnen bestaande uit vrouw en kind nauw verbonden zijn, kan deze maatregel beschouwd worden als een beleidsmaatregel gevoerd overeenkomstig de doelstellingen van de vierde Wereldvrouwenconferentie.

Wat de sector kinderbijslag betreft, werd de afschaffing van de tussengrenzen in het stelsel van de gewaarborgde kinderbijslag gerealiseerd bij koninklijk besluit van 10 augustus 2001 tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag. Dit betekent dat het bedrag van de toegekende kinderbijslag niet meer gefractionneerd wordt in functie van de grootte van de bestaansmiddelen. Vanaf 1 oktober 2001 wordt derhalve de totaliteit van het bedrag uitbetaald wanneer men de bovengrens van bestaansmiddelen niet overschrijdt.

C. Vrouwen en gezondheid

Strategische doelstelling C1 :

verruiming van de toegang van vrouwen tot een efficiënte, betaalbare en kwalitatief hoogstaande gezondheidszorg, voorlichting en aanverwante diensten, gedurende hun hele leven

Tarieven van moederschapsuitkering gedurende een deel van de periode van moederschapsbescherming

Bij het koninklijk besluit van 13 maart 2001, met betrekking tot het toe te kennen bedrag van moederschapsuitkering tijdens een gedeelte van het tijdvak van moederschapsbescherming, werd het koninklijk besluit van 3 juli 1996, gecoördineerd op 14 juli 1994 (Belgisch Staatsbladvan 10 april 2001), tot uitvoering van de wet inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gewijzigd.

In het kader van de maatregelen voor revalorisatie, waartoe door de regering is besloten, wordt met name de verhoging vermeld van het bedrag van de moederschapsuitkering, toegekend tijdens de verlenging van de prenatale rustperiode (verlenging van de prenatale rustperiode tot de werkelijke datum van de bevalling, wanneer deze valt na de datum bepaald door de behandelende geneesheer).

Er wordt voorgesteld het bedrag van de uitkering op te trekken van 60 tot 75 %, voor de periode waarmee de vijftien weken worden overschreden (zeventien bij een meervoudige geboorte).

De regeringsbeslissing sluit aan op een overweging van overeenstemming, voorgeschreven door de conventie nr. 103 van de IAO, waarin het niveau van de uitkering tijdens de rustperiode bij moederschap wordt vastgesteld op een bedrag dat niet lager mag zijn dan een derde van het vroegere voordeel voor de werkneemster, of van het voordeel dat bij de berekening van de uitkeringen in aanmerking wordt genomen.

Een artikel van koninlijk besluit van 3 juli 1996 werd dus geschrapt, zodanig dat het bedrag van de moederschapsuitkering verder wordt toegekend tijdens de periode van eventuele verlenging van de prenatale rustperiode van 7 tot 9 weken.

Gevolgen voor de moederschapsverzekering ingevolge de conclusie van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 80 van 27 november 2001

Binnen de Nationale arbeidsraad werd een nieuwe CAO afgesloten, met name om te beantwoorden aan de eisen van de nieuwe conventie nr. 183 van de IAO (recht op borstvoedingspauzes, die gelden als arbeidstijd en dienovereenkomstig vergoed zijn). Rekening houdend met deze CAO en het advies nr. 1377 verstrekt door de Nationale arbeidsraad van 27 november 2001, is het belangrijk dat in de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 een bepaling wordt opgenomen die mogelijk maakt dat de titularissen worden vergoed die recht hebben op één of meerdere dagelijkse borstvoedingspauzes (de nieuwe bepaling zou een nieuw hoofdstuk vormen, ingevoegd in de titel inzake de moederschapsverzekering). Het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de gecoördineerde wet zou eveneens een dergelijke bepaling moeten bevatten.

Er werd om het advies verzocht van het Beheerscomité van het RIZIV (op 24 januari 2002).

Het departement volgt aandachtig de voortgang van drie wetsvoorstellen die bij de Belgische Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend werden (nr. 0940/001, nr. 0971/001 en nr. 0972/001) :

­ Het eerste beoogt verlenging van de postnatale rustperiode bij een meervoudige geboorte. De verlenging zou 4 weken per extra kind bedragen. De aldus verlengde rustperiode bij moederschap zou worden vergoed met een percentage van 75 % van de geplafonneerde gederfde vergoeding.

­ Het tweede en derde beogen een verlenging met een extra week van elk der verplichte pre- en postnatale rustperioden, zodat de rustperiode bij moederschap zou worden vastgesteld op zeventien weken (in plaats van de huidige vijftien weken). Bij een meervoudige geboorte zou de rustperiode bij moederschap worden uitgebreid tot 19 (in plaats van 17) weken.

Overeenkomsten met abortuscentra ­ terugbetaling door de ziekteverzekering

De tussenkomst van de ziekteverzekering ten gunste van abortuscentra zal weldra worden uitgebreid.

Op 3 december 2001 heeft het Verzekeringscomité van het RIZIV besloten dat de tussenkomst van de ziekteverzekering voor de abortuscentra aanzienlijk zou worden uitgebreid. Er werd naar aanleiding hiervan een overeenkomst goedgekeurd, die door de diverse abortuscentra kan worden ondertekend. Deze overeenkomst voorziet in de terugbetaling van de abortus indien het centrum voldoet aan welbepaalde voorwaarden. Bovendien moet de « rechthebbende » een uitgebreide multidisciplinaire kwaliteitsbegeleiding genieten. Bij de beslissing wordt de ervaring erkend die men in de centra heeft opgedaan en wordt de financiële drempel voor de rechthebbenden opgeheven.

Met deze overeenkomst wordt de terugbetaling geregeld van :

­ de medische, psychologische en sociale opvang van iedere rechthebbende die zich bij het abortuscentrum aanmeldt,

­ de uitvoering van de zwangerschapsonderbreking bij de vrouw die dit werkelijk wil en voor wie de wet dit toestaat,

­ een kwaliteitsopvolging voor de vrouw die een abortus heeft ondergaan.

Ter herinnering, in België zijn er 30 abortuscentra actief. In de toekomst zal ieder centrum afzonderlijk de overeenkomst moeten ondertekenen, opdat de werkingskosten zouden worden terugbetaald. Zodoende wordt nagegaan of het centrum voldoet aan strikte voorwaarden, met name op het vlak van infrastructuur en personeel.

De Commissie voor begrotingscontrole heeft nu een positief advies uitgebracht wat betreft de conclusie van een typeconventie (Kollektief Anticonseptie ­ Centrum voor hulpverlening bij ongewenste zwangerschap te Gent) inzake de medisch-psychosociale begeleiding bij ongewenste zwangerschap. Het gaat in dit geval om de eerste overeenkomst van dit type, die op datum van 27 maart 2002 door het College van geneesheren-directeurs is goedgekeurd en die werd onderworpen aan de goedkeuring van het Verzekeringscomité van het RIZIV.

Strategische doelstelling C2 :

preventieprogramma's ter bevordering van de gezondheid van vrouwen versterken

Campagne voor preventie van borstkanker

Op 25 oktober 2000 werd een protocol gesloten dat gericht is de op samenwerking tussen de federale Staat en de gemeenschappen bij de opsporing op grote schaal van borstkanker via mammografie.

Bovendien werden informatiecampagnes gelanceerd met betrekking tot het programma voor opsporing van kanker via mammografie.

Er zijn twee koninklijke besluiten van kracht geworden waarvan er een in de nomenclatuur van de prestaties van geneeskundige verzorging twee specifieke nummers invoert voor het dekken van de erelonen voor het uitvoeren van een mammografie-onderzoek in het kader van het geprogrammeerd opsporen van borstkanker. Dit preventief mammografie-onderzoek wordt om de twee kalenderjaren aangeboden aan vrouwen tussen 50 en 69 jaar die nog niet voor borstkanker behandeld zijn geweest, zich nog niet regelmatig hebben laten controleren wegens een verhoogd risico op borstkanker, en op wie de ZIV-wetgeving van toepassing is.

Het akkoord zou tot een wetsontwerp moeten leiden.

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F1 :

de economische rechten en de onafhankelijkheid van vrouwen bevorderen, inclusief toegang tot werkgelegenheid, passende arbeidsvoorwaarden en zeggenschap over economische hulpbronnen;

Strategische doelstelling F3 :

voorzien in zakelijke dienstverlening, opleiding en toegang tot afzetgebieden informatie en technologie, met name voor vrouwen met een laag inkomen,

Strategische doelstelling F5 :

seksescheiding in de beroepsuitoefening en alle vormen van discriminatie bij de arbeidsvoorziening uitbannen

Het sociaal en fiscaal statuut van de meewerkende echtgenoten

Er werd een principeakkoord bereikt met betrekking tot het sociaal en fiscaal statuut van de meewerkende echtgenoten van de zelfstandigen.

Momenteel hebben de meewerkende echtgenoten geen toegang tot het sociaal statuut van de zelfstandigen en hebben zij slechts het genot van afgeleide sociale rechten via hun echtgenoot. Zij hebben de keuze om zich vrijwillig aan te sluiten bij de meest beperkte regeling van dit sociaal statuut, met name de ziekteuitkeringen, op voorwaarde dat zij een kleine bijdrage betalen van ongeveer 20 euro per trimester. Slechts 5 185 personen doen daadwerkelijk een beroep op deze mogelijkheid, voornamelijk met het oog op een moederschapsuitkering.

Het regeerakkoord beoogt voornamelijk de mogelijkheid voor de meewerkende echtgenoten van de zelfstandigen om zich vrijwillig aan te sluiten bij het gezamenlijk sociaal statuut van de zelfstandigen gedurende een eerste periode die eindigt op 1 januari 2006. Zodoende zullen zij volwaardig sociaal verzekerd zijn inzake pensioenen, geneeskundige verzorging en kinderbijslag. Gedurende deze eerste periode zullen zij algemeen onderworpen worden aan een kleine bijdrage voor de regeling van de zieke-uitkeringen, omdat dit de enige regeling is waarvoor zij momenteel niet het genot hebben van afgeleide rechten via hun partner.

De fase van vrijwillige aansluiting maakt het voor gezinnen van zelfstandigen mogelijk een weloverwogen beslissing te nemen en biedt de regering het voordeel dat men een meer gedetailleerd overzicht van de meewerkende echtgenoten kan opmaken en dat men de problematiek kan verfijnen.

Tijdens de tweede fase zullen alle personen die gehuwd zijn of contractueel samenwonen met een zelfstandige en die geen eigen sociaal statuut bezitten, « onweerlegbaar worden geacht » te zijn onderworpen aan het gezamenlijk sociaal statuut van de zelfstandigen. Zij zullen dit vermoeden kunnen weerleggen door een eenvoudige verklaring op eer dat zij niet meewerken in de onderneming van hun partner.

Er zal een overgangsreglementering worden uitgewerkt voor oudere personen die niet in de mogelijkheid verkeren om een loopbaan uit te bouwen die recht geeft op een pensioen. Omwille hiervan zullen zij een lagere bijdrage betalen.

Er dient te worden opgemerkt dat een aansluiting bij het sociaal statuut van de zelfstandigen ­ volgens simulaties ­ voor de meeste gezinnen van zelfstandigen niet tot bijkomende kosten zal leiden. Bij aansluiting van een meewerkende echtgenoot zal het vroeger gemeenschappelijk inkomen worden verdeeld in twee inkomens (voor elk der partners). Op basis hiervan zal de bestaande berekening van de bijdragen worden toegepast. Het nieuwe sociaal statuut van de meewerkende echtgenoten omvat tevens een fiscaal luik.

Het akkoord moet eveneens door de regering voor advies worden voorgelegd, tijdens de ronde tafel voor het sociaal statuut der zelfstandigen, bij de Raad van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen en bij de vrouwenorganisaties. Hierna zou het akkoord moeten worden omgezet in een wetsontwerp.

Het sociaal statuut voor erkende en gesubsidieerde onthaalmoeders

Er wordt gewerkt aan een project met het betrekking tot het sociaal statuut van bij een dienst aangesloten en gesubsidieerd.

In een eerste fase wordt een sociaal statuut uitgewerkt op basis van een fictief minimumloon. Dit statuut werd voorgelegd aan de diverse adviesinstanties die verplicht geconsulteerd dienen te worden. Tot op heden hebben nog niet alle instanties het vereiste advies verleend.

Aangezien vrouwen de overgrote meerderheid van de onthaalouders (= genderneutrale term) uitmaken, zal het uitwerken van een aangepast sociaal statuut een kwalitatieve verbetering van de sociaal-economische realiteit voor deze groep van vrouwen tot gevolg hebben. Bovendien is een aangepast statuut noodzakelijk om de groep niet te laten uitsterven met de huidige generatie onthaalmoeders, maar er in tegendeel een aantrekkelijke en toekomstgerichte sector van de maken, waarbij de combinatie gezin-arbeid (thuiswerken) een extra troefkaart is.

Een degelijke sociale bescherming is eveneens een eerste vereiste om deze activiteit aantrekkelijk te maken voor mannen, waardoor er een mogelijkheid gecreëerd wordt een begin te maken van het doorbreken van het rollenpatroon binnen deze sector. Om dit proces verder te stimuleren is het gebruik van genderneutrale termen te verkiezen.

Het sociaal statuut voor de kunstenaar

De verschillende werkgroepen werken verder aan een oplossing voor de toepassingsproblemen met betrekking tot de sociale bescherming van de kunstenaar. Vertegenwoordigers van de betrokken ministers en administraties en afgevaardigden van het Nationaal Kunstenaarsplatform hebben de krachten gebundeld om een haalbaar en praktisch sociaal statuut uit te werken. De krachtlijnen moeten zijn : administratieve eenvoud, betaalbaarheid en een sociale bescherming aangepast aan het specifieke karakter van de sector.

Na dertig jaren van toepassingsproblemen rond de sociale bescherming van kunstenaars is een oplossing in de maak die tegemoetkomt aan de verzuchtingen van de sector alsook een afdoende oplossing biedt voor de administratieve rompslomp en het probleem van het aanwijzen van de werkgever voor de sociale zekerheid.

De artistieke sector omvat veel vrouwen. Bijgevolg zal elke verbetering van de sociale bescherming van deze groep ongetwijfeld leiden tot een betere sociaal-economische positie van de vrouw binnen de huidige sociaal-economische context.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

D. Geweld jegens vrouwen

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen.

Het departement beschikt over een « vertrouwensdienst » die bestaat uit vijf vrouwen en een man. Ambtenaren die het slachtoffer worden van ongewenst seksueel gedrag op het werk of van pesterijen kunnen zich wenden tot deze dienst of tot een vertrouwenspersoon van zijn/haar keuze.

Deze ambtenaren volgden daartoe een specifieke opleiding en hebben de nodige faciliteiten (b.v. op het vlak van toegankelijkheid, hetgeen de vertrouwelijke aard van de problematiek ten goede komt).

De interne nota die de vertrouwensdienst kenbaar maakt aan alle personeelsleden werd tevens op het intranet van het departement geplaatst om de ambtenaren de gelegenheid te geven deze onmiddellijk te consulteren indien zich een probleem mocht voordoen.

G. Zeggenschap en besluitvorming

Strategische doelstelling G1 :

maatregelen treffen om te zorgen voor een volwaardige participatie van vrouwen in machtsstructuren en besluitvorming.

Adviesorganen

De administratie heeft de adviesorganen die ressorteren onder de bevoegdheid van Sociale Zaken en Pensioenen en die (nog) niet voldoen aan de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in organen met adviserende bevoegdheid, aangespoord om hiertoe een bijzondere inspanning te doen.

De verantwoordelijkheid hiervoor ligt niet alleen bij de administratie, ook moeten de beroepsorganisaties, universiteiten en het werkveld hiervan overtuigd worden. De vrouwen moeten aangemoedigd en ondersteund worden om een dergelijk mandaat op te nemen.

PERSPECTIEVEN

Op 18 maart 2003 zal een symposium worden gehouden met als thema : « Man/vrouw in de gezondheidszorg ».

Hierbij zullen twee doelgroepen geanalyseerd worden, namelijk verpleegkundigen en artsen, meer in het bijzonder huisartsen.

Deze problematiek zal tevens vanuit het genderaspect benaderd worden.

Op dit symposium zal ook de nieuwe benadering van de rugklachten aan bod komen. Binnen het Beheerscomité van het Fonds voor de beroepsziekten heeft een werkgroep op 30 januari 2002 een ganse dag over dit thema vergaderd.

Het ligt in de bedoeling om inzake rugaandoeningen tot een consequente houding vanwege het Fonds voor de beroepsziekten te komen, dit ongeacht de professionele oorzaak van de aandoening (mechanische trillingen of tillen van lasten).

Dit noodzaakt het opstellen van (nieuwe) uniforme erkenningsvoorwaarden wat betreft diagnostiek en vergoeding, en hierover bestaat reeds een principiële consensus. Er wordt een voorstel verwacht dat er in zal bestaan eensdeels de lijst der erkende beroepsziekten onder andere uit te breiden tot rugklachten (ook ingevolge het beroepshalve tillen van zware lasten), en anderdeels, via geëigende vormen van preventie dit soort aandoeningen zoveel mogelijk te vermijden. Waarschijnlijk zal het Beheerscomité precieze erkenningsvoorwaarden voorstellen.

Deze ganse problematiek is dan ook gendergevoelig omdat veelal verpleegkundigen met rugklachten te kampen hebben en het overgrote deel van deze beroepscategorie vrouwen zijn.

Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de Openbare Besturen

L. VAN DEN BOSSCHE

INLEIDING

De minister van Ambtenarenzaken en de Modernisering van de Openbare Besturen heeft zich verbonden tot de integratie van een genderperspectief in het geheel van de hervorming van het openbaar ambt. Gelijktijdig met deze omvangrijke strategische doelstelling, die in 2001 geconcretiseerd werd, werden ook verschillende maatregelen om de ambtenaren te vormen rond de gelijkheid van vrouwen en mannen voortgezet.

De acties van de minister situeren zich hoofdzakelijk in de domeinen onderwijs en economie van het actieplatform van Peking.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

B. Vrouwen en onderwijs

Strategische doelstelling B4 :

onderwijs en opleidingen zonder discriminatie ontwikkelen

OFO : de integratie van het genderaspect in het opleidingsbeleid

Het OFO biedt in het kader van het gelijkekansenbeleid een aantal opleidingen aan. Het zijn :

Assertiviteit;

Beheer van de individuele loopbaan;

Werk en gezin beter combineren;

Leiding geven als vrouw.

De laatste opleiding is enkel toegankelijk voor vrouwen. Uit ervaring is gebleken dat vrouwen zo meer profijt haalden uit de opleiding. Bij de drie andere is de inbreng van mannen nuttig gebleken.

Er is ook een opleiding « ongewenst seksueel gedrag op het werk » bestemd voor de aangestelde vertrouwenspersonen. Het ongewenst seksueel gedrag bestrijden verbetert de positie van het vrouwelijk personeelslid en draagt zo bij tot gelijke kansen.

Er werd in 2001 weer een module ingelast over pesterijen op het werk. Hierdoor wordt vooruitgelopen op het « Wetsvoorstel betreffende pesterijen door het opzettelijk verzieken van de arbeidsomstandigheden ».

In 2001 was de deelname (Nederlands- en Franstaligen) aan deze opleidingen als volgt :

Assertiviteit : 453

Beheer van de individuele loopbaan :247

Werk en gezin beter combineren :80

Leiding geven als vrouw : 13

Ongewenst seksueel gedrag op het werk : 34

Opleidingen tijdens de werkuren.

Geen enkele opleiding wordt nog 's avonds gegeven, daar deze vooral vrouwen benadeelt omdat die vaker moeten instaan voor het gezin. In de mate van het mogelijke werd voor opleidingen afgezien van residentiële seminaries omdat de ervaring heeft geleerd dat vrouwen gemakkelijker afhaakten.

Multimediale ondersteuning

De beslissing werd genomen in de toekomst nog meer te werken met opleidingen met multimediaondersteuning. Hierdoor wordt de opleiding op de werkplek of thuis vergemakkelijkt. Daarom werden er meer interactieve multimediale cursuspakketten in het vooruitzicht gesteld.

Al deze inspanningen hebben een impact op de verhouding M/V van het publiek van het OFO.

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F1 :

de economische rechten en onafhankelijkheid van de vrouwen bevorderen, inclusief toegang tot werkgelegenheid, passende arbeidsvoorwaarden en zeggenschap over economische hulpbronnen

Strategische doelstelling F2 :

de gelijke toegang van de vrouwen tot hulpbronnen, werkgelegenheid, afzetgebieden en handel vergemakkelijken

Aanwervingen en promoties ­ SELOR

De beginselen van gelijkheid en non-discriminatie bij de tewerkstelling in de overheidssector

Op enkele reglementaire uitzonderingen na kunnen vrouwen en mannen op voet van gelijkheid solliciteren naar alle vacant verklaarde betrekkingen. Uitgangspunt vormen de competenties en niet het geslacht. Hoewel mannen en vrouwen toegang krijgen tot nagenoeg alle selecties, zien we dat het diploma (en de daaraan voorafgaande studiekeuzes) mede bepalend zal zijn voor de man/vrouw-verhouding bij de werving. De studiekeuze wordt nog in grote mate bepaald door het cultuurpatroon en de daarmee gepaard gaande rolverdeling. Het is deze rolverdeling die meer vrouwen aanzet te kiezen voor de openbare sector (grotere regelmaat van de arbeidsprestaties, meer mogelijkheden inzake verlof, loopbaanonderbreking en verminderde prestaties).

Gelijke toegang tot de openbare functies en tot de verschillende niveaus van de administratie via dezelfde selectieprocedures waarbinnen mannen en vrouwen op dezelfde manier geëvalueerd worden, vormen de basisbeginselen voor een genderneutrale rekrutering en selectie.

Wervingsselecties ­ Evolutie naar geslacht

W. ­ R 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
I. ­ I M/H 18 178 25 467 20 056 19 140 13 018 20 418 30 752 32 886 18 644 17 960 23 823
V/F 31 818 28 728 16 393 31 279 8 784 12 396 27 114 21 209 12 976 12 613 23 530
A. ­ P M/H 12 694 17 575 14 639 13 389 8 605 13 502 18 258 21 071 12 532 11 017 11 731
V/F 26 298 20 221 11 939 9 755 5 855 7 927 15 789 13 612 8 230 7 984 12 294
G. ­ Réus. M/H 4 800 4 671 2 685 2 131 1 016 2 326 2 839 4 860 2 824 3 041 3 043
V/F 9 860 5 673 1 875 1 250 545 1 012 1 861 3 129 1 643 2 232 3 033
Ab %. ­ % Ab. M/H 30 % 31 % 27 % 30 % 34 % 34 % 41 % 36 % 33 % 39 % 51 %
V/F 17 % 30 % 27 % 27 % 33 % 36 % 42 % 36 % 37 % 37 % 48 %
S %. ­ % Réus. M/H 38 % 27 % 18 % 16 % 12 % 17 % 16 % 23 % 23 % 28 % 26 %
V/F 37 % 28 % 16 % 13 % 9 % 13 % 12 % 23 % 20 % 28 % 25 %

Afkortingen : W = Werving, W % = Wervingspercentage, I = Inschrijvingen, A = Aanwezig, G = Geslaagd, Ab % = Absenteïsme, S % = Slaagpercentage, M =Man, V = Vrouw.

Wervingsselecties ­ Slaagpercentage per niveau en naar geslacht

Jaar
­
Année
Niveau 1 Niveau 2+ Niveau 2 Niveau 3 Niveau 4
M. ­ H V. ­ F M. ­ H V. ­ F M. ­ H V. ­ F M. ­ H V. ­ F M. ­ H V. ­ F
1991 27 19 ­ ­ 29 19 55 47 54 66
1992 20 18 ­ ­ 18 14 39 40 36 43
1993 18 17 ­ ­ 19 14 19 41 12 71
1994 15 12 13 21 17 13 13 19 32 ­
1995 14 11 8 12 7 7 33 67 32 39
1996 16 15 17 14 9 8 20 11 27 0
1997 15 12 11 11 17 12 20 24 27 6
1998 24 26 20 17 30 26 16 16 43 2
1999 24 21 21 17 28 27 19 28 31 0
2000 29 28 27 24 26 31 27 34 32 19
2001 23 21 22 19 23 24 30 30 44 51

Wervingen per niveau en naar geslacht

Jaar
­
Année
Niveau 1 Niveau 2+ Niveau 2 Niveau 3 Niveau 4
M. ­ H V. ­ F M. ­ H V. ­ F M. ­ H V. ­ F M. ­ H V. ­ F M. ­ H V. ­ F
1991 527 266 ­ ­ 579 726 299 376 77 97
1992 457 284 ­ ­ 781 776 435 161 159 66
1993 394 254 ­ ­ 508 458 216 190 118 42
1994 425 256 11 ­ 366 287 49 52 77 13
1995 346 184 83 76 210 140 399 59 107 7
1996 378 253 143 156 416 409 283 190 49 23
1997 446 368 195 217 202 166 566 87 38 11
1998 437 354 244 236 254 188 535 196 95 32
1999 586 473 304 269 358 423 681 578 38 67
2000 394 333 290 324 246 304 418 397 166 76
2001 241 177 43 105 278 429 230 381 24 39

Wervingspercentage per niveau en naar geslacht (100 % per niveau)

Jaar
­
Année
Niveau 1 Niveau 2+ Niveau 2 Niveau 3 Niveau 4
M/H V/F M/H V/F M/H V/F M/H V/F M/H V/F
1991 66 34 ­ ­ 44 56 44 56 44 56
1992 62 38 ­ ­ 50 50 73 27 71 29
1993 61 39 ­ ­ 53 47 53 47 74 26
1994 62 38 ­ ­ 56 44 49 51 86 14
1995 65 35 52 48 60 40 87 13 94 6
1996 60 40 48 52 50 50 60 40 68 32
1997 55 45 47 53 55 45 87 13 78 22
1998 55 45 51 49 57 43 73 27 75 25
1999 55 45 53 47 46 54 54 46 36 64
2000 54 46 47 53 45 55 51 49 69 31
2001 58 42 29 71 39 61 38 62 38 62

Bevorderingsselecties ­ Evolutie naar geslacht

Werving ­ Recrutementt1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
I. ­ I M/H 17 337 9 903 8 292 9 441 5 269 5 234 8 183 8 676 8 498 9 459 9 476
V/F 12 737 7 073 4 687 6 673 4 626 2 433 6 855 5 111 5 551 6 087 7 041
A. ­ P M/H 13 891 7 548 5 802 7 267 3 775 3 928 5 126 6 510 5 888 7 075 6 212
V/F 10 278 5 175 3 439 5 197 3 363 1 756 4 299 3 889 3 841 4 552 4 802
G. ­ Réus. M/H 2 645 2 182 1 379 1 436 1 113 1 358 1 075 1 959 2 132 2 777 2 021
V/F 2 302 1 472 915 1 010 1 252 597 1 050 1 314 1 302 1 783 1 596
Ab %. ­ % Ab. M/H 20 % 24 % 30 % 23 % 28 % 25 % 37 % 25 % 31 % 25 % 34 %
V/F 19 % 27 % 27 % 22 % 27 % 28 % 37 % 24 % 31 % 25 % 32 %
S %. ­ % Réus. M/H 19 % 29 % 24 % 20 % 29 % 35 % 21 % 30 % 36 % 39 % 33 %
V/F 22 % 28 % 27 % 19 % 37 % 34 % 24 % 34 % 34 % 39 % 33 %

Bevorderingsselecties ­ Slaagpercentage
per niveau en geslacht

Jaar
­
Année
Niveau 1 Niveau 2 Niveau 3
M/H V/F M/H V/F M/H V/F
1991 6 4 23 19 38 52
1992 24 26 29 25 29 39
1993 9 7 33 35 36 34
1994 7 6 26 20 28 37
1995 19 21 31 38 59 50
1996 25 27 49 48 62 0
1997 19 23 22 25 23 31
1998 30 32 23 29 36 53
1999 40 44 32 31 61 23
2000 42 42 32 29 63 52
2001 37 43 31 28 27 22

Commentaren

De cijfers moeten onderzocht worden in het licht van het gevoerde wervingsbeleid. Op 20 februari 1990 beslist de wetgever de talrijke precaire statuten samen te voegen in het algemene stelsel van de arbeidsovereenkomsten en de precair tewerkgestelden in overheidsdienst de mogelijkheid te geven om, mits het slagen voor een vergelijkende wervingsselectie, over te stappen naar het statutaire stelsel. Deze vergelijkende selecties vonden hoofdzakelijk plaats in 1991-1992. De contractueel tewerkgestelden van de precaire stelsels bevonden zich hoofdzakelijk in de lagere niveaus en bestonden voor 2/3 uit vrouwen (wat trouwens nu nog het geval is); vandaar een overweldigende deelname van vrouwen aan deze selecties. Na deze periode ligt het aantal mannelijke sollicitanten het hoogst.

Om de genderverschillen verder te onderzoeken is een opdeling per niveau nodig.

Voor het niveau 1 neemt de vrouwelijke aanwezigheid gestadig toe. De 40 % V werd bereikt in 1991 en behaalde in 2000 een (voorlopig) hoogtepunt met 47 %.

Inzake slaagpercentage presteren de mannen iets beter, hoewel de vrouwen in de tweede helft van de beschouwde periode zeer dicht aanleunen bij het slaagpercentage van de mannen (1 tot 3 %).

De wervingsverhouding daarentegen is duidelijk in het voordeel van de mannen (2001 : 58M / 42V). De evolutie geeft aan dat dit verschil op 10 jaar tijd gevoelig is geslonken (32 % in 1991 naar 16 % in 2001, in 2000 werd dit verschil teruggebracht tot 10 %). Gelet op het strikte vergelijkende wervingssysteem kunnen de verschillen in wervingspercentage alleen worden verklaard door het samenspel van twee factoren.

1º bij de best gerangschikten bevinden zich minder vrouwen;

2º in de reserves van geslaagden die daadwerkelijk aangesproken worden, bevinden zich minder vrouwen.

Voor de bevorderingsselecties geldt dat de slaagpercentages voor beide geslachten vrij gelijkmatig verlopen. Vanaf 1995 (de tweede helft van de periode) presteren de vrouwen beter (in 2001 6 % meer geslaagde vrouwen) of minstens even goed als de mannen. Dit geldt overigens voor alle jaren met een tamelijk hoog slaagpercentage.

Voor het niveau 2 is de vrouwelijke meerderheid nagenoeg constant. Wel zal men vaststellen dat het sollicitantenbestand van de mannen in 1999 en 2000 fors is toegenomen (68 % in 2000). Het belang van het niveau 2 verminderde in deze periode evenwel aanzienlijk. Met een toename van het aantal sollicitanten in 2001 lijkt ook de genderverhouding zich opnieuw te normaliseren, hoewel het aantal mannelijke sollicitanten in de meerderheid blijft (55 %).

Het slaagpercentage geeft nagenoeg doorlopend een voorsprong van de mannen (1 tot 10 %). De evolutie geeft aan dat het slaagpercentage M/V vanaf 2000 (met 5 % meer geslaagden bij de vrouwelijke sollicitanten) neigt naar een groter evenwicht, een tendens die in 2001 bevestigd wordt. Bij het slaagpercentage van de bevorderingsselecties voor het niveau 2 kent de verhouding tussen mannen en vrouwen de grootste stabiliteit (tussen 20 en 25 %) met verschillen tussen 1 en 7 %, afwisselend in het voordeel van de vrouwelijke en de mannelijke sollicitanten.

Niveau 3 vertoont een opvallende aangroei van vrouwelijke sollicitanten in de jaren 1991-1992. Het betreft hier de grote groep « precair tewerkgestelden » die hun kans wagen om als begunstigden van de wet van 20 februari 1990 (« enig statuut ») over te stappen naar het statutaire tewerkstellingsstelsel. Na deze operatie worden de wervingen voor niveau 3 beperkt tot specifieke functies (penitentiair beambte, veiligheidsbeambte, beambte van waters en bossen, ...) die, in de eerste plaats, mannelijke sollicitanten aanspreken. Vanaf 2001 schijnt zich opnieuw een toename van het aantal vrouwelijke sollicitanten voor te doen (59 % V in 2001) : de reden hiervoor moet wellicht gezocht worden in het gemengd werken in de gevangenissen, waardoor er meer jobs open kwamen voor vrouwelijke sollicitanten. Het slaagpercentage ligt, voor nagenoeg alle jaren in de beschouwde periode, hoger bij de vrouwelijke sollicitanten.

Voor de bevorderingsselecties (overgang van niveau 4 naar niveau 3) zijn de slaagpercentages zeer hoog (tot 63 %) nu eens in het voordeel van de mannen, dan weer in het voordeel van de vrouwen.

Niveau 4 vertoont dezelfde vertekening als het niveau 3 voor het begin van de periode, ingevolge de toepassing van dezelfde beleidsbeslissing. De inschrijvingen van vrouwelijke sollicitanten zijn zeer talrijk, doch ook hun slaagpercentage ligt + 10 % hoger dan dat van de mannelijke deelnemers.

Voor dit niveau blijven de mannelijke sollicitanten in de meerderheid. Het betreft een niveau waarin hoofdzakelijk « meesters-, vak- en dienstpersoneel » wordt aangeworven waarvoor veelal mannelijke sollicitanten in aanmerking komen. De wervingspercentages zijn hier duidelijk in het voordeel van de mannen.

Algemeen zal men dus stellen dat de evolutie duidelijk de goede richting uitgaat. Voor de inschrijvingen en inzake slaagpercentage en wervingen wordt het verschil tussen man en vrouw geleidelijk aan weggewerkt. Hiertoe wordt geen specifieke actie gevoerd. Wel wordt erop toegezien dat man en vrouw op volledige grond van gelijkheid worden behandeld.

De principes van de gelijkheid van vrouwen en mannen in het openbaar ambt ­ Algemene Administratieve Diensten

Alle wettelijke en reglementaire bepalingen die het federaal overheidspersoneel betreffen zijn volledig identiek voor vrouwen en mannen.

De evolutie binnen de dienst verloopt volgens dezelfde trend zoals ook reeds aangegeven in het verslag over het jaar 2000.

1. Verdere uitbouw van de evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen binnen de adviesorganen

Behoudens daar waar een afwijking werd verleend, wordt er steeds voor gezorgd dat er in de benoemingsbesluiten van de leden het vereiste minimum aantal vrouwen wordt opgenomen. Wat meer speciaal de Raden van beroep betreft, met name de Interdepartementale Raad van Beroep, is het altijd zo dat er tijdens de zittingen minstens evenveel vrouwen als mannen in de Raad zijn opgenomen.

2. Maatregelen in verband met de aanpassing van de arbeidstijd

Bij deze maatregelen wordt er steeds naar gestreefd deeltijdse arbeid te promoten omdat die een betere verenigbaarheid toelaat tussen het gezinsleven en de dienstprestaties.

Hoewel deze maatregelen zowel voor vrouwen als mannen gelden, maken de vrouwen er in de praktijk toch nog meer gebruik van omdat zij in vele gevallen meer begaan zijn met de opvoeding van kleine kinderen.

3. Databank

Deze geeft zoals voorheen een nauwkeurig overzicht van het aantal vrouwen en hun hoedanigheden in de federale administratie.

4. Typische maatregelen ter bescherming van de vrouwen

­ de verfijning van de moederschapsbescherming;

­ beschermende maatregelen tegen OSGW (ongewenst seksueel gedrag op het werk).

Integratie van gender mainstreaming in de hervorming van het openbaar ambt

In het raam van de modernisering van het openbaar ambt (Copernicusplan) en van de invoering van een nieuw organogram van de federale overheid werd rekening gehouden met de genderdimensie en werden maatregelen getroffen opdat er ook tijdens de andere stadia van het proces met het genderaspect zou worden rekening gehouden.

Het is meer bepaald in het raam van de modernisering dat een globale strategische doelstelling voor 2001 werd vastgelegd, die nog in het jaar 2000 door de Ministerraad werd goedgekeurd : het rekening houden met de genderdimensie tijdens alle stadia van het moderniseringsproces van het openbaar ambt. Met instemming van de minister werd deze in vier operationele doelstellingen opgedeeld :

1. Overgaan tot een gender screening van de nieuwe organisatiemodaliteiten en de opdrachten van het nieuwe beleid inzake human resources van de federale overheid.

2. Een functiebeschrijving en een competentieprofiel uitwerken voor de betrekkingen die voor gelijkheid in aanmerking komen en voorzien zijn in het raam van het Copernicusplan.

3. Een evaluatie uitvoeren van de impact inzake gender en gelijkheid van de wervings- en de selectieprocedures van de sollicitanten (m/v) naar leidinggevende functies.

4. Een evaluatie uitvoeren inzake gender en gelijkheid van de selectieprocedures van ambtenaren die zich kandidaat stellen voor opleidingen op het vlak van de human resources.

Voor elke operationele doelstelling werden concrete acties, te verwachten resultaten, aan te wenden materiële en menselijke middelen en een tijdsschema vastgelegd. De werkzaamheden inzake de vier operationele doelstellingen werden aangevat in 2001 en worden in 2002 verdergezet.

PERSPECTIEVEN

De federale regering heeft een voorontwerp van wet goedgekeurd tot oprichting van een Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen. Dit orgaan zal instaan voor de opvolging van het beleid inzake gender mainstreaming.

Het beleid inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen is een transversaal beleid dat zal moeten worden doorgevoerd door alle horizontale en verticale federale overheidsdiensten (FOD's). Het gelijkekansenbeleid zal worden opgenomen in het personeelsbeleid, zowel binnen de horizontale overheidsdienst Personeel & Organisatie als in de gedecentraliseerde P&O-diensten.

Die horizontale P&O-overheidsdienst zal dus een bevoegdheid hebben inzake het gelijkekansenbeleid, hetgeen een invloed zal hebben op het personeelsbeleid van alle verticale P&O-diensten inzake de genderdimensie.

Zo nodig zal die bevoegdheid eventueel worden uitgeoefend op het vlak van de projecten, in samenwerking met een FOD in het bijzonder.

Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn voor een betere vertegenwoordiging van de vrouwen in sommige loopbanen waarvoor traditioneel de mannen kiezen.

In 2002 zal de voorzitter van het directiecomité van de FOD P&O in zijn managementplan actiepunten opnemen die verband houden met gender mainstreaming. Binnen elke dienst van de FOD P&O zal een satellietstructuur waken over de integratie van de genderdimensie in alle apecten van het beleid inzake personeel en organisatie zodat de gendergebonden kwesties voortaan een integraal deel uitmaken van het algemeen personeelsbeleid. Binnen elke verticale (gedecentraliseerde) directie P&O zullen eveneens ondersteunende structuren gecreëerd en personen aangeduid worden om dit beleid op te volgen.

Met het Copernicusplan wil men de individuele competenties zoveel mogelijk ontwikkelen met het oog op een valorisatie van de persoonlijke capaciteiten van de personeelsleden in hun betrekking. Er zal in dit raam dus beter rekening worden gehouden met de gendergelijkheid.

Bovendien werden de selectiecriteria voor de leidinggevende functies herzien. De sollicitanten naar managementfuncties worden door een extern bureau geëvalueerd. Dat assessment is synoniem met een grotere objectiviteit en een groter professionnalisme en bijgevolg ook met een grotere genderneutraliteit. Dat assessment werd reeds eerder ingevoerd door de Vlaamse Gemeenschap met als gevolg dat men een uitgesproken vervrouwelijking van de leidinggevende functies vaststelt. Dat heeft ongetwijfeld ook een positieve invloed op het gelijkekansenbeleid op lange termijn.

Minister van Landsverdediging

A. FLAHAUT

INLEIDING

De minister van Landsverdediging heeft in 2001 gezorgd voor de realisatie van de strategische doelstelling van zijn departement, de vergroting van de vrouwelijke aanwezigheid in de Strijdkrachten.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

A. Vrouwen en armoede

Strategische doelstelling A2 :

wetten en bestuurlijke praktijk herzien om te waarborgen dat vrouwen gelijke rechten en toegang tot economische hulpbronnen krijgen

Het mannelijk en vrouwelijk personeel ­ militairen en burgers ­ hebben dezelfde loonrechten. Het personeel van het departement wordt betaald op basis van barema's waarbij het verschil tussen mannelijk of vrouwelijk personeel geen rol speelt.

De Sociale Diensten van het departement voeren een beleid gericht op onder andere het verminderen van de schuldenlast waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen mannelijke en vrouwelijke personeelsleden.

B. Vrouwen en onderwijs

Strategische doelstelling B1 :

gelijke toegang tot onderwijs waarborgen

De toegangsmodaliteiten en -kansen tot de verschillende onderwijsinstellingen, de verschillende soorten van vormingen en trainingen zijn dezelfde voor de mannelijke en vrouwelijke militairen.

De sociale promotie wordt aangemoedigd.

De aanwezigheid van de vrouw in militaire scholen en opleidingscentra wordt aangemoedigd.

C. Vrouwen en gezondheid

Strategische doelstelling C2 :

preventieprogramma's ter bevordering van de gezondheid van vrouwen versterken

Alle bestaande voorzieningen zijn toegankelijk voor al het personeel. De preventieve en informatieve campagnes zijn zowel voor mannen als voor vrouwen bedoeld.

D. Geweld jegens vrouwen

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen

Op 24 april 1997 werd een beleid ingevoerd ter bescherming van de militairen tegen ongewenst seksueel gedrag in de Krijgsmacht. (Algemeen Order J-821 van 24 april 1997 en de nota's JSP-P van 05 mei en 30 december 1997).

De omzendbrief BAB van 06 mei 1996 bepaalt de politiek terzake voor het burgerpersoneel.

Dit beleid beantwoordt aan de aanbevelingen van de Raad van de Gelijke Kansen voor mannen en vrouwen. Het omvat een principeverklaring en de oprichting van een vertrouwensdienst. Een procedure voor de behandeling van klachten werd ingevoerd en sanctionering is mogelijk. Een honderdtal vertrouwenspersonen kreeg inmiddels een gespecialiseerde vorming.

Het departement Defensie volgt de evolutie van het wetsontwerp van de minister van Werkgelegenheid betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk, op de voet. Het ligt in de bedoeling om de bepalingen van het nieuw wetgevend kader zo snel mogelijk toe te passen binnen Defensie.

E. Vrouwen en gewapende conflicten

Strategische doelstelling E3 :

niet-gewelddadige vormen van conflictoplossing bevorderen en schendingen van mensenrechten in conflictsituaties tegengaan

Het respecteren van de Internationale Conventies van Genève en de Aanvullende Protocollen zijn van toepassing op al het militair en burgerlijk personeel, zowel mannelijk als vrouwelijk. De bestraffing van inbreuken op deze internationale rechtsregels wordt geregeld door het Algemeen Order J/818 van 05 februari 1998.

Verder worden militaire bevelvoerders tijdens operaties bijgestaan door een raadgever in het recht van de gewapende conflicten.

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F5 :

seksescheiding in de beroepsuitoefening en alle vormen van discriminatie bij de arbeidsvoorziening uitbannen

Strategische doelstelling F6 :

harmonisatie van verantwoordelijkheden voor werk en gezin van vrouwen en mannen bevorderen

In het kader van de eenheidsstructuur die binnen het departement op 2 januari 2002 werd ingevoerd, heeft de Divisie Beleidsvoorbereiding van de Algemene Directie human resources van de Defensiestaf het uitbouwen van een Gelijkekansenbeleid als bevoegdheid. Het toepassen van het mainstreamingprincipe maakt integraal deel uit van dat beleid en wordt als volgt verwoord : zorgen voor een ruimer kader door de integratie van een Gelijkekansenbeleid, en dan voornamelijk de aspecten man/ vrouw en Belgen van buitenlandse afkomst, in de verschillende domeinen van het personeelsbeleid.

Een beleid van gelijke kansen wordt gevoerd in alle fasen van de loopbaan. Dit geldt voor de rekrutering, de vorming, de functiekeuze, de carrièremogelijkheden en de deelname aan humanitaire operaties.

Qua rekrutering zal de wervingsbasis verbreed worden door de herziening van de toelatingsvoorwaarden en maatregelen ter bevordering van de werving van vrouwen. De bestaande selectietests worden vernieuwd. Alle plaatsen en functies worden opengesteld zonder een onderscheid te maken op basis van het geslacht.

Details omtrent de aanwervingen per personeelscategorie voor de militaire populatie binnen Defensie worden weergegeven in de bijlage.

De carrièremogelijkheden zijn gelijk en personeelsmutaties gebeuren op basis van de personeelsbehoeften enerzijds en de vastgelegde competentieprofielen anderzijds.

Gezien de operationele eenheden minder militaire vrouwen dan mannen tellen, zijn er ook minder vrouwen die deelnemen aan buitenlandse operaties. In 2001 namen 139 vrouwelijke militairen deel.

Op basis van de bestaande directieven kunnen vrouwen na de zwangerschap een vrijstelling bekomen voor het geheel of een deel van de jaarlijkse fysieke proeven. Deze vrijstelling wordt toegestaan door een geneesheer.

Arbeidsherverdelende maatregelen zoals de vierdagenweek, de halftijdse vervroegde uitstap en de loopbaanonderbreking zijn van toepassing op zowel het militair als het burgerlijk personeel. Het principe van de « vlottende uren » wordt ingevoerd als algemene regel maar blijft ondergeschikt aan de operationele noden.

G. Zeggenschap en besluitvorming

Strategische doelstelling G1 :

maatregelen treffen om te zorgen voor een volwaardige participatie van vrouwen in machtsstructuren en besluitvorming

Wat betreft het militair personeel, telt de Belgische Krijgsmacht sinds 1975 vrouwen in haar rangen. Het objectief « Het aantal vrouwen in de hogere rangen verhogen » zal slechts geleidelijk bereikt worden aangezien het aantal dienstjaren in aanmerking komt voor promotie. Het aantal vrouwelijke kandidaten voor promotie is hierdoor nog gering. Toch zijn er momenteel 10 vrouwelijke Luitenant-kolonels en 20 vrouwelijke Majoors.

Er wordt deelgenomen aan de conferenties van het « Committee on Women in the NATO Forces », waarin België het vice-voorzitterschap waarneemt.

I. Mensenrechten van vrouwen

Strategische doelstelling I2 :

gelijkheid en non-discriminatie in het recht en in de praktijk verhogen

De gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het departement is een feit.

Op de moederschapsbescherming na zijn alle statutaire beschikkingen voor mannen en vrouwen dezelfde.

Bij zwangerschap zijn beschermende maatregelen voorzien (zoals bijvoorbeeld de geschiktheid voor zeedienst, de geschiktheid paracommando).

Een raadgever mentale operationaliteit, een als psycholoog gevormd militair met bijkomende vormingen waaronder deze van vertrouwenspersonen, waakt over het mentaal welzijn van de troepen in operaties.

J. Vrouwen en de media

Strategische doelstelling J1 :

bevorderen van de deelname van vrouwen aan besluitvorming en het uiten van hun mening via de media en nieuwe communicatietechnologieën

Strategische doelstelling J2 :

een evenwichtige, niet-stereotype afschildering van vrouwen in de media bevorderen

De vrije meningsuiting wordt voor het militair personeel geregeld door het Algemeen Order J/108F van 9 augustus 1994. De burgerlijke agenten zijn onderworpen aan artikel 7 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937.

Deze bepalingen zijn van toepassing op het personeel van Landsverdediging. In 2001 werd teneinde het aantal vrouwen in het leger te verhogen er op toegezien de vrouw duidelijker naar voor te brengen tijdens rekruteringscampagnes. Zo toonden de affiches van de campagne een man én een vrouw en kwamen in de spot voor TV eveneens vrouwen voor.

Interne beleidsmaatregelen

Sinds 1981 bestaat er geen enkele discriminatie tussen mannen en vrouwen in de Belgische Krijgsmacht (wet van 4 augustus 1978 en Koninklijk en Ministerieel Besluit van 3 februari 1981). Het burgerlijk personeel van het departement is onderworpen aan wettelijke en reglementaire voorschriften die een strikte gelijkheid op elk niveau waarborgen tussen mannen en vrouwen, toepasselijk op de Openbare Diensten.

De maatregelen om de gelijkheid van kansen tussen mannen en vrouwen te bevorderen in de Openbare Diensten, geregeld door het Koninklijk Besluit van 27 februari 1990 (Belgisch Staatsblad van 8 maart 1990), de circulaire 333 van 10 juli 1990 (Belgisch Staatsblad van 23 oktober 1990) en 343 van 13 februari 1991 (Belgisch Staatsblad van 4 april 1991), zijn van toepassing op het burgerpersoneel van het departement.

Op 20 maart 2001 werd een tweede Algemene Vergadering van het vrouwelijk personeel georganiseerd door de minister van Landsverdediging en de chef van de generale staf waarop tevens een delegatie van het mannelijk personeel van de verschillende eenheden werd uitgenodigd. Bij die gelegenheid werden de eerste concrete maatregelen aangekondigd die tegemoet komen aan de eerder uitgedrukte wensen tijdens de eerste algemene vergadering van 13 november 2000 en het discussieforum georganiseerd ter gelegenheid van 25 jaar aanwezigheid van militaire vrouwen in de Krijgsmacht. De lijst met maatregelen werd eveneens via het interne informatieblad « DIRECT » verspreid aan alle personeelsleden.

Op 20 december 2001 werden de maatregelen verder uitgewerkt tijdens een algemene vergadering voor al het personeel van het departement.

Binnen de nieuwe eenheidsstructuur die vanaf 1 januari 2002 in werking trad, is de Algemene Directie human resources verantwoordelijk voor het bepalen en het uitwerken van een beleid gelijke kansen. Dit domein valt onder de ondersectie Arbeidsverhoudingen/Ethiek & Waarden van de Divisie Beleidsvoorbereiding. De ondersectie staat in voor het bepalen en uitwerken van een gelijkekansenbeleid. Dit zal onder meer gebeuren door het opstellen van een meerjarenplan, van een jaarlijks gelijkekansenplan, door het opzetten van een preventiebeleid en een correctief beleid. De ondersectie zal de gegevens verwerken verstrekt door diverse diensten waaronder deze van een nieuwe gelijke kansen en vertrouwensdienst.

De onderstaande tabel geeft een overzicht van de realisaties in 2001. De tabel die werd voorgesteld in het rapport voor het jaar 2000 werd als referentiekader gebruikt.

Actiepunt
­
Action

1. Kinderopvangstructuren. ­ 1. Structures d'accueil pour la petite enfance

1.1. Kinderopvang tijdens schoolverloven. ­ 1.1. Accueil lors des congés scolaires

1.2. Kribbes en kinderopvangdiensten. ­ 1.2. Crèches et accueil de la petite enfance

2. Verlof wegens familiale omstandigheden (moederschapsverlof, vaderschapsverlof, adoptie, ouderschapsverlof, verlof om familiale redenen, om persoonlijke redenen). ­ 2. Congés pour circonstances familiales (maternité, paternité, adoption, raisons familiales diverses ou raisons personnelles)

3. Affectatie ­ mutatie. ­ 3. Affectation ­ mutation

3.1. Een personeelsbeleid uitwerken dat de voordelen erkent, voor de organisatie en het individu, van een gecoördineerd beheer van de professionele loopbaan van het koppel (samenwonend). ­ 3.1. Mettre en ouvre une politique de gestion du personnel qui met en valeur les avantages, pour l'organisation et l'individu, d'une gestion coordonnée des carrières professionnelles des couples ou cohabitants dont les deux sont membres du Département.

4. Gelijke kansen ­ Integratie. ­ 4. Égalité des chances ­ intégration

4.1. Betere integratie van het burger-personeel. ­ 4.1. Meilleure intégration du personnel civil

4.2. Plaats van de vrouw in de legerhiërarchie. ­ 4.2. Position de la femme dans la hiérarchie militaire

4.3. Criteria en controle van de lichamelijke conditie. ­ 4.3. Critères et contrôle de la condition physique

4.4. Oprichting van een cel voor gelijke kansen binnen de DGHR (Directoraat Generaal Human Resources). ­ 4.4. Création d'une Cellule Egalité des Chances au sein de la DGHR (Directorat général human resources)

4.5. Waken over een groter evenwicht man/ vrouw bij de werving. ­ 4.5. Veiller à un meilleur équilibre homme/femme lors du recrutement

5. Werktijd-aanpassing. ­ 5. Aménagement du temps de travail

6. Kwaliteit van het leven, van het materieel, van de kledij. ­ 6. Qualité de la vie, de l'équipement, des tenues

7. Infrastructuren. ­ 7. Infrastructures

8. Interpersonele relaties en eerbied voor de persoon. ­ 8. Relations interpersonnelles et respect de la personne

Departement Defensie ­ Jaar 2001

Aanwerving per Cat. Vrouwen Mannen TOTAAL % vrouwen
­ ­ ­ ­ ­
Recrutement par Cat. Femmes Hommes TOTAL % de femmes
Offr. ­ Offr 25 148 173 14 %
Ooffr. SOffr 38 286 324 12 %
B4. ­ Vol 103 944 1 047 10 %
TOTAAL. ­ TOTAL 166 1 378 1 544 11 %
% 11 % 89 %

Deelname Ops

Cat. Mannen % Vrouwen % TOTAAL
­ ­ ­ ­
Cat. Hommes % Femmes % TOTAL
Landmacht. ­ Force terrestre Offr. ­ Offr 351 09,8 % 8 0,02 % 359
Oofr. ­ Oofr 1 164 09,7 % 33 0,03 % 1 197
B4. ­ B4 2 450 09,7 % 81 0,03 % 2 531
TOTAAL. ­ TOTAL 3 965 09,7 % 122 0,03 % 4 087
Luchtmacht. ­ Force Aérienne Offr. ­ Oofr 10 100 % 0 000, % 10
Oofr. ­ Oofr 22 09,2 % 2 0,08 % 24
B4. ­ B4 13 100 % 0 000, % 13
TOTAAL. ­ TOTAL 45 09,6 % 2 0,04 % 47
Zeemacht. ­ Marine Offr. ­ Offr 1 100 % 0 000, % 1
Oofr. ­ Oofr 4 100 % 0 000, % 4
B4. ­ B4 4 100 % 0 000, % 4
TOTAAL. ­ TOTAL 9 100 % 0 000, % 9
Med. ­ Méd Offr. ­ Offr 27 08,4 % 5 01,6 % 32
Oofr. ­ Oofr 37 09,5 % 2 0.05 % 39
B4. ­ B4 99 09,3 % 8 0,07 % 107
TOTAAL. ­ TOTAL 163 09,2 % 15 0,08 % 178
Totaal mannen. ­ total hommes 4 182
Totaal vrouwen. ­ total femmes 139
TOTAAL. ­ TOTAL 4 321
Vrouwen. ­ % femmes 3,22

Activiteitsgraad per Cat en per Macht

Man Vrouw TOTAAL
­ ­ ­
Homme Femme TOTAL
Pot. in regime % Pot. in regime % Pot. in regime %
­ ­ ­ ­ ­ ­ ­ ­ ­ ­
Pot. en régime % Pot. en régime % Pot. en régime %

Officieren. ­ Officiers

4/5 LM. ­ 4/5 FT 2 916 8 000. % 123 7 0,06 % 3 039 15 000, %
4/5 LuM. ­ 4/5 Faé 1 120 3 000, % 70 2 0,03 % 1 190 5 000. %
4/5 Mar. ­ 4/5 Mar 273 0 0 13 1 0,08 % 286 1 000, %
4/5 Med. ­ 4/5 Méd 348 0 40 0 388 0 000, %

onder-officieren. ­ Sous-Officiers

4/5 LM. ­ 4/5 FT 8 804 263 0,03 % 506 93 01,8 % 9 310 356 0,04 %
4/5 LuM. ­ 4/5 Faé 5 476 132 0.02 % 330 40 01,2 % 5 806 172 0,03 %
4/5 Mar. ­ 4/5 Mar 1 015 29 0,03 % 108 29 02.7 % 1 123 58 0,05 %
4/5 Med. ­ 4/5 Méd 477 9 0,02 % 93 14 01,5 % 570 23 0,04 %

Vrijwilligers. ­ Volontaires

4/5 LM. ­ 4/5 FT 12 574 305 0,02 % 1 074 243 02,3 % 13 648 548 0,04 %
4/5 LuM. ­ 4/5 Faé 2 900 68 0,02 % 505 91 01,8 % 3 405 159 0,05 %
4/5 Mar. ­ 4/5 Mar 898 17 0,02 % 165 31 01,9 % 1 063 48 0,05 %
4/5 Med. ­ 4/5 Méd 605 18 0,03 % 218 32 01,5 % 823 50 0,06 %

PERSPECTIEVEN

De hierboven beschreven maatregelen zullen voortgezet worden met het oog op de realisatie van de doelstellingen van het vergroten van het aantal vrouwen in het leger en in de hogere rangen ervan.

Minister van Justitie

M. VERWILGHEN

INLEIDING

De acties die in 2001 door de minister van Justitie werden gevoerd in het kader van de strategische doelstelling van zijn departement hadden in hoofdzaak betrekking op de strijd tegen het geweld op vrouwen, de mensenhandel en de fundamentele rechten van vrouwen.

MAATREGELEN IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

D. Geweld jegens vrouwen

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen

I. Op internationaal vlak

Het departement heeft zijn werk in de verschillende internationale instanties voortgezet, zowel wat bestrijding van geweld als van mensenhandel betreft. In dit verband moet het volgende worden onderstreept :

­ Er moet worden onderstreept dat de problematiek van de mensenhandel een van de prioritaire aandachtspunten van het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie was. Zo zijn de JBZ-Ministers van de EU en van de kandidaat-lidstaten het op 28 september 2001 eens geworden over een aantal maatregelen die erop zijn gericht de bestrijding van mensenhandel te versterken (alomvattende en geïntegreerde aanpak, snelle gegevensuitwisseling, aanpassing van hun wetgeving, corruptiebestrijding, slachtofferhulp, ...) Bovendien heeft het College van procureurs-generaal onder het Belgische voorzitterschap de dienst voor het Strafrechtelijk Beleid gevraagd een richtlijn op te stellen met betrekking tot de bestrijding van mensenhandel.

­ Ter bestrijding van seksuele uitbuiting heeft de Raad JBZ onder Belgisch voorzitterschap besloten het mandaat van Europol uit te breiden met de bestrijding van de ernstige vormen van internationale criminaliteit opgesomd in de bijlage bij de Europol-overeenkomst, daaronder begrepen de bestrijding van mensenhandel.

­ De JBZ-raad heeft op 6 december 2001 trouwens een politiek akkoord bereikt over het besluit tot oprichting van Eurojust, waarvan het toepassingsgebied de soorten criminaliteit en de misdrijven omvat waartegen Europol kan optreden. Europol en Eurojust zijn derhalve bevoegd om de mensenhandel te bestrijden zodra de documenten formeel zijn aangenomen.

­ Eind 2000 heeft het Ministerie van Justitie de werkzaamheden afgerond ter voorbereiding van de bekrachtiging van het Europees Verdrag inzake de schadeloosstelling van slachtoffers van geweldsmisdrijven, door België ondertekend op 19 februari 1998. Het dossier is in januari 2001 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken toegezonden teneinde het wetsontwerp ter goedkeuring aan de Ministerraad voor te leggen.

­ Onder het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie was het voor het Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid een prioriteit de wetgeving en de regelgeving van ons land in overeenstemming te brengen met het kaderbesluit van de Europese Raad van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure. Daartoe is een werkgroep opgericht, die met het oog op het kaderbesluit de Belgische wetgeving zal doorlichten.

II. Op Belgisch vlak

De bestrijding van huiselijk geweld en meer in het bijzonder van echtelijk geweld, alsmede de bestrijding van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting zijn twee materies die tijdens de komende twee jaar als prioritair zijn aangemerkt.

In dit verband moet worden gewezen op het nationaal actieplan inzake geweld tegen vrouwen, dat op 11 mei 2001 is goedgekeurd. In dit plan zijn een aantal prioritaire doelstellingen vastgelegd, die met medewerking van alle betrokken ministeriële departementen moeten worden bereikt.

Naar aanleiding van de beslissing van de Ministerraad van 19 januari 2001 is de strategische doelstelling van het Ministerie van Justitie op het gebied van de bestrijding van geweld jegens vrouwen voor het jaar 2001 de oprichting van een werkgroep voor het opstellen van relevante criminele en gerechtelijke statistieken teneinde de gerechtelijke follow-up van huiselijk geweld te meten.

Deze kwestie is voorgelegd aan het College van procureurs-generaal, dat de Dienst strafrechtelijk beleid heeft gevraagd het probleem van de begripsomschrijving van « huiselijk geweld » te onderzoeken met het oog op de relevante registratie ervan in de gegevensbank van de parketten. Deze analyse wordt thans verricht door de Dienst strafrechtelijk beleid.

Het College van procureurs-generaal heeft overigens de mogelijkheid onderzocht in voornoemde gegevensbank nu reeds een onderscheid te maken tussen intrafamiliaal en extrafamiliaal geweld. Nadat de statistische experts van het Centrum voor Informatieverwerking hadden bevestigd dat dit onderscheid technisch uitvoerbaar is, vroeg het College begin mei 2002 aan de minister van Justitie ervoor te zorgen dat dit onderscheid de facto zou worden gemaakt in de documenten die de parketten moeten invullen (TPI-systeem).

De bestrijding van mensenhandel is eveneens een prioriteit die in het nationaal veiligheidsplan en in het federaal veiligheids- en detentieplan is opgenomen. Met het oog op de tenuitvoerlegging ervan heeft het Ministerie van Justitie beslist de wet van 13 april 1995 en de richtlijn houdende het opsporings- en vervolgingsbeleid betreffende mensenhandel (col 12/99) te evalueren.

In het kader van de bestrijding van de diverse vormen van georganiseerde criminaliteit (daaronder begrepen mensenhandel) heeft de regering op 4 april 2001 bij de Kamer een wetsontwerp betreffende de anonieme getuigen ingediend, waarin is gesteld dat bepaalde gegevens met betrekking tot de identiteit van een getuige (gedeeltelijke anonimiteit) of zelfs zijn volledige identiteit (volledige anonimiteit) geheim blijven. De getuigenis van een slachtoffer van mensenhandel zal immers gemakkelijker worden verkregen indien zijn anonimiteit kan worden verzekerd.

Met het oog op de versterking van de rechten van het slachtoffer, de verbetering van de slachtofferhulp en de coördinatie van het slachtofferbeleid, beschikt het Ministerie van Justitie sinds 1996 over een dienst Slachtofferhulp. Tijdens 2001 heeft deze dienst zijn opdrachten voortgezet, daaronder begrepen logistieke steun, coördinatie van de initiatieven van het Ministerie van Justitie inzake slachtofferhulp, voorlichting aan slachtoffers en familieleden en vertegenwoordiging van het Ministerie van Justitie in de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden. Ook heeft deze dienst volgende brochures volledig geactualiseerd : « U bent slachtoffer », « Slachtofferonthaal bij parket en rechtbank », « Financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden » en « Justitiehuizen ». Al deze brochures worden in 2002 gedrukt. Er moet trouwens worden op gewezen dat in 2001 zeven justitiehuizen zijn geopend.

Om beter rekening te houden met de belangen van het slachtoffer bij de voorwaardelijke invrijheidstelling van de dader is een werkgroep bijeengekomen om een richtlijn uit te werken betreffende de positie van het slachtoffer in de procedure tot voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze circulaire strekt ertoe de justitieassistenten die zorgen voor de opvang van slachtoffers en de leden van het Openbaar Ministerie richtsnoeren te geven met het oog op de praktische uitwerking van de verschillende stappen die moeten worden genomen opdat de rechten van het slachtoffer in deze procedure worden gewaarborgd. Deze richtlijn is voltooid en zal in de loop van 2002 worden uitgegeven.

Het Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid is een raadgevend orgaan dat sinds 1994 bestaat en dat inzonderheid beoogt de samenwerking en het overleg inzake slachtofferhulp te bevorderen. Het heeft onder andere de opdracht slachtoffers alsmede de gerechtelijke en politiële actoren door middel van de uitwerking van brochures bewust te maken. Zo is de aan de burger gerichte brochure « Uw rechten als slachtoffer van een misdrijf », die het Ministerie van Justitie in 1998 heeft verspreid, geactualiseerd naar aanleiding van de in oktober 1998 in werking getreden wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek. Deze brochure is opnieuw uitgegeven in de loop van het eerste trimester van 2001. Naar aanleiding van een akkoord gesloten tussen alle betrokken federale ministeries moet het Nationaal Forum worden geïnstitutionaliseerd. Een werkgroep is in 2001 begonnen met de bestudering van deze kwestie.

De minister van Justitie heeft in 2001 een ontwerp van wet ingediend dat ertoe strekt het Belgische recht in overeenstemming te brengen met het Verdrag van de Verenigde Naties tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. België heeft dit wetsontwerp aan het Comité tegen Foltering bezorgd. Het beoogt de aanpassing van het Strafwetboek aan de normatieve bepalingen van het Verdrag. Meer bepaald is het de bedoeling enerzijds drie nieuwe artikelen in het Strafwetboek in te voegen die foltering (artikel 417ter), onmenselijke behandeling (artikel 417quater) en onterende behandeling (artikel 417quinquies) strafbaar stellen en anderzijds de artikelen aan te passen die foltering bij gijzeling (artikel 347bis), bij aanranding van de eerbaarheid en verkrachting (artikel 376) of bij diefstal gepleegd door middel van geweld of bedreiging en afpersing (artikel 473) als verzwarende omstandigheid strafbaar stellen. Een nieuw artikel 417bis van het Strafwetboek omschrijft de begrippen foltering, onmenselijke behandeling en onterende behandeling. Deze begripsomschrijvingen zijn gegrond op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Belgische rechtspraak. De parlementaire procedure is aan de gang.

In de strafinrichtingen geldt voor vrouwen een flexibeler regime en hebben zij meer mogelijkheden op het gebied van socio-culturele activiteiten, psychosociale steun,... Daardoor kunnen de organisatoren een grotere verscheidenheid aan thema's behandelen, waarbij de behoeften en de persoonlijke ervaringen van de gevangenen centraal staan. Thema's in verband met seksualiteit en affectieve relaties, waarin het probleem van geweld regelmatig opduikt, komen in de programma's aan bod.

I. Mensenrechten van vrouwen

Strategische doelstelling I1 :

de mensenrechten van vrouwen bevorderen en beschermen door de volledige uitvoering van alle mensenrechteninstrumenten, en wel in het bijzonder het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen

­ Ter zake van Protocol nr. 12 bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens heeft het Ministerie van Justitie tijdens 2001 de gevolgen van dat protocol voor onze wetgeving onderzocht. Aangezien het onderzoek nog niet is voltooid, kan tot dusver nog geen precieze datum worden gegeven voor de neerlegging van de documenten voor bekrachtiging.

Strategische doelstelling I2 :

gelijkheid en non-discriminatie in het recht en in de praktijk verhogen

­ In het kader van het regeerakkoord van 7 juli 1999 en van de door de Ministerraad goedgekeurde oriëntatienota met betrekking tot het strijdplan tegen het racisme en tegen de andere vormen van discriminatie heeft het Ministerie van Justitie in samenwerking met het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid het gepaste gevolg gegeven aan het wetsvoorstel ter bestrijding van discriminatie tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, ingediend de heer Ph. Mahoux en consoorten. Dit wetsvoorstel waarop het Ministerie van Justitie amendementen heeft gemaakt, is gericht op de uitwerking van een algemene wetgeving inzake discriminatie op grond waarvan een strafrechtelijke en burgerlijke regelgeving inzake discriminatie, onder meer ten aanzien van het geslacht, wordt ingevoerd.

­ Op de voordracht van de minister van Justitie heeft de Ministerraad op 22 juni 2001 zijn goedkeuring gehecht aan een voorontwerp van wet tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Het belangrijkste argument voor de openstelling van het huwelijk is de gelijke behandeling van homoseksuele en heteroseksuele koppels in het kader van het huwelijk. Derhalve wordt krachtens het ontwerp van wet een discriminatie opgeheven die vanuit een historische context in onze wetgeving was opgenomen. Zulks betekent dat de thans geldende regels betreffende het aangaan, het ontbinden en de gevolgen van het huwelijk zoveel mogelijk van toepassing moeten zijn op een huwelijk tussen personen van hetzelfde geslacht. Niettemin bestaan ook verschillen. Zo heeft het huwelijk tussen twee personen van hetzelfde geslacht geen gevolgen inzake afstamming.

­ Het Ministerie van Justitie volgt aandachtig het parlementair initiatief inzake de toekenning van de familienaam.

L. Meisjes

Strategische doelstelling L7 :

een einde maken aan geweld jegens meisjes

I. Op internationaal vlak

Inzake de bescherming van de rechten van het kind moet de aandacht worden gevestigd op volgende werkzaamheden :

­ De Raad van de Europese Unie heeft op 27 september 2001 de resolutie goedgekeurd betreffende de bijdrage van het maatschappelijk middenveld bij het opsporen van verdwenen of seksueel uitgebuite kinderen (PB, C/283/1, 9 oktober 2001, blz. 1). De minister van Justitie had namens België het initiatief genomen deze ontwerp-resolutie onder Zweeds voorzitterschap in te dienen en had de goedkeuring ervan tot een van de prioriteiten van zijn eigen voorzitterschap gemaakt. De resolutie omvat drie punten :

­ het eerste punt bestaat erin de samenwerking tussen de gerechtelijke en politiële autoriteiten en de NGO's in de praktijk te organiseren;

­ het tweede punt beoogt dat de lidstaten het verschijnsel van seksuele uitbuiting van kinderen analyseren;

­ in het derde punt geeft de Raad de Europese Commissie opdracht de noodzaak tot samenwerking tussen de lidstaten en de NGO's nader te onderzoeken.

De lidstaten stemden niet in met het voorstel om al meteen een Europees centrum op te richten. Zij gingen wel akkoord om de samenwerking te bevorderen tussen de uit het maatschappelijk middenveld afkomstige organisaties en de politiediensten en de gerechtelijke autoriteiten belast met het onderzoek. De Raad heeft de Commissie tevens opdracht gegeven een onderzoek te verrichten naar het nut op termijn van de oprichting van een Europese Child Focus, waar alle gegevens met betrekking tot de seksuele uitbuiting van kinderen worden gecentraliseerd. België en in het bijzonder het Ministerie van Justitie hebben zich ertoe verbonden de nodige ondersteuning en deskundigheid ter beschikking te stellen van de Commissie opdat het onderzoek snel zou vorderen.

­ Zich terdege bewust van het probleem van de internationale overbrenging van kinderen, heeft het Ministerie van Justitie met het oog op de versterking van de strijd tegen internationale kinderontvoeringen een actie uitgewerkt die is gecoördineerd op internationaal niveau (Conferentie van Den Haag voor internationaal privaatrecht, Raad van Europa, Europese Unie) en op nationaal niveau (voorrangsbehandeling voor de verzoeken, follow-up van de rechtspraak en van de werkwijze in België en in het buitenland, overleg tussen de verschillende Belgische actoren). Uit de huidige evolutie blijkt dat de snelle uitwisseling van gegevens, het overleg met betrekking tot de procedures (burgerrechtelijke, strafrechtelijke, diplomatieke) die moeten worden toegepast en de samenwerking tussen de verschillende inzake internationale kinderontvoeringen bevoegde actoren (Ministerie van Justitie, gerechtelijke autoriteiten en advocaten, Ministerie van Buitenlandse Zaken, politiediensten, Child Focus) belangrijke beleidspunten aan het worden zijn in het optreden van het Ministerie van Justitie. Aldus hebben de minister van Justitie, het College van procureurs-generaal en Child Focus op 28 november 2001 een nieuw « Protocol tot regeling van de samenwerking tussen Child Focus en de gerechtelijke instanties » ondertekend en zal Child Focus bij internationale kinderontvoeringen ook samenwerken met de Ministeries van Justitie en van Buitenlandse Zaken. Het protocol voorziet in de systematische wederzijdse gegevensuitwisseling tussen de betrokken instanties, alsmede in het houden van overlegvergaderingen over individuele gevallen.

Het is trouwens gepland dat de minister van Justitie het College van procureurs-generaal verzoekt, per rechtsgebied van het hof van beroep of zelfs per gerechtelijk arrondissement, een referentiemagistraat voor internationale kinderontvoeringen aan te wijzen. De aanwijzing van magistraten werkzaam op het terrein die meer voeling hebben met de realiteit en die hun collega's, welke beslissen over de woonplaats en de persoonlijke relaties van kinderen van ouders die uit elkaar zijn, kunnen wijzen op de problemen in verband met internationale gezinsrelaties, valt immers te verkiezen boven de concentratie van bevoegdheden in een gespecialiseerd gerecht dat evenwel ver van de concrete realiteit en gerechtelijke praktijk staat.

De intensivering van het overleg tussen alle actoren maakt tevens de ontwikkeling van een geïntegreerde gegevensbank mogelijk, aangezien het Ministerie van Justitie sinds 1998 nauwkeurige statistieken over de behandelde gevallen bijhoudt.

­ Met betrekking tot de aanpak op Europees niveau van seksuele uitbuiting van kinderen, van kinderpornografie en van de harmonisatie van de strafbaarstellingen en de straffen, kan worden verwezen naar het ontwerp-kaderbesluit waarover is onderhandeld. Het Belgische Voorzitterschap van de Europese Unie heeft dit ontwerp-kaderbesluit steeds met de nodige prioriteit behandeld in de desbetreffende Europese werkgroep, het CATS en de JBZ-raad. In het kader van de onderhandelingen daaromtrent is enkel een akkoord bereikt over de begripsomschrijvingen. De werkzaamheden worden onder het Spaanse voorzitterschap met hetzelfde elan voortgezet.

­ Ten slotte moet gewag worden gemaakt van het ontwerp van wet houdende instemming met het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de rechten van het kind, inzake kinderen in gewapend conflict, aangenomen te New York op 25 mei 2000. Het wetsontwerp is in 2001 opgesteld en door het federale Parlement op 28 maart 2002 goedgekeurd. Thans is het de Koning ter bekrachtiging voorgelegd.

II. Op Belgisch vlak

­ Om de bescherming van kinderen te versterken, inzonderheid tegen de verschillende vormen van seksuele uitbuiting, moet worden gewezen op de wet betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen die op 28 november 2000 is aangenomen (K.B. 17 maart 2001). Deze wet, die in werking is getreden op 1 april 2001, brengt verschillende verbeteringen aan in de wet van 13 april 1995 houdende bepalingen tot bestrijding van de mensenhandel en van de kinderpornografie. De nieuwe wet voegt onder meer een aantal bepalingen toe in verband met de audiovisuele opname van het verhoor van minderjarigen die het slachtoffer zijn van bepaalde misdrijven of daarvan getuige zijn (ontucht, bederf, kinderpornografie, ...). Op 16 juli 2001 is een ministeriële circulaire aangenomen teneinde de beginselen vervat in de nieuwe wet in de praktijk toe te passen en de wijze waarop de audiovisuele opname van het verhoor van minderjarigen wordt toegepast, eenvormig te maken.

­ Een werkgroep kindermishandeling is in november 1998 opgericht en zet thans zijn werkzaamheden voort. Aangezien kindermishandeling zowel onder de bevoegdheid van de hulpverleningssector als die van de gerechtelijke sector valt, moest deze werkgroep in eerste instantie de opdrachten, specificiteit en grenzen van iedere sector afbakenen. Thans worden de concrete maatregelen onderzocht die zouden kunnen worden genomen met het oog op een efficiëntere samenwerking tussen die sectoren, zulks teneinde ervoor te zorgen dat mishandeling beter wordt aangepakt.

­ Het Ministerie van Justitie heeft een ontwerp van samenwerkingsakkoord voorbereid tussen de Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Duitstalige Gemeenschap, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest houdende oprichting van een nationale commissie voor de rechten van het kind, waarin is voorzien in de coördinatie van de vijfjaarlijkse verslagen die aan het Comité voor de Rechten van het Kind moeten worden uitgebracht en dat tevens zal functioneren als overlegplatform voor de meeste actoren op het gebied van de rechten van het kind.

­ Inzake de rechten van het kind heeft het Ministerie van Justitie financiële steun verleend aan sommige NGO's, daaronder begrepen de instelling van openbaar nut « het Belgisch Comité voor UNICEF » voor haar project « What Do You think » (subsidie van 4 000 000 BEF in 2001). Het project « What Do You Think » heeft als doel het recht op participatie te bevorderen dat kinderen en jongeren overeenkomstig het Verdrag inzake de rechten van het kind hebben. In het kader van dit project hebben kinderen en jongeren die in België wonen zelf een verslag over de toepassing van het Verdrag inzake de rechten van het kind geschreven. Dit verslag met als naam « Wat ik denk » is op 19 november 2001 in België aan de pers voorgesteld en is toegezonden aan de deskundigen van het Comité voor de Rechten van het Kind te Genève. In Brussel werd trouwens een kinder- en jongerenmars georganiseerd waaraan meer dan 3 000 kinderen en jongeren deelnamen. De kinderen en jongeren hebben aldus de gelegenheid gehad de belangrijkste politieke leiders van ons land te ontmoeten en met hen van gedachten te wisselen over talrijke onderwerpen die hen na aan het hart liggen (milieu, participatie, ruimte om te spelen, onderwijs).

­ Met betrekking tot misdrijven waarbij nadeel wordt berokkend aan kinderen of van misdrijven gepleegd door kinderen, moet worden gewezen op het bestaan van de cel « Jeugd » van de Dienst voor het Strafrechtelijk Beleid van het Ministerie van Justitie, die een globale reflectie beoogt inzake het « strafrechtelijk » beleid dat in het land ten aanzien van minderjarigen die slachtoffer zijn of die dader zijn van misdrijven, wordt gevoerd of moet worden gevoerd. De doelstelling van de dienst bestaat in de uitwerking van een coherent strafrechtelijk beleid in alle aspecten ervan : preventie, bestraffing en follow-up, zulks met inachtneming van de bepalingen van het Verdrag van de VN inzake de rechten van het kind. In dit kader gaat de cel over tot de oprichting van een nationaal studiecentrum jeugddelinquentie waarvoor om de deelname wordt verzocht van alle betrokken politieke actoren op federaal vlak (Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Justitie), alsook op het vlak van de gemeenschappen en de gewesten (Brussel-Hoofdstad (Ministerie bevoegd voor Jeugd en Jeugdbijstand), evenals de afgevaardigde of de commissaris voor de rechten van het kind, deskundigen terzake, de jeugdrechters, de procureurs-generaal en de balie. Dat centrum moet inzonderheid besprekingen houden omtrent de coherentie van het optreden op alle niveaus. Het moet voornamelijk een bijdrage leveren in het kader van de reflectie omtrent de hervorming van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.

­ Het voorontwerp van wet houdende antwoorden op delinquent gedrag door minderjarigen was in 2001 in volle evolutie. Dat ontwerp is voltooid en is overeenkomstig de overlegvereisten bepaald in artikel 6, § 3bis, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, aan een interfederale interkabinettenwerkgroep voorgelegd. Het voorontwerp van wet is eveneens ter fine van advies voorgelegd aan een aantal andere instanties, daaronder begrepen de Hoge Raad voor de Justitie, de Nederlandstalige Unie van Jeugdmagistraten, de Union francophone des magistrats de la jeunesse, enz.

­ Het Ministerie van Justitie volgt aandachtig de volgende parlementaire initiatieven :

· Wetsvoorstel tot wijziging van verschillende bepalingen over het recht van minderjarigen om door de rechter te worden gehoord. Voornoemd voorstel, dat verscheidene parlementsleden op 13 oktober 2000 hebben ingediend, strekt ertoe aan de minderjarigen effectief het recht te waarborgen om te worden gehoord, en dat recht te doen samengaan met de verplichting tot oproeping gekoppeld aan de verplichting tot verschijning;

· Wetsvoorstel betreffende het recht van minderjarigen op toegang tot de rechter. Op grond van dit voorstel wordt aan minderjarigen het recht verleend op autonome wijze in rechte op te treden, alsook wordt hen het recht op toegang tot de rechter verleend;

· Wetsvoorstel tot instelling van jeugdadvocaten voor minderjarigen. De advocaat staat de minderjarige bij in iedere aangelegenheid waarbij deze laatste rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken is.

Strategische doelstelling L9 :

de rol van het gezin bij het verbeteren van de positie van meisjes versterken

­ De wet van 19 februari 2001 (die op 1 oktober 2001 in werking is getreden) heeft de proceduregebonden bemiddeling in familiezaken ingevoerd (artikelen 734bis tot 734sexies van het Gerechtelijk Wetboek). Het betreft een methode voor conflictregeling gegrond op de samenwerking tussen de partijen die in het kader van een reeds ingestelde procedure instemmen met de aanwijzing van een derde persoon, die neutraal is, te weten de bemiddelaar, van wie het optreden vertrouwelijk is.

De rechter neemt kennis van vorderingen betreffende de verplichtingen die voortvloeien uit het huwelijk of de afstamming, vorderingen betreffende de respectievelijke rechten en plichten van de echtgenoten, vorderingen betreffende de gevolgen van een echtscheiding, vorderingen betreffende het ouderlijk gezag, vorderingen met betrekking tot de wettelijke samenwoning of vorderingen voortvloeiend uit de feitelijke samenwoning. Het is de bedoeling een volledige of gedeeltelijke overeenkomst te bereiken. Indien een volledige of een gedeeltelijke overeenkomst is bereikt en na met toepassing van de wettelijke bepalingen het advies van de procureur des Konings te hebben ingewonnen, gaat de rechter na of de belangen van de kinderen in acht zijn genomen.

­ De wet van 29 april 2001, die op 1 augustus 2001 in werking is getreden, heeft de voogdijregeling omschreven in de artikelen 389 tot 475 van het Burgerlijk Wetboek en in de artikelen 1232 tot 1237 van het Gerechtelijk Wetboek hervormd. De belangrijkste hervormingen betreffende de handhaving van het ouderlijk gezag ingeval beide ouders zijn overleden, de afschaffing van de familieraad (maar de naaste familieleden worden geraadpleegd ingeval zulks noodzakelijk is), uitbreiding van de taak van de vrederechter, aanwijzing van de voogd door de vrederechter, rekening houdend met de omstandigheden terzake en met het belang van de minderjarige, recht de voogdij te weigeren, modemisering van de administratie, herwaardering van de functie van toeziend voogd, meer aandacht voor de persoon van de minderjarige (1). Voortaan ontstaat de voogdij over minderjarigen indien beide ouders overleden zijn, wettelijk onbekend zijn of in de voortdurende onmogelijkheid zijn om het ouderlijk gezag uit te oefenen. De minderjarige wordt meer betrokken bij de organisatie en de werking van de voogdij. Hij wordt gehoord vanaf de leeftijd van twaalf jaar in procedures betreffende zijn persoon en vanaf de leeftijd van vijftien jaar in procedures betreffende zijn goederen. Het belang van het kind vormt een prioriteit. De vrederechter kan bevelen dat de voogdij in het belang van het kind van de woonplaats van het kind wordt overgebracht naar de woonplaats of de verblijfplaats van de voogd. De vrederechter kan alle maatregelen nemen om zich te informeren over de familiale, morele en materiële toestand van de minderjarige, alsook over diens leefomstandigheden.

­ De regering heeft op 17 juli 2001 het ontwerp van wet tot hervorming van de adoptie ingediend. Die belangrijke hervorming van de adoptie is thans nog steeds aan de gang. Zij beoogt de invoering in het Belgische recht van de wijzigingen vereist voor de tenuitvoerlegging van het Verdrag van Den Haag van 29 mei 1993 inzake de internationale samenwerking en de bescherming van kinderen op het gebied van de interlandelijke adoptie in ons land.

Dit verdrag waarborgt dat bij interlandelijke adopties het hoger belang van het kind wordt gediend en dat de fundamentele rechten die hem volgens het internationale recht toekomen, worden geëerbiedigd, voorziet in een samenwerkingsverband tussen de verdragsluitende Staten teneinde te verzekeren dat deze waarborgen in acht worden genomen en dat ontvoering, verkoop van of handel in kinderen aldus wordt voorkomen en waarborgt de erkenning in de verdragsluitende Staten van adopties die overeenkomstig het Verdrag tot stand zijn gekomen. Het verdrag strekt ertoe die doelstellingen tot stand te brengen door in iedere Staat centrale autoriteiten op te richten en strikte voorwaarden voor adoptie uit te werken.

Het andere doel van de hervorming bestaat erin bepaalde leemten in de huidige wetgeving weg te werken, het adoptierecht te moderniseren en daarin een aantal nieuwigheden in te voeren. Onder de nieuwigheden van het ontwerp kunnen onder meer worden vermeld het openstellen van de adoptie voor ongehuwde personen van een verschillend geslacht die geen verwanten zijn van elkaar, die op een permanente en affectieve wijze samen zijn en sedert ten minste drie jaar samenwonen op het tijdstip waarop de gerechtelijke adoptieprocedure aanvangt; de voorwaarde dat adoptie van een kind plaatsvindt in zijn hoger belang, getoetst aan de fundamentele rechten die hem op grond van het internationaal recht toekomen; de verplichting om de oorspronkelijke ouders in te lichten over de gevolgen van hun toestemming en van de adoptie en om advies en inlichtingen te geven omtrent de mogelijkheden om hun sociale, financiële, psychologische of andere problemen verbonden aan hun situatie op te lossen; de invoering van een evaluatie door de bevoegde rechter van de bekwaamheid en de geschiktheid van de personen die wensen te adopteren; voor de interlandelijke adopties gebeurt deze evaluatie tijdens een procedure verschillend van de eigenlijke adoptieprocedure; de verplichting voor de personen die interlandelijk wensen te adopteren om vóór de beoordeling van hun geschiktheid een voorbereiding te krijgen; de afschaffing van de adoptieakte en van de homologatieprocedure en de vervanging ervan door een enkele gerechtelijke procedure; de verlaging tot twaalf jaar van de leeftijd vereist om in zijn adoptie te kunnen toestemmen en de bijzondere aandacht besteed aan het luisteren naar de minderjarige; bij gewone adoptie de mogelijkheid de naam van de geadopteerde te laten voorafgaan door die van de adoptant; de verduidelijking van de gevolgen van de volle adoptie van een kind door de nieuwe echtgenoot van een ouder van dat kind of door de persoon met wie de ouder van dat kind samenwoont; de mogelijkheid voor een persoon opnieuw te worden geadopteerd, zowel na een gewone als na een volle adoptie, ingeval ernstige gronden dit verantwoorden; de invoering van de herziening van de gewone of volle adoptie : krachtens die procedure kan aan de adoptie een eind worden gemaakt in bijzonder ernstige omstandigheden(ontvoering van, verkoop van of handel in kinderen) waarin het belang en de rechten van het geadopteerde kind kennelijk werden geschonden.

­ Op een paar jaar tijd is de problematiek van minderjarige vreemdelingen die in België aankomen zonder vergezeld te zijn van een wettelijk vertegenwoordiger (vader, moeder of voogd heel zorgwekkend geworden. België wenst dan ook een specifieke regeling in te voeren voor de vertegenwoordiging van dergelijke minderjarigen. Een interministeriële werkgroep Justitie/Binnenlandse Zaken heeft in oktober 2001 haar werkzaamheden beëindigd met betrekking tot het voorontwerp van tot oprichting van een dienst Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen.

Thans wordt het ontwerp van wet tot oprichting van een dienst Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen onderzocht. Dit ontwerp strekt ertoe het Belgische recht in overeenstemming te brengen met de resolutie van de Raad van de Europese Unie van 26 juni 1997 (PB, 19 juli 1997, C221/23-27). In het ontwerp wordt voorgesteld in het Ministerie van Justitie een dienst op te richten, « dienst Voogdij » genaamd, belast met de invoering van een specifieke voogdij voor niet begeleide minderjarige vreemdelingen die kandidaat-vluchteling zijn, die zich op het Belgische grondgebied of aan de grens bevinden zonder in het bezit te zijn van de vereiste vergunningen voor de toegang tot en het verblijf op het grondgebied. De dienst Voogdij zou onder meer moeten nagaan of de betrokken minderjarige de wettelijke voorwaarden vervult om een beschermingsregeling te kunnen genieten. Indien zulks het geval is, wijst de dienst hem een voogd toe. De instanties moeten die aanvragen met spoed behandelen, rekening houdend met de bijzondere noden van minderjarigen en hun kwetsbare positie. Het hoogste belang van de minderjarige is daarbij primordiaal. De aangewezen voogd heeft onder meer de taak de minderjarige te vertegenwoordigen in alle rechtshandelingen en procedures omschreven in de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Hij heeft eveneens specifieke taken inzake de bescherming van de persoon van de minderjarige en de opsporing van diens familieleden. Hij doet de gepaste voorstellen bij het zoeken naar een oplossing op lange termijn die overeenstemt met het belang van het kind. De voogd oefent zijn taken uit onder het toezicht van de dienst Voogdij en van de vrederechter.

­ Er moet worden onderstreept dat de strafinrichtingen steeds meer initiatieven nemen teneinde de relatie ouders-kinderen te verbeteren zodat de gedetineerde ouders hun relatie met hun minderjarige kinderen kunnen voortzetten. Zo worden op regelmatige basis bezoeken georganiseerd in een speciaal daartoe ingerichte ontmoetingsruimte. Bovendien worden op een aantal feestdagen met familiaal karakter verder speciale activiteiten georganiseerd met groeiend succes. De budgetten voor die acties en projecten worden jaarlijks verhoogd teneinde het de verschillende actoren mogelijk te maken de verplichtingen na te komen die hen zijn opgelegd krachtens de ministeriële omzendbrief van 5 juli 2000 met betrekking tot de bescherming van de affectieve relaties van de gedetineerden met hun omgeving.

Tevens heeft het project betreffende het elektronische toezicht bij de gedetineerden sedert begin 2001 een groeiend succes gekend. Door die maatregel kunnen de gedetineerden hun gevangenisstraf thuis uitzitten, waarbij zij op regelmatige tijdstippen worden gecontroleerd aan de hand van een elektronisch enkelbandje. Deze methode biedt aan de gedetineerde de mogelijkheid een aantal initiatieven te verrichten tot bevordering van zijn resocialisatie. De omzendbrief voorziet onder meer in de voorwaarde voor de gedetineerde dat hij/zij zich nuttig bezighoudt, bijvoorbeeld familiale verplichtingen op zich neemt (vaak gaat het om de opvoeding van kleine kinderen).

De ervaring toont aan dat hoewel het elektronisch toezicht zich niet uitsluitend tot de vrouwelijke gevangenisbevolking richt, ongeveer 5,5 tot 6 % van de gedetineerden onder elektronisch toezicht vrouwen zijn (vergeleken met +/- 4 % van de gevangenisbevolking). Bovendien was in 25 % van de gevallen waarbij familiale verplichtingen werden ingeroepen om het verzoek tot plaatsing onder elektronisch toezicht te motiveren, de kandidaat een vrouw. Daaruit blijkt de belangrijke impact van de maatregel voor vrouwelijke gedetineerden op het stuk van de versterking van het gezin.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

Maatregelen ter bevordering van de gelijke kansen van mannen en vrouwen in het departement

Nieuwe acties in 2001

­ Voordracht : Hoe omgaan met stress ?

Op 12 juni 2001 (voor de Franstaligen) en op 14 juni 2001 (voor de Nederlandstaligen) werd aan alle personeelsleden van het Ministerie de voordracht « Goed omgaan met stress » aangeboden. Gastsprekers waren Michèle Quintin (Franstalig) en Walter De Jongh (Nederlandstalig), beiden verbonden aan het Centrum voor Relaxotherapie en Preventie te Brussel, dat gespecialiseerd is in de behandeling en preventie van stress. De belangrijkste thema's (Wat is stress ?, Stress-Signalen, Oorzaken van stress, Soorten stress, Verband tussen werkdruk en regelmogelijkheden, Leren van een opbouwende attitude, Remedies tegen stress) werden tijdens de voordracht uitvoerig behandeld.

­ Kinder- en jeugdopvang

Tijdens de zomermaanden juli en augustus werd er voor de kinderen van de personeelsleden van het Centraal Bestuur, het Belgisch Staatsblad en het Justitiepaleis, een kinder- en jeugdopvang georganiseerd. De groep werd gesplitst tussen enerzijds de drie- tot en met zevenjarigen en anderzijds de acht- tot en met twaalfjarigen. De activiteiten werden aangepast aan de leeftijd van de kinderen. Ook dat jaar werd dit initiatief een groot succes (er waren 186 inschrijvingen).

PERSPECTIEVEN

De voorgestelde acties zullen op lange termijn worden voortgezet in het kader van de structuren onder de voogdij van de minister en het departement van Justitie, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan het begrip gender en specifiek in de dossiers die verband houden met de strijd tegen het geweld op vrouwen en de mensenhandel.

Minister van Financiën

D. REYNDERS

INLEIDING

De minister van Financiën wil van de aan de gang zijnde fiscale hervorming gebruikmaken om ervoor te zorgen dat de belasting en meer in het bijzonder de personenbelasting perfect neutraal zou zijn ten opzichte van de loontrekkende en zijn of haar levenskeuze. In 2001 werden verschillende maatregelen gestemd met dit doel. Binnen zijn departement heeft de minister ook aandacht geschonken aan de gelijkheid van mannen en vrouwen, in het bijzonder aan de evolutie van de aanwezigheid van vrouwelijke en mannelijke ambtenaren in zijn departement.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

I. Mensenrechten van vrouwen

Strategische doelstelling I2 :

gelijkheid en non-discriminatie in het recht en in de praktijk verhogen

1) De wet van 23 maart 2001 tot wijziging van het artikel 104, 7º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schaft, vanaf de belastingaangifte 2001, inkomsten 2000, de beperking tot 80 % af voor de aftrek van de uitgaven voor de opvang van kinderen van minder dan drie jaar. Die uitgaven mogen echter niet hoger zijn dan het wettelijk vastgelegde hoogst aftrekbare bedrag per oppasdag en per kind. Dit hoogst aftrekbare bedrag is door een koninklijk besluit van 27 januari 2000 opgetrokken van 8,55 EUR tot 11,16 EUR per oppasdag en per kind. Vanaf de inkomsten van 2001, aanslagjaar 2002, wordt dit laatste bedrag afgerond op 11,20 EUR.

2) De wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting bevat een aantal maatregelen die in grote mate ten goede komen aan de vrouwen of die discriminaties tussen vrouwen en mannen wegwerken :

a) De meest vernieuwende maatregel in de belastinghervorming is zonder twijfel de invoering van het belastingkrediet of de negatieve belasting.

In het kader van de sociale welvaartstaat past het de arbeidsmarkt aantrekkelijker te maken, in het bijzonder voor de jongeren en de vrouwen. Het verrekenbaar en terugbetaalbaar belastingkrediet is gericht op de meest bescheiden inkomsten. Het zal ten goede komen aan personen die beroepsmatig actief zijn, of ze loontrekkers of zelfstandigen zijn.

Het belastingkrediet is een instrument ter promotie van de arbeid. In de strijd tegen de armoede is het tevens een middel tot solidariteit en herverdeling van de inkomsten en laat het ook toe de sociale band tussen de belastingplichtigen strakker aan te trekken.

Concreet betekent dit dat, wanneer het nettobedrag van de beroepsinkomsten zich tussen 3 260 en 14 140 EUR (niet-geïndexeerd) bevindt, maximaal een belastingkrediet van 440 EUR (niet-geïndexeerd) van de verschuldigde belasting wordt afgetrokken, en dat het overschot wordt terugbetaald.

Het belastingkrediet treedt geleidelijk in werking. Het basisbedrag (niet-geïndexeerd) is vastgesteld op 78 EUR in 2002, aanslagjaar 2003, 220 EUR in 2003, aanslagjaar 2004, en 440 EUR in 2004, aanslagjaar 2005.

b) Inzake de belastingvermindering voor individuele levensverzekering, is er een voorwaarde betreffende de leeftijd : de leeftijdsgrens vanaf dewelke de belastingplichtigen geen levensverzekeringscontract meer kunnen onderschrijven en de leeftijdsgrens vanaf wanneer de voordelen van het contract kunnen worden bedongen. Deze leeftijdsgrens, 65 jaar voor de mannen en 60 jaar voor de vrouwen, wordt voor de vrouwen op 65 jaar gebracht.

Een overgangsregel bepaalt het behoud van het oude stelsel voor de overeenkomsten die vóór 1 januari 2002 zijn gesloten.

Deze maatregel treedt in werking vanaf de inkomsten van het jaar 2001, aanslagjaar 2002, voor het afsluiten van het contract, vanaf de inkomsten van het jaar 2002, aanslagjaar 2003, voor de bedongen voordelen.

c) In het licht van het gelijkheidsbeginsel tussen man en vrouw wordt de bepaling opgeheven die stelde dat de onroerende voorheffing betreffende de persoonlijke goederen van de vrouw kon worden ingekohierd op naam van de man.

Deze maatregel treedt in werking vanaf de inkomsten van het jaar 2001, aanslagjaar 2002.

d) In geval van feitelijke scheiding kan de belasting of het gedeelte van de belasting van de ene echtgenoot nog altijd worden ingevorderd op :

i) de eigen goederen;

ii) de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten;

iii) de goederen van de andere echtgenoot.

De invordering op de goederen van de andere echtgenoot geldt niet wanneer de andere echtgenoot aantoont dat hij de goederen bezat voor het huwelijk, verkregen heeft door erfenis of via fondsen van realisaties van dergelijke goederen, of verkregen heeft via eigen inkomsten.

Gedurende vele jaren reeds, gaan er stemmen op om vooral de juridische situatie te verbeteren van de echtgenoot die wordt aangesproken om de belastingschulden van de andere echtgenoot te voldoen.

Samen met het bezwaarrecht van de andere echtgenoot en enkele invorderingsmaatregelen (voorafgaande ingebrekestelling van de belastingschuldige echtgenoot ­ mededeling van de aanslag die ten laste van de andere echtgenoot is gevestigd) moet de nieuwe maatregel verhinderen dat de andere echtgenoot soms jaren na de feitelijke scheiding wordt geconfronteerd met een loonbeslag om de belastingschulden te voldoen van de echtgenoot waarvan hij/zij feitelijk gescheiden leeft. Een dergelijk beslag leidt niet zelden tot financiële moeilijkheden bij de aangesproken echtgenoot, alhoewel deze soms al lang geen uitstaans meer heeft met de echtgenoot die in gebreke is gebleven. Deze toestand wordt zonder meer als onrechtvaardig beschouwd en vormt een belangrijke discriminatie ten nadele van gehuwden die feitelijk gescheiden leven.

De nieuwe maatregel heeft als doel om de situatie van de feitelijk gescheiden echtgenoot beter te beschermen. Deze maatregel zorgt er namelijk voor dat bij feitelijke scheiding de belasting op het inkomen van het tweede kalenderjaar na de feitelijke scheiding niet meer kan worden ingevorderd op het inkomen van de andere echtgenoot of op de goederen die met dat inkomen zijn verworven.

Deze maatregel treedt in werking vanaf de inkomsten van het jaar 2001, aanslagjaar 2002.

Vanaf de inkomsten van het jaar 2004, aanslagjaar 2005, worden de wettelijk samenwonenden gelijkgesteld met gehuwden. Dat betekent dat zij, bij feitelijke scheiding, worden onderworpen aan dezelfde invorderingsregels als de gehuwden.

e) Er wordt een verhoogde toeslag op de belastingvrije som voor kinderen ten laste van een « alleenstaande » belastingplichtige ingevoerd.

De vader of de moeder, de niet hertrouwde weduwnaar of weduwe en de nooit gehuwde vader of moeder die één of meer kinderen ten laste hebben, verkreeg een toeslag op de belastingvrije som. Dit gaf interpretatieproblemen voor gescheiden doch niet opnieuw getrouwde ouders.

Voortaan wordt de verhoging van de belastingvrije som toegekend aan elke belastingplichtige die alleen wordt belast met een of meerdere kinderen ten laste.

Deze maatregel treedt in werking vanaf de inkomsten van het jaar 2002, aanslagjaar 2003.

e) Het nettobedrag van de bestaansmiddelen waarover een kind mag beschikken om ten laste te zijn van een alleenstaande belastingplichtige wordt verhoogd tot 2 600 EUR (niet-geïndexeerd bedrag).

Inwerkingtreding : vanaf de inkomsten van het jaar 2001, aanslagjaar 2002.

f) Om het nettobedrag van de bestaansmiddelen te bepalen mag worden afgezien van de onderhoudsuitkeringen die worden toegekend aan kinderen ten belope van 1 800 EUR (niet-geïndexeerd bedrag) per jaar. Die toegevoegde maatregel werd genomen om de discriminatie weg te werken die voortkomt uit het feit dat de bestaansmiddelen van kinderen die onderhoudsuitkeringen ontvangen vanwege hun gescheiden vader of moeder snel de grens van de toegelaten bestaansmiddelen om ten laste te blijven overschrijden wanneer die uitkeringen worden aangevuld met een bijkomend inkomen uit een vakantiejob.

Ter verduidelijking, het stelsel is niet alleen van toepassing op kinderen van alleenstaanden, maar op alle kinderen, of ze nu ten laste zijn van gehuwden of alleenstaanden.

Het stelsel treedt in werking vanaf de inkomsten van het jaar 2001, aanslagjaar 2002.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F1 :

de economische rechten en onafhankelijkheid van vrouwen bevorderen, inclusief toegang tot werkgelegenheid, passende arbeidsvoorwaarden en zeggenschap over economische hulpbronnen.

De beginselen van gelijkheid en non-discriminatie met betrekking tot toegang tot vacante betrekkingen en deelname aan examens wordt volkomen gerespecteerd. Het uitgangspunt is de deskundigheid en niet het geslacht. Er is een tendens constateerbaar dat meer vrouwen dan mannen voor de overheidssector kiezen. Deze positieve vrouwelijke instroom zal op termijn ongetwijfeld een positieve impact hebben naar doorstroming toe. Hierna respectievelijk vindt u ­ ter illustratie ­ respectievelijk de evolutie op vlak van de algemene opdeling en instroom van het statutair personeel van de fiscale administraties (2).

1.Evolutie algemene opdeling van het statutair personeel van de fiscale administraties naar geslacht en niveau (in percenten)

2001 2000 1999
M V M V M V
­ ­ ­ ­ ­ ­
H F H F H F
Niveau 1 68,72% 31,28% 69,80% 30,20% 70,64% 29,36%
Niveau 2+ 65,80% 34,20% 66,54% 33,46% 67,21% 32,79%
Niveau 2 47,24% 52,76% 48,17% 51,83% 49,17% 50,83%
Niveau 3 35,40% 64,60% 35,98% 64,02% 36,94% 63,06%
Niveau 4 25,48% 74,52% 25,09% 74,91% 26,23% 73,77%
Gemiddelde. ­ Moyenne 53,94% 46,06% 54,76% 45,24% 55,40% 44,60%

Bron : Jaarverslagen 1999, 2000 en 2001 van de Algemene Administratie van de belastingen.

2. Evolutie instroom man / vrouw per niveau ( statutaire personeelsleden ­ fiscale administraties)

Niveau 1 Niveau 2+ Niveau 2 Niveau 3 Niveau 4 TOTAAL ALGEMEEN
TOTAAL
­ ­ ­ ­ ­ ­ ­
Niveau 1 Niveau 2+ Niveau 2 Niveau 3 Niveau 4 TOTAL TOTAL
GÉNÉRAL
m v m v m v m v m v m v
­ ­ ­ ­ ­ ­ ­ ­ ­ ­ ­ ­
Totaal 2001. ­ Total 2001 109 130 133 149 53 121 192 300 1 0 488 700 1 188
Totaal 2000. ­ Total 2000 146 132 67 70 26 50 35 85 0 7 274 344 618
Totaal 1999. ­ Total 1999 158 185 151 71 24 21 72 224 0 29 405 530 935

Bron : Jaarverslagen 1999, 2000 en 2001 van de Algemene Administratie van de belastingen.

G. Zeggenschap en besluitvorming

Strategische doelstelling G1 :

maatregelen treffen om te zorgen voor een volwaardige participatie van vrouwen in machtsstructuren en besluitvorming.

Adviesorganen

In vergelijking met het jaar 2000 is in 2001 voor 2 adviesorganen de samenstelling positief geëvolueerd. Ze voldoen nu aan de voorwaarden van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid. Het betreft :

1) de departementale stagecommissie (20 vrouwen, 33 mannen);

2) de commissie voor voorafgaandelijke fiscale akkoorden (6 vrouwen, 11 mannen).

In vergelijking met 2000 is men geëvolueerd van 7 naar 5 op 9 organen die niet voldoen. Van de 5 die niet voldoen zijn er 2 die bijna aan deze voorwaarden voldoen, met name :

1) Het Comité voor maatschappelijk advies bij de Sociale dienst (10 vrouwen, 26 mannen) ­ om te voldoen aan de voorwaarden van de wet zou de verhouding als volgt moeten zijn : 12 vrouwen, 24 mannen : bijgevolg zal hoogstwaarschijnlijk in de nabije toekomst aan de voorwaarden van hogergenoemde Wet worden voldaan.

2) De Raad van het Kledingfonds van de ambtenaren en aangestelden bij de douane (17 mannen ­ 6 vrouwen) ­ om te voldoen aan de voorwaarden van diezelfde wet zou de verhouding als volgt moeten zijn : 15 mannen tegenover 8 vrouwen : bijgevolg zou ook hier hoogstwaarschijnlijk aan de voorwaarden van hogervernoemde wet kunnen worden voldaan.

De overige 3 organen die niet voldoen hebben ook andere bevoegdheden.

Opmaak analytisch rapport

In 2001 werd een stand van zaken (waarvan de meeste cijfers een weergave geven op 31 maart 2000) betreffende de man/vrouw-verhouding in het ministerie van Financiën gefinaliseerd. Daartoe werden gegevens ingezameld bij de verschillende diensten van het Algemeen Secretariaat (Algemene Zaken, Automatisering-Personeel, Examens, Reglementering en Statuten, de Sociale Dienst en de Nationale School voor Fiscaliteit en Financiën). Het analytisch rapport werd in het College van Dienstchefs van de Algemene Diensten en in Directieraad voorgesteld. Uit deze cijfers bleek alvast de positieve evolutie. Er werd een voorstel tot hernieuwing van de interne begeleidingscommissie (4 vrouwen, 3 mannen) opgemaakt.

Via het tijdschrift van het ministerie van Financiën voor zijn personeelsleden kon elk personeelslid kennis nemen van de vastgestelde evolutie man/vrouw-verhouding.

PERSPECTIEVEN

In het kader van het project van de Cel Gender Mainstreaming werd een werkgroep opgericht die als taak heeft om een systematische inventaris op te maken van de bepalingen die een weerslag kunnen hebben op de gelijkheid van vrouwen en mannen. Deze werkgroep zal zijn werkzaamheden voortzetten in 2002. Als de inventaris klaar is zal een comité van deskundigen zich buigen over de corrigerende maatregelen die moeten genomen worden om de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen.

Minister van Telecommunicatie, Participaties en Overheidsbedrijven, belast met Middenstand

H. R. DAEMS

INLEIDING

In het kader van de beleidsdomeinen van de minister van Telecommunicatie, Participaties en Overheidsbedrijven, belast met Middenstand, worden de concrete doelstellingen steeds getoetst aan de gelijkheid tussen man en vrouw.

Op intern vlak uit zich dit vooral door een gelijke toegankelijkheid van alle functies voor de beide geslachten, zowel bij de aanwerving als tijdens de uitbouw van de loopbaan binnen de overheid. Daarnaast proberen de meeste instellingen de reeds bestaande scheeftrekkingen om te buigen via allerhande positieve acties ter bevordering van de gelijke kansen.

Op extern vlak hebben de positieve acties een hogere visibiliteit, omdat de positieve acties gericht zijn op meer coherente groepen van vrouwen. Al deze acties zijn gericht op het begunstigen van de deelname van vrouwen aan de economie en de besluitvorming.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

A. Vrouwen en armoede

Strategische doelstelling A2 :

wetten en bestuurlijke praktijk herzien om te waarborgen dat vrouwen gelijke rechten en toegang tot economische hulpbronnen krijgen

KMO-Beleid en Middenstand

De strategische doelstelling in het kader van het rapport van de regering inzake « gender mainstreaming » werd gedefinieerd als « de uitbreiding van het sociaal statuut van zelfstandige werknemers tot de meewerkende echtgenoten ».

In toepassing van de huidige wetgeving, genieten de meewerkende echtgenoten feitelijk geen eigen sociale rechten, maar zogenaamde afgeleide rechten op het vlak van pensioen, kinderbijslag en gezondheidszorg die voortvloeien uit de toetreding van hun echtgeno(o)t(e) ­ hoofdzelfstandige tot het sociaal statuut van zelfstandigen werknemers.

Enkel de vrijwillige toetreding tot een « ministatuut », met name de toetreding tot de invaliditeits- en ziekteverzekering, sector gezondheidszorg, is momenteel toegankelijk voor hen.

De programmawet van januari 1999 had het principe opengesteld van het recht op een vrij aanvullend pensioen voor meewerkende echtgenoten. De nodige uitvoeringsbesluiten konden echter niet genomen worden omwille van de onuitvoerbaarheid van een van de wettelijke voorwaarden. De nieuwe programmawet, die begin 2002 werd goedgekeurd, laat toe dit obstakel te omzeilen.

Het ontbreken van een eigen sociaal statuut is vooral nadelig voor de meewerkende echtgenoten in geval van stopzetting van de onderneming of bij echtscheiding. In het eerste geval hebben ze enkel tijdens het eerste jaar toegang tot voortgezette rechten inzake ziekteverzekering en tot het recht op de helft van het gezinspensioen pro rata van de duur van het huwelijk.

Aangezien de meewerkende echtgenoten grotendeels vrouwen zijn, zal de uitvoering van deze doelstelling de erkenning betekenen van hun arbeidsprestaties en een zekere vooruitgang op het vlak van gelijke rechten op economische bronnen en een bredere toegang voor vrouwen tot deze bronnen zoals geformuleerd in de strategische doelstellingen goedgekeurd na de conferentie van Peking. Zo wordt na meer dan twintig jaar eindelijk tegemoet gekomen aan één van de eisen van de meewerkende echtgenoten.

Om deze strategische doelstelling te realiseren werden een groot aantal vergaderingen georganiseerd die de vertegenwoordigers van de vrouwenorganisaties van meewerkende echtgenoten groepeerden uit de verschillende sectoren, zoals de medische, voedings-, bouw- en de landbouwsector.

Met de hulp van een universitair deskundige van de ULG, aangesteld om de uitvoering van de strategische doelstelling te begeleiden, hebben deze ontmoetingen ervoor gezorgd dat deze meewerkende echtgenoten zichtbaar werden (geen enkel betrouwbaar criterium laat toe hen feitelijk te identificeren), dat hun prioriteiten geuit werden (variabel in functie van de betrokken sector) en vooral dat ze betrokken worden bij de voorbereiding van een bewustmakings- en informatiecampagne in de toekomst aangaande het nieuw statuut, meer bepaald door de verspreidingskanalen van deze campagne naar voren te halen bij de komende inwerkingtreding van het nieuwe statuut.

F. Vrouwen en economie

Strategische doelstelling F3 :

voorzien in de zakelijke dienstverlening, opleiding en toegang tot afzetgebieden, informatie en technologie, met name voor vrouwen met een laag inkomen

Telecommunicatie : Project Eday

Via dit initiatief zal het mogelijk worden voor bepaalde doelgroepen, die niet via normale marktvoorwaarden kunnen deelnemen aan de informatiemaatschappij, om tegen zeer lage prijs een PC te verkrijgen met een aantal uren internet inbegrepen. Een van de doelgroepen is gezinnen met lage inkomens en kinderen. Hierdoor worden de toegangsmogelijkheden voor de moeders en de meisjes aanzienlijk versterkt. Op deze wijze zal de digitale kloof in het kader van het e-government tussen de diverse burgers verkleind worden. Hoewel dit project in samenwerking met de minister van Werkgelegenheid wordt voorbereid, zal een aanzienlijk deel van de financiering van het project gedragen worden door de verkoop van de federale participaties in Shanghai Bell.

Belgacom

Belgacom heeft in 2001 verschillende initiatieven genomen die in de lijn liggen van bepaalde strategische objectieven van de Vierde Wereldvrouwenconferentie.

Met het project « Teach The Parents » wil Belgacom en zijn partners ouders assisteren bij de begeleiding van hun kinderen op het gebied van de internettechnologie.

Moeders zullen waarschijnlijk een bijzondere doelgroep zijn, want vrouwen in België vertegenwoordigen maar een derde van de surfers (studie gerealiseerd eind 2001 door het bureau IDC). Belgacom, Belgacom Skynet en Uitgeverij Averbode hebben in april 2002 het project « Teach The Parents » gelanceerd, voor ouders van kleuters, lagere en middelbare schoolkinderen. Dankzij dit project kunnen zij tijdens een gratis informatiesessie bij hun kinderen op school kennismaken met de diverse mogelijkheden van de nieuwe technologieën en meer bepaald het internet. Naast uiteenlopende praktische toepassingen, komen ook thema's als de educatieve waarde van informatica- en communicatietechnologie en de veiligheid van internet aan bod.

Vrouwen en armoede, geweld jegens vrouwen en meisjes

Strategische doelstelling A4 :

op gender gebaseerde methodologieën ontwikkelen en onderzoek verrichten om de feminisering van de armoede aan te pakken

Strategische doelstelling D3 :

vrouwenhandel uitbannen en slachtoffers van geweld als gevolg van prostitutie en vrouwenhandel ondersteunen

Strategische doelstelling L3 :

de rechten van meisjes bevorderen en beschermen en hen beter bewust maken van hun behoeften en mogelijkheden

Nationale loterij

In het plan voor de winstverdeling van de Nationale Loterij zitten de strategische doelstellingen van de vrouwenconferentie impliciet verwerkt. Bij het toekennen van de subsidies staat de sociale doelstelling van het project centraal, waarbij vooral aandacht uitgaat naar de zwakkere groepen van onze maatschappij, o.a. migranten, jongeren, ouderen, gehandicapten, armen, daklozen, vrouwen en kinderen. Deze activiteiten kaderen steeds binnen het sociaal, familiaal en cultureel domein.

Onder de begunstigden bevinden zich :

­ instellingen die actief zijn in de strijd tegen de armoede

­ de drie opvangcentra voor de slachtoffers van de internationale vrouwenhandel (Sürya, Pag-Asa en Payoke)

­ instellingen die instaan voor de opvang en integratie van migranten en erkende politieke vluchtelingen

­ het toekomstig Instituut voor de gelijkheid van mannen en vrouwen

­ Child focus

Daarnaast is er ook een bijzondere bijdrage voorzien voor het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding.

Interne beleidsmaatregelen

Er werden diverse maatregelen genomen in de instellingen die onder de bevoegdheid van de minister vallen

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F1 :

de economische rechten en de onafhankelijkheid van vrouwen bevorderen, inclusief toegang tot werkgelegenheid, passende arbeidsvoorwaarden en zeggenschap over economische hulpbronnen

Strategische doelstelling F6 :

harmonisatie van verantwoordelijkheden voor werk en gezin van vrouwen en mannen bevorderen

Regie der gebouwen

De jonge personeelsleden die in 2001 bij de Regie der Gebouwen tewerkgesteld werden in het kader van het plan Rosetta (Wet van 24.12 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, B.S. 27.01 2000) bestonden voor 53% uit vrouwen. De startbaanovereenkomst heeft tot doel de jongeren zo snel mogelijk na de beëindiging van de opleiding een baan aan te bieden.

Er werd in 2001 gestart met het opmaken van een onthaalbrochure voor de personeelsleden van de Regie der Gebouwen. Deze brochure heeft als opzet de personeelsleden wegwijs te maken in de openbare instelling en de aanpassing aan de nieuwe werkomgeving te vergemakkelijken. De rechten en de plichten van de personeelsleden worden nader toegelicht. Niettegenstaande uit de statistieken blijkt dat de vrouwen reeds vertrouwd zijn met de mogelijkheden tot het leveren van verminderde prestaties, worden de diverse types van verloven nogmaals onder de aandacht gebracht en er wordt ook gewezen op de mogelijkheid van kinderopvang, georganiseerd door de sociale dienst, tijdens de schoolvakanties (behalve tijdens de kerstvakantie) voor kinderen van 3 tot 12 jaar. De kinderopvang maakt het voor de vrouw éénvoudiger werk en gezin te combineren.

In toepassing van het koninklijk besluit van 9 maart 1995 ter bescherming van de personeelsleden tegen ongewenst seksueel gedrag op het werk bij de besturen en andere diensten van de federale ministeries, evenals in sommige instellingen van openbaar nut, werden 6 vertrouwenspersonen aangeduid, waaronder 4 vrouwen en 2 mannen.

De vertrouwenspersonen hebben als taak raad te geven, hulp te bieden aan personeelsleden die het slachtoffer geworden zijn van ongewenst seksueel gedrag en bij te dragen tot een informele of formele oplossing van het probleem.

Ministerie van Middenstand

Type tussenkomsten
­
Type d'intervention
begroting 2001
­
budget 2001
Toestand op 25/4/2002
­
Situation au 25/4/2002
Tussenkomsten in zee-, sneeuw- en bosklassen. ­ Intervention dans les frais de classes de neige, de mer et vertes 11 898,89 EUR 2 390,80 EUR
Tussenkomsten in de kosten van alternatieve oplossingen voor de kinderen tijdens de schoolvakanties. ­ intervention dans les frais occasionnés par les solutions alternatives d'occupation d'enfants pendant les vacances scolaires 24 789,35 EUR 28 414,97 EUR
Sinterklaasgeschenk. ­ cadeau de Saint-Nicolas 12 394,68 EUR 25 583,28 EUR
Geboortegeschenk. ­ Cadeau de naissance 4 957,87 EUR 3 941,59 EUR

Evenmin als de voorgaande jaren is er binnen het ministerie geen eigenlijk budget voor het gelijke-kansenbeleid. Het aspect « gelijke kansen » is voornamelijk ondergebracht bij de tussenkomsten van de Sociale dienst. Die tussenkomsten werden met ingang van 1.1 2001 zodanig aangepast dat een groter aantal personeelsleden ervoor in aanmerking komt en, omdat het budgettair mogelijk was, naar het Sinterklaasgeschenk en het geboortegeschenk uitgebreid.

BIAC

Bij BIAC zijn naast de klassieke maatregelen zoals evenwichtige rekrutering, gelijke promotiekansen, het combineren van beroeps en -gezinsleven door flexibele werkuren geen extra positieve discriminerende maatregelen ten voordele van vrouwen genomen in 2001. Wel ligt een voorstel klaar met betrekking tot pesterijen op het werk. Dit wordt geofficialiseerd zodra de regering klaar is met de regelgeving hieromtrent.

Belgocontrol

Bij Belgocontrol werden in 2001 geen extra positieve acties ten voordele van vrouwen ondernomen. Gezien het personeel reeds overwegend vrouwelijk is, beperkt het beleid op dit vlak zich tot algemene maatregelen zoals gelijke toegang voor mannen en vrouwen tot alle functies, geen onderscheid tussen mannen en vrouwen bij aanwervingselecties. Er werden geen bijkomende initiatieven, bv. op het vlak van pesterijen op het werk, het afstemmen van beroepsleven en gezinsleven en dergelijke ondernomen.

De Post

In de aanwervingronde van 2001 is quasi 40% van de administratief ondersteunende functies ingevuld door vrouwen.

Daarnaast werden 6 vrouwen aangesteld op sleutelposities binnen de post. Binnen het domein van de Human Resources wordt de leiding van het Job Center en van de dienst Werving en Selectie door een vrouw waargenomen. Daarnaast worden de dienst Interne communicatie alsook de dienst Externe communicatie door een vrouw geleid. Tevens zijn er twee vrouwelijke Regiomanagers aangeduid.

Belgacom

De Gedragscode van Belgacom bepaalt : « Ons gedrag is vrij van racisme, intolerantie, discriminatie, pesterij of elke andere omgangsvorm die de waardigheid van man en vrouw op de werkplaats zou kunnen aantasten. »

Belgacom telt meer en meer vrouwelijke personeelsleden : In 1995 waren 14% van het totaal aantal niveaus 1 vrouwen. In 2001 waren dit er al 23%. De procentuele verhouding van vrouwelijke niveaus 2B is in zes jaar tijd meer dan verdubbeld : 10% in 1995, 24% in 2001. Voor de nieuwe verkoopfuncties zijn de vrouwen in 2001 zelfs in de meerderheid : 52% vrouwen, 48% mannen.

De vrouwen genieten ook van de nieuwe formule betreffende vrijwillige actieve disponibiliteit begin 2002. Deze geeft de kans aan de personeelsleden van min. 50 jaar en 20 jaar anciënniteit hun activiteiten bij Belgacom stop te zetten, terwijl ze toch actief kunnen blijven op de arbeidsmarkt. 93.42% van de vrouwen die in aanmerking komen hebben de formule aanvaard, tegenover 90.77% van de mannen.

De divisie Work-Life streeft ernaar dat de Belgacom personeelsleden, mannen en vrouwen, gemakkelijker hun professionele leven met hun privé- en familieleven kunnen combineren.

Er zijn twee nieuwigheden voor het jaar 2001 :

­ de dagopvang tijdens de zomervakantie : er worden verschillende dagactiviteiten voor kinderen voorgesteld per leeftijdsgroep;

­ de kinderopvang van zieke kinderen : gediplomeerde kinderverzorgsters komen aan huis, waardoor de kleine zieke in zijn bekende omgeving kan blijven.

Nationale loterij

In het kader van de herstructurering van de Nationale Loterij is er in 2001 een interne werkgroep opgestart met het oog op het voorstellen van een actieplan aan de Interne Begeleidingscommissie.

Na het realiseren van een wijziging in het personeelsreglement met betrekking tot ongewenst seksueel gedrag op het werk, is er momenteel een project opgestart ter bestrijding van pesten op het werk. Dit project loopt in samenwerking met de externe dienst van de arbeidsgeneeskunde. De eerste concrete voorstellen hieromtrent zullen weldra geformuleerd worden.

PERSPECTIEVEN

Wat betreft de strategische doelstelling van de minister heeft de Ministerraad van 19 april 2002 een principeakkoord bereikt wat betreft de omzetting in een wetsontwerp van het principe van een eigen sociaal en fiscaal statuut voor de meewerkende echtgenoten.

Dit akkoord voorziet in een eerste fase, naast de raadpleging van de Raad voor de gelijkheid van kansen en de ronde tafel voor zelfstandigen, de raadpleging van de vrouwenorganisaties voor eind mei. De raadpleging van de vrouwenorganisaties verliep in een constructief klimaat en vond plaats op 27 mei 2002 op het kabinet van minister Daems. Het advies van de Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen wordt in de komende dagen verwacht.

De tekst van het principeakkoord, aangepast aan de geuite opmerkingen tijdens deze raadplegingen, zal dan omgezet worden in een voorontwerp van wet en begin juni aan de Ministerraad worden voorgelegd en dit om, voor het parlementair reces, het wetsontwerp aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers voor te leggen die de tekst zal bespreken bij de hervatting van de parlementaire activiteiten.

De naleving van deze timing zal ervoor zorgen dat het sociaal statuut van meewerkende echtgenoten op 1 januari 2003 in werking treedt.

De diverse instellingen die onder de bevoegdheid van de minister vallen zullen hun inspanningen en lopende acties met betrekking tot de gelijkheid tussen mannen en vrouwen voortzetten.

Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid

Ch. PICQUE

INLEIDING

Naar aanleiding van het verslag van de Vierde wereldvrouwenconferentie, die in 1995 te Peking werd georganiseerd, heeft de Ministerraad beslist concrete maatregelen te nemen om gelijke kansen tussen mannen en vrouwen te bevorderen. Dit concept, dat « mainstreaming » genoemd wordt, is erop gericht de notie « gender » te doen doorwegen in alle beleidsmaatregelen en -acties.

Het Ministerie van Economische Zaken wil, vanuit strategisch oogpunt, over de nodige middelen beschikken om de genderdimensie op te nemen zowel in het onderzoek naar de ontwikkeling van de nieuwe informatie- en kennistechnologieën als in de analyse van het verslag van het Observatorium voor het Krediet en de Schuldenlast. Die hulpmiddelen zullen de minister in staat stellen om concrete maatregelen te nemen om gelijke kansen tussen mannen en vrouwen te bevorderen.

Vanuit het standpunt van het Wetenschappelijk Onderzoek kwam het er in 2001 op aan de representatieve vrouwenorganisaties het woord te geven. Geen tribune, maar wel de gelegenheid om in dialoog te treden met de onderzoeksploegen met als doel hun bezorgdheid kenbaar te maken, ze te delen en samen te werken.

Tot slot heeft het departement Grootstedenbeleid ook beslist om op permanente basis het beginsel van de bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen op te nemen in de stadscontracten, door een clausule toe te voegen die eist dat dit principe steeds in overweging wordt genomen en dat de acties kunnen worden bepaald in het licht van de genderdimensie, telkens dit mogelijk blijkt.

Binnen het Ministerie werden eveneens positieve acties gevoerd.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

A. Vrouwen en armoede

Strategische doelstelling A2 :

wetten en bestuurlijke praktijk herzien om te waarborgen dat vrouwen gelijke rechten en toegang tot economische hulpbronnen krijgen

Bescherming van de consument

De wet van 5 juli 1998 betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van in beslag genomen onroerende goederen, is op 1 januari 1999 in werking getreden. De procedures waarin deze wet voorziet, moeten het talloze gezinnen mogelijk maken hun schuldenlast te vereffenen.

In de gezinnen zijn het dikwijls de echtgenotes en de kinderen die het meest gebukt gaan onder de gevolgen van de schuldenlast. Men mag dus aannemen dat deze wet, hoewel oorspronkelijk niet bedoeld om de vrouwen te bevoordelen, toch gunstig uitvalt voor een deel van de vrouwelijke bevolking.

Momenteel wordt een wetsvoorstel ter verduidelijking van de praktijken van de incassobureaus onderzocht. Bovendien wordt er gewerkt aan een wijziging van de wet op het consumentenkrediet.

Tot slot willen we erop wijzen dat, op initiatief van de minister van Economie, een code van goed gedrag werd getekend door de verenigingen van consumenten en handelaars, met de bedoeling reclameacties vóór de feestperiodes te beperken.

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F3 :

voorzien in zakelijke dienstverlening, opleiding en toegang tot afzetgebieden, informatie en technologie, met name voor vrouwen met een laag inkomen

Nieuwe Informatie- en Communicatietechnologieën en dualisering van de samenleving

Op verzoek van de minister van Economie wordt door het Federaal Planbureau een onderzoek verricht in het kader van de toegang tot de informatiemaatschappij. Dit onderzoeksproject analyseert de gevolgen, die op middellange termijn kunnen uitgaan van de informatiemaatschappij en die betrekking hebben op twee fundamentele aspecten uit onze samenleving :

­ de organisatie op economisch vlak en meer in het bijzonder de nieuwe relatievormen tussen de economische partners en de organisatie van activiteiten;

­ de organisatie op sociaal vlak en de gevolgen van de invoering van de nieuwe technologieën voor de sociale samenhang.

Hoewel het onderzoek niet direct betrekking heeft op de genderdimensie, is het toch een eerste stap naar een diepgaandere studie, waarin het probleem van de dualisering van de Belgische maatschappij specifiek aan bod zal komen.

Op het vlak van de informatietechnologieën werd een project uitgewerkt, dat vergelijkbaar is met de Roadshow : « Allen op het net » van het jaar 2000 en dat bestemd is voor de scholen met de bedoeling de leerlingen van het secundair onderwijs (doelgroep 13-14 jaar) naar de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (ICT) te leiden en hen ertoe aan te moedigen deze studierichting te kiezen. Sinds Lissabon beschouwt de Europese Unie deze toekomstgerichte sector namelijk als een veelbelovende sector inzake werkgelegenheid. Het is dan ook van essentieel belang dat de jongeren, en meer bepaald de meisjes, warmlopen voor de ICT.

H. Institutionele mechanismen voor de verbetering van de positie van de vrouw

Strategische doelstelling H2 :

een genderperspectief integreren in wetgeving, overheidsbeleid, -programma's en -projecten.

Wetenschappelijk Onderzoek

In 2001 hebben de vrouwenorganisaties het woord gekregen in het kader van een sociaal-economisch project, te weten de eerste oproep in het kader van het programma Sociale Cohesie. Dat programma heeft als testcase gediend, maar het experiment moet verder worden uitgebreid naar andere door de DWTC opgezette programma's.

In de praktijk werd aan vertegenwoordigsters van vrouwenorganisaties gevraagd zitting te hebben in de begeleidingscomités van de door het programma gefinancierde onderzoeksprogramma's. Men moet er zich van bewust zijn dat, meer nog dan de aanwezigheid ervan te versterken, het er op neer komt werk te maken van de aanwezigheid van dergelijke organisaties in de begeleidingscomités van de onderzoeksprogramma's. Hiervoor zijn de vrouwenorganisaties als zodanig nooit gecontacteerd geweest.

Bovendien werd bijzondere aandacht verleend aan de plaats van de vertegenwoordigsters van de federale en/of gewest- en gemeenschapsinstellingen. Wellicht is pariteit binnen de begeleidingscomités niet mogelijk, hoewel het de bedoeling is ernaar te streven. Zelfs als zij in naam van hun instelling spreken werpt hun aanwezigheid een ander licht op het onderzoek.

De begeleidingscomités (voor het gedeelte Wetenschappelijk onderzoek) maken een eerste zichtbaarheid mogelijk, die vervolgens tot een dialoog moet leiden, buiten het kader van het begeleidingscomité, tussen de organisaties en de andere hoofdrolspelers van het onderzoek. Ons lijkt het van primordiaal belang de reflectie en de dialoog op gang te kunnen brengen.

Toch moet iets worden verduidelijkt. De vrouwenorganisaties zijn per taalgemeenschap opgesplitst. Wij hebben de Nederlandstalige Vrouwenraad (NVR) en de Conseil des Femmes Francophones de Belgique (CFFB) van onze wens op de hoogte gebracht ze actief te zien deelnemen aan de begeleidingscomités van sommige onderzoeksprogramma's.

De vrouwenorganisaties zijn niet in alle onderzoeksprogramma's vertegenwoordigd, wat wijst op de wil om de inspanningen niet te versnipperen en een actieve rol te spelen. Zij zijn aanwezig in het kader van de volgende thema's, waarbij soms verscheidene begeleidingscomités zijn gegroepeerd : toekomst van de pensioenen, vastlegging van de pijlers, arbeidsmarkt, parallelle circuits en activering van de steun aan de werkgelegenheid, psychiatrische instellingen, daklozen en kwetsbaarheid, immigratie en palliatieve zorgen.

Bovendien heeft het departement Wetenschappelijk Onderzoek de Europese doelstellingen inzake « Women in science » en betreffende de productie van statistieken overgenomen, waardoor de plaats van de vrouw in het onderzoek in België (aantal vrouwen, betrekkingen met verantwoordelijkheid, plaats in de adviesorganen, doctoraatscripties, studie- of vervolmakingsbeurzen enz.) kan worden onderscheiden.

Dat gold met name in het kader van de benchmarkingoefening van Eurostat, net als voor sommige delen van de BRSTI (Belgian Report on Science, Technology and Innovation) waarin het menselijke O&O-potentieel naar geslacht werd opgedeeld. Die publicatie is een poging om de geslachtsdimensie in de statistieken in te passen.

Gelet op het tempo waarmee in België O&O-statistieken worden verzameld, zullen er in 2002 en 2003 meer cijfers voorhanden zijn per geslacht.

Grootstedenbeleid

Het stedenbeleid is onlosmakelijk verbonden met het begrip gelijkheid tussen mannen en vrouwen. De thematiek van de levenskwaliteit in de stad staat is immers verbonden met de genderdimensie (toegang tot de werkgelegenheid, sociale samenhang, organisatie van de uurroosters in de steden,...). In alle overeenkomsten die werden gesloten tussen de Federale Regering en de steden en gemeenten die de overeenkomsten ondertekenden, is het beginsel van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen inzake gecreëerde arbeidsplaatsen opgenomen. De naleving van dit principe wordt gecontroleerd door het Bestuur der Grootsteden.

Om de sensibilisatie van de lokale overheid voor de genderdimensie te versterken en voor alle problemen die ze moet behandelen in het kader van het Grootstedenbeleid, hebben de departementen « Grootstedenbeleid » en « Gelijkekansenbeleid » een gezamenlijke oproep gelanceerd om een beperkt aantal pilootprojecten te steunen die de genderdimensie kunnen integreren in de definitie van een stedelijk beleid op micro-lokaal vlak.

Nog steeds in dit perspectief van sensibilisatie van de lokale overheid, werd het belang aangetoond van de organisatie van een colloquium « vrouwen en steden » dat de algemene thematiek omzet in verscheidene krachtlijnen en dat kan zorgen voor aanbevelingen aan de lokale mandatarissen.

De thematiek wordt ten slotte geïntegreerd in het onderzoek dat wordt gecoördineerd door de DWTC en verbonden is aan de actie « Leefbare steden ». Dit onderzoek moet immers de voorwaarden bepalen van een duurzame stadsontwikkeling, die dan weer moet bijdragen tot het behoud van de leefbaarheid van de steden. De genderdimensie wordt er vanzelfsprekend in aanmerking genomen.

Strategische doelstelling H3 :

naar sekse uitsplitsen van gegevens en informatie verspreiden ten behoeve van planning en evaluatie

Economische Zaken

Het Bestuur Economische Informatie heeft zich terdege ingespannen om de toegang tot deze economische informatie te verbeteren en om er een zo ruim mogelijke verbreiding aan te geven door deelname aan salons en andere evenementen en door de verspreiding van diverse publicaties via Internet.

Het Nationaal Instituut voor de Statistiek is bereikbaar op Internet, hetzij via de website van het Ministerie hetzij rechtstreeks via http ://statbel.fgov.be.

Daar het Instituut tot taak heeft de officiële statistieken op te maken en te coördineren, ook wat Europese verordeningen en internationale teksten betreft, besteedt het bijzondere aandacht aan de verspreiding van naar sekse ingedeelde gegevens, en wel op alle niveaus waar die verspreiding mogelijk is, d.w.z. in alle statistieken over personen en gezinnen.

In 2001 werd vooruitgang geboekt wat de statistische integratie van de variabele « geslacht » betreft.

Wat de demografie betreft, werden in 2001 de bevolkingsvooruitzichten van 2000 tot 2050 gepubliceerd. Aan de hand hiervan kunnen onder meer de levensverwachtingen van mannen en vrouwen vergeleken worden. Zo werd geconstateerd dat het verschil tussen mannen en vrouwen, dat in het voordeel van de vrouw verliep, begint af te nemen.

De gezinsstatistieken bevatten gegevens over de toestand van de vrouw, meer bepaald over de evolutie van de toestand van de alleenstaande vrouwen en de éénoudergezinnen, meestal vrouwen met kinderen.

In 2001 werden, in de reeks « Statistische Studiën », drie belangrijke brochures gepubliceerd, waarin de toestand van de vrouw geanalyseerd werd : « Gezondheid, foetale en kindersterfteoe, « Gezondheidsverwachting volgens de socio-economische gradiënt in België », « Mortaliteit na verlies van partner ».

De structuurenquête over de salarissen verstrekt informatie zowel over de salarissen en de arbeidsduur als over de bijzondere eigenschappen van de werknemer (of werkneemster), zoals het onderwijsniveau, de functie of het beroep in het bedrijf, het soort van contract ... Om de vier jaar wordt een gelijkaardige enquête gehouden op het niveau van de Europese Unie.

De enquête over de arbeidskrachten vormt eveneens een rijke bron van geslachtsspecifieke informatie. Deze geïntegreerde enquête heeft voornamelijk tot doel een nauwkeurig (regelmatig herhaald) beeld te schetsen van de drie grote bestanddelen van de bevolking : de werkende beroepsbevolking, de werkzoekenden en de werklozen die geen werk zoeken. Deze enquête, die in 1999 begon en ononderbroken doorgaat, maakt het mogelijk, snel en regelmatig, (driemaandelijkse) inlichtingen in te winnen over de evolutie van de arbeidsmarkt en de kenmerken ervan.

Uit deze enquête bleek ook de kloof tussen mannen en vrouwen, in de bedrijfssector en wat de uitgeoefende functie, het loon en het onderwijsniveau betreft. Ze werpt ook licht op de beweegredenen van mannen en vrouwen om halftijds te werken. De resultaten tonen aan dat vrouwen vooral familiale redenen aanhalen terwijl mannen eerder zeggen geen voltijdse baan te vinden.

Het NIS nam deel aan een enquête over de tijdsbesteding, in samenwerking met de afdeling « sociologie » van de VUB. De eerste resultaten, die in 2001 verschenen, toonden aan dat men in België nog lang niet toe is aan een billijke taakverdeling in het gezin. In 2004 en 2005 worden gelijkaardige enquêtes gehouden en hieruit zal moeten blijken of het huishoudelijk werk al dan niet beter verdeeld zal zijn.

Op het vlak van de informatie verstrekt het NIS de onderzoekers strikt vertrouwelijk anonieme individuele gegevens die een onontbeerlijke bron zijn bij het onderzoek inzake gelijke kansen.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

C. Vrouwen en gezondheid

Strategische doelstelling C4 :

onderzoek bevorderen en informatie verspreiden betreffende de gezondheid van de vrouwen

Er werd een interne enquête gehouden over stressmanagement.

De vergelijking in functie van het geslacht brengt verschillen aan het licht die zich vertalen in de mogelijke weerslag op de wijze waarop het werk ervaren wordt. Meer dan mannen hebben vrouwen rust nodig, slapen ze minder goed en zijn ze vaker vermoeid op het werk.

In de interne krant van het departement zal hieraan een artikel gewijd worden. Bovendien moeten de resultaten van de enquête gepubliceerd worden in een brochure, die verspreid zal worden onder het personeel.

De ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor gelijke kansen, zullen contact zoeken met de medisch-sociale dienst om eventuele problemen te onderkennen en zich te bezinnen over mogelijke acties.

D. Geweld jegens vrouwen

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen

Wat het wetsontwerp betreffende de bescherming van werknemers tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk betreft, is het zo dat in het Ministerie van Economische Zaken twee vertrouwenspersonen bevoegd zijn voor de behandeling van klachten inzake ongewenst seksueel gedrag. Met betrekking tot pesterijen werd beslist de klachten op informele wijze te behandelen, tot op het ogenblik dat de wet van kracht wordt.

De maatschappelijk werker(s) zal(zullen) een cursus volgen over de bescherming van de werknemers tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk.

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F6 :

harmonisatie van verantwoordelijkheden voor werk en gezin van vrouwen en mannen bevorderen

De vzw Sociale Dienst van het Ministerie zorgt sinds 2000 voor een bijdrage in de kosten voor schoolse opvang ('s morgens en/of 's avonds). De tegemoetkoming geldt tijdens de schooldagen voor alle kinderen die recht geven op kinderbijslag, en wel vanaf de eerste kleuterklas tot en met het zesde leerjaar van het basisonderwijs.

De tegemoetkoming bedraagt 25 euro voor elk kind en per schooljaar, mits de kosten voor de schoolse opvang ten minste dit bedrag bereiken. Het bedrag wordt verdubbeld (zijnde 50 euro) voor alleenstaande personen die een kind ten laste hebben. Het gaat hier meestal om alleenstaande moeders.

G. Zeggenschap en besluitvorming

Strategische doelstelling G1 :

maatregelen treffen om te zorgen voor een volwaardige participatie van vrouwen in machtsstructuren en besluitvorming

De wet van 20 juli 1990 tot bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid van het Ministerie van Economische zaken, wordt uiterst nauwgezet uitgevoerd. 20 organen komen het vereiste evenwicht na, 7 genieten een bij de wet bepaalde uitzonderingsregeling en 5 werden volop gereorganiseerd op het ogenblik van de in 2001 gepubliceerde bestandopname.

Het vraagstuk van gelijke kansen tussen mannen en vrouwen werd behandeld in een artikel van EcoInfo, de interne krant van het departement, met de bedoeling de mensen te sensibiliseren.

Met dezelfde bedoeling hebben de ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor gelijke kansen een nota gericht aan de bestuurshoofden om hen voor te lichten en hen te vragen dat zij zouden nadenken over projecten of actiemogelijkheden.

PERSPECTIEVEN

Wat de bevoegdheid inzake economie aangaat, moet men prospectieve middelen zoeken om de « genderdimensie » op te nemen zowel in studies over de ontwikkeling van de nieuwe informatie- en kennistechnologieën als in het jaarverslag van het Observatorium voor het Krediet en de Schuldenlast.

Een nieuwe enquête (EU-SILC, statistieken over het inkomen en de levensomstandigheden), die zich nog in het experimentele stadium bevindt, zal gegevens over armoede verschaffen (financiële armoede maar ook indicatoren over armoede), en zal indicaties geven over armoede naargelang van het geslacht.

De resultaten van de Sociaal-economische Enquête 2001 zullen grondig worden geanalyseerd, wat volledige en geslachtsspecifieke gegevens zal opleveren op demografisch, sociaal en economisch gebied : bijvoorbeeld de tendensen inzake levenskeuze, onderwijsniveau, integratie in het beroepsleven, sociaal-professioneel statuut,enz ...

Op het vlak van de nieuwe technologieën wordt onderzocht of een roadshow kan worden georganiseerd met de bedoeling vrouwen die buiten de arbeidsmarkt staan te sensibiliseren voor de nieuwe technologieën.

Zo wil men eveneens een informatiecampagne voeren die gericht is op de 55-plussers om hen vertrouwd te maken met Internet en hen te helpen hun drempelvrees te overwinnen.

Wat het wetenschappelijk onderzoek betreft is het nog te vroeg om de impact in te schatten van de aanwezigheid van de vertegenwoordigsters van de vrouwenorganisaties in de begeleidingscomités van de projecten, maar alle onderzoeksploegen hebben het idee toch zeer gemakkelijk aanvaard. De vertegenwoordigsters van de vrouwenorganisaties worden beschouwd als actoren op het terrein en delen, als zodanig, hun ervaring mee, wat het doel was.

De volledige impact kan ten vroegste in de loop van 2002 worden ingeschat. Waarschijnlijk kan men in 2003 ten volle de betrokkenheid van de vrouwenorganisaties beoordelen in de begeleidingscomités, alsook van het echt in rekening nemen van die aanwezigheid door de onderzoeksploegen.

Wat het grootstedenbeleid betreft, moet erover gewaakt worden dat de toepassing van de clausule die is opgenomen in het « grootstedencontract » en die verplicht tot de naleving van de beginselen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen voor de gecreëerde arbeidsplaatsen, gerespecteerd en geëvalueerd wordt.

Bovendien zal het in overweging nemen van de genderdimensie in de stadscontracten versterkt worden : de organisatie van een colloquium rond het thema « Vrouwen en steden » en de evaluatie van de pilootprojecten zullen voor een reeks aanbevelingen zorgen die vervolgens zullen worden overgemaakt aan de lokale bestuurders.

Ten slotte zullen de stadscontracten herlezen worden om bepaalde projecten op te sporen, waarin de er in aanwezige genderdimensie op een betere manier in overweging zou kunnen worden genomen.

Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, toegevoegd aan de minister van Mobiliteit en Vervoer

O. DELEUZE

INLEIDING

In het kader van de follow-up van de Wereldvrouwenconferentie te Peking in 1995, heeft de staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling twee complementaire pistes afgetast. Enerzijds ging zijn aandacht uit naar de gender mainstreaming in het kader van de daartoe opgerichte federale cel. Anderzijds heeft de staatssecretaris de pariteit mannen/vrouwen geanalyseerd binnen de adviesorganen wier materies onder zijn bevoegdheid ressorteren. De ondervertegenwoordiging van de vrouwen binnen een aantal organen vormde de aanzet tot een administratieve follow-up om dat onevenwicht zoveel mogelijk uit de wereld te helpen.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

K. Vrouwen en het milieu

Strategische doelstelling K1 :

vrouwen actief betrekken bij de besluitvorming inzake het milieu op alle niveaus

Strategische doelstelling K2 :

genderkwesties en -perspectieven integreren in beleidsmaatregelen en programma's ten behoeve van duurzame ontwikkeling

Strategische doelstelling K3 :

mechanismen op internationaal, nationaal en regionaal niveau versterken of oprichten om de effecten van het ontwikkelings- en milieubeleid op vrouwen te evalueren

De genderproblematiek is voor de staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling een prioriteit. De gelijkheid tussen mannen en vrouwen is een sleutelelement van het federaal plan voor duurzame ontwikkeling. De staatssecretaris heeft bovendien een aantal initiatieven uitgewerkt om de discrepanties in gendertermen op te sporen en weg te werken in de materies die onder zijn bevoegdheden vallen.

In het raamwerk van de Cel gender mainstreaming die binnen de federale regering werd opgericht, heeft de staatssecretaris vijf operationele doelstellingen vastgelegd en goedgekeurd ter bevordering van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen op gebied van energie en duurzame ontwikkeling.

Voor elke operationele doelstelling heeft het Kabinet van de staatssecretaris in samenwerking met een experte van de Cel gender mainstreaming een reeks concrete actieplannen in kaart gebracht en tevens de daarvan verwachte resultaten, de agenda en de daartoe in te zetten materiële en menselijke middelen bepaald.

De gender screening van het federaal plan voor duurzame ontwikkeling en de follow-uprapporten voor de tenuitvoerlegging ervan is de eerste etappe van de integratie van de genderdimensie in het beleid voor duurzame ontwikkeling.

Er werd ook een oriëntatienota opgesteld betreffende de concrete betekenis van de opdracht inzake gender mainstreaming in het kader van de evaluatie van de tenuitvoerlegging van het federaal plan voor duurzame ontwikkeling. Deze nota doelt op de vastlegging van een methode voor de integratie van de genderdimensie en de gelijke kansen voor mannen en vrouwen in de tenuitvoerlegging van de maatregelen van het plan wat betreft de materies die onder de bevoegdheid van de staatssecretaris vallen.

Ter concretisering van die nota, hebben de experte en de betrokkenen van het Kabinet en de administratie die werden belast met het dossier informatie verzameld en de maatregelen van het Plan die ressorteren onder de bevoegdheden van de staatssecretaris gelezen in termen van gendergelijkheid (gender screening). Die nota kwam tot stand via regelmatig georganiseerde werkvergaderingen met leden van het kabinet en van de administratie samen met de experte van de ULB.

De nota houdt rekening met de methodologie inzake follow-up uitgestippeld door de cel voor follow-up van het federaal plan voor duurzame ontwikkeling van het staatssecretariaat.

Het federaal plan voor duurzame ontwikkeling

Om de context van de hierboven vermelde werkzaamheden te schetsen, is het aangewezen een bondig overzicht te geven van het federaal plan voor duurzame ontwikkeling, des te meer omdat het raakvlakken bevat met de Wereldvrouwenconferentie van Peking. De punten van het plan die op vrouwen zijn afgestemd worden vermeld onder punt 4, « versterking van de rol van de grote maatschappelijke groepen ». Daarin volgt een opsomming van een aantal ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op gebied van besluitvorming, werkgelegenheid, armoede en bezoldiging. Vervolgens wordt uitleg gegeven bij de strategische doelstellingen van de actieplannen zoals mainstreaming, evenwichtige vertegenwoordiging bij de federale administratie ...

Het eerste plan dat opgesteld werd krachtens de wet van 5 mei 1997 betreffende de coördinatie van het federaal beleid inzake duurzame ontwikkeling werd door de Ministerraad van 20 juli 2000 goedgekeurd en vastgesteld bij het koninklijk besluit van 19 september 2000.

Dit plan, waarbij de maatregelen worden vastgesteld die op federaal vlak moeten worden genomen voor de realisatie van de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling voor de periode 2000-2004, is het resultaat van een lang proces waaraan alle federale ministeries, de regeringen van de gemeenschappen en gewesten, de federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling en de bevolking hebben meegewerkt.

Via de goedkeuring van dit plan is de Belgische regering één van haar verbintenissen nagekomen die zij op de Conferentie van Rio in 1992 was aangegaan, namelijk « het aannemen van een nationale strategie voor duurzame ontwikkeling ter implementatie van de beslissingen die op de conferentie zijn genomen ».

De regering heeft geopteerd voor een selectie van hoofdthema's waarin de drie facetten van de duurzame ontwikkeling zijn geïntegreerd (de sociale, economische en ecologische « pijlers »). Het plan is dus geen volledige inventaris van alles wat in de komende jaren moet worden verwezenlijkt. Volgens de regering is het plan een basis waarin wat moet worden gedaan wordt gecombineerd met alles wat haalbaar is, waarbij rekening wordt gehouden met de uitgangssituatie en de beschikbare middelen.

Naast de thematische benadering van de problematiek, omvat het voorontwerp van plan enerzijds een reeks voorstellen tot maatregelen die verband houden met wat als de « transversale » beleidslijnen (buitenlands beleid, wetenschapsbeleid, fiscaal beleid, enzovoort) kunnen worden beschouwd ter ondersteuning van de eerder thematische maatregelen, en, anderzijds maatregelen die gericht zijn op de consolidatie van de rol van een aantal grote groepen van de burgermaatschappij (adviesraden van de burgermaatschappij, de vrouwen, de jongeren, de vluchtelingen en de migranten). Tot slot formuleert het plan tien algemene « richtsnoeren voor het beleid inzake duurzame ontwikkeling » waarvan de regering wenst dat ze op horizontale wijze worden geïmplementeerd in alle beleidslijnen van de federale overheid. De integratie van die richtsnoeren door de besluitvormers moet geleidelijk aansturen op een bijsturing van het reflectie- en actiekader ter bevordering van een duurzame ontwikkeling.

Elementen met betrekking tot de gender screening van het « federaal plan voor duurzame ontwikkeling/

Het plan werd in 2001 onderworpen aan een gender screening. Er blijkt dat het globaal bekeken aandacht besteedt aan de gelijkheid tussen mannen en vrouwen maar dat uit het opzet ervan tevens tot uiting komt dat die aandacht beperkt blijft tot een klein hoofdstuk (punt 2, deel 4) gewijd aan de vrouwen als een grote maatschappelijke groep.

Er wordt dus niet over mainstreaming als dusdanig gesproken (hoewel het concept wordt behandeld en uitgelegd) aangezien de genderthema's niet transversaal in het corpus van de tekst worden geïntegreerd.

Dit komt ook tot uiting in de gebruikte woordenschat, die niet systematisch vervrouwelijkt wordt. Zonder een systematische vervrouwelijking van de termen toe te passen, zou het niettemin wenselijk zijn om de vrouwelijke terminologie te gebruiken waar de context dit rechtvaardigt. Een voorbeeld, wanneer melding wordt gemaakt van de consumptiepatronen (artikel 83), lijkt het nuttig om te verduidelijken dat het gaat om gebruikers en gebruiksters vermits er in die materie een grote kans bestaat dat het gedrag van de betrokkenen wijzigt naar gelang van het geslacht. De integratie van de genderdimensie op het niveau van het onderzoek zou kunnen leiden tot doelgerichtere acties inzake sensibilisatie, informatie en opvoeding en de doeltreffendheid ervan ten goede komen.

Op het vlak van energie beoogt het gevoerde beleid een vermindering het energieverbruik van de gezinnen en de overheidsadministraties (zie artikel 98). Om die doelstellingen te realiseren moeten indicatoren met betrekking tot het verbruik van goederen en diensten door de gezinnen en de overheidsadministraties worden uitgewerkt. Op het vlak van de energie, wordt de opsplitsing van het verbruik van de gezinnen per functie (verwarming, elektrische apparaten, vervoer) en per energiedrager beoogd (zie artikel 106). De aanbevelingen van de wereldconferentie over de vrouwen te Peking (1995) beklemtonen hoe belangrijk het is om, met het oog op de wegwerking van de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen, te beschikken over duidelijke cijfers en statistieken zodat de gelijkheid tussen mannen en vrouwen zo precies mogelijk kan worden gemeten en omgezet in kwantitatieve doelstellingen. Het komt er dus op aan om indicatoren te ontwikkelen die bijvoorbeeld een beeld geven van de afwisselende verbruiksgewoonten in functie van het geslacht. Een dergelijk beeld zou onder meer bijdragen tot het uitstippelen van een relevanter beleid ter bevordering van een duurzaam energiegebruik.

Een aantal artikels verwijst naar het aandeel van de kosten voor energie in het budget van de kansarme gezinnen en het effect van de tariefmaatregelen op de armoede (zie artikelen 389, 402, 404, 406, 415). Met het oog op de toekenning van subsidies door de overheid voor maatschappelijke doeleinden wordt voorgesteld om de doelstellingen evenals een follow-up van de indicatoren ook in de toekomst na te streven (zie artikelen 398, 405). Gelet op het feit dat vandaag de dag wordt aangenomen dat armoede voor een groot percentage gendergebonden is (inzonderheid in de eenoudergezinnen, momenteel nog vooral een vrouwelijke aangelegenheid) zou het wenselijk zijn om dit gegeven te vermelden in de bedoelde artikelen en ermee rekening te houden bij de vastlegging van de sociale beleidskoersen inzake energie. Ook hier is de aanwending van adequate indicatoren onontbeerlijk.

Met het oog op de verbetering van het milieubeheer bepaalt artikel 154 dat alle ministeries een deskundige inzake milieu en milieu-audits in dienst moeten nemen. Bovendien benadrukt artikel 513 met betrekking tot de onderhandelingen over de klimaatverandering dat het noodzakelijk is dat de Belgische vertegenwoordiging bij de internationale onderhandelingen meer gewicht krijgt en dat er dus een permanente verantwoordelijke moet worden aangewezen voor elk sleutelthema bij die onderhandelingen. Artikel 640 maakt gewag van de aanwijzing van een ambtenaar per departement voor de opvolging van de indicatoren inzake duurzame ontwikkeling en de uitbouw van een systeem voor gegevensverzameling. Artikel 770 voorziet in de oprichting in alle departementen van een cel voor duurzame ontwikkeling die moet instaan voor de follow-up van de verbintenissen, projecten en maatregelen die zowel nu als in het verleden door de regeringen werden vastgesteld met betrekking tot het beleid inzake duurzame ontwikkeling en de tenuitvoerlegging van het plan in alle administraties en overheidsorganen. Op basis van die voorgaande elementen kan worden gesteld dat het wenselijk is om in het mandaat van die ambtenaren uitdrukkelijk de genderdimensie te integreren. Dezelfde opmerking geldt telkens er wordt verwezen naar nieuwe functies of naar de aanwerving van werknemers.

Artikel 676 handelt over de taak en de samenstelling van de adviesraden. Het lijkt relevant om te verduidelijken dat de samenstelling van die raden gebeurt overeenkomstig de wet van 1990 (gewijzigd in 1997) betreffende de evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de adviesorganen.

Wanneer het gaat om de vergroting van de capaciteit binnen de administratie met betrekking tot participatie in het uitwerken van het beleid (zie artikel 680), zou het ook nuttig zijn te preciseren dat de rol van de vrouwenorganisaties in de toekomst moet worden versterkt, inzonderheid in het adviesproces met betrekking tot het Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling.

Artikel 738 heeft betrekking op de deelname van jongeren aan internationale forums over de duurzame ontwikkeling en op de financiering van die deelname. Dit initiatief zou nog beter zijn wanneer rekening wordt gehouden met het evenwicht tussen de mannelijke en vrouwelijke deelnemers in de jongerenafvaardigingen wier deelname moet worden gefinancierd.

Het plan maakt bovendien gewag van het vraagstuk betreffende de deelname en de verantwoordelijkheid van de actoren. Zo bepaalt artikel 787 dat de definitie van strategieën voor duurzame ontwikkeling en de keuze van de basisindicatoren om de vooruitgang in de toepassing van die strategieën te evalueren gebaseerd moeten zijn op een representatieve en evenwichtige deelname van de grote maatschappelijke groepen (waaronder ook de vrouwen). Zo een publieke dialoog creëert een maatschappelijk draagvlak voor het beleid en verrijkt het beleid door een confrontatie van verschillende inhoudelijke visies en normen. Een dergelijke participatie maakt het mogelijk om de materie duurzame ontwikkeling uit de exclusieve sfeer van de besluitvormers en de experts te halen. Dergelijke samenwerkingsverbanden zullen een blijvend beleid van informatieverstrekking, opleiding en sensibilisatie nodig maken, al vanaf de eerste stappen in het beleidsproces. Er moet bovendien verder worden gewerkt aan methodes om de participatie te bevorderen, waarbij ook de meningen van individuele burgers beter aan bod komen. Al die acties ter bevordering van de uitbreiding van de participatiemechanismen mikken op een grotere betrokkenheid en integratie van de vrouw in de uitbouw van nieuwe beleidslijnen en maatregelen.

Om de rol van de vrouwenorganisaties in het adviesproces met betrekking tot het Federaal Plan voor Duurzame Ontwikkeling te versterken, analyseren het Kabinet van de staatssecretaris en de universitaire experte de mogelijke modaliteiten voor integratie en versterking van de vrouwenorganisaties in het adviesproces van de maatschappelijke groepen. Het staatssecretariaat stelt voor spontaan het advies van de vrouwenorganisaties in te winnen over de inhoud van het plan en over de toekomstige projecten in het kader van het federaal plan voor duurzame ontwikkeling.

Er wordt voorzien om informatie te verzamelen over de betrokken organisaties, vergaderingen met een aantal verantwoordelijken te beleggen en over te gaan tot het opstellen van een synthesenota met een dubbele doelstelling. Het belang en het nut van een participatie in termen van gendergelijkheid in het adviesproces van het federaal plan voor duurzame ontwikkeling is gerechtvaardigd. De bedoeling is om een overzicht te bieden van de organisaties die aan dat adviesproces kunnen meewerken, en waar nodig, concrete modaliteiten voor het realiseren van dat advies voor te stellen. De resultaten van dat onderzoek zullen vervolgens worden bezorgd aan de ICDO opdat er rekening zou mee worden gehouden bij de openbare enquête van het volgende federaal plan voor duurzame ontwikkeling.

De staatssecretaris wil ook een evaluatie laten uitvoeren van de relevantie om een luik « genderimpact » op te nemen in de evaluatie van de maatregelen die uitgevoerd worden op het gebied van Energie en Duurzame Ontwikkeling.

In het kader van die actie en in aansluiting op de verzameling van informatie en op de evaluatie van de maatregelen uitgewerkt op gebied van energie en duurzame ontwikkeling, inzonderheid die welke betrekking hebben op het rationeel gebruik van energie en de sociale tarieven, heeft het kabinet in samenwerking met de experte een gender screening doorgevoerd.

De projectverantwoordelijke op het niveau van de administratie wil de redactiecomités van de interne en externe publicaties van de administratie aansporen tot een reflectie in termen van gender mainstreaming bij hun redactionele opties, de auteurs op wie ze een beroep doen en de behandeling van de thema's in die context.

De methode bestaat onder meer in een lezing in termen van gendergelijkheid (gender screening) van een aantal recente publicaties waarbij eventueel aanbevelingen worden geformuleerd om de integratie van een gender-mainstreamingaanpak in de hand te werken.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

G. Zeggenschap en besluitvorming

Strategische doelstelling G1 :

maatregelen treffen om te zorgen voor een volwaardige participatie van vrouwen in machtsstructuren en besluitvorming

In aansluiting op een nota van de staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling die werd bezorgd aan de directeur-generaal en aan de secretaris-generaal van de Administratie voor Energie, werd een ambtenaar aangewezen voor het voeren van positieve acties op gebied van gelijke kansen voor mannen en vrouwen.

Zoals het federaal plan voor duurzame ontwikkeling stipuleert, moet die ambtenaar onder meer toezien op de evenredige vertegenwoordiging in de administratie voor Energie, instrumenten en methodes uitbouwen en aanwenden die de instroom en doorstroom van vrouwelijke ambtenaren in het openbaar ambt moeten verbeteren. Hij zal ook de wetgeving moeten evalueren en de procedures voor aanwerving moeten bestuderen op genderneutraliteit (onder andere bij de keuze van testen).

Vanaf zijn aanstelling en in aansluiting op de situatieanalyse zal de positieve-actieambtenaar een synthesenota moeten opstellen over de situatie inzake tewerkstelling in termen van gelijkheid mannen/vrouwen in de administratie van de energie.

Evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in de organen met adviserende bevoegdheid

Met het oog op een evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in de adviesorganen heeft de staatssecretaris een inventaris laten opmaken van de organen wier materies onder zijn bevoegdheid ressorteren. Hoewel een aantal organen in overeenstemming zijn met de wet van 20 juli 1990 (zoals bijvoorbeeld de CANPAN en de CREG), moet er worden opgemerkt dat andere problemen ondervinden om de vereiste pariteit van mannen en vrouwen te realiseren omdat de verantwoordelijke posten in de administratie van de Energie bijna uitsluitend door mannen worden ingenomen.

Zich bewust van het enorme werk dat moet worden geleverd op gebied van mentaliteitswijzigingen en het motiveren van de vrouwen voor de materie energie, wendt de Staatssecretaris alle bestaande middelen aan om aan die situatie te verhelpen. Het zal echter een werk van lange adem worden op het niveau van de administratie van de Energie.

PERSPECTIEVEN

De gelijkheid tussen mannen en vrouwen neemt een belangrijke plaats in wat betreft de besluiten van de staatssecretaris en van de administratie van de Energie. Zij nemen tal van initiatieven om nog meer mensen te sensibiliseren voor de problematiek en om de discrepanties in gendertermen op te sporen en weg te werken. De werkzaamheden die een aantal maanden geleden werden opgestart zullen worden voortgezet om de fundamenten te versterken en te waarborgen die onontbeerlijk zijn met het oog op een duurzaam beleid inzake gelijke kansen op het stuk van energie en duurzame ontwikkeling.

VERSLAG

van de minister belast met het gelijkekansenbeleid voor mannen en vrouwen over het beleid gevoerd overeenkomstig de doelstellingen van de vierde wereldvrouwenconferentie die in september 1995 te Peking heeft plaatsgehad

(Jaar 2001)

INLEIDING

Zoals voorzien in de wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie, legt de minister van het Gelijkekansenbeleid haar verslag over de balans van het beleid dat zij in 2001 heeft gevoerd ter bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen aan het Parlement voor.

Om tegemoet te komen aan het verlangen naar coherentie en vereenvoudiging wordt deze stand van zaken voorgesteld in één gezamenlijk document dat samengesteld is uit het verslag van de regering, dat van de minister bevoegd voor het Gelijkekansenbeleid en dat van de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking. De nadruk wordt gelegd op de beleidsmaatregelen en de acties van de minister in haar hoedanigheid van minister van gelijke kansen en deze die hebben genoten van een financiële ondersteuning van de begroting gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Voor de acties die gevoerd werden in het domein van de werkgelegenheid of die gevoerd werden door collega's uit de regering op initiatief van de minister kan de lezer ook het verslag van de regering raadplegen.

ACTIES IN DE VERSCHILLENDE DOMEINEN VAN HET ACTIEPLATFORM VAN PEKING

A. Vrouwen en armoede

Strategische doelstelling A4 :

op gender gebaseerde methodologieën ontwikkelen en onderzoek verrichten om de feminisering van de armoede aan te pakken

De minister heeft bij de Universiteit van Luik een studie besteld over het dagelijkse leven en de gezondheidstoestand van bestaansonzekere gezinnen. Deze studie bevat een analyse van de strategieën van deze gezinnen en stelt de factoren van hun kwetsbaarheid voor.

Ze heeft aan het licht gebracht dat bijna 35 % van de vrouwen die aan het hoofd staan van een éénoudergezin getuigden van financiële moeilijkheden die verband houden met het niet of onregelmatig betalen van alimentatiegeld. Het voorstel van de regering om een Fonds voor Alimentatievorderingen op te richten lijkt in dit opzicht een primordiaal initiatief om vele gezinnen uit de bestaansonzekerheid te halen.

De studie onderstreepte ook de diversiteit van de reacties van vrouwen op een situatie van werkloosheid. Ze onderscheidt de « gezinsvrouwen », die een groot belang hechten aan de gezinswaarden en die wat werk betreft een afstandelijke houding aannemen ten opzichte van individualistische vrouwen voor wie het werk een belangrijke waarde blijft. De eerstgenoemden hebben meer moeilijkheden om aan de bestaansonzekerheid te ontsnappen dan deze laatsten.

B. Vrouwen en onderwijs

Strategische doelstelling B4 :

onderwijs en opleidingen zonder discriminatie ontwikkelen

Om tegemoet te komen aan het tekort met betrekking tot de ontwikkeling van feministische studies in het Franstalig gedeelte van het land, steunt de minister sinds december 2000 een proefproject met betrekking tot een interuniversitaire leerstoel « Vrouwenstudies/genderstudies ». Dit project kan gezien worden als een positieve actie die op termijn moet leiden tot de federatie van de verschillende netwerken en tot een betere zichtbaarheid en betere coördinatie van de genderthematiek.

In 2001 werden drie universiteiten aan dit project verbonden (Université Libre de Bruxelles, Université Catholique de Louvain en Université de Liège). De thematiek die in 2001 werd weerhouden betrof het werk van vrouwen. Elke universiteit zorgde voor een cursusmodule van minimum 10 uur voor een 200-tal deelnemers en publiceerde een syllabus met de uiteenzettingen van de verschillende uitgenodigde professoren. Er werd binnen elke universiteit een netwerk van onderzoekers en docenten inzake « vrouwenstudies » opgericht en er werden samenwerkingsverbanden ontwikkeld tussen de deelnemers aan het project.

Na afloop van het bestuderen van de activiteitenverslagen en op basis van de evaluatie die ervan werd gemaakt, werd beslist om het pilootproject in 2002 voort te zetten en verder te ontwikkelen. Twee universiteiten (Université de Mons Hainaut en de Facultés universitaires Saint-Louis) hebben zich bij de drie andere aangesloten en er werd een beslissing genomen rond het thema van het « korps ». De doelstelling is om de inspanningen voort te zetten met het oog op de federatie van een erkend netwerk van onderzoekers en docenten op het stuk van « vrouwenstudies ».

Gezien het groot potentieel aan banen voor vrouwen in de afdelingen Onderzoek en Ontwikkeling van Europese privé-ondernemingen, vond de minister het nuttig om een actie « vrouwen en wetenschappen » in te schrijven in het kader van de activiteiten ter bevordering van gelijkheid door het Belgische Voorzitterschap van de Europese Unie. In december lanceerde de Commissie dan ook op voorstel van het Belgische Voorzitterschap een verkennende studie met het oog op het opmaken van een eerste kwantitatieve en kwalitatieve balans van de toestand van de vrouwelijke tewerkstelling in het wetenschappelijk onderzoek in de privé-sector op Europese schaal.

C. Vrouwen en gezondheid

Strategische doelstelling C2 :

preventieprogramma's ter bevordering van de gezondheid van vrouwen versterken

Wat betreft het thema « Vrouwen en gezondheid op het werk in de Europese Unie », heeft de minister het initiatief genomen om een enquête te laten uitvoeren in de 15 landen van de Europese Unie. Verschillende studies tonen immers aan dat, door de geslachtelijke opsplitsing van het werk, de arbeidsomstandigheden een verschillende impact hebben op mannelijke en vrouwelijke werknemers.

Tijdens een seminarie dat op 16 november in Brussel werd georganiseerd, hebben de deskundigen van de 15 Lidstaten die het onderzoek hebben gevoerd de eerste resultaten van hun enquête voorgesteld. Bij die gelegenheid hebben ze een analyse voorgesteld van de wederzijdse interacties tussen beleidsmaatregelen in de domeinen van de gelijkheid en de gezondheid op het werk en een beschrijving van de terzake uitgevoerde werkzaamheden in de verschillende Lidstaten. Zo hebben ze met name de noodzaak van de verbetering van de kennis over de genderdimensie in de gezondheid op het werk naar voren gebracht, in het bijzonder met betrekking tot de disciplines die het meest gericht zijn op de medische en biologische aspecten. Bovendien houden de traditionele indicatoren inzake arbeidsongevallen en beroepsziekten geen rekening met de gendergebonden aspecten van de problemen. Ze hebben ook aanbevolen om binnen de Europese Unie werk te maken van de organisatie van een uitwisseling van ervaringen over de nationale instrumenten voor de verzameling van gegevens over gezondheid op het werk. Daarbij moet er over gewaakt worden dat de genderdimensie als één van de belangrijke criteria voor de evaluatie van de bestaande instrumenten wordt beschouwd.

De conclusies van dit seminarie werden voorgesteld tijdens de conferentie die op 22 en 23 november 2001 in Brussel georganiseerd werd met het Europees Agentschap voor Gezondheid en Veiligheid op het Werk van Bilbao. Het eindverslag van het Europees onderzoek zal klaar zijn in april 2002. Het zal bijdragen tot de voorbereiding van de 3de Internationale Conferentie « Vrouwen ­ Gezondheid en Werk » die in juni 2002 in Stockholm zal plaatsvinden.

D. Geweld jegens vrouwen

Het jaar 2001 stond voor de minister in het teken van het thema van de strijd tegen het geweld ten opzichte van vrouwen in al zijn vormen.

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen.

Op het initiatief van de minister keurde de Ministerraad op 11 mei 2001 een nationaal actieplan tegen het geweld op vrouwen goed.

De doelstelling ervan is de erkenning van de omvang van het geweld op basis van het geslacht, het onderbrengen van de verschillende acties van de overheid in een algemeen en gecoördineerd beleid dat voorziet in de systematisering van gender mainstreaming bij de tenuitvoerlegging van maatregelen, de voorstelling van de bestaande middelen met betrekking tot informatie, evaluatie, de uitwisseling van goede praktijken en de vastlegging van nieuwe doelstellingen.

Dit actieplan tegen het geweld op vrouwen heeft het onderwerp gevormd van overleg tussen de verschillende betrokken federale departementen ­ in hoofdzaak Gelijkekansenbeleid, Binnenlandse Zaken, Justitie en Volksgezondheid ­ en met de verantwoordelijken voor gelijke kansen en slachtofferhulp van de gemeenschappen en de gewesten.

Twee actiedomeinen werden in het bijzonder als prioritair aangeduid : de bestrijding van het geweld binnen het gezin enerzijds en de strijd tegen de mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting anderzijds. De betrokken ministeriële departementen gaan alle vormen van samenwerking aan die nodig zijn om de verwachte vooruitgang te boeken en om de vooropgestelde doelstellingen te bereiken. Andere vermelde domeinen zijn : geweld op het werk, het asielbeleid, internationale betrekkingen en ontwikkelingssamenwerking.

Deze oriëntatienota wordt na één jaar geëvalueerd en geactualiseerd.

In aansluiting op de aanneming van het actieplan heeft de regering, onder impuls van de minister, aan de vooravond van 11 november een uitgebreide sensibilisatiecampagne rond partnergeweld gelanceerd. De sensibilisatiecampagne is tekenend voor de werkwijze in dit plan wat betreft partnergeweld, aangezien de verschillende machtsniveaus zich hebben verenigd om in één gezamenlijke boodschap dit geweld af te keuren en om deze boodschap in de vorm van complementaire acties te verspreiden.

Twee slogans doorkruisen deze nationale campagne : « Partnergeweld : laat ons de stilte breken voor we zelf gebroken zijn » en « Partnergeweld : u staat niet alleen in uw strijd »

De nationale campagne werd in de dagbladpers gelanceerd op 10 november, de dag voorafgaand aan de Vrouwendag, met het thema « Wapenstilstand. Nog niet alle mannen hebben getekend. »

Ze ging verder door middel van affiches en advertenties in tijdschriften. De mogelijkheid om een beroep te doen op een groen nummer maakte het slachtoffers mogelijk om doorverwezen te worden naar diensten voor slachtofferhulp. De kost van de campagne werd samen gedragen door het departement van de Eerste minister en door de begroting van het Gelijkekansenbeleid.

De diensten van de minister hebben een folder uitgewerkt met de eerste antwoorden voor slachtoffers van partnergeweld. Hij werd in hoofdzaak ontworpen als een instrument voor de ondersteuning van slachtoffers gedurende de campagne, maar de verspreiding ervan is nog steeds aan de gang. De redactie ervan werd toevertrouwd aan expertes in slachtofferopvang en de verdediging van slachtoffers van partnergeweld en de publicatie ervan gebeurde in de drie landstalen. Er werden 300 000 exemplaren ter beschikking gesteld van verschillende instellingen en organen, waaronder de consultatiecentra van het ONE en Kind en Gezin, de filialen van FOREM en VDAB, de OCMW's, de spoeddiensten van de ziekenhuizen, de centra voor gezinsplanning, enz ... Een algemene informatiebrochure met als titel « Geweld ! Wat nu? », opgesteld door de Directie van de gelijke kansen, werd eveneens verspreid, net als provinciale gidsen met adressen van organisaties voor de opvang, begeleiding en doorverwijzing van slachtoffers van geweld.

Het is bekend dat dergelijke campagnes een stijging van het aantal aangegeven gevallen teweegbrengen. In het kader van de Startbaanovereenkomst (« Rosetta ») zullen in 2002 8 banen van niveau 1 of daarmee gelijkgesteld ter beschikking worden gesteld van organisaties voor slachtofferhulp en gespecialiseerde diensten voor de hulp aan vrouwen die het slachtoffer zijn van partnergeweld. De « begunstigde » organisaties zijn diegene die een coördinerende rol spelen en de slachtoffers kunnen doorverwijzen naar de bevoegde diensten in de drie landsgedeelten.

Op wetgevend vlak wordt er ook gewerkt aan een voorontwerp van wet met het oog op de betere bescherming van slachtoffers van partnergeweld, dat begin 2002 zal voorgelegd worden aan de Ministerraad.

Deze tekst voorziet de verdubbeling van de straf voor gewelddaden tussen partners, zoals voorzien in de wet van 24 november 1997 strekkende om het geweld tussen partners tegen te gaan (slagen en verwondingen en onvrijwillige doodslag). Deze wijziging zal het voor de rechter mogelijk maken om een arrestatiebevel uit te vaardigen en, naargelang het geval, te beslissen over de uitwijzing van de dader uit de gezamenlijke woning. Bovendien wordt er in geval van feitelijke en/of echtscheiding voorzien om de woning toe te wijzen aan het slachtoffer van gewelddaden door de partner of echtgenoot. In dit kader verstaat men onder « gewelddaden » slagen en verwondingen, onvrijwillige doodslag, verkrachting, moordpoging, moord of vergiftiging.

Tot slot werden er verschillende beslissingen genomen ter ondersteuning van vernieuwende plaatselijke beleidsmaatregelen inzake fysiek en seksueel geweld, hetzij op federaal niveau, hetzij via de samenwerkingsverbanden met de Gemeenschappen en Gewesten en de plaatselijke overheden.

Drie pilootcontracten inzake veiligheid en maatschappij met betrekking tot de strijd tegen geweld van seksuele aard zullen in 2002 beschikken over een bijkomende financiering ten laste van de begroting van het Gelijkekansenbeleid.

Er zijn samenwerkingsverbanden tussen de provincies, de Gemeenschappen en Gewesten en het departement van de minister, waarbij per provincie een ambtenaar belast is met de coördinatie van de acties van de verschillende interveniënten inzake partner- en intrafamiliaal geweld. Deze coördinaties inzake partner- en intrafamiliaal geweld in de provincies vinden al meerdere jaren plaats. Na evaluatie is het noodzakelijk gebleken om de partnerschappen met de gefedereerde entiteiten uit te breiden, vooral door hun bevoegdheid inzake slachtofferhulp. Voor 2002 moet elke provinciale coördinatie welbepaalde programma's uitwerken, met betrekking tot de strijd tegen het geweld, maar ook met betrekking tot de realisatie van de gelijkheid van vrouwen en mannen in de ruimste zin.

Naast de programma's « geweld » die in het kader van de middelen die voorbehouden zijn voor het plaatselijk gelijkekansenbeleid ontwikkeld zullen worden, is het in 2002 de bedoeling om statistische instrumenten te onwikkelen voor het meten van het fenomeen partnergeweld, en dit via de verbetering van de officiële cijfers (klachtenregistratie) en de verzameling van gegevens bij bronnen die inzicht zouden kunnen geven in het « dark number ». Het werken aan het opstellen van indicatoren rond partnergeweld in België vormt het onderwerp van een principeakkoord tussen de federale regering en de gefedereerde entiteiten.

Strategische doelstelling D2 :

de oorzaken en gevolgen van geweld jegens vrouwen en de doeltreffendheid van preventiemaatregelen bestuderen

De minister heeft twee universiteiten belast met een studie over het strafrechtelijk beleid inzake fysiek en seksueel geweld. Deze studie, die uitgevoerd werd tussen december 2000 en november 2001, bestaat uit twee luiken; het eerste behandelt partnergeweld en het tweede seksueel geweld.

Uit de conclusies van het eerste luik van de studie over partnergeweld blijkt dat de wet van 24 november 1997 de vooropgestelde doelstellingen van de wetgever niet heeft bereikt door toepassingsproblemen die te wijten zijn aan een gebrek aan richtlijnen voor het in de praktijk brengen ervan.

Een grote meerderheid van de door de gerechtelijke autoriteiten behandelde dossiers worden nog steeds geseponeerd. Klachten over slagen en verwondingen tussen partners worden nog steeds niet specifiek geregistreerd, waardoor men niet over gerechtelijke statistieken rond dit onderwerp beschikt en het moeilijker wordt om een duidelijk overzicht te krijgen over de problematiek, het type misdrijven en de aanpak ervan. Door het gebrek aan middelen moeten de magistraten hun prioriteiten stellen en het partnergeweld hoort hier niet bij.

Het tweede luik van de studie beveelt aan om een beleid ter bestrijding van seksueel geweld te organiseren op basis van een gedifferentieerde aanpak naargelang het intra- of extrafamiliaal karakter van het geweld, bijzondere aandacht te besteden aan het slachtoffer in de gerechtelijke procedure en zich te voorzien van performante middelen voor het verzamelen van bewijzen.

TEXTE MANQUE

De diensten van de minister hebben ook een enquête uitgevoerd om te onderzoeken op welke manier het fenomeen van het ongewenst seksueel gedrag wordt behandeld in de privé-ondernemingen en de overheidsdiensten. De nadruk werd in het bijzonder gelegd op het statuut van de « vertrouwenspersonen ».

Strategische doelstelling D3 :

vrouwenhandel uitbannen en slachtoffers van geweld als gevolg van prostitutie en vrouwenhandel ondersteunen

De minister heeft in 2001 haar steun gegeven aan een ambitieus programma van de Internationale Organisatie van de Migraties, dat gericht is op vrijwillige terugkeer, reïntegratie en hulp aan de slachtoffers van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting. Het eerste luik van dit project wil informatie verzamelen en verspreiden over de hulp bij de terugkeer of de reïntegratie van slachtoffers van mensenhandel, waarbij er bijzondere aandacht wordt gegeven aan niet-begeleide minderjarigen, in het kader van een humanitaire hulp aan de landen van oorsprong in veiligheid en waardigheid.

De tweede fase van het project, met het oog op de invoering van een programma voor de vrijwillige terugkeer en reïntegratie van slachtoffers, zou in 2002 van start moeten gaan.

Wat de betreft de strijd tegen de vrouwenhandel, zorgde de goedkeuring van de begroting 2002 voor een structurele financiering van drie gespecialiseerde opvangcentra voor de opvang van slachtoffers van mensenhandel : PAYOKE, SURYA en PAG-ASA.

Op de begroting van het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid werd een bijkomend budget van 447 000 EUR ingeschreven voor de ondersteuning van drie centra die gespecialiseerd zijn in de opvang van slachtoffers van mensenhandel. De centra zullen werken aan een vrijwillig programma met betrekking tot gedwongen prostitutie.

E. Vrouwen en gewapende conflicten

Strategische doelstelling E4 :

de bijdrage van vrouwen aan de totstandbrenging van een cultuur voor vrede bevorderen

In 2001 stelde de minister van Buitenlandse Zaken de minister een begrotingslijn ter beschikking voor de financiering van Belgische initiatieven inzake preventieve diplomatie, hulp aan volkeren die het slachtoffer zijn van conflicten, de naleving van de mensenrechten en de versterking en herinstelling van de rechtsstaat. Een deel van de beschikbare budgettaire middelen werd ingezet om bij te dragen tot de versterking van de rol van vrouwen in vredesonderhandelingen en de oplossing van conflicten. Zo wil één project een proces van parallelle onderhandelingen tussen Israëlische en Palestijnse vrouwen op hoog niveau totstandbrengen met de steun en betrokkenheid van Europese politicae.

Dit project wil de vrouwen van de twee kampen de mogelijkheid geven om samen op alternatieve wijze na te denken over manieren om het conflict dat hun volkeren al decennialang verscheurt op te lossen. Het wil hun ook een kader aanreiken dat hen toelaat om te experimenteren met de technieken en methodes van een onderhandelingsproces waaraan ze niet kunnen deelnemen.

F. Vrouwen en de economie

Strategische doelstelling F1 :

de economische rechten en de onafhankelijkheid van vrouwen bevorderen, inclusief toegang tot werkgelegenheid, passende arbeidsvoorwaarden en zeggenschap over economische hulpbronnen

Met het oog op de bevordering van gelijke kansen inzake tewerkstelling in de overheidssector, is de minister tussengekomen in het dossier met betrekking tot de weging van de managements- en omkaderingsfuncties in de federale overheidsdiensten door te vragen om een herformulering van bepaalde criteria voor de evaluatie van de managers opdat ze geen seksistische vooroordelen zouden bevatten.

Ze heeft ook haar lobbywerk voortgezet voor de effectieve creatie van een « gelijkheidsstructuur » binnen de horizontale overheidsdienst « Personeel en Organisatie » om de gelijkheidsdimensie te integreren in alle domeinen van het human resources management : selectie en aanwerving, opleiding, evaluatie, loon, arbeidsvoorwaarden, enz.

Haar diensten zijn voortgegaan met de leiding van het netwerk van positieve-actieambtenaren. Dit netwerk bouwde verder op het werk dat in 2000 aangevat werd om de genderdimensie te integreren in de Copernicushervorming. In 2001 waren er 4 vergaderingen rond dit thema. Er werd ook een nota opgesteld om de aandacht te vestigen op het belang van de sensibilisatie van human resources managers rond gelijke kansen. In het kader van de follow-up van de gelijkekansenplannen hebben de diensten van de minister meegewerkt in de begeleidingsgroep van het project « Gender mainstreaming en HRM » van FOREM door de actualisatie en het ter beschikking stellen van het instrument « Vragenlijst Positieve Acties ».

De diensten van de minister gingen verder met hun consultingactiviteiten bij privé-ondernemingen om hen te sensibiliseren voor de gelijkheid van vrouwen en mannen met thema's als « Gelijke Kansen en Integrale Kwaliteitszorg », « Gelijke Kansen in de Bedrijfscultuur », « Gelijke Kansen en Human Resources Management » ... Organisaties die geconfronteerd worden met problemen inzake discriminatie of gelijke kansen binnen hun organisatie gaan immers vaak actief op zoek naar procedures en praktijken die seksediscriminatie onmogelijk maken en die gelijke kansen garanderen voor alle werknemers. Andere ondernemingen, die een egalitaire aanpak hanteren, willen hun beleid eens aan een onafhankelijke evaluatie onderwerpen. Al deze organisaties kunnen gratis een beroep doen op de consulting op maat die de administratie aanbiedt. Tijdens een bezoek aan de organisatie worden er een aantal interviews afgenomen met het top- en kaderniveau en de betrokken werknemers en zo wordt er geprobeerd een aantal sleutelindicatoren voor gelijke kansen aan te geven. Indien er ruimte voor verbetering is, worden de aangrijpingspunten geïdentificeerd en wordt er met de organisatie een actieplan uitgestippeld.

Zo werden in 2001 een aantal acties gevoerd :

­ Douwe Egberts organiseerde, na hun nominatie voor de Equality Award 2000, drie maal rondetafelgesprekken met bedienden, arbeiders en kaderleden omtrent hun work-life balance project. Er werd gedebatteerd over de organisatiecultuur en acties gericht naar individuen (bijvoorbeeld interne en externe faciliteiten, werkuren, flexibiliteit inzake arbeidsorganisatie, mobiliteit, enz.). De administratie trad hier op als deskundige bij de debatten en stippelde de mogelijke pistes mee uit.

­ VOSEC (Vlaams Overleg Sociale Economie), het door de Vlaamse overheid erkende overlegorgaan voor de sociale economie, contacteerde de administratie om mee te denken in welke mate een aangepast model van integrale kwaliteitszorg mogelijk is in ondernemingen van de sociale economie.

De wijze waarop de diensten van de minister de consulting aanpakken, zowel inhoudelijk als praktisch, wekte ook nationale en internationale interesse op.

­ Route Trainingscentrum diende een project in om consulting activiteiten op te starten rond gender en gelijke kansen in kleine en middelgrote organisaties. Er werd dan ook constructief gedebatteerd over onze aanpak van dit thema en onze consultingervaringen bij privé-ondernemingen.

­ Progetto Donna, een Italiaanse organisatie die rond gelijke kansen in het beroepsleven werkt, vroeg de Directie van de gelijke kansen om mee te werken aan hun project « Equality Logo », een prijs voor gelijke kansen in de regio. In 2001 waren er uitwisselingen met betrekking tot de methodologie en de expertise van de administratie.

Strategische doelstelling F3 :

voorzien in zakelijke dienstverlening, opleiding en toegang tot afzetgebieden, informatie en technologie, met name voor vrouwen met een laag inkomen

Het gebruik en de beheersing van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën zijn nog altijd een mannelijk domein. Vrouwen zijn er ondervertegenwoordigd en bezetten er, behalve in de ondersteunende functies, vaak de laagst gekwalificeerde plaatsen. Hun plaats in de ICT-wereld blijft beperkt wegens bepaalde overheersende mentaliteiten. Op grond van deze vaststellingen heeft de minister beslist om de gelijke toegang van vrouwen en mannen tot de nieuwe technologieën als strategische doelstelling van haar werkgelegenheidsbeleid te definiëren.

Om deze doelstelling te bereiken werkt ze aan een bewustmakingsproces dat uit meerdere onafhankelijke en complementaire acties bestaat.

Op politiek niveau hebben de federale Staat, de Gewesten en de Gemeenschappen de op de Top van Lissabon geuite bekommernis voor de effectieve toegang van Europa tot de informatiemaatschappij vertaald in een samenwerkingsakkoord rond de gelijke toegang van vrouwen tot de nieuwe technologieën. Het doel van dit akkoord, ondertekend in november 2001, is om een proces van overleg en samenwerking op gang te brengen tussen de verschillende beleidsorganen, naargelang hun respectieve bevoegdheden. De doelgroepen van dit akkoord zijn :

­ wat het onderwijs betreft : de leerkrachten en de leerlingen van het lager en middelbaar onderwijs;

­ wat de burgers, de alfabetisering en vorming betreft : de vormingswerkers in jeugdcentra, informatie- en documentatiecentra, opvangcentra, permanente vormingsorganisaties en hun publiek;

­ wat de tewerkstelling en beroepsopleiding betreft : de verantwoordelijken voor de opvang, begeleiding en selectie voor opleidingen en plaatsing van de werkzoekenden, en ook de werkgevers met inbegrip van de uitzendbureaus;

­ wat e-government betreft : iedereen met speciale aandacht voor oudere en voor allochtone vrouwen.

In het raam van de federale programmatie 2000-2006 leidt de Directie van de gelijke kansen van het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid sinds maart 2001 een project dat de instroom van vrouwen in de ICT-sector wil bevorderen. Dit project, Electronica genaamd, wordt medegefinancierd door het Europees Sociaal Fonds in het kader van het federaal programma 2000-2006. Het project werd opgezet volgens de lijnen van bovenvermelde vaststellingen en in samenwerking met vormingsorganisaties op het terrein. Er werd een partnership gevormd met het platform ADA dat vier vormingsorganisaties bijeenbrengt : Interface3, Sofft, Atel en Aron.

Het werd al snel duidelijk dat het noodzakelijk was zowel de vrouwen als de werkgevers te sensibiliseren om meer vrouwen in de ICT-sector te krijgen. Enerzijds moeten de werkgevers die klagen over een gebrek aan gekwalificeerd personeel aangespoord worden om in hun bedrijf ook vrouwen in dienst te nemen. Anderzijds moeten vrouwen warm gemaakt worden om te kiezen voor technologische opleidingen en beroepen die meer inhouden dan een louter gebruik van kantoortoepassingen. Op grond van deze overwegingen werden de verschillende activiteiten van het project bepaald.

Het project wil op termijn een mentaliteitsverandering bewerkstellingen bij de vrouwen, lesgevers en werkgevers en alle betrokkenen uit de sector.

De verschillende luiken van het project moeten het hen mogelijk maken om het genderperspectief te integreren en hen ertoe brengen een doelstelling van gelijke kansen voor ogen te houden en na te streven. Bijvoorbeeld :

­ de toename van het aantal vrouwen in de richtingen die leiden naar opleidingen en beroepen in de ICT-sector;

­ een grotere instroom van vrouwen in de opleidingen en beroepen in de ICT-sector;

­ vrouwen warm maken voor « technische » beroepen die niet traditioneel vrouwelijk zijn;

­ de opleiding, aanwerving en loopbaan van vrouwen in informaticaberoepen aanmoedigen;

­ de lesgevers, plaatsingsbureaus en werkgevers ertoe brengen rekening te houden met de kandidaturen van vrouwen voor informaticaberoepen.

Een eerste luik van dit project ging van start in september 2001 in de vorm van een sensibilisatiecampagne : « Vrouwen en informatica. 100 % compatibel ». Deze campagne bestond uit een affiche- en advertentiecampagne en de mogelijkheid om een beroep te doen op een callcenter. De campagne, die in september 2001 gestart is, zal tot september 2002 duren en vervolgens geëvalueerd worden.

Maar toch kan al vermeld worden dat eind januari 2002 reeds bijna 2 500 vragen naar informatie ontvangen en doorverwezen werden door het callcenter. De vragen waren hoofdzakelijk afkomstig van vrouwen en gingen vooral over opleidingen in de nieuwe technologieën. Het tweede luik van dit project gaat van start in april 2002 en zal bestaan uit de uitwerking van sensibilisatiemodules. Deze modules richten zich specifiek op alle actoren van de sector, met inbegrip van de werkgevers, om hun vooroordelen weg te nemen en het beeld van de mannelijke « modelinformaticus » in vraag te stellen om zo de instroom van vrouwen in de ICT-sector te bevorderen.

Tot slot heeft de minister een studie naar de impact van de nieuwe technologieën op de kwaliteit van de werkgelegenheid besteld, waarin een hoofdstuk zal worden gewijd aan de aanwezigheid en het belang van de plaats van vrouwen in ICT-beroepen. De resultaten van deze studie zullen beschikbaar zijn in juni 2002.

Strategische doelstelling F5 :

seksescheiding in de beroepsuitoefening en alle vormen van discriminatie bij de arbeidsvoorziening uitbannen

De minister heeft de inspanningen in de strijd tegen de loonongelijkheden tussen mannen en vrouwen voortgezet.

In het kader van de nieuwe ESF-programmatie (2000-2006) heeft de Directie van de gelijke kansen het project EVA (analytische EVAluatie) ontwikkeld. Het project EVA heeft tot doel de sociale partners en de sectoren hulpmiddelen aan te reiken bij het invoeren van een nieuwe functieclassificatie en een herziening van verouderde systemen te stimuleren en hen zo een stap dichter te brengen bij een sekseneutraal functieclassificatiesysteem met het oog op het wegwerken van de bestaande loondiscriminaties. Daarbij wordt vooral het belang benadrukt van de invoering en het gebruik van moderne, analytische functiewaarderingssystemen ter vervanging van de verouderde rankingmethodes. Algemeen wordt immers aangenomen dat analytische systemen de meeste garanties bieden op een objectieve en sekseneutrale waardering van functies.

Het project bestaat uit drie grote etappes : de actualisatie van het opleidingspakket over functieclassificatie, het uitwerken van een onderzoek waarbij wordt nagegaan of een analytisch systeem effectief de sekseneutraliteit van lonen en functieclassificatie bevordert en het ontwikkelen van een aanvullend universeel analytisch systeem.

Gedurende 2001 werd er gewerkt aan de actualisatie van het opleidingspakket rond de evaluatie van functies als een instrument voor gelijk loon. Het is de bedoeling de sociale partners, personeelsverantwoordelijken, directies, functiewaarderingsspecialisten, enz. een voorbeeldaanpak aan te reiken, de werking van functieclassificatiesystemen te verduidelijken en de potentiële valkuilen voor gelijke kansen aan te tonen.

Gelijktijdig hiermee werkt de minister aan een ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van minimale criteria voor functieclassificatiesystemen om er de sekseneutraliteit van te waarborgen.

Strategische doelstelling F6 :

harmonisatie van verantwoordelijkheden voor werk en gezin van vrouwen en mannen bevorderen

Om de mechanismen voor de opvang van kleine kinderen te versterken en tegelijkertijd de levensomstandigheden van de mensen die in deze sector werken te verbeteren, heeft de minister de kwestie van het statuut van de bij een dienst aangesloten opvanggezinnen ingeschreven op de agenda van de Interministeriële conferentie Gelijkekansenbeleid. Op 15 oktober 2001 kon er een principeovereenkomst worden afgesloten tussen de bevoegde ministers op de verschillende machtsniveaus (federaal, gemeenschappen en gewesten) om een sociaal statuut voor bij een dienst aangesloten opvanggezinnen op poten te zetten. Zo zouden ze op termijn een sociale bescherming kunnen genieten in alle sectoren van de sociale zekerheid. Om dit kunnen doen zullen er veranderingen moeten worden ingevoerd, onder andere in de werkloosheidsreglementering. De tenuitvoerlegging van zo'n statuut veronderstelt immers wijzigingen aan wetten (met name aan de wet 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders) en reglementeringen. In januari 2002 werden een aantal voorontwerpen van wet en de noodzakelijke ontwerpen van besluit voor advies voorgelegd aan de Nationale Arbeidsraad.

G. Zeggenschap en besluitvorming

Strategische doelstelling G1 :

maatregelen treffen om te zorgen voor een volwaardige participatie van vrouwen in machtsstructuren en besluitvorming

Op 19 mei 2000 nam de regering verschillende wetsontwerpen aan ter invoering van een dubbele pariteit op de kieslijsten op verschillende machtsniveaus (Europees, federaal, communautair en gewestelijk). Ze zullen in de loop van 2002 aan het parlement worden voorgelegd. Deze ontwerpen voorzien dat op elke kandidatenlijst de kloof tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke kandidaten niet groter mag zijn dan 1. Anderzijds bepalen ze dat de eerste twee kandidaten van elke lijst van een verschillend geslacht moeten zijn.

Om een beter zicht te krijgen op de politieke deelname van vrouwen heeft de minister bij het Archiefcentrum voor Vrouwengeschiedenis een studie besteld over de resultaten van de gemeente- en provincieraadsverkiezingen van oktober 2000. Naast een cijfermatige analyse van de aanwezigheid van mannen en vrouwen tijdens alle stadia van de verkiezing, stelt deze studie een aantal factoren in het licht die de aanwezigheid van vrouwen in de verkiezingen beïnvloeden (grootte van de gemeenten, bevolkingsdichtheid, industrialisering, inkomen van de inwoners). Ze besluit dat het voorzien in een pariteit van kandidaten en het afwisselen van mannen en vrouwen op de eerste twee plaatsen van de lijst een stap in de goede richting is om op termijn tot een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de besluitvorming te komen.

De minister stond ook in voor de follow-up van de toepassing van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen in (federale) organen met adviserende bevoegdheid. In dit raam heeft ze in 2001 120 vragen om afwijking onderzocht en regelmatig verslag uitgebracht aan de Ministerraad over de evolutie van de situatie van het geheel van de federale adviesorganen.

In juli 2001 heeft de minister ook aan het Parlement verslag uitgebracht over de opvolging van de wet van 20 juli 1990. Uit dat verslag blijkt de 44,6 % van de bijna 300 organen in overeenstemming met het vereiste evenwicht waren en dat de vrouwen 28,9 % van de mandaten bekleedden. De vooruitgang van de conforme organen tegenover de situatie van 1999 bedraagt 342 %.

Om de verschillende wetgevingen met betrekking tot de deelname van mannen en vrouwen aan de adviesorganen in de verschillende niveaus te harmoniseren, heeft de minister in januari 2001 een werkgroep « besluitvorming » bij de interministeriële conferentie voor de gelijkheid van mannen en vrouwen in het leven geroepen. Deze werkgroep heeft de mogelijkheden om de verschillende wetgevingen of wetsontwerpen te harmoniseren onderzocht. In juli 2001 hebben de Ministers van gelijke kansen van de verschillende machtsniveaus zich ertoe verbonden om elk op hun niveau schot te brengen in dit dossier.

Ter verbetering de tenuitvoerlegging van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen in organen met adviserende bevoegdheid, heeft de minister een ontwerp tot wijziging ervan ingediend. Zoals ze op de Ministerraad van 14 september 2001 werd aangenomen, voorziet deze wet in het bijzonder :

­ Het opstellen van een limitatieve lijst van organen die binnen het toepassingsgebied van de wet vallen om de controle en de uitvoering ervan te vergemakkelijken. De automatische actualisatie van deze lijst zal gebeuren via de verplichte inschrijvingsprocedure van alle organen die het verstrekken van advies onder hun bevoegdheden tellen.

­ De oprichting van een commissie die advies moet uitbrengen over de bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in adviesorganen. Deze commissie zal daarnaast de opdracht hebben om zich uit te spreken over het opstellen en de evolutie van de lijst en op de vragen om afwijking en uitsluiting uit het toepassingsgebied van de wet.

­ De striktere definitie van de draagwijdte van het quotum dat apart van toepassing is op de effectieve leden, de plaatsvervangers en op elke structurele onderverdeling van het adviesorgaan.

­ De mogelijkheid tot wijziging van het quotum door middel van een in de Ministerraad overeengekomen koninklijk besluit om de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in de adviesorganen te verbeteren.

Om de ontwikkeling van een pariteit van mannen en vrouwen in de economische sector te bevorderen, heeft de minister in oktober 2001 aan de Nationale Arbeidsraad gevraagd om na te denken over manieren om de aanwezigheid van vrouwen bij het collectief overleg te verbeteren. Zijn advies wordt in de loop van 2002 verwacht.

H. Institutionele mechanismen voor verbetering van de positie van de vrouw

Strategische doelstelling H1 :

nationale organen en andere overheidsinstellingen oprichten en versterken

Op voorstel van de minister heeft de regering op 26 oktober 2001 bij eerste lezing een voorontwerp van wet aangenomen met het oog op de oprichting van een Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen. Door de oprichting van dit instituut wil men het gelijkekansenbeleid zichtbaarder en efficiënter maken. De hoofdopdrachten van het instituut zullen bestaan uit het ontwikkelen van relevante studies en statistische instrumenten, het coördineren van de diverse initiatieven en middelen die binnen dit domein vallen, het opstellen van aanbevelingen voor de overheid, het informeren van de bevolking en het in rechte optreden in het raam van discriminaties op basis van het geslacht. Het Institituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen zal rechtspersoonlijkheid krijgen en een statuut van overheidsinstelling.

De bedoeling is dus om dit Instituut over omvangrijke middelen te laten beschikken, dit met het oog op de uitvoering van zijn opdrachten, maar ook omdat het personeel van de Directie van de gelijke kansen van het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid er zal worden ondergebracht en omdat het zal gevraagd worden om in te staan voor het beheer van het geheel van de middelen van het programma Gelijke Kansen van de begroting Tewerkstelling en Arbeid. Deze laatste voorwaarde is noodzakelijk opdat het zijn rol kan spelen als coördinator van de bestaande middelen en werkzame krachten in het domein van de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen. Dit wil echter niet zeggen dat het de bedoeling is om de plaats in te nemen van de bestaande organisaties, verenigingen en de Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen. De Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen blijft een federaal adviesorgaan dat samengesteld is uit de vertegenwoordigers van maatschappelijke geledingen die betrokken zijn bij de politieke beslissingen waarbij er is sprake is van een genderdimensie. Het Instituut zal een beroep doen op zijn advies en zal, in het kader van de productie van de adviezen ervan, zijn expertise moeten bijdragen. De steun aan de verenigingen zal geregeld worden via overeenkomsten of contracten-programma's die tussen hen en het Instituut worden afgesloten.

Het voorziene schema zal niet goed functioneren tenzij de rollen van het Instituut en de andere interveniënten met betrekking tot de gelijkheid van mannen en vrouwen en hun interacties goed gedefinieerd zijn. Het verenigingsleven heeft trouwens de ­ legitieme ­ wens uitgedrukt om geraadpleegd te worden over de modaliteiten volgens welke het Instituut zijn steun aan de verenigingen zal organiseren. In de loop van 2002 zal er met betrekking tot de functioneringsmodaliteiten van het toekomstige instituut een overlegronde worden georganiseerd met de betrokkenen bij het gelijkekansenbeleid.

De minister zorgt eveneens voor de ondersteuning van het verenigingsleven als contactpunt met de burgermaatschappij. Vier organisaties ontvangen structurele financiële steun van de federale Staat.

­ De vzw Amazone, met als opdrachten het creëren van voorwaarden die een effectieve en efficiënte werking mogelijk maken van de vrouwenorganisaties en -groeperingen die erom vragen, de organisatie van een ontmoetingscentrum voor de vrouwenverenigingen en de promotie van de vrouwenbeweging, de organisatie en de ondersteuning van initiatieven ter bevordering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

Amazone heeft in 2001 kunnen voor haar werking rekenen op diverse subsidies van de federale overheid, nl. :

· 436 000 EUR voor personeelsuitgaven

· 139 000 EUR voor uitrusting en werking

· 248 000 EUR afgehouden op de 1 750 000 EUR van het algemene budget voor gelijke kansen beheerd door de Directie van de gelijke kansen van het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid.

­ De doelstelling van vzw Sophia is « het bevorderen van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen door het verspreiden van informatie over vrouwenstudies, -onderzoek en -onderwijs en over de vrouwen in België door de reflectie en het debat te stimuleren, en dit met alle middelen die zij nodig acht ».

De vzw ontvangt 64 452,32 EUR subsidie van de federale overheid die de personeels- en werkingskosten moet dekken.

Om hen toe te laten om hun coördinerende rol te spelen bij de tenuitvoerlegging van het actieplatform van Peking door de vrouwenorganisatie, beschikken de CFFB en de NVR sinds 2001 elk over een structurele subsidie van 30 000 EUR per jaar.

Het budget voor gelijke kansen bevat ook een budgettair artikel over de subsidiëring van ad hoc-projecten van verenigingen, dat tot doel heeft de sociale emancipatie van de vrouw te stimuleren en te bevorderen. In 2001 bedroeg dit budget 188 399 EUR.

Om de samenhang en de convergenties van het beleid voor de gelijkheid van vrouwen en mannen op de verschillende machtsniveaus te versterken, heeft de minister een intergouvernementele conferentie georganiseerd waarin de Ministers van gelijke kansen van de federale Staat en de Gemeenschappen samen vergaderen. In 2001 gingen de gesprekken over de vrouwelijke deelname aan de adviesorganen, het statuut van de bij een dienst aangesloten opvanggezinnen, de toegang van vrouwen tot de nieuwe technologieën en de strijd tegen het geweld op vrouwen.

Strategische doelstelling H2 :

een genderperspectief integreren in wetgeving, overheidsbeleid, -programma's en -projecten

Hoewel ze verder gaat met de tenuitvoerlegging van specifieke maatregelen ter bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen, heeft de minister geprobeerd om de geïntegreerde benadering van de gelijkheid van mannen en vrouwen (gender mainstreaming) te ontwikkelen in samenwerking met haar collega's uit de regering.

Het is op haar initiatief dat de regering op 26 januari 2001 beslist heeft om een cel gender mainstreaming op te richten met het oog de integratie van de gelijkheid van mannen en vrouwen in alle beleidsvlakken en acties van de federale regering.

In het kader van deze structuur heeft elke minister iemand uit zijn kabinet en zijn administratie aangeduid om de thematiek van de gelijkheid op te volgen en één of meerdere doelstellingen inzake de gelijkheid van vrouwen en mannen bepaald waarvoor hij zich heeft geëngageerd om er de ontwikkeling, de uitvoering, de follow-up en de evaluatie van te waarborgen.

Er werden bijkomende middelen voorzien voor de omkadering van dit proces. Het project werd gecoördineerd door de diensten van de minister en door middel van de begroting gelijke kansen werd een ploeg van universitaire expertes gefinancierd die belast waren met de begeleiding ervan.

Na de verslagen bevindt zich een evaluatie van dit eerste experiment. Als gevolg van deze evaluatie heeft de regering besloten tot de voortzetting van het experiment in 2002 en om een werkgroep rond gender budgeting op te richten.

In het kader van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie werden op het initiatief van de minister en met de steun van de Ministers van Buitenlandse Zaken en Financiën twee Europese Ministerraden onderworpen aan een evaluatie betreffende de impact op de gelijke kansen van mannen en vrouwen : de Raad ECOFIN en de Raad « Algemene Zaken ».

België heeft in eerste instantie het initiatief genomen om aan gender mainstreaming te doen in de Globale Richtsnoeren voor het Economisch Beleid. Deze keuze is gebaseerd op de vaststelling dat gender mainstreaming nog in de kinderschoenen staat in een aantal beleidsvlakken die nauwkeurig onderzocht zouden moeten worden vanuit een genderinvalshoek, in het bijzonder het begrotingsbeleid, overheidsfinanciën, enz.

Op de ECOFIN-Raad van 4 december 2001 werd ter informatie een synthese voorgelegd van de mondelinge en schriftelijke bijdragen van de gesprekspartners. De Raad verbond zich ertoe om er rekening mee te houden bij de bepaling van de volgende de Globale Richtsnoeren voor het Economisch Beleid. De Commissie verheugde zich over deze initiatieven en speelde met het idee van een jaarlijks verslag voor de Europese Raad over dit thema.

De tweede « mainstreamingoefening » betrof een Raad Algemene Zaken, waarbij het de bedoeling was om de gelijkheid te integreren in het Euro-mediterrane partnerschap. Tijdens de Euro-mediterrane conferentie van de ministers van Buitenlandse Zaken die in november 2000 in Marseille werd gehouden, heeft België ervoor gezorgd dat er in de conclusies werd gewezen op de noodzaak om een specifiek regionaal programma voor de integratie van de vrouw in het economisch leven. In deze optiek organiseerde het Belgisch Voorzitterschap van de Europese Unie op 13 en 14 juli een regionaal forum in Brussel over « De rol van vrouwen in de economische ontwikkeling : de gelijkheid van mannen en vrouwen in het Euro-mediterraan partnerschap. »

De conclusies van dit forum werden voorgesteld tijdens de Euro-mediterrane ministervergadering op 6 november 2001. Bij die gelegenheid heeft het Belgisch Voorzitterschap de complementariteit aangetoond van de twee luiken van de actie die met de steun van de Commissie werd gevoerd in het kader van deze oefening in « gender mainstreaming ». Naast een bijdrage tot de voorbereiding en de lancering van een speciaal regionaal actieprogramma ten voordele van vrouwen, heeft België er immers ook voor gezorgd dat er in de toekomst aan gender mainstreaming wordt gedaan in alle luiken van het Euro-mediterraan partnerschap en in de bilaterale samenwerking.

De Europese Commissie werd ook gevraagd om de verschillende programma's die in het kader van het Euro-mediterraan partnerschap werden opgestart vanuit het perspectief van de gelijkheid te evalueren om zo de juiste maat te nemen van de participatie aan projecten voor vrouwen en de impact op het leven van vrouwen te meten in het geheel van de ondernomen acties. Het uitvoeren van zo'n evaluatie, onder het beschermheerschap van de Commissie, zal allerlei nuttige informatie opleveren omdat die zal toelaten om in te schatten in hoeverre de vrouwen zowel deelneemsters als begunstigden zijn bij de sociale, politieke en culturele ontwikkeling die door deze programma's beoogd wordt. Gender mainstreaming zal zo kunnen bijdragen tot de verbetering van zowel de ontwikkeling van de programma's als de definitie van de uitvoeringsmodaliteiten ervan om tot een meer evenwichtige verdeling van de beschikbare bronnen te komen.

Voor de eerste keer werd in de conclusies van het Voorzitterschap van de Europese Top rekening gehouden met acties in het domein van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

De conclusies van de Verklaring van Laken verwijzen in punt 27 naar de resultaten van deze acties : « De Europese Raad neemt met belangstelling kennis van de integratie van het beginsel van gelijke kansen voor mannen en vrouwen in de globale richtsnoeren voor het economisch beleid en in het Europees-mediterrane partnerschap, alsook van de lijst van indicatoren voor loonongelijkheid tussen mannen en vrouwen ». Het is evenwel betreurenswaardig dat de idee van een jaarlijks verslag over de geboekte vooruitgang inzake gender mainstreaming in de beleidsvlakken van de Unie niet werd weerhouden. Het zou een doeltreffend instrument zijn geweest voor de evaluatie en de follow-up.

Zoals het vorige verslag al aankondigde, heeft de minister het beleid van gender mainstreaming op plaatselijk niveau opgestart door de heroriëntatie van het plaatselijk gelijkekansenbeleid. Ten eerste heeft ze beslist om samen te werken met de Gemeenschappen en Gewesten. Tot nu was het partnerschap inzake het lokaal beleid beperkt tot de provincies. Om een duurzame dynamiek op dit niveau te bewerkstelligen, werd er beslist om in 2002 specifieke middelen toe te kennen voor de gelijkheid van vrouwen en mannen op lokaal niveau.

De financiering van overeenkomsten voor de tenuitvoerlegging van een provinciale coördinatie werd voortgezet, maar ze werd ook toegekend door de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en het Waals Gewest. Er is ook een akkoord tussen de federale Staat en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

De provinciale dienst gelijke kansen heeft voortaan als opdracht om samen te werken met de plaatselijke besturen om projecten te ontwikkelen ter bestrijding van fysiek en seksueel geweld op vrouwen en om de gelijkheid van vrouwen en mannen op plaatselijk niveau te bevorderen op socio-economisch vlak, in het maatschappelijk leven en in de toegang tot de besluitvorming. De idee is om de projecten meer te richten op de diensten aan de bevolking dan op het intern gelijkekansenbeleid. Voor de twee luiken zijn respectievelijk provinciale begeleidingscomités opgericht die samengesteld zijn uit lokaal werkzame deskundigen in de behandelde thema's. Ze zijn belast met de begeleiding en de evaluatie van de projecten die voorzien zijn in de jaarlijkse activiteitenplannen, waarvan het eerste in 2002 van start zal gaan.

Er werd voorzien om in 2002, in partnerschap met de provincies, proefprojecten op plaatselijk niveau te financieren via verenigingen.

Op federaal niveau heeft de minister ook nieuwe partnerschappen op poten gezet, die in 2002 werkzaam zullen zijn. Eind 2001 heeft ze, in overleg met de minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid, een oproep tot het indienen van projecten gelanceerd om een specifieke steun te geven aan steden en gemeenten die, in het raam van de afsluiting van het contract inzake het programma voor het grootstedenbeleid 2002, significante en vernieuwende projecten zullen voorstellen ter bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen. Via de begroting gelijke kansen zullen zes projecten worden gefinancierd ten bedrage van 12 395 EUR per project.

Strategische doelstelling H3 :

naar sekse uitsplitsen van gegevens en informatie verspreiden ten behoeve van planning en evaluatie

Statistieken vormen de basis voor de ontwikkeling van een beleid omdat ze het mogelijk maken om de realiteit van de maatschappij te objectiveren. Ze zijn ook nuttig bij de beleidsevaluaties, met name door het opstellen van indicatoren. Het in aanmerking nemen van de genderdimensie is dus van fundamenteel belang op dit niveau. De minister nam verschillende initiatieven in 2001.

Binnen de context van het federaal plan ter bestrijding van geweld op vrouwen, heeft de minister, in overleg met haar collega's van Binnenlandse Zaken en Justitie, twee thematische werkgroepen opgericht. De eerste heeft als doelstelling om geslachtsspecifieke misdaadstatistieken uit te werken in het raam van de herziening van de statistische databanken van de nieuwe geïntegreerde politie. De tweede werkgroep werkt aan een methode voor de permanente registratie van gerechtelijke gegevens inzake geweld op vrouwen.

Daarnaast heeft België, in het kader van het Belgisch Voorzitterschap van de Europese Unie en de follow-up van de Conferentie van Peking en onder impuls van de minister, in overleg met Zweden indicatoren inzake loonongelijkheden tussen mannen en vrouwen opgesteld.

De lidstaten kregen een vragenlijst toegestuurd om twee soorten van informatie te verzamelen :

­ informatie over de beschikbaarheid van gegevens die noodzakelijk zijn voor de berekening van de voorgestelde indicatoren als ze niet kunnen berekend worden op basis van geharmoniseerde Europese gegevens;

­ informatie over een gedeelte van het overheidsbeleid of collectieve overeenkomsten die een direct of indirect gevolg kunnen hebben op de loonkloof tussen vrouwen en mannen.

In de besluiten van het Belgisch Voorzitterschap die op 3 december 2001 op de Raad Werkgelegenheid werden goedgekeurd en in bijlage bij de verklaring van Laken, heeft de Raad akte genomen van de 9 kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren die door het Voorzitterschap werden voorgesteld : ratio's van de lonen vrouwen/mannen voor alle werknemers, voor het brutoloon, voor de deeltijdarbeid, naar leeftijd en opleidingsniveau, het nadeel voor vrouwen in geconcentreerde beroepen, de decompositie van de uurloonkloof tussen vrouwen en mannen door middel met de techniek van Oaxaca (econometrische inschatting voor de decompositie van de loonkloof volgens het gewicht van de bepalende factoren), een indicator over de wetten, regelingen en bepalingen ter bestrijding van professionele discriminaties en ongelijkheden; een indicator over de invloed van de overheid bij de loononderhandeling; een indicator inzake deeltijdarbeid en tijdelijke loopbaanonderbrekingen.

De regeringen hebben zich geëngageerd in een systematische procedure voor de follow-up van deze evoluties en hebben aanbevelingen uitgebracht voor de verbetering van de bestaande systemen voor de verzameling en verwerking van gegevens.

De diensten van de minister hebben in 2001 ook een handboek gepubliceerd met als titel « Mannen en vrouwen op de drempel van de 21ste eeuw. Handleiding genderstatistieken. » Dit handboek is het resultaat van een project dat van oktober 1999 tot januari 2001 gevoerd werd door het Limburgs Universitair Centrum, in het kader van het Agora-programma van de federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden in samenwerking met het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid. De doelstelling van dit project was de productie en bevordering van geslachtspecifieke statistieken. Zo werden vier thema's aangepakt : bevolking en demografie, vertegenwoordiging in de besluitvorming en in leidinggevende functies, fiscaliteit en inkomen en de werkgelegenheid. Deze publicatie zou moeten leiden tot een studiedag in 2002 waarop de gebruikers en producenten van statistieken van gedachten kunnen wisselen rond dit thema.

I. Mensenrechten van vrouwen

Strategische doelstelling I2 :

gelijkheid en non-discriminatie in het recht en in de praktijk verhogen

Onder impuls van de minister heeft de regering een politieke prioriteit gemaakt van de strijd tegen alle vormen van discriminatie. Het wetsvoorstel Mahoux ter bestrijding van discriminatie werd door de regering geamendeerd en werd op 19 december 2001 door de Senaat gestemd. Het beoogt de veroordeling van elke discriminatie op grond van geslacht, ras, huidskleur, afstamming, nationale of etnische afkomst, seksuele geaardheid, bezit, religieuze of filosofische overtuiging, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, handicap of fysieke eigenschap.

Het kan bogen op verschillende instrumenten voor de bestrijding van discriminaties.

Burgerrechtelijk voorziet het de vordering tot staking om een einde te maken aan het discriminerende gedrag, de omkering van de bewijslast bij het vermoeden van discriminatie (statistische gegevens, situatietests), de annulering van bepaalde contractuele clausules, het opstarten van een kort geding en, indien nodig, een beslissing onder verbeurte van een dwangsom.

De discriminaties kunnen ook strafrechtelijk vervolgd worden. Het voorstel weerhoudt de lage considerans als een verzwarende omstandigheid indien de drijfveer van bepaalde misdrijven (stalking, slagen en verwondingen) wordt ingegeven door het oogmerk tot discriminatie.

De tekst voorziet ook in de bescherming van de werknemer die een gemotiveerde klacht wegens discriminatie heeft ingediend. Voor discriminaties op grond van geslacht zouden het toekomstige Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, de representatieve werkgeversorganisaties en de verenigingen die de bevordering van de mensenrechten in hun statuten hebben in rechte kunnen optreden in geval van discriminatie.

Om de gelijkheid van vrouwen en mannen in de basisteksten op te nemen, heeft de regering in 2000 op initiatief van de minister haar goedkeuring gegeven over een voorstel tot herziening van titel II van de Grondwet door de toevoeging van een bepaling met betrekking tot het recht van vrouwen en mannen op gelijkheid en waarin hun gelijke toegang tot verkozen en publieke mandaten wordt begunstigd. Deze tekst, die op 8 maart 2001 door de Senaat en op 24 januari 2002 door de Kamer werd goedgekeurd (Belgisch Staatsblad, 26 februari 2002), waarborgt expliciet de gelijkheid van vrouwen en mannen. Hierdoor worden gerechtelijke sancties in geval van bewezen discriminatie mogelijk gemaakt en wordt het beleid inzake positieve actie gelegitimeerd. « De gelijkheid van vrouwen en mannen is gewaarborgd », bepaalt artikel 10 van de Grondwet voortaan. Artikel 11bis preciseert : « De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen voor vrouwen en mannen de gelijke uitoefening van hun rechten en vrijheden, en bevorderen meer bepaald hun gelijke toegang tot de door verkiezing verkregen mandaten en de openbare mandaten. »

L. Meisjes

Strategische doelstelling L7 :

Een einde maken aan geweld jegens meisjes

Sinds de uitvaardiging van de wet inzake de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen op 28 november 2000 is wie eender welke vorm van verminking van de genitaliën van een persoon van het vrouwelijk geslacht uitvoert, vergemakkelijkt of bevordert, met of zonder haar toestemming, strafbaar in België.

Om een mentaliteitswijziging te bewerkstelligen om zo een einde te maken aan deze praktijken, heeft de minister financiële steun toegekend aan het GAMS, een vereniging van vrouwen tegen genitale verminking. Zo konden ze een brochure publiceren en verspreiden met als titel « Agir face aux mutilations sexuelles. Unissons-nous pour l'intégrité de nos filles. »

PERSPECTIEVEN

Het jaar 2001 werd getekend door de goedkeuring van het actieplan tegen het geweld op vrouwen, de tenuitvoerlegging van de oefening in gender mainstreaming binnen de federale regering en door de acties die in het raam van het Belgisch voorzitterschap van de Europese Unie werden gevoerd.

In 2002 zullen het beleid en de acties die tijdens deze legislatuur werden gevoerd voortgezet en uitgediept worden, waarbij de nadruk zal worden gelegd op volgende prioritaire doelstellingen :

­ de oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen;

­ het stemmen van de wetten ter bevordering van de pariteit op de kandidatenlijsten;

­ de voortzetting van het experiment van de cel « gender mainstreaming » en de oprichting van een werkgroep rond « gender budgeting »;

­ de actualisatie en een eerste evaluatie van het actieplan tegen het geweld op vrouwen;

­ de verdere uitbouw van de strijd tegen de loonongelijkheden, in het bijzonder door middel van genderneutrale functieclassificaties.

VERSLAG

van de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking over het beleid gevoerd overeekomstig de doelstellingen van de vierde vrouwenconferentie die in september 1995 te Peking heeft plaastegehad

(Jaar 2001)

INLEIDING

Sinds 2000 maakt de Directie-generaal van Internationale Samenwerking (DGIS) deel uit van het ministerie van Buitenlandse zaken, Buitenlandse Handel en Internationale Samenwerking. Volgens de wet van 1996 dient de staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking een afzonderlijk omstandig rapport op te stellen over de maatregelen die getroffen werden met het oog op de tenuitvoerlegging van de aanbevelingen van de Peking Conferentie. Dit jaar levert de DGIS nog een afzonderlijke bijdrage, los van die van het departement.

De Belgische samenwerking voert een beleid dat in de lijn ligt van de internationale benadering op het stuk van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Deze benadering blijkt in het bijzonder uit : de verklaring en het actieplatform van Peking (1995), de verklaring van het Comité voor Ontwikkelingshulp (DAC) van de OESO : « Gelijkheid tussen mannen en vrouwen : De weg naar een duurzame menselijke ontwikkeling » (1995), de resolutie van de Raad van de Europese Unie over de integratie van de genderthematiek in de ontwikkelingssamenwerking (1995) en meer recent de Millenniumverklaring van de Verenigde Naties (september 2000). België heeft deze verschillende verklaringen en resoluties onderschreven.

De wet inzake de Belgische internationale samenwerking van 25 mei 1999 heeft het principe van gelijke rechten en kansen kracht van wet gegeven. De wet stelt als hoofddoel van de internationale samenwerking « het betrachten van een duurzame menselijke ontwikkeling via armoedebestrijding en gebaseerd op partnerschap met naleving van de verschillende criteria voor ontwikkelingsrelevantie ». Zo wordt voor de Belgische samenwerking meer gelijkheid van rechten en kansen voor vrouwen een transsectoraal thema dat steeds moet worden meegewogen. De speciale aandacht voor de gelijkheid tussen mannen en vrouwen wordt eens te meer onderstreept door hiervan een criterium van ontwikkelingsrelevantie te maken voor alle gevoerde samenwerkingsacties.

In uitvoering van het in 2001 genomen besluit van de Ministerraad om de genderthematiek te integreren in de federale departementen, koos de DGIS als specifieke strategische doelstelling in elk partnerland minstens één groot programma gericht op de problematiek van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te financieren. Aan deze keuze werd gestalte gegeven met het voorstel om voor het ministerie van Vrouwenzaken in Bangladesh een tegemoetkoming in te schrijven in het bilateraal programma en in Ecuador een preventieprogramma voor adolescentenzwangerschap te financieren. Verder in de tekst wordt nader ingegaan op deze programma's.

In de loop van 2001 heeft de directie-generaal Internationale Samenwerking samen met de adviescommissie « Vrouwen en Ontwikkeling » (CVO) en de Belgische Technische Coöperatie (BTC) verder werk gemaakt van deze initiatieven op het gebied van « gender mainstreaming » zijnde de inpassing van het genderthema in het ontwikkelingsbeleid, zowel transversaal (over de verschillende sectoren heen) als longitudinaal (doorheen de gehele projectcyclus) en met oog voor positieve acties ten aanzien van vrouwen. Om dit proces te schragen kwam in juni 2001 een experte met bijzondere kwalificatie de gendercel versterken.

Conform de wet inzake de internationale samenwerking, heeft de gendercel van DGIS een ontwerp van strategienota over gender en een daaraan gekoppeld actieplan uitgeschreven. In de loop van 2002 wordt deze nota voor advies voorgelegd aan de belangrijkste actoren van de civiele samenleving. In de tweede helft van 2002 wordt hij dan voorgelegd aan het Parlement. De cel gender was ook nauw betrokken bij de bijwerking van de overige 5 sectorale, 2 thematische en 25 geografische strategienota's opdat gender als transsectoraal aspect in alle programma's en sectoren wordt geïntegreerd.

Dit verslag geeft een overzicht van de activiteiten van de Belgische samenwerking in het voorbije jaar.

Waar mogelijk wordt ingegaan op de ontwikkelingen die zich terzake hebben voorgedaan. De structuur van het vorige verslag bleef behouden. De actiedomeinen komen overeen met de concentratiedomeinen van het Belgische genderbeleid, vervat in de thematische strategienota : « Gelijkheid tussen vrouwen en mannen : een beleid voor duurzame ontwikkeling » van 1996 en nog altijd van toepassing in 2001 :

­ Verbetering van de toegang van meisjes tot basisonderwijs en het opzetten van speciale vormingsprogramma's voor volwassen vrouwen,

­ Verbetering van de toegang van meisjes en vrouwen tot eerstelijnsgezondheidszorg met inbegrip van de reproductieve gezondheid;

­ Bestrijding van de verschillende vormen van geweld tegen vrouwen, zowel binnen het gezin als in de maatschappij, zowel op juridisch als op structureel vlak. Speciale aandacht gaat hierbij naar gewelddadige praktijken die de wezenlijke rechten van de vrouwen aantasten met name besnijdenis, vrouwenhandel, en naar de constructieve en creatieve rol die vrouwen kunnen spelen in het voorkomen, beheersen en oplossen van conflictsituaties.

­ Bevordering van de deelname van vrouwen aan inkomensgenererende activiteiten ondermeer door middel van een verhoogde toegang tot productiemiddelen zoals land, kapitaal, krediet, kennis en verbeterde landbouwtechnieken.

Doorgaans berusten de vier actiedomeinen op verschillende strategische doelstellingen. Maar het kan dat de voorgestelde activiteiten bij verschillende strategische doelstellingen of actieterreinen zijn onder te brengen.

Vanaf volgend jaar zou de structuur van het verslag veeleer worden afgestemd op de nieuwe thematische strategie die in de loop van 2001-2002 tot stand kwam. Hierin wordt uitgegaan van het principe dat armoede verschillende facetten heeft. Niet alleen een gebrek aan inkomsten maar ook aspecten zoals kwetsbaarheid en marginalisatie die elkaar wederzijds versterken zijn hierbij relevant. Verder wordt ook voor ogen gehouden dat de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen en de oorzaak daarvan van land tot land verschillend is. De strategie houdt in dat niet langer specifieke domeinen worden vastgelegd die voor de verschillende partnerlanden van de Belgische samenwerking gelden, maar dat wordt gekozen voor de ondersteuning van acties in die domeinen die beantwoorden aan de specifieke context van elk land.

Dit verslag is niet volledig maar wil veeleer een blik werpen op bepaalde activiteiten waarmee een aantal Belgische partners in een aantal landen vorm geven aan genderbeleid.

EXTERNE BELEIDSMAATREGELEN

Actieterrein 1 :

Betere toegang van meisjes en vrouwen tot eerstelijnsgezondheidszorg met inbegrip van de reproductieve sector

Strategische doelstelling C1 :

verruiming van de toegang voor vrouwen tot efficiënte, betaalbare en kwalitatief hoogstaande gezondheidszorg, voorlichting en aanverwante diensten, gedurende hun hele leven

Strategische doelstelling C2 :

preventieprogramma's ter bevordering van de gezondheid van vrouwen versterken

Strategische doelstelling C3 :

genderbewuste initiatieven ontplooien, die zich richten op seksueel overdraagbare ziekten, HIV/AIDS, en zaken die verband houden met seksuele en de reproductieve gezondheid

Strategische doelstelling C4 :

onderzoek bevorderen en informatie verspreiden betreffende de gezondheid van de vrouw

Strategische doelstelling C5 :

middelen ten behoeve van de gezondheid van vrouwen verruimen en toezicht houden op de follow-up

Strategische doelstelling E5 :

zorgen voor bescherming, ondersteuning en opleidingen voor vrouwelijke vluchtelingen, andere ontheemde vrouwen die behoefte hebben aan internationale bescherming, en binnenlandse ontheemde vrouwen

Strategische doelstelling L5 :

discriminatie van meisjes op het gebied van gezondheid en voeding uitbannen

Met de jarenlange ervaring op het gebied van eerstelijnsgezondheidszorg, de uitbouw van gezondheidsdistricten en de bestrijding van de belangrijkste gezondheidsproblemen in de ontwikkelingslanden heeft ons land zich verzekerd van een internationaal erkende deskundigheid.

Deze deskundigheid en het comparatief voordeel hebben ook dienst gedaan op het gebied van de integratie van de reproductieve gezondheidszorg in de « eerstelijnsgezondheidszorg » van de gezondheidsprojecten. Voor de Belgische samenwerking zijn de voordelen van deze integratie duidelijk : een betere toegankelijkheid tot de reproductieve gezondheidszorg, de mogelijkheid tot inspraak van de lokale bevolking, een betere aanpassing aan de lokale noden, het beter benutten van de financiële middelen en een versterking van de eerstelijnsgezondheidszorg.

In detzelfde optiek en in uitvoering van een beleidsbeslissing terzake ging meer aandacht naar seksueel overdraagbare ziektes en de preventie van AIDS. Er werden speciale programma's voor en met vrouwen opgezet maar ook programma's die zich tot mannen richten.

In het kader van het Belgische Voorzitterschap van de Europese Unie (1 juli 2001-31 december 2001), heeft de DGIS haar steun verleend aan de internationale conferentie over « Sexual and reproductive health and rights and development », die werd georganiseerd door het Belgisch Platform voor bevolking en ontwikkeling, in november 2001 (budget : 37 185 euro). Een geïntegreerd ontwikkelingsbeleid op het gebied van seksuele en reproductieve rechten was een van de belangrijke aanbevelingen van deze conferentie. Daarbij gaat de aandacht vooral uit naar vormingsactiviteiten die openstaan voor genderkwesties en op een versterking van de netwerken van organisaties die werken rond het genderthema, geweld en mannelijkheid. De partners uit het Noorden werd met aandrang gevraagd vrouwenbesnijdenis te beschouwen als een probleem van volksgezondheid.

Sinds de jaren '80 loopt in Bangladesh een piloot-project met het « International Center for Diarrhoel Disease Research ­ Bangladesh » (ICDDR'B). In 1997 werd deze samenwerking uitgebreid naar twee andere domeinen, met name « reproductieve gezondheidszorg » en « risicoloze zwangerschap ». In 2001 liep het veldwerk van het eerste deel van deze samenwerking ten einde en kon het deelaspect « risicoloze zwangerschap » worden opgestart. De Belgische steun voor dit luik was toegespitst op de reproductieve gezondheidszorg op het platteland.

Via de multilaterale samenwerking werd onder andere steun gegeven aan programma's in samenwerking met het Kinderfonds (UNICEF) en het Bevolkingsfonds (UNFPA) van de Verenigde Naties.

­ UNICEF blijft een belangrijke rol spelen als financieringskanaal en uitvoerder van sociale programma's voor kinderen en moeders. Ook in 2001 heeft DGIS het programma « Maternal and Neonatal Mortality » gesteund. Het werd opgestart in 2000 in drie West-Afrikaanse landen : Burkina Faso, Benin en Guinea. De basisdoelstellingen zijn het terugdringen van de sterfte bij moeders en pasgeborenen en het bevorderen van de gezondheid van moeder en kind. Per land werden 3 gezondheidszones geselecteerd op basis van verschillende criteria zoals het armoedeniveau, de aanwezigheid van andere donoren en de bestaande infrastructuur. De geplande activiteiten beogen vooral een verbetering van de zorgverstrekking door het geografisch en financieel toegankelijk maken van eerstehulp- en gezondheidscentra voor een groter deel van de bevolking, in het bijzonder vrouwen. Hiertoe wordt gezorgd voor een betere opleiding van het vrouwelijk personeel van de verschillende gezondheidscentra en voor de nodige communicatie en sociale mobilisatie.

­ Het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties (UNFPA) legt vooral de nadruk op de reproductieve gezondheidszorg en gezinsplanning. In dit kader steunt de Belgische samenwerking sinds 1999, in de democratische Republiek Kongo, het programma « Reduction of maternal mortality and support to reproductive health in crisis areas ». Dit project dat werd uitgevoerd in Kisangani, loopt nu ten einde. Sinds 2000 wordt steun verleend aan een nieuw programma : « Support for reproductive health and gender needs for displaced populations with special attention to adolescents ».

Dit programma dat over 3 jaren loopt werkt rond de problematiek van de reproductieve gezondheidszorg van ontheemden (hoofdzakelijk vrouwen) met bijzondere aandacht voor adolescenten. Het project behelst directe steun aan een aantal concrete projecten in een zestal landen.

Actieterrein 2 :

Betere toegang van meisjes tot basisonderwijs en scholing van vrouwelijke leerkrachten; betere informatie en communicatietechnologie voor vrouwen.

Actieterreinen B1, B2, B3, B4, B5, J1, J2 en L4 :

Strategische doelstelling B1 :

gelijke toegang tot onderwijs waarborgen

Strategische doelstelling B2 :

analfabetisme onder vrouwen uitbannen

Strategische doelstelling B3 :

de toegang van vrouwen tot beroepsonderwijs, wetenschap en technologie en permanente educatie verbeteren

Strategische doelstelling B4 :

onderwijs en opleidingen zonder discriminatie ontwikkelen

Strategische doelstelling B5 :

voldoende middelen toekennen voor en toezicht houden op de uitvoering van onderwijshervormingen

Strategische doelstelling J1 :

bevorderen van de deelname van vrouwen aan besluitvorming en het uiten van hun mening via de media en nieuwe communicatietechnologieën

Strategische doelstelling J2 :

een evenwichtige, niet-stereotype afschildering van vrouwen in de media bevorderen

Strategische doelstelling L4 :

discriminatie van meisjes in het onderwijs, bij vorming en opleiding uitbannen

De Belgische samenwerking streeft ernaar om in de partnerlanden de genderkloof in het lager onderwijs mee te helpen dichten. Deze inspanningen kaderen in internationaal overeengekomen actieplannen en streefcijfers.

Via de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) van de Verenigde Naties ­ die beschikt over een stevig uitgebouwde genderdienst ­ en de Koning Boudewijnstichting, ondersteunt België al een viertal jaren het DIMITRA project. Dit informatie- en communicatieproject wil de bijdrage van de rurale vrouwen aan de ontwikkeling van hun land meer zichtbaar te maken door gebruik te maken van traditionele en nieuwe communicatietechnologie. Verder wil het de ontwikkelingsactoren meer genderbewustzijn bijbrengen en de beschikbare informatie over projecten van plattelandsvrouwen omtrent voedselzekerheid en duurzame ontwikkeling verbeteren.

Na een positieve evaluatie werd op 1 januari 2002 begonnen met een tweede fase die over 3 jaar loopt en waarvoor 1 239,467 euro is uitgetrokken. Deze fase is bedoeld om de capaciteitsopbouw van de partnerorganisaties te verhogen, vooral op het vlak van het informatiebeheer, en de in Afrika en het Nabije-Oosten uitgebouwde netwerken te versterken. Deze fase is tevens gericht op een institutionele versterking van DIMITRA in het kader van de normatieve activiteiten van de FAO. Een databank in het Frans en het Engels verschaft informatie over ngo's, onderzoeksinstituten en informatiecentra die werken met en voor plattelandsvrouwen. Onlangs werden ook DIMITRA-Handboeken over Europa en Afrika ­ Nabije-Oosten uitgegeven in boekvorm en op CD-Rom. Deze gegevens zijn gratis toegankelijk op de website van de FAO (http ://www.fao.org/sd/dimitra).

In Vietnam loopt een opleidingsproject voor leerkrachten van pedagogische scholen uit zeven arme provincies in het noorden van het land. De cursussen zijn in de eerste plaats gericht op vrouwelijke leerkrachten en vertegenwoordigers van minderheidsgroepen uit afgelegen gebieden. De Belgische samenwerking heeft in de onderhandelingen met de Vietnamese overheid te kennen gegeven vooral vrouwelijke leerkrachten een kans te willen geven om in het kader van het project een voortgezette opleiding te volgen. De Vietnamese autoriteiten stonden aanvankelijk niet open voor deze démarche omdat zij dergelijke gendergevoeligheid of het « genderquotasysteem » niet hanteren. Na verloop van tijd en vooral dankzij de grote motivatie van de vrouwelijke leerkrachten en hun betere resultaten, kwam er een kentering in de houding van de overheid die nu actief de selectie van vrouwelijke leerkrachten stimuleert. In 2001 werd een denkpiste voor een verdere uitbreiding van het project uitgewerkt.

In China loopt een geïntegreerd sociaal-economisch ontwikkelingsprogramma in 6 districten van de provincie Shaanxi. Eén van de doelstellingen van dit programma is de verbetering van de sociale en economische positie van plattelandsvrouwen via vormingsactiviteiten (alfabetisering, op techniek en landbouw toegespitste vorming) en via inkomensgenererende activiteiten. Dit project dat nog tot eind 2003 loopt, wordt uitgevoerd in samenwerking met de Vrouwenunie en draagt ook bij tot de institutionele versterking van deze belangrijke vrouwenorganisatie.

Actieterrein 3 :

maatregelen met het oog op het bestrijden van de feminisering van de armoede en een verbetering van de rol van de vrouwen in het economische gebeuren

Strategische doelstelling A1 :

macro-economische beleidsmaatregelen en ontwikkelingsstrategieën, gericht op de behoeften en inspanningen van vrouwen die in armoede leven, nemen

Strategische doelstelling A2 :

wetten en bestuurlijke praktijk herzien om te waarborgen dat vrouwen gelijke rechten en toegang tot economische hulpbronnen krijgen

Strategische doelstelling A3 :

vrouwen toegang verlenen tot spaar- en kredietfaciliteiten en -instellingen

Strategische doelstelling A4 :

op gender gebaseerde methodologieën ontwikkelen en onderzoek verrichten om de feminisering van de armoede aan te pakken

Strategische doelstelling F1 :

de economische rechten en de onafhankelijkheid van vrouwen bevorderen, inclusief toegang tot werkgelegenheid, passende arbeidsvoorwaarden en zeggenschap over economische hulpbronnen

Strategische doelstelling F2 :

de gelijke toegang van vrouwen tot hulpbronnen, werkgelegenheid, afzetgebieden en handel vergemakkelijken

Strategische doelstelling F3 :

voorzien in zakelijke dienstverlening, opleiding en toegang tot afzetgebieden, informatie en technologie, met name voor vrouwen met een laag inkomen

Strategische doelstelling F4 :

de economische capaciteit en de commerciële netwerken van vrouwen versterken

Op het bilaterale niveau werd in 2001 begonnen met de tweede fase van het bilaterale project dat in samenwerking met de Vietnamese Vrouwenunie (VWU) loopt. De doelstellingen van het project zijn de institutionele capaciteit van de VWU versterken om kredietverlening en spaarprogramma's te ontwikkelen en verder uit te bouwen en de kwaliteit van het leven van arme vrouwen en hun gezin in de landbouwgebieden te verbeteren. Dankzij de bevredigende resultaten (tot nog toe werd nagenoeg 100 % van de kredieten terugbetaald) wordt in de tweede fase een consolidatie en een verdere uitbreiding van het project naar andere provincies gepland.

Intussen is de Belgische samenwerking geëvolueerd van projectsteun op microniveau naar een genderbenadering op macro-economisch niveau. Deze evolutie valt af te lezen uit de steun van de DGIS aan het programma « Strengthening Economic Governance : Applied Gender Analysis to Governement Budgets » van de VN-Vrouwenorganisatie (UNIFEM) (2000-2003, 495 787 euro in 2000, 1 859,201 euro voor de periode 2001-2003). Een gendergerelateerde analyse van nationale begrotingen zijn ook een middel om te komen tot een goed financieel bestuur en de gender gaps te verkleinen. In het kader van het Belgische Voorzitterschap van de Europese Unie (juli-december 2001) organiseerde de Belgische samenwerking in oktober 2001 een internationale conferentie rond dit thema (in samenwerking met UNIFEM, de Ministerraad van de Noordse landen, de Organisatie van Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), het secretariaat van de Commonwealth en het Onderzoekscentrum voor Internationale Ontwikkeling.

Het Belgisch Overlevingsfonds (BOF) financiert programma's die de overlevingskansen verzekeren van personen die blootstaan aan de dreiging van honger, ondervoeding, armoede en uitsluiting, in die landen, die te kampen hebben met chronische voedseltekorten. In die zin zijn de programma's vooral gericht op een geïntegreerde aanpak in de bestrijding van de oorzaken van de voedselonzekerheid en armoede van de lokale gemeenschappen op het platteland of in halfstedelijke milieus. De krachtlijnen van deze aanpak zijn nog steeds een systematisch doorgevoerde « gender mainstreaming » voor alle projecten en « positieve acties » nl. specifiek op vrouwen gerichte acties die thans de helft van de lopende projecten van het BOF uitmaken. Het Overlevingsfonds is tevens katalysator en draaischijf op het stuk van genderevaluatie.

In 2000 werd het Belgisch Overlevingsfonds (BOF) voorzien van een nieuw wettelijk kader en een nieuw programma. Het budget voor de jaren 2001-2010 bedraagt 248 miljoen euro. De acties van het BOF worden uitgevoerd in het kader van de partnerprogramma's. Verschillende programma's en projecten met een gendercomponent werden opgestart of voortgezet in de loop van 2001. Bijvoorbeeld :

­ In Burkina Faso : een project rond « Capaciteitsopbouw van de landbouwersorganisaties in de streek van Gourma » in partnerschap met de Belgische ngo Vredeseilanden. Het project beoogt de capaciteitsopbouw van de plattelandsgemeenschappen van Gourma met het oog op een betere beheersing van de fysische, economische, sociale en organisatorische factoren die de voedselveiligheid in het gedrang brengen. Het programma van Vredeseilanden is toegankelijk voor alle leden van de landbouwersorganisaties. Alle activiteiten, ook die in verband met vorming en alfabetisering, hebben tot doel de capaciteiten van de deelnemers ­ mannen en vrouwen ­ te versterken naar gelang van hun noden, tekorten en specifieke belangen.

­ In Erythrea : het project « De geïntegreerde zones van Gash Barka » in partnerschap met de Belgische NGO SOS Faim. Het project beoogt een verhoging van de productie van de voedingsgewassen door het aanleggen of vernieuwen van de irrigatie in 14 gebieden. Hiervoor wordt een techniek toegepast die erin bestaat de hoogste waterstand van waterlopen te benutten. Het project gaat uit van een participatieve aanpak waarbij de landbouwers( mannene en vrouwen) worden betrokken vanaf de identificatie tot de oprichting van de gebruikersverenigingen. Het project wil rechtstreeks de gezinnen bereiken die zullen instaan voor het onderhoud van de irrigatiewerken. De werkwijze en de verantwoordelijkheden worden door de begunstigden van het project bepaald. Er zullen ook vormingsactiviteiten worden opgezet die beantwoorden aan de noden van de verenigingen.

­ In Niger werkt het Overlevingsfonds samen met Unicef in het kader van « Een geïntegreerd programma van Maradi (Maradi II) » De basisdoelstellingen van het programma zijn : de kindersterfte terugdringen, de postnatale gezondheidszorg en de groei- en ontwikkelingsomgeving van kinderen verbeteren; maatregelen treffen ter voorkoming van invaliditeit bij kinderen; de gezondheidstoestand van de adolescenten verbeteren; kinderen beschermen tegen uitbuiting, misbruik en geweld. Het programma plant vormings- en alfabetiseringsactiviteiten in de eigen taal om zo het aantal en het percentage meisjes in het lager onderwijs met 4 % per jaar te verhogen. Ook de functionele alfabetiseringsgraad van vrouwen en jonge meisjes moet met 4 % per jaar omhoog. Vorming, burgereducatie en vulgarisatie van wetteksten moeten een gunstig klimaat scheppen waarin aandacht is voor de rechten van vrouwen en kinderen.

In 2001 werd BIO opgericht, een Belgische investeringsmaatschappij voor ontwikkelingslanden. Het sociaal doel van BIO is te investeren in ondernemingen in ontwikkelingslanden, die bijdragen tot de economische en sociale vooruitgang van hun land. De steun dient rechtstreeks of onrechtstreeks duurzame productieve tewerkstelling te creëren die de bescherming waarborgt van de fundamentele sociale rechten die zijn vastgelegd in de basisovereenkomsten van de Internationale Arbeidsorganisatie. De wet betreffende de oprichting van BIO (3 november 2001) bepaalt dat het beleid van BIO duidelijk moet gericht zijn op gelijkheid tussen mannen en vrouwen met het oog op een passende verdeling van directe en indirecte toegekende voordelen zowel qua aantal als qua uitbetaald kapitaal.

Actieterrein 4 :

Maatregelen ter bestrijding van verschillende vormen van geweld tegen vrouwen, ondersteuning van democratiseringsprocessen en bevordering van de eerbiediging van de vrouwenrechten.

Strategische doelstelling D1 :

geïntegreerde maatregelen treffen om geweld jegens vrouwen te voorkomen en uit te bannen

Strategische doelstelling D2 :

de oorzaken en gevolgen van geweld jegens vrouwen en de doeltreffendheid van preventiemaatregelen bestuderen

Strategische doelstelling D3 :

vrouwenhandel uitbannen en slachtoffers van geweld als gevolg van prostitutie en vrouwenhandel ondersteunen

Strategische doelstelling E1 :

de participatie van vrouwen in conflictoplossing op besluitvormingsniveau verruimen en vrouwen die leven in omstandigheden waarin sprake is van gewapende en andere conflicten of die leven onder buitenlandse bezetting, beschermen

Strategische doelstelling E2 :

buitensporige militaire uitgaven terugdringen en de beschikbaarheid van wapentuig beheersen

Strategische doelstelling E3 :

niet-gewelddadige vormen van conflictoplossing bevorderen en schendingen van mensenrechten in conflictsituaties tegengaan

Strategische doelstelling E4 :

de bijdrage van vrouwen aan de totstandbrenging van een cultuur voor vrede bevorderen

Strategische doelstelling G1 :

maatregelen treffen om te zorgen voor een volwaardige participatie van vrouwen in machtsstructuren en besluitvorming

Strategische doelstelling G2 :

de capaciteiten van vrouwen om te participeren in besluitvorming en leiding vergroten

Strategische doelstelling Il :

de mensenrechten van vrouwen bevorderen en beschermen door de volledige uitvoering van alle mensenrechteninstrumenten, en wel in het bijzonder het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen

Strategische doelstelling L7 :

een einde maken aan geweld jegens meisjes

Zowel in het kader van de directe bilaterale samenwerking en de multilaterale samenwerking als via de cofinanciering van activiteiten van NGO's, universiteiten en andere indirecte actoren, worden op dit terrein tal van activiteiten uitgevoerd. Vermeldenswaard in dit verband zijn de activiteiten van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling (CVO).

In Marokko staat een « Multifunctionele ruimte voor vrouwen » in Ouarzazate op stapel. Deze zal toegankelijk zijn voor alle vrouwen, ongeacht het inkomen of de sociale klasse. Het project wordt gefinancierd ten belope van 900 000 euro over twee jaar en zal, afhankelijk van de in 2004 behaalde resultaten, eventueel worden verlengd. Het kadert in het Belgische beleid ter ondersteuning van het democratiseringsproces en het ontvoogdingsproces van de vrouw in Marokko.

Het project beoogt specifieke acties ten behoeve van de Marokkaanse vrouwen en de oprichting van een ontmoetingsruimte, met name een « Vrouwenhuis ». Het huis zal een gediversifieerd aanbod van burgergerelateerde diensten bieden zoals juridische bijstand voor vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld en discriminatie. Het huis zal niet alleen een referentiepunt inzake genderdeskundigheid zijn, maar ook een ontmoetingsplaats voor vrouwen.

Via het Ontwikkelingsprogramma van de Verenigde Naties (UNDP) wordt een programma « Programme for parliamentary strengthening » gefinancierd ter versterking van de parlementaire democratie, vooral in landen die zich in een overgangsfase bevinden. In dit kader worden verschillende experimentele activiteiten uitgevoerd ter bevordering van de deelname van vrouwen aan de politiek. In Mongolië steunt het Programma de koepel van NGO's van vrouwen, die zorgt voor de omkadering van de vrouwelijke parlementsleden. In Rwanda krijgt het Forum van vrouwelijke parlementsleden technische hulp. Aldus kunnen deze vrouwen een taak vervullen bij het opmaken van wetten die een einde moeten stellen aan de discriminatie tussen mannen en vrouwen en kunnen zij een bijdrage leveren aan het opstellen van een nieuwe Grondwet. Ook in Malawi krijgen vrouwelijke parlementsleden een opleiding. In de Palestijnse gebieden werd een Women's Unit opgericht die advies verstrekt aan de « Palestinian Legislative Authority ». In Uganda steunt het Programma de activiteiten van de Ugandese NGO Forum for Women in Democracy door een opleiding te geven over de integratie van het genderaspect in het budgettaire proces.

Het huiselijk geweld tegen vrouwen en meisjes komt vooral in Latijns-Amerika veel voor. Op vraag van de lokale vrouwenorganisaties en in de lijn van haar beleidsdoelstellingen, nam de Belgische samenwerking de beslissing om programma's te steunen die het geweld tegen vrouwen bestrijden.

Sinds eind 2001 financiert de DGIS in Peru, in partnerschap met de Defensoria del Pueblo, een project voor de bevordering en de bescherming van de mensenrechten, vooral bij de minstbedeelde bevolkingsgroepen. Een gelijkaardig project ging van start in Bolivia. Hierbij wordt de bescherming van de bevolking, zowel mannen als vrouwen, beoogt tegen inbreuken op de mensenrechten. Via promotie- en vormingsacties wil men meewerken aan het tot stand komen van een cultuur van respect voor de fundamentele mensenrechten.

In Peru wordt in samenwerking met het ministerie van Promotie van de Vrouw en Menselijke Ontwikkeling (PROMUDEH) gewerkt aan het formuleren van een programma tegen familiaal en seksueel geweld. Het programma voorziet in het opzetten en versterken van lokale systemen voor preventie, bijstand en bescherming van vrouwen, kinderen en adolescenten die het slachtoffer zijn van huiselijk of seksueel geweld. Er zal werk worden gemaakt van sensibilisatieacties rond geweld, betere interinstitutionele netwerken voor preventie, bijstand en bescherming van geweldslachtoffers en de ontwikkeling van een systeem voor statistische gegevens.

In Ecuador had de identificatiefase plaats voor een project ter bevordering van de seksuele en reproductieve rechten van adolescenten in samenwerking met het Nationaal Instituut van het Kind en het Gezin en de Nationale Vrouwenraad. Veel aandacht zal gaan naar het voorkomen van seksueel geweld tegen jongeren.

In 2002 wordt in Chili een project opgestart in samenwerking met de Stichting voor het Gezin. Deze instelling is vooral werkzaam op het gebied kindermishandeling, seksueel misbruik en geweld binnen het gezin. De Stichting voor het Gezin is iets helemaal nieuws in Chili. Ze verricht haar activiteiten via 14gezinscentra in het hele land en werkt ondermeer programma's uit voor de verbetering van de relaties binnen het gezin : versterking van de gezinsbanden (capaciteitsopbouw om het dagelijkse leven en crisissen die eigen zijn aan het traject van een gezin zo goed mogelijk aan te kunnen en op te vangen, experimenteel project in samenwerking met Unicef), voorkomen van mishandeling en misbruik van kinderen en het voorkomen van geweld binnen het gezin. Verder zijn er programma's rond gezin en gemeenschap en rond cultuur en ontspanning.

In 1999 financierde de DGIS in het kader van de universitaire samenwerking een eerste studie over « Gezondheidszorgstrategiën om het geweld tegen vrouwen in ontwikkelingslanden te bestrijden ». In deze studie van de hand van het International Centre for Reproductive Health van de Gentse Universiteit wordt het verband aangetoond tussen enerzijds geweld tegen vrouwen en anderzijds armoede, patriarchale systemen en sociaal-culturele normen. Tevens werd aangetoond welke sleutelrol voor vrouwenverenigingen is weggelegd op het gebied van politieke veranderingen in Latijns-Amerika. In 2001 werd deze studie verdergezet rond de « Implicatie van mannen bij de bestrijding van geweld tegen vrouwen ». Dit exhaustief onderzoek ging uit van een analyse van concrete gevallen in ontwikkelingslanden. Beide studies besloten met een reeks aanbevelingen.

Steun aan de democratie, het uitbouwen van de civiele samenleving, het bevorderen van de rechtsstaat en van de rechten van de mens vormen voor de Belgische samenwerking de kernaspecten van een actief beleid ten gunste van de vrede en de stabiliteit in een aantal conflictgebieden. Het ontwapeningsaspect, de strijd tegen anti-persoonsmijnen, conflictbeheersing en vredesopbouw staan hoog op de agenda. Vrouwen en mannen ervaren crisissituaties totaal anders. Daarom is er nood aan specifieke acties voor vrouwen. De Belgische samenwerking vindt het dan ook cruciaal dat vrouwen bij vredes- en wederopbouwprocessen worden betrokken.

De Internationale rondetafelconferentie over « Women's Leadership in Rebuilding Afghanistan » die in december 2001 in Brussel plaatshad onder de bescherming van UNIFEM en de Belgische regering, kreeg financiële steun van de Belgische Samenwerking (223 104 euro). Het doel van de rondetafelconferentie was de deelname van de vrouwen aan de wederopbouw van hun land te steunen. Tot slot van de Conferentie gaven de om en bij de veertig Afghaanse vrouwen in een Actieplan de punten aan die van de tijdelijke gezagdragers van Afghanistan, de agentschappen van de Verenigde Naties en de Internationale Gemeenschap voorrang moeten krijgen.

De Belgische Samenwerking heeft erover gewaakt dat dit Actieplan op tafel lag tijdens de verschillende internationale vergaderingen over de wederopbouw van Afghanistan, meer bepaald de vergadering van het Steering Committee te Brussel in december 2001 en de Internationale Conferentie te Tokyo over de bijstand voor de wederopbouw die plaatshad in februari 2002. België heeft er zich op beleidsniveau toe verbonden in de humanitaire hulp voor Afghanistan en ook in de indirecte en de multilaterale samenwerking plaats in te ruimen voor het genderaspect en specifieke acties voor vrouwen, opdat de Afghaanse vrouwen de plaats krijgen die hen toekomt in de wederopbouw van hun land.

Via het multilaterale kanaal financiert de Internationale Samenwerking een programma van de UNFPA (2000-2004) « Support for Reproductive Health and gender needs for Displaced Populations with Special Attention to Adolescents ». Dit programma wil de reproductieve gezondheidszorg en genderaspecten inpassen in de humanitaire hulp voor vluchtelingen en ontheemden, in het bijzonder jongeren. In dit kader worden bewustmakings- en preventieve acties opgezet rond seksueel geweld dat vaak voorkomt in dergelijke crisissituaties. UNFPA werkt hiervoor samen met lokale NGO's, UNICEF, UNAIDS, IFRC, IPPF. Het programma bestaat uit twee luiken. Een eerste luik is een vormingsprogramma over reproductieve gezondheid voor de hulporganisaties, waaronder de NGO's en stafleden van de Verenigde Naties. Een tweede luik behelst de uitvoering van projecten in 6 landen : Rwanda, Burundi, de Democratische Republiek Kongo en Colombia en nog twee andere te identificeren landen.

Het project « Mwisange » dat de VZW BIRCO (198 315 euro) in Rwanda uitvoert, is toegespitst op de problematiek van de mishandeling en de fysische, emotionele en seksuele verwaarlozing van kinderen en adolescenten binnen het gezin en daarbuiten. Via specifieke vormingsactiviteiten voor consulenten en door de verdere uitbouw van 3 centra voor mentale gezondheidszorg, beoogt het project de sociale reïntegratie te bevorderen van getraumatiseerde kinderen (jongens en meisjes) in het « post-genocide » Rwanda.

Eveneens in Rwanda steunt de DGIS de initiatieven ter « Ondersteuning van de civiele samenleving bij het proces van Gacaca » (volkstribunaal) via gespecialiseerde NGO's zoals het Burgernetwerk en Advokaten zonder Grenzen en lokale NGO's voor mensenrechten (waaronder het platform Pro-femmes Twese Hamwe), maar ook via de directe bilaterale samenwerking. Het project (budget : 403 260 euro) wil de follow-up verzekeren van het proces van Gacaca in 6 provincies en wil zo bijdragen tot het vinden van de waarheid over de genocide en aanverwante misdrijven. Zowel de vermoedelijke schuldigen straffen als de slachtoffers in hun rechten herstellen is een onvoorwaardelijke stap die moet gezet worden om in de toekomst iedereen te kunnen betrekken bij de economische ontwikkeling van het land. Aan het herstel van de eenheid en de verzoening van het Rwandese volk moet een billijke rechtspraak voorafgaan omdat anders het draagvlak voor een duurzame vrede en verdere ontwikkeling ontbreekt. Dit project kadert in de nationale programma's voor goed bestuur, eenheid en verzoening.

Tot slot zijn er de activiteiten van de Rwandese vereniging voor de verdediging van de rechten van de vrouw en het kind HAGURUKA die subsidies krijgt van de Internationale samenwerking (106 758 euro voor 2001). Deze vereniging wil de sociaal-juridische situatie van vrouwen en kinderen verbeteren. De activiteiten hebben betrekking op de vorming van para-juristen in 3 provincies.

Een van de prioritaire zwaartepunten van de Internationale Samenwerking is de problematiek van kinderen in gewapende conflicten, die ook verwant is aan mensenhandel en seksueel geweld tegen meisjes. De DGIS draagt bij tot de bewustmakingsactiviteiten van de speciale Vertegenwoordiger voor kinderen in gewapende conflicten van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties.

In het kader van deze projecten werkt DGIS samen met UNICEF aan de terugkeer en de reïntegratie van Ugandese kinderen die naar Soedan werden gebracht als kindsoldaten en seksslaven. Het gaat om het programma « Children affected by armed conflict in the Great Lakes region » (budget 1 100 000 euro).

Er wordt ook steun gegeven aan ontwapenings- en reïntegratieprogramma's in de RD Kongo, Rwanda, Burundi en Tanzania. Verder ondersteunt men ook lokale organisaties bij de rehabilitatie en reïntegratie van kinderen die slachtoffer zijn van gewapende conflicten.

In 2001 financierde de DGIS een vormingsstage voor specialisten uit ontwikkelingslanden rond het thema : « De rol van de vrouwen bij preventie, beheer en oplossing van conflicten ». Deze stage was een initiatief van het Hoog Commissariaat voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, de Universiteit van Luik en de multidisciplinaire groep voor de Mensenrechten van de Vrije Universiteit Brussel.

INTERNE BELEIDSMAATREGELEN

In dit deel van het rapport worden de schijnwerpers gericht op de in België gevoerde positieve acties op het gebied van de bewustmaking van de publieke opinie en op institutioneel gebied.

Voor de DGIS is de wet op de Internationale Samenwerking het uitgangsdocument voor het opzetten van eigen informatieactiviteiten en voor de subsidiëring van initiatieven van derden. De rode draad in deze informatieactiviteiten is de bevordering van de gelijkheid van kansen.

Alle informatiedocumenten over de Belgische Samenwerking leggen de nadruk op dit thema. Onnodig te zeggen dat de DGIS-website die in juli 2001 werd geopend, een rubriek « genderthematiek » heeft. Het is trouwens een van de best uitgebouwde rubrieken op de site.

In het kader van de onderwijsactiviteiten over ontwikkelingssamenwerking, organiseert de DGIS animatieactiviteiten en bewustmakingsprogramma's onder de noemer « vrouwen en ontwikkeling ». Deze acties zijn er in de eerste plaats op gericht de publieke opinie bewust te maken van het feit dat de situatie van vrouwen vaak nog heel ver afstaat van het streven naar gelijkheid en de eerbiediging van de mensenrechten. Niemand twijfelt nog aan de fundamentele rol van vrouwen in het ontwikkelingsproces en aan hun voortrekkersrol in de sociale en economische vooruitgang. Ter ondersteuning van deze bewustmakingsacties, schreef de DGIS een brochure over « Vrouwen in de mondialisering » en een folder over « vrouwen en ontwikkeling » die deel uitmaakt van de pedagogische map die leraars en leerlingen krijgen bij animatieactiviteiten.

In audiovisuele producties, bv. in de uitzending Dunia, een coproductie van de DGIS en de RTBF, wordt geregeld de rol van vrouwen in het ontwikkelingsproces belicht. De 52 minuten durende documentaire « Femmes en Résistance » (weerbare vrouwen) die de RTBF in augustus 2001 uitzond, werd later overgenomen door TV 5 voor uitzending in heel de wereld. De documentaire bestond uit drie reportages : een eerste over het dagelijkse leven van de Palestijnse vrouwen in de Ghazastrook, een tweede over de eenzaamheid van vrouwen in de Peruaanse Andesstreek die zich organiseren in de zoektocht naar hun verdwenen mannen en een derde over de Afghaanse vrouwen die zich verzetten tegen de situatie waarin zij door de Taliban worden gedwongen, door zich te organiseren en meisjes toch naar school te laten gaan met de hulp van een NGO Rawa.

De DGIS geeft ook financiële steun voor andere reportages en documentaires over ontwikkelingssamenwerking. Jaarlijks worden minstens 2 à 3 films, die handelen over de specifieke rol van vrouwen, gesubsidieerd. Het aanbod van door de DGIS gesubsidieerde films telt in elk geval meer vrouwelijke regisseurs dan wat in de traditionele audiovisuele sector het geval is.

Verder worden Belgische informatieprojecten over ontwikkeling gesubsidieerd ook al zijn ze het werk van organisaties die geen uitstaans hebben met ontwikkelingssamenwerking. Ook hier is het « genderaspect » een belangrijk selectiecriterium. Een voorbeeld is het festival Voix de femmes dat financieel gesteund wordt door de DGIS.

De DGIS heeft voor 2002-2003 ook steun toegezegd aan het Festival Africalia. De bedoeling is Afrikaanse kunstuitingen te stimuleren, bij te dragen tot de uitstraling van de cultuur van de Afrikaanse landen en het Belgische en Europese publiek te laten kennismaken met de rijkdom ervan. Een van de invalshoeken van Africalia is dat cultuur de hoeksteen van ontwikkeling is. Ook op dit festival zal het « genderaspect » duidelijk aanwezig zijn en zal het een brug zijn voor de solidariteit die er ontstaat.

Op institutioneel gebied was 2001 het jaar van een verdere uitbreiding van de human resources. De cel Gender van de DGIS werd versterkt met een voltijdse expert met bijzondere kwalificatie; en ook bij de BTC trad een genderexpert in dienst. Een en ander versterkt hoe dan ook de « gender mainstreaming », gelet op de mogelijkheden die terzake gecreëerd werden op wettelijk en internationaal gebied. Anderzijds is enige realiteitszin gepast, omdat vooral op institutioneel gebied bepaalde beperkingen blijven bestaan :

­ Human resources : de personeelsformatie van de cel Gender van de DGIS schommelde tussen een halftijdse kracht en drie voltijdse. Dit was een belangrijke rem op de follow-up van de acties en was tevens de oorzaak van het verlies van het institutionele « werkgeheugen ». De adviseur van de BTC werkt maar deeltijds als genderexpert. In tegenstelling tot andere donorlanden, tellen de vertegenwoordigingen van de DGIS en de BTC in de partnerlanden geen genderexpert. De actieplannen moeten dus worden aangepast aan de wisselende personele bezetting. DGIS heeft over heel te lijn te kampen met onderbezetting. Met het beperkte personeelsbestand moeten echter wel verschillende ogenschijnlijk concurrerende doelstellingen worden gehaald, bijvoorbeeld inzake milieu en de gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

­ « De institutionele cultuur » van de DGIS : de verticale structurering van de DGIS in directies-generaal bemoeilijkt de coördinatie en de follow-up van gemeenschappelijke doelstellingen. Het Inter Directie Forum van de DGIS verzekert een zekere doorstroming die niet alleen nuttig maar ook nodig is voor transversale thema's zoals « gender ». Dit mechanisme zou echter beter benut moeten worden. Zoals de meeste andere ontwikkelingsagentschappen hanteert de DGIS kwantitatieve resultaten (uitbetalingen), die diametraal staan tegenover de vooropgestelde kwalitatieve resultaten (duurzame ontwikkeling).

­ Gebrek aan coherentie tussen de verschillende actoren van de Belgische Samenwerking (verschillende ministeries, gewesten, gemeenschappen, ...) : elke instantie voert zijn eigen beleid, strategie en activiteiten inzake ontwikkelingssamenwerking en momenteel ontbreken nog de mechanismen die enige samenhang en complementariteit zouden kunnen waarborgen.

­ Gebrek aan feedback : vermits evaluatie thans nog geen deel uitmaakt van de cyclus van het projectbeheer, wordt enkel op een selectieve manier en ex-post geëvalueerd.

De Commissie vrouwen en ontwikkeling die in 1994 werd ingesteld als adviescommissie in het kader van de voorbereiding van de Peking Conferentie, heeft als opdracht het genderthema in de Belgische internationale samenwerking te versterken en de publieke opinie voor dit thema te sensibiliseren.

In 2001 organiseerde de commissie ontmoetingen met vrouwen uit conflictlanden of post-conflictgebieden. Zo bracht de Commissie getuigenissen bijeen van zowel Israëlische als Palestijnse vrouwen van vredesbewegingen en had in de senaat een zitting met Afghaanse vrouwen plaats.

De commissie nodigde twee onderzoekers uit om de resultaten van hun studies over vrouwenhandel in België toe te lichten. Deze studies tonen duidelijk het verband aan tussen prostitutie en armoede in het Zuiden.

Onder het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie (juli-december 2001) heeft de commissie de noodzaak van een grotere gelijkheid tussen zowel mannen en vrouwen als tussen het Noorden en het Zuiden benadrukt. Een brochure over dit standpunt werd op grote schaal verspreid.

Op 12 oktober jongstleden organiseerde de Commissie rond het thema gender, financiering en ontwikkeling een seminarie « Women say no to speculation ». De conclusies werden toegestuurd aan de Belgische delegatie die deelnam aan de Conferentie van Monterrey over financiering en ontwikkeling, begin 2002.

De commissie stelde ook een vademecum op voor de attachés Internationale Samenwerking op post in de verschillende partnerlanden die belast zijn met het opstellen van de geografische strategienota's.

PERSPECTIEVEN

Op het stuk van de integratie van het genderperspectief in de Belgische Samenwerking zal 2002 in vele opzichten een overgangsjaar zijn.

Sinds januari is een statutaire adjunct-adviseur (op stage in 2002) werkzaam bij de cel Gender. Zij werkt aan de gender mainstreaming in de geografische strategienota's, opgesteld door de attachés Internationale Samenwerking. De uitwerking en bijwerking van de sectorale, thematische en geografische strategienota's is aan de gang. De strategienota over « Gelijkheid van rechten en kansen tussen vrouwen en mannen » wordt eind 2002 aan het Parlement voorgelegd. Deze nota zal het referentiekader vormen voor alle acties die tussen 2002-2003 inzake gender mainstreaming worden gevoerd in het kader van de Belgische Samenwerking. Het is de bedoeling de inspanningen te steunen van de partners die werken aan de gelijkheid van rechten en kansen van vrouwen en mannen via de integratie van het genderperspectief zowel op beleidsniveau als in de programma's en projecten.

De strategie bestaat uit drie krachtlijnen :

­ Ondersteuning van de inspanningen die de partnerlanden doen voor de integratie van het genderperspectief. Een voorbeeld is de samenwerking met Laos. Tijdens de Gemengde Commissie van mei 2002 werd beslist de Laotiaanse Vrouwenunie op te nemen in het institutioneel kader van alle programma's en projecten van de gouvernementele samenwerking.

­ Ondersteuning van de inspanningen die de internationale en niet-gouvernementele organisaties doen voor de integratie van het genderperspectief.

­ Versterking van de institutionele capaciteit van de DGIS.

Deze laatste krachtlijn omvat een Actieplan dat over 4 jaar loopt en de volgende agendapunten omvat :

1. Integratie van het genderperspectief in het DGIS-budget.

Een gender-budgetanalyse wordt uitgevoerd om na te gaan of de politieke doelstelling van gelijkheid tussen mannen en vrouwen ook uit het budget valt af te lezen. Het budget wordt doorgelicht op uitgaven, de categorieën van uitgaven en de mate waarin deze bijdragen aan de doelstelling « gelijkheid tussen mannen en vrouwen ». Aldus kunnen genderspecifieke budgettaire processen op gang worden gebracht die garanderen dat de eventuele gevolgen van budgettaire keuzes op zowel mannen als vrouwen, zullen worden meegewogen.

Deze analyse werd voor het eerst toegepast in de jaren '80 in Australië. Het werd daarin gevolgd door Barbados, Zuid-Afrika, Tanzania, Canada en Frankrijk. Op dit ogenblik wordt deze analyse reeds in 40 landen toegepast.

In het kader van de follow-up van de internationale conferentie over « Gender responsive budgeting » die in november 2001 werd georganiseerd door o.a. de Belgische Samenwerking, ging de Belgische federale regering in de Ministerraad van 8 maart 2002 de verbintenis aan, deze aanpak toe te passen in de federale departementen waaronder het ministerie van Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Internationale Samenwerking. Deze oefening zal in de nabije toekomst een antwoord geven op de vraag of de DGIS beschikt over voldoende en passende middelen om haar verplichtingen op het gebied van de vermindering van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen na te komen ?

2. Institutionele capaciteitsopbouw van de DGIS

De DGIS zal op intern vlak verder werk maken van de capaciteitsopbouw rond gender teneinde op meer doeltreffende wijze de partners te kunnen ondersteunen. In die zin zal worden gezorgd voor een aangepast instrumentarium, voor vorming en bewustmaking en voor technische bijstand en een handleiding. Het zal een geleidelijk proces zijn waarbij het personeel vertrouwd zal moeten raken met een gendergerichte aanpak en navenante werkmethoden. Dit alles zal gebeuren in nauwe samenwerking met de BTC en de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling.

3. De uitwerking van een instrumentarium

Verschillende handboeken en richtlijnen over procedures en methoden doen recht aan de problematiek van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Het instrumentarium om het personeel van het hoofdkantoor en op het terrein te begeleiden bij de toepassing van deze procedures en methoden ontbreekt evenwel. Het is zaak nauwkeuriger in te spelen op de specifieke verwachtingen van het personeel (sectorale tipsheets, indicatoren). De dienst audit en methode zal dan ook een systeem uitwerken dat een betere follow-up en evaluatie van de voortgang op het stuk van de integratie van het genderperspectief op institutioneel niveau mogelijk maakt. Sinds januari 2002 wordt de « gender equality maker » van de DAC gebruikt om de ontwikkelingsrelevantie van de steun te meten. Voor de 25 partnerlanden van de Belgische bilaterale samenwerking wordt een systeem met genderspecifieke indicatoren opgesteld, dat is gebaseerd op de Millennium Development Goals. Zodoende kan de genderdiagnose die per land werd gemaakt, worden aangevuld met kwantitatieve gegevens. De BTC bereidt een screening van de projecten voor, om deze te toetsen aan de strategische doelstellingen van het Actieplatform van Peking. Dit werk werd reeds uitgevoerd voor de lopende projecten en zal binnenkort eveneens toegepast worden op de projecten in voorbereiding.

4. Vorming en bewustmaking

De integratie van de problematiek van gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de samenwerking hangt in grote mate af van het niveau van ingesteldheid en de kennis van alle actoren, in het bijzonder van het personeel van de internationale samenwerking zowel van de hoofdzetel als op het terrein. Bewustmaking en bijscholing zijn dan ook bepalend voor het welslagen van deze strategie. Zowel de DGIS als de BTC zullen regelmatig gerichte vormingsactiviteiten opzetten. In het licht van de toenemende verantwoordelijkheid terzake is deze vorming in de eerste plaats bestemd voor de vertegenwoordigers van de DGIS en de BTC (Attachés Internationale Samenwerking en Permanente Vertegenwoordigers) in de partnerlanden. Op geregelde tijdstippen zullen daarnaast bewustmakingsacties worden georganiseerd voor het personeel van het Departement Buitenlandse Zaken. Deze zullen bestaan uit informele sessies rond projecten en proefinitiatieven op het gebied van de integratie van de problematiek van gelijkheid tussen mannen en vrouwen.

5. Technische bijstand

De cellen Gender van de DGIS en de BTC zullen hun expertise ten dienste stellen van de verschillende diensten om hen in staat te stellen de genderthematiek beter te integreren in hun activiteiten. Zij zullen advies verlenen, aanbevelingen formuleren en vormings- en bewustmakingsactiviteiten coördineren. Hun advies zal worden ingewonnen voor alle projecten en programma's die de gelijkheid tussen mannen en vrouwen tot doel hebben en die binnen de werkingssfeer van bilaterale en multilaterale samenwerking dan wel van andere samenwerkingsvormen vallen. Afhankelijk van de behoeften kan ook beroep worden gedaan op externe genderexpertise, zowel voor de voorbereiding van de genderanalyses per land als voor het ontwikkelen van analyse-instrumenten en in het kader van thematische evaluatiemissies.

6. Handboek en verspreiding van de goede praktijken

De beschikbare informatie over methoden en goede praktijken van de DGIS en andere ontwikkelingsactoren op het gebied van de integratie van het genderthema zullen worden gebundeld, bewerkt en verspreid.

7. Het versterken van samenwerkingsverbanden op institutioneel niveau

De bestaande samenwerkingsverbanden tussen de cellen Gender van de DGIS, de BTC en de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling en de complementariteit van hun acties zullen worden versterkt door middel van regelmatige vergaderingen waarop vertegenwoordigers van andere directies-generaal van de DGIS worden uitgenodigd.

BESCHRIJVING

en evaluatie van het pilootproject met betrekking tot de cel gender mainstreaming binnen de Federale Regering in 2001

INLEIDING

Op initiatief van de Vice-Eerste minister, minister van Werkgelegenheid en Gelijkekansenbeleid heeft de Ministerraad beslist een concrete actiestructuur op te zetten om gender- en gelijkheidsaspecten in te voeren in alle beleidslijnen en acties van de federale regering.

BESCHRIJVING VAN DE STRUCTUUR

Onder impuls van de minister bevoegd voor het Gelijkekansenbeleid besliste de federale regering op 26 januari 2001 tot het opstarten van een experiment in gender mainstreaming.

In het raam van de cel gender mainstreaming heeft elke minister een persoon uit zijn kabinet en zijn administratie aangeduid die moeten zorgen voor de follow-up van de thematiek van de gelijkheid, één of meerdere strategische doelstellingen bepaald met betrekking tot de gelijkheid van vrouwen en mannen en zich ertoe verbonden om in te staan voor de ontwikkeling, de uitvoering, de follow-up en de evaluatie ervan.

Er werden bijkomende middelen voorzien om dit proces te begeleiden. Het project werd gecoördineerd door de diensten van de minister bevoegd voor het Gelijkekansenbeleid. Er werd een bedrag van 5 miljoen BEF, zijnde 161 130,80 EUR, vrijgemaakt op de begroting Gelijke Kansen voor de financiering van de expertes uit de academische wereld die met de omkadering van het project belast werden.

Deze universitaire specialisten (UCL, UIA, ULB, Ulg, VUB) hadden als belangrijkste doelstelling de nauwkeurige identificatie van de behoeften en de praktische maatregelen die moeten worden genomen inzake gender mainstreaming op federaal niveau.

Zo werden vier centrale opdrachten bepaald :

1. Opleiding van de contactpersonen van de kabinetten en de administratie

Deze opleiding gegoten in de vorm van twee parallelle seminaries (Frans/Nederlands) van een halve dag in februari 2001. Ada Garcia, Eliane Gubin, Petra Meier, Magda Michielsens hebben deze opleiding verzorgd. Ze bestond uit :

­ een historisch luik over het begrip gender mainstreaming;

­ een toelichting van de gebruikte begrippen;

­ een deel dat gewijd was aan de gender mainstreaming in het kader van de politieke praktijk;

­ een luik instrumentering van de mainstreaming.

Afgezien van de eigenlijke inhoud van het seminarie, werd een documentatiedossier overhandigd aan de deelnemers.

2. Identificatie van de maatregelen die werden genomen binnen elke beleidslijn om de gelijkheid te versterken binnen een optiek van gender mainstreaming

Deze opdracht was in vele departementen één van de grootste uitdagingen.

In zoverre de doelstellingen al op voorhand waren bepaald door de verschillende betrokken Ministers, bestond de rol van de expertes in de eventuele herdefinitie van bepaalde doelstellingen die niet overeenstemden met het project of die op het moment van de uitvoering al achterhaald waren.

In de praktijk hebben de expertes de begeleiding van de departementen onder zich verdeeld op basis van hun domein van expertise. Door deze formule kon er op een snelle en intensieve wijze in kleine comités gewerkt worden.

Vervolgens werden de doelstellingen in werking gebracht door middel van een door de UIA ontwikkelde werkmethode.

Deze werkwijze voor de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de strategische doelstellingen werd opgesteld in april 2001.

In hun nota hebben de UIA-experten hun methodologische aanpak op de volgende wijze weergegeven :

« Verwijzend naar een geïntegreerde benadering van gelijkheid tussen vrouwen en mannen en op basis van de handleiding van de geassimileerde opleidingen door de leden van de cel mainstreaming, hebben wij enkele richtlijnen uitgewerkt voor de ondersteuning van de strategische doelstellingen van de Ministeries, teneinde onze bijdrage te leveren aan de bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen in de betrokken domeinen. Op basis van de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken in het kader van het « Emancipatie-effectenrapport » en de « EER », stellen wij voor om in twee fasen te werken, waarvan elke fase in vier etappen is onderverdeeld. Een eerste fase resulteert in de uitwerking van een actieplan voor de uitvoering van de relevante strategische doelstellingen. De tweede fase betreft, na goedkeuring van het actieplan door de betrokken verantwoordelijken (Ministers), de uitvoering van de activiteiten, de opvolging en de evaluatie van de impacten. De acht etappes zijn als volgt samen te vatten :

1. Ontwikkelen van een gemeenschappelijk referentiekader;

2. Bepalen van de te bereiken resultaten, in het licht van de strategische doelstelling;

3. Bepalen van de aan te wenden middelen, voor de realisatie van de tussentijdse resultaten;

4. Uitwerken van een actieplan;

5. Opstellen van een strategie en formuleren van aanbevelingen met het oog op een beslissing van de verantwoordelijken;

6. Verzekeren van de goedkeuring van het actieplan;

7. Inhoud van het beleid meedelen aan de actoren betrokken bij de uitvoering ervan;

8. Opvolgen en evalueren van de impact van het beleid in zijn geheel en de getroffen maatregelen in het bijzonder. »

Op basis van de bestaande literatuur betreffende mainstreaming, positieve acties, gelijke kansen genderspecifieke evaluatie, werden checklists uitgewerkt die een bijdrage kunnen leveren aan het systematisch uitvoeren van de voorgenomen acties.

Volgens dit schema leidt de eerste fase tot de uitwerking van een werkplan voor de tenuitvoerlegging van de strategische doelstelling, nadat deze werd ontleed in een reeks operationele doelstellingen (waarvoor concrete te ondernemen acties werd bepaald, verwachte resultaten, materiële en menselijke middelen die moeten worden ingezet, alsook een kalender). Van zodra het werkplan wordt goedgekeurd door de minister, zal dit het voorwerp uitmaken van een tweede fase van de uitvoering van de activiteiten, follow-up en evaluatie van de impact.

Er werd een synthesefiche van de activiteiten opgesteld om per maand van de expertes te weten te komen in welke mate de werkzaamheden vorderen in elk departement en om akte te nemen van de moeilijkheden op het terrein. Deze informatie wordt vervolgens besproken tijdens de coördinatievergaderingen.

Er werd een methodologische regel bepaald die zegt dat de fiche voor akkoord moest worden overgemaakt aan de leden van het betrokken departement. In geval van een meningsverschil moest de experte samenwerken met het departement om dit meningsverschil te begrijpen en voorstellen te formuleren om de zaak weer vlot te trekken.

Dankzij de opstelling van deze fiche werden de verschillende activiteiten die door de expertes binnen de cel wordt gevoerd, zichtbaar en coherent.

De fiche heeft eveneens bijgedragen tot een harmonisering van de voorstelling van de documenten die door de expertes worden bezorgd en dus tot een beter begrip van het werk dat door de hele cel werd geleverd. De fiche is tevens belangrijk gebleken bij de opsporing van problemen van structurele aard waarmee de expertes werden geconfronteerd en heeft de ontwikkeling van een antwoord daarop mogelijk gemaakt.

3. Analyse en evaluatie van de impact van deze maatregelen en aanbevelingen voor een verdere verbetering

Dit gedeelte van het werk kon niet worden voltooid in 2001 aangezien de meeste doelstellingen op lange termijn werden bepaald en de uitvoering vaak laat in het proces werd aangevat.

Alhoewel het nog te vroeg is om de impact de genomen maatregelen te evalueren, werd het proces van het rekening houden met de genderdimensie in bepaalde beleidsvelden wel al opgestart in het eerste werkingjaar van de cel.

4. Verspreiding van de goede praktijken door de ontwikkeling van een sterke zichtbaarheid van de opgezette structuur

De strategische doelstellingen passen vaak in een langetermijnplanning. Hun mate van vooruitgang varieert naargelang de departementen. Zo kon in bepaalde gevallen gestart worden met de verspreiding van goede praktijken, maar in het algemeen ging het om een voorbarige actie, aangezien een groot aantal acties nog moet worden opgezet. De factor tijd moet hier dus in aanmerking worden genomen voor wat de uitvoeringsfase van deze opdracht betreft.

Bovendien leek de mogelijkheid om het werk van de expertes en de leden van de kabinetten en administraties binnen de verscheidene departementen zichtbaar te maken deels afhankelijk van het engagement van de verantwoordelijken op ministerieel niveau en van hun bereidheid om hun werk openbaar te maken.

Via een internetsite kon er toch een zekere zichtbaarheid worden gegeven aan het werk van de verschillende departementen en kon er een uitwisselingsproces op gang komen.

Deze bestond uit een openbaar informatief deel en een privé-deel, dat was voorbehouden aan alle personen die rechtstreeks deelnamen aan het project. Dit openbaar deel was samengesteld uit :

­ een onthaalpagina met een kort overzicht van het project;

­ een luik waarin interessante documenten en linken worden voorgesteld;

­ een deel waarin ploeg van expertes wordt voorgesteld;

­ een deel waarin de strategische doelstellingen worden voorgesteld.

Het privé-deel had een vrij algemene begindoelstelling : het verzekeren van de interne communicatie tussen de verscheidene actoren van het project (team van expertes, kabinetten, administraties).

Over het geheel genomen kunnen we zeggen dat in het kader van een pilootproject, gezien de tijd die nodig is voor de start van het project, de fase van de verspreiding van de goede praktijken niet kon worden bereikt.

MOEILIJKHEDEN

We wijzen erop dat verscheidene moeilijkheden het werk van de cel gender mainstreaming getekend hebben. Na evaluatie van de structuur, konden drie grote punten aangehaald worden.

Ten eerste heeft het project van de cel gender mainstreaming de vraag opgeworpen van de haalbaarheid van de transversale benadering op zich, en vooral van de integratie van een dergelijke benadering in de organisatorische logica van de bestaande beleidsstructuren op federaal niveau.

De vernieuwing van gender mainstreaming zit hem in het feit dat deze benadering zich niet schikt naar of zelfs afwijkt van de klassieke benadering wat betreft conceptie, uitwerking of toepassing van de beleidsvorming. Het sleutelwoord van deze benadering is immers haar transversaliteit.

In het kader van andere doelstellingen is gebleken dat de confrontatie tussen de behoefte aan een transversale logica en de realiteit van een sectorale logica voor problemen heeft gezorgd.

Sommige in de kabinetten en de administraties aangeduide verantwoordelijken voelden zich tegengewerkt op hun werkdomein door de definitie van hun bevoegdheden. Bepaalde strategische doelstellingen werden op dusdanige wijze omschreven dat zij de definitie van de taken van de aangeduide verantwoordelijke te boven gingen. Met andere woorden, de verantwoordelijken vonden zich bevoegd voor sommige welbepaalde materies binnen het departement of ook wat betreft het gelijkheidsprincipe, maar niet voor alle materies uit de definitie van de strategische doelstelling. In principe zou het engagement van de minister dit probleem op een concrete manier hebben kunnen oplossen maar dit is in de praktijk niet altijd het geval geweest, zonder twijfel bij gebrek aan aangepaste hiërarchische opvolging.

In sommige gevallen was de definitie van de doelstellingen te vaag, onduidelijk of binnen een optiek van positieve actie bepaald, wat de ontwikkeling van een transversale benadering niet vergemakkelijkt heeft

In eerste instantie bestond het werk van de expertes er dus in de politieke partners ertoe aan te zetten de strategische doelstelling van bij het begin duidelijk te formuleren met het oog op een eventuele herformulering. Het was niet steeds mogelijk het akkoord te verkrijgen van de verantwoordelijken of van de minister over het voorstel tot herformulering van de strategische doelstelling (voorstel dat werd bepaald door de expertes in samenwerking met de vertegenwoordigers van de kabinetten op basis van een oorspronkelijk niet-operationele doelstelling).

Tenslotte vormde de uitvoeringsfase die volgde op de oorspronkelijke bepaling van bepaalde strategische doelstellingen soms een probleem in die mate dat voor de tenuitvoerlegging ervan de medewerking nodig was van andere ministeries met dezelfde bevoegdheden terzake.

De uiteindelijke bedoeling is om tot een betere analyse van alle vooropgestelde uitdagingen te komen door de introductie van een transversale logica in een institutionele structuur die op traditionele wijze functioneert volgens een sectorale logica. Het moet worden toegegeven dat dit probleem sterk onderschat werd in het kader van het huidig project en dat het nu tijd is om er ernstig te gaan over nadenken. Gender mainstreaming is een proces dat vraagt om :

­ een introductie van het standpunt van gelijkheid tussen de geslachten in het kader van de concrete sectorale beleidsvormen;

­ een bezinning over wat er nodig is om in het kader van de organisatie van de bestaande structuren resultaten op dit niveau te bekomen.

Ten tweede wordt door de mainstreamingbenadering op federaal niveau het probleem van de bekwaamheid en van de parate kennis van de verschillende partners betrokken in dit project in vraag gesteld.

Gender mainstreaming vereist niet alleen dat er rekening wordt gehouden met gender en de gelijkheid bij de beleidsvorming, maar vooral dat er een reorganisatie van deze beleidsvorming plaatsvindt. Om dit te bereiken is een pertinente kennis nodig van de huidige, reële werking van het politieke systeem en van de totstandkoming van de beleidsvorming.

Bij deze twee kennisniveaus voegt zich nog een derde, namelijk dit van de gender mainstreaming op zich. Iedere nieuwe benadering ontwikkelt zich geleidelijk en grondige kennis van gender mainstreaming opdoen is slechts mogelijk door te pogen vooruitgang te boeken op het terrein.

Dit vereist echter het nemen van een zekere afstand van het proces, het in vraag stellen van de mate van kennis in de materie en het evalueren van de genomen initiatieven ten einde de ontwikkeling van het proces op zich te kunnen volgen. Deze analyse ontbrak vaak in dit project. De logica was vaak van « laat ons aan gender mainstreaming doen » zonder af en toe de methode zelf in vraag te stellen.

Een beleid van gender mainstreaming vraagt dus de volgende drie kennisniveaus :

­ een pertinente kennis van de totstandkoming van de beleidsvorming;

­ een grondige kennis van de verhoudingen tussen de geslachten in de verschillende domeinen en de mogelijke en wenselijke samenwerking tussen hen;

­ kennis over wat gender mainstreaming op zich betekent en inhoudt.

Vooreerst werd vastgesteld dat deze drie kennisniveaus, hoewel ze in het geheel van het project aanwezig waren, zich manifesteerden in verschillende gradaties bij de diverse types van betrokken partners (deskundigen en verantwoordelijken van de kabinetten en administraties). De kennis van de beleidsvorming was vanzelfsprekend aanwezig bij de politieke actoren. Het is vaak zo dat de betrokkenen niet altijd de noodzakelijke afstand kunnen nemen om de structuur waarvan ze deel uitmaken te analyseren. Vaak is het de logica van « dat gaat vanzelf » die de bovenhand voert. Van hun kant beschikken de deskundigen die werden gekozen op basis van hun deskundigheid in bepaalde domeinen niet altijd over een gedetailleerde kennis van de werking van de beleidsvorming. Wat de kennis van de genderdimensie in de respectievelijke domeinen betreft, was deze dikwijls meer aanwezig bij de deskundigen dan bij hun politieke partners. Maar vaak werd de kennis van de politieke actoren op dit vlak onderschat, zij kennen wel de situatie op het terrein zonder noodzakelijkerwijs te beschikken over een analytische benadering van de gender rapporten. Het minst ontwikkelde kennisniveau is dat van gender mainstreaming en daarom werd er ten behoeve van de politieke actoren een opleiding georganiseerd bij het begin van het project, maar er moet worden toegegeven dat de kennis in deze materie nog verder dient ontwikkeld te worden, zelfs op het niveau van de deskundigen. Het gebrek aan problematisering van het werk, heeft net als het gebrek aan gemeenschappelijke definities, soms voor problemen gezorgd. Het werken met een instrument dat zich nog in de ontwikkelingsfase bevindt leidde soms ook tot verwarring.

De klemtoon werd bijgevolg gelegd op de noodzaak om kennis op te doen over de manier om aan gender mainstreaming te doen ten nadele van de behoefte om meer te weten te komen over de modaliteiten van de beleidsvorming. In werkelijkheid blijkt dat het impliciete model dat voorafging aan het in werking stellen van de cel mainstreaming er één was van uitwisseling van kennis en van deskundig onderzoek tussen deskundigen en medewerkers van de kabinetten en administraties, waarbij verwacht werd dat de eersten hun kennis over een gender- en gelijkheidsperspectief zouden overmaken aan de anderen terwijl deze laatsten op hun beurt hun ervaring en kennis op het vlak van de politieke besluitvorming en interventies zouden meedelen. Dit ideaal uitwisselingsmodel heeft in de praktijk niet echt gewerkt.

Tot slotte moet er worden vastgesteld dat de ontwikkeling van de activiteiten in het project gebaseerd was op het postulaat dat de vereiste kennis inzake gender mainstreaming aanwezig was, tenminste op het niveau van de deskundigen van de cel. Het accent werd aldus gelegd op het verwezenlijken van de acties. Dit bracht met zich mee dat de kennis niet genoeg in vraag werd gesteld en dat er geen evaluatie was van de getroffen initiatieven om de verdere ontwikkeling van de kennis op het niveau van de benadering op zich voort te zetten. De opleiding werd inderdaad uitgewerkt als een éénrichtingsverkeer van de deskundigen naar de politieke partners toe. Deze formule heeft de mogelijkheid tot uitwisseling en tot het voeren van debatten op een structureel niveau in de weg gestaan. Zij heeft de politieke partners eveneens in een eerder passieve rol van ontvanger van kennis en instructies over de operationalisering van de strategische doelstellingen geduwd. Het zou waarschijnlijk meer opportuun geweest zijn om te vertrekken van een bilaterale dynamiek en om op een expliciete wijze de kennis op het niveau van de deskundigen en de andere partners te vergaren en om het verkrijgen van kennis mogelijk te maken in de twee richtingen.

Ten slotte werd de opleiding door de deskundigen vaak beschouwd als een centraal element in het project. Zij gingen er eveneens van uit dat een verhoging van het aantal opleidingen ook meer resultaten zouden opleveren. Het is nochtans interessant om te weten dat een voorafgaande kennis van gender mainstreaming geen onmisbare vereiste was om te komen tot het bepalen en operationaliseren van de strategische doelstelling en zelfs om concrete resultaten te behalen in de materie, zoals de ervaring in sommige departementen aantoont.

Ten derde stelt het project ook de vraag naar het politiek engagement van de betrokken partners en van de onderlinge verdeling van de verantwoordelijkheid.

Er dient worden vastgesteld dat de meeste rolverdelingen, opdrachten en verantwoordelijkheden van de betrokken partners niet expliciet werden gedefinieerd. Dit gebrek aan taakomschrijving heeft geleid tot het ontduiken van de verantwoordelijkheden van partners op verschillende niveaus en tot een dynamiek van overdracht van verantwoordelijkheden, waarbij elke partner de verantwoordelijkheid veeleer afschoof op een andere partner dan op zichzelf. Deze dynamiek ­ voor zover men hier van dynamiek kan spreken ­ speelde zich voornamelijk af bij de uitwisseling tussen de deskundigen en de contactpersonen op de kabinetten en de administraties. Zij delen hun tijd immers in naargelang van de werkprioriteiten, en gender mainstreaming maakt daar niet altijd een deel van uit.

De algemene tendens bij de bevordering van gelijkheid bestaat erin het belang te onderstrepen van een duidelijk uitgesproken politieke wil. In het kader van het project werd de politieke wil geformaliseerd door een beslissing van de Ministerraad die vertaald werd in de bepaling van een strategische doelstelling per minister en de aanwijzing van twee personen. Het ontbreken van het akkoord van bepaalde Ministers wat de herbepaling van de strategische doelstelling ter gelegenheid van de begeleiding betreft, kan geïnterpreteerd worden als een gebrek aan politieke wil om het project te promoten en een gender mainstreaming binnen het betrokken departement te steunen.

Het gebrek aan vooruitgang van de werken binnen sommige departementen kan eveneens geweten worden aan het ontbreken aan politieke wil op ministerieel niveau. Niettemin kunnen wij ons echter afvragen of deze analyse in alle gevallen pertinent is.

Het zou ook aangeraden zijn geweest om voorafgaandelijk de samenwerkings- en communicatievormen tussen de verschillende partners vast te leggen. De deskundigen hadden de opdracht om contact te nemen met de verantwoordelijken op de verschillende departementen en om hun werk te begeleiden, maar omdat de samenwerkings- en communicatiemethodes niet voorafgaandelijk nauwkeurig vastgelegd waren aangezien het om een pilootproject ging, hadden de deskundigen de neiging om zich te verschuilen achter een gebrek aan duidelijke opdrachten en nauwkeurige instructies om zo hun relatieve traagheid en gebrek aan initiatieven te rechtvaardigen.

Algemene conclusie betreffende de structuur

Het experimenteel karakter van het project moet worden benadrukt. Het is tweeledig :

Vooreerst schuilt zijn vernieuwing erin dat gender mainstreaming op federaal niveau wordt toegepast. Dit houdt in dat de verschillende partners vertrouwd moeten gemaakt worden met zowel deze aanpak als ook met de uitwerking van een operationele definitie van gender mainstreaming, met een werkmethode, met technieken en werkinstrumenten enz. Deze vernieuwing vraagt een volledig nieuwe benadering van het beleid en bijgevolg een aanpassing van de conceptualisering van de vorm en inhoud van het werk en van de uitvoering ervan. Dit project is dus beetje bij beetje een leerproject gebleken in plaats van een project waarvan verondersteld wordt dat het een groot aantal verwezenlijkingen op het terrein zal opleveren.

Daarnaast is het project een pilootproject door het samenwerkingsverband tussen de politieke wereld en de academische wereld. Over het algemeen worden gefinancierde onderzoeksprojecten opgevolgd op politiek niveau, maar hier neemt de samenwerking een andere vorm aan, een andere dimensie.

Het zijn eerder de academische deskundigen die de inspanningen van de politieke wereld ondersteunen. Een dergelijke benadering vereist eveneens een bepaalde aanpassingsfase aan deze nieuwe formule en de uitwerking van een gedragscode en van samenwerkingsprocedures.

Het is dus belangrijk om dit project van de cel gender mainstreaming niet alleen te beoordelen op het niveau van de concrete resultaten die op de verschillende departementen verzameld werden maar vooral op een minder te onderscheiden niveau, namelijk de wijze waarop openingen werden gecreëerd om vanuit een nieuwe invalshoek de talrijke problemen te benaderen die de integratie van een gender- en gelijkheidsperspectief in de verschillende politieke interventiedomeinen met zich meebrengt.

ALGEMENE CONCLUSIES

Het jaar 2001 werd gekenmerkt door vele punten van vooruitgang in het domein van de gelijkheid van vrouwen en mannen. Zo kan er bijvoorbeeld gewezen worden op de tenuitvoerlegging van een gecoördineerd actieplan ter bestrijding van partnergeweld, de uitdieping van de strijd tegen de mensenhandel, de hervormingen met het oog op de verhoging van de kwaliteit van de arbeid of de verworvenheden in de internationale instanties ter bevordering van de mensenrechten van vrouwen.

De herziening van titel II van de Grondwet tot invoering van een bepaling met betrekking tot het recht van vrouwen en mannen op gelijkheid, die op 8 maart 2001 door de Senaat en op 24 januari door de Kamer werd goedgekeurd (B.S. 26/02/2002), is één van de belangrijkste verwezenlijkingen in het raam van deze vooruitgang. Voortaan waarborgt de Belgische Grondwet op expliciete wijze het beginsel van de gelijkheid van vrouwen en mannen. Zodoende wordt de deur geopend voor gerechtelijke acties in geval van discriminatie en wordt ook het positieve-actiebeleid gerechtvaardigd.

Er werden ook belangrijke bakens uitgezet in 2001, zoals een voorontwerp van wet tot oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen, dat in oktober 2001 in eerste lezing door de Ministerraad werd goedgekeurd. De oprichting van dit orgaan van openbaar nut, dat vooral als taak zal hebben om in rechte op te treden in geval van discriminatie, zal bijdragen tot de doeltreffendheid en de zichtbaarheid van het gelijkheidsbeleid van de federale regering.

2001 was ook het jaar van de lancering van het proefproject rond gender mainstreaming. Elke minister heeft zich verbonden tot de uitvoering van ten minste één strategische doelstelling en duidde iemand van zijn kabinet en zijn administratie aan om het proces te begeleiden.

Na één werkingsjaar kunnen er verschillende lessen worden getrokken uit het experiment. Het proefproject is vooral kenmerkend door het nieuwe aspect van de aanpak van gender mainstreaming op federaal niveau. Dit impliceert niet enkel de vorming van de verschillende partners, maar ook de ontwikkeling van een operationele doelstelling van gender mainstreaming, een werkmethode, technieken en instrumenten, enz. Deze nieuwe aanpak vereist een totaal nieuwe beleidsbenadering en dus een andere formulering van de vorm en de inhoud van het werk en de uitvoering ervan. Het project is dus gaandeweg veeleer een leerproject gebleken dan een project dat tot een groot aantal verwezenlijkingen op het terrein heeft geleid.

Eén van de grote verwezenlijkingen is de bewustwording rond het belang en de noodzakelijkheid van een geïntegreerde benadering van de gelijkheid van vrouwen en mannen in het geheel van de processen. Sommige departementen, waarin mainstreaming meer ingeburgerd is, hebben hun verworvenheden beter ten gelde gemaakt. In andere departementen komt het proces trager op gang. De keuze van de strategische doelstellingen maakt het ook mogelijk de verschillende gradaties van vooruitgang in de verschillende departementen te verklaren. Sommige departementen gaven aanvankelijk blijk van veel ambitie die dan later teruggeschroefd moest worden, terwijl andere een veeleer geleidelijk proces verkozen en zeer snel tot concrete resultaten kwamen.

Er kunnen nu al een aantal belangrijke succesfactoren geïdentificeerd worden : een realistische en relevante strategische doelstelling, een sterke politieke wil van de minister gekoppeld aan de vrijmaking van menselijke en eventueel materiële middelen, een permanente vorming van de deelnemers aan het project, een permanente opvolging tijdens de verschillende fasen van het project.

Na de evaluatieprocedure heeft de regering beslist om het project in 2002 voort te zetten en de nadruk te leggen op de concretisering, de voortzetting of de uitdieping van de verbintenissen die in 2001 werden aangegaan.

De doelstelling van de cel voor 2002 is de verbetering en consolidering van de uitvoeringsmodaliteiten van het project, dat in 2001 als proefproject werd opgestart. Op basis van een evaluatieprocedure kan er dan beslist worden over de inschrijving en de verdere ontwikkeling ervan in het kader van de opdrachten van het toekomstige Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen.

Voor de invoering van de transversale benadering die nodig is voor gender mainstreaming zal er een werkgroep rond gender budgeting worden opgericht. Met gender budgeting bedoelt men de integratie van een genderperspectief bij de conceptie, de uitwerking en de evaluatie van de staatsbegrotingen. De werkgroep zal twee kerntaken hebben : de vorming van de gelijkheidsverantwoordelijken van de kabinetten en administraties maar ook de begrotingsspecialisten in de technieken met betrekking tot gender budgeting en het onderzoeken van de modaliteiten voor de overdracht van die technieken op het niveau van de verschillende federale departementen.

Zoals dit verslag illustreert, heeft de federale regering zich geëngageerd in een dynamiek die de bedoeling heeft een « gelijkheidsreflex » in te planten in alle beleidsvlakken van de overheid. De vooruitgang is traag is maar tastbaar. Elk jaar maken de verslagen aan het Parlement over de follow-up van de verbintenissen die aangegaan werden met de Verenigde Naties een balans op van de acties die ondernomen worden om de gelijkheid en waardigheid van vrouwen en mannen in alle aspecten van het leven en de maatschappij te waarborgen. De weg naar een volledige gelijkheid van vrouwen en mannen is nog lang, maar de regering voorziet zich van de middelen die nodig zijn om haar doelstelling te verwezenlijken. Deze middelen zijn de integratie van de genderdimensie in alle beleidsvlakken van de overheid, de ontwikkeling van positieve acties ten voordele van vrouwen, de afbouw van de stereotypes inzake de rollen die aan mannen en vrouwen worden toegekend en de bewustmaking van het grote publiek rond de kwesties van de gelijkheid van vrouwen en mannen.


(1) Deze wet heeft eveneens een aantal gevolgen voor het ouderlijk gezag en voor de regeling van het voorlopig bewind over de goederen die toebehoren aan een meerderjarige.

(2) Om meerdere jaren met elkaar te kunnen vergelijken werden enkel de personeelsleden van de fiscale administraties opgenomen. Deze zijn representatief voor het ministerie vermits de fiscale administraties meer dan 90 % van het totaal statutaire personeelsleden binnen het ministerie van Financiën tewerkstellen.