2-697/4

2-697/4

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

27 JUNI 2002


HERZIENING VAN DE GRONDWET


Herziening van artikel 157 van de Grondwet

(Verklaring van de wetgevende macht,
zie « Belgisch Staatsblad » nr. 88
van 5 mei 1999)


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE HEER JEAN-MARIE HAPPART


INHOUD

  1. Inleidende uiteenzetting door de heer Marc Verwilghen, minister van Justitie
    1. Militaire gerechten
    2. Strafuitvoeringsrechtbanken
  2. Algemene bespreking
    1. Militaire gerechten
      1. Opportuniteit en draagwijdte van het voorstel tot afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd in het licht van onder meer het onderscheidingscriterium staat van oorlog
      2. Oprichting van de militaire gerechten in oorlogstijd
      3. Bevoegdheid ratione materiae van de militaire gerechten in oorlogstijd
      4. Wijziging van het strafprocesrecht
      5. Toename van de werklast voor de gewone rechtscolleges ingevolge de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd
      6. Afsluitende commentaar van de minister
      7. Regeling der werkzaamheden
    2. Strafuitvoeringsrechtbanken
      1. Overeenstemming van de voorgestelde herziening met de verklaring tot herziening van de Grondwet
      2. Het begrip wet in het voorgestelde artikel 157, tweede lid, van de Grondwet
      3. Plaats in artikel 157 van de Grondwet
      4. De commissie-Holsters
  3. Hoorzittingen
    1. De heer J. Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, en de heer J. Y. Mine, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof
      1. De heer J. Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof
        1. Inleiding
        2. De verklarende nota van de regering bij haar voorstel tot herziening van artikel 157 van de Grondwet
        3. De idee dat de Grondwetgever aan de wetgever zou verbieden om in vredestijd, in bepaalde omstandigheden, een beroep te doen op militaire gerechten is staatkundig niet wijs te noemen
        4. Rol en werking van de militaire gerechten
      2. De heer J. Y. Mine, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof
      3. Gedachtewisseling
        1. Ratio van de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd
        2. Vrees voor een juridisch vacuüm ingevolge de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd
        3. Terrorisme
        4. Bevoegdheid van de militaire gerechten voor misdrijven van gemeen recht
        5. Gevaar voor corporatisme
        6. Weerslag van de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd op de wetgeving
    2. Generaal-majoor A. Lejoly, kabinetschef van de minister van Landsverdediging
      1. Uiteenzetting
        1. Betreffende de juridische omkadering van de Belgische troepen bij operaties in het buitenland in vredestijd
        2. Over het risico op gerechtelijke traagheid
      2. Gedachtewisseling
        1. Noodzaak tot herziening van artikel 157 van de Grondwet
        2. Opdrachten van het krijgsauditoraat
        3. Wet van de vlag
        4. Statuut van de burgerlijke magistraten
        5. Rol van de militaire politie
        6. Taalgebruik
        7. Uitbreiding van de disciplinaire bevoegdheid van de korpschef
    3. Luitenant-generaal J.-M. Jockin, vice-chef Defensie, en generaal-majoor P. Segers, militair commandant van het Paleis der Natie en gewezen JSO
      1. Luitenant-generaal J.-M. Jockin
      2. Generaal-majoor P. Segers
      3. Gedachtewisseling
    4. Evaluatie van de hoorzittingen
  4. Artikelsgewijze bespreking
  5. Stemmingen

De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden van de Senaat heeft het voorstel van de regering tot herziening van artikel 157 van de Grondwet behandeld tijdens haar vergaderingen van 25 april, 8, 16, 22 en 29 mei 2002, in aanwezigheid van de minister van Justitie.

De werkzaamheden van de commissie zijn verlopen als volgt.

Tijdens de openingsvergadering op 25 april 2002 heeft de minister eerst een inleidende uiteenzetting gegeven over de twee onderdelen van de voorgestelde hervorming, te weten de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd en de oprichting van strafuitvoeringsrechtbanken (I), waarna de commissie hieraan een algemene bespreking heeft gewijd (II). Tijdens de drie volgende vergaderingen heeft ze hoorzittingen gehouden over het eerste onderdeel van de hervorming betreffende de militaire gerechten (III) om daarna op 29 mei 2002 het onderzoek af te sluiten met de artikelsgewijze bespreking (IV) en de stemmingen (V).

Dit verslag werd op 27 juni 2002 ter goedkeuring aan de commissie voorgelegd.

I. INLEIDENDE UITEENZETTING DOOR DE HEER VERWILGHEN, MINISTER VAN JUSTITIE

Twee redenen hebben de preconstituante ertoe gebracht om artikel 157 van de Grondwet voor herziening vatbaar te verklaren (cf. de verklaring van de wetgevende macht tot herziening van de Grondwet, Belgisch Staatsblad, nr. 88 van 5 mei 1999). In de eerste plaats wou ze tegemoetkomen aan de in de Octopusakkoorden opgenomen beslissing om de militaire gerechten af te schaffen (stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-994/2, blz. 44). Ten tweede wou ze uitvoering geven aan een aanbeveling van de parlementaire onderzoekscommissie-Dutroux c.s. om strafuitvoeringsrechtbanken op te richten die zouden moeten « beslissen over alle modaliteiten en aspecten van de strafuitvoering, met inbegrip van de voorwaardelijke invrijheidstelling » (stuk Kamer, 1996-1997, nr. 713/6, blz. 183).

A. Militaire gerechten

Reeds op 26 mei 1988 werd België in de zaak-Pauwels door het Europees Hof voor de rechten van de mens veroordeeld omdat het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger niet in een scheiding voorzag tussen het onderzoek en de vervolging. De Ministerraad van de Raad van Europa verwacht sedertdien een wetswijziging.

Zoals in onze Europese buurlanden Nederland en Frankrijk heeft zich ook bij Belgische parlementsleden de wil ontwikkeld om de militaire gerechten als uitzonderingsrechtbanken af te schaffen.

Het lot van deze gerechten is al jarenlang onderwerp van debat. Zo voorzag de regeringsverklaring van 1992 reeds in een eerste algemene hervorming. De toenmalige minister van Justitie verdedigde dat principe in de Kamercommissie voor de Justitie op 12 december 1994 als volgt : « De afschaffing van de legerdienst en de terugtrekking van de Belgische Strijdkrachten uit Duitsland, de internationalisering van de militaire opdrachten en het feit dat heel wat bepalingen uit het militair strafrecht en de strafprocedure voorbijgestreefd zijn en niet meer voldoen aan de normen inzake bescherming van de mensenrechten, zijn de overwegingen die aan de basis liggen van een herstructurering van de militaire rechtbanken » (stuk Kamer, 1994-1995, nr. 1630/5).

Allerlei omstandigheden (demilitarisering van de rijkswacht, val van de Berlijnse muur, inkrimping van de Strijdkrachten en afschaffing van de dienstplicht) stonden een vlotte evolutie van dit dossier in de weg. Er werd beslist enkele krijgsraden af te schaffen (artikelen 137 en 138 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen) en het personeelsbestand te herleiden tot een derde.

Een wetsvoorstel van de heren Moureaux en Borin voorzag in de afschaffing van militaire rechtbanken in vredestijd en werd in 1996 ingediend (stuk Kamer, 1995-1996, nr 567/1). Volgens zijn auteurs vereiste deze afschaffing geen herziening van de Grondwet.

In 1998 besliste het Octopusakkoord de militaire rechtbanken af te schaffen. De regeringsverklaring van 14 juli 1999 heeft bevestigd dat de uitvoering van die beslissing een belangrijk oogmerk van de regering vormde (stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-994/2, blz. 44).

Het wetsvoorstel van de heren Moreaux en Borin werd door de heer Giet op 13 oktober 1999 opnieuw ingediend (stuk Kamer, 1999-2000, nr. 50-149/1).

Ten slotte werd op 23 juni 2000 door de heer Vanhoutte en de dames Talhaoui, Dardenne en Minne een voorstel ingediend om artikel 157, eerste lid van de Grondwet op te heffen met als initieel doel de militaire rechtscolleges niet meer te kunnen heroprichten door toedoen van een gewone wet, noch in vredestijd, noch in oorlogstijd (stuk Kamer, 1999-2000, nr. 50-749/1).

Deze verschillende wetgevende initiatieven vernoemd laten in voldoende mate de wens zien om de militaire rechtbanken te hervormen.

Het voorstel van artikel 157, eerste lid, van de Grondwet behoudt de militaire rechtbanken slechts voor de oorlogstijd. Het zal dus niet mogelijk zijn deze rechtbanken terug op te richten in vredestijd door toedoen van een gewone wet.

Het huidig voorstel is dus de eerste stap naar de verwezenlijking van de hoger vernoemde Octopus-beslissing. Ze berust op het idee dat er een verschil moet bestaan tussen de vredestijd, die een toestand is die niet meer rechtvaardigt dat er militaire rechtbanken bestaan en de oorlogstijd, die een toestand is die de gewone werking van de instellingen bedreigt en die vereist dat de structuur van de bestaande instellingen zou worden aangepast.

Met het oog op de uitvoering van het voorgestelde artikel 157, eerste lid, heeft de Ministerraad op 11 januari 2002 een wetsontwerp, opgesteld door het departement Justitie, voor advies aan de Raad van State overgezonden.

Dit wetsontwerp bepaalt dat de bevoegdheden van de militaire rechtscolleges in vredestijd zullen worden uitgeoefend door de burgerlijke rechtscolleges die strafzaken behandelen (politierechtbanken, rechtbanken van eerste aanleg, hoven van beroep en hoven van assisen). De misdrijven die door militairen zijn gepleegd, zullen op dezelfde wijze worden opgespoord, vervolgd en berecht als de misdrijven gepleegd door andere burgers. Het gemene strafprocesrecht wordt waar nodig aangepast aan de militaire bijzonderheden.

Voor de oorlogstijd wordt eveneens zoveel mogelijk toepassing gemaakt van het gemene strafprocesrecht. De militaire gerechten (bestendige militaire rechtbanken of militaire rechtbanken te velde en het Militair Gerechtshof) zullen in principe uit magistraten en officieren worden samengesteld.

B. Strafuitvoeringsrechtbanken

Het tweede deel van de herziening van artikel 157 van de Grondwet behelst de uitvoering van de aanbeveling van de parlementaire onderzoekscommissie-Dutroux c.s. om strafuitvoeringsrechtbanken in het leven te roepen (stuk Kamer, 1996-1997, nr. 713/6, blz. 183).

Onder de vorige legislatuur is reeds een begin van uitvoering gemaakt van deze aanbeveling door de oprichting van commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling in afwachting van de herziening van artikel 157 van de Grondwet.

De voorgestelde wijziging van artikel 157 van de Grondwet houdt in dat er bij wet strafuitvoeringsrechtbanken dienen te worden opgericht. Deze wijziging is noodzakelijk omdat de regering, enerzijds, opteert voor de invoering van volwaardige rechtbanken voor de tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen en, anderzijds, omdat de minister overtuigd is van het feit dat deze rechtbanken multidisciplinair moeten worden samengesteld. Uit de ervaringen met de commissies voor voorwaardelijke invrijheidstelling blijkt dat het multidisciplinaire karakter van de rechtbanken voor de tenuitvoerlegging van straffen erg belangrijk is. Naast een voorzitter-magistraat dienen twee experten te worden toegevoegd met een andere domeinkennis dan de louter juridische. Deze experten moeten tevens over een voldoende terreinkennis beschikken inzake de mogelijkheden en beperkingen van het gevangenissysteem, inzake de sociale kaart, inzake de behandelingsmogelijkheden enz.

Zowel uit de ervaringen van de leden van de bestaande commissies van voorwaardelijke invrijheidstelling die ook multidisciplinair zijn, als uit de eerste resultaten van een wetenschappelijk onderzoek dat door het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie (NICC) werd gevoerd, blijkt deze multidisciplinariteit een enorme verrijking én een bijkomende waarborg naar de beveiliging van de maatschappij en een optimale reclassering en reïntegratie van de veroordeelde.

Ter uitvoering van het voorgestelde artikel 157, tweede lid, is een commissie, onder leiding van de heer D. Holsters, emeritus voorzitter van het Hof van Cassatie, belast met de voorbereiding van een wetsontwerp betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken. Eind juni 2002 loopt het mandaat van deze commissie ten einde en verwacht de minister haar rapport. De bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbanken zal niet beperkt blijven tot de regeling van de externe rechtspositie van de gedetineerden. In de toekomst zullen ze ook andere taken te vervullen krijgen, zoals die van de bestaande probatiecommissies en commissies ter bescherming van de maatschappij, alsook die inzake de tenuitvoerlegging van vermogenssancties, de vervallenverklaringen van rechten, het herstel in eer en rechten, de terbeschikkingstelling van de regering en het exequatur van buitenlandse veroordelingen. Op deze wijze zou worden tegemoetgekomen aan de aanbeveling van de parlementaire onderzoekscommissie-Dutroux c.s.

De minister brengt ten slotte de verschillende stappen van de hervorming in herinnering :

1º herziening van artikel 157 van de Grondwet;

2º de nieuwe wet op de militaire gerechten in oorlogstijd : het wetsontwerp ligt voor advies bij de afdeling wetgeving van de Raad van State;

3º het rapport van de commissie-Holsters betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken.

De minister vertrouwt erop dat de parlementaire werkzaamheden rond deze dossiers nog tijdens de huidige legislatuur kunnen worden beëindigd.

II. ALGEMENE BESPREKING

A. Militaire gerechten

1. Opportuniteit en draagwijdte van het voorstel tot afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd in het licht van onder meer het onderscheidingscriterium staat van oorlog

1.1. Vragen en opmerkingen

De heer Frans Lozie wenst nadere uitleg over de gevolgen van de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd ten aanzien van de lopende Belgische militaire operaties in het buitenland. Op dit ogenblik gaat er steeds een lid van het krijgsauditoraat mee op deze missies om de Belgische Strijdkrachten op juridisch vlak te begeleiden en, zo nodig, de strafvordering uit te oefenen. Aangezien alle recente buitenlandse missies van de Belgische Strijdkrachten plaatsvonden in vredestijd (in VN- of NAVO-verband), rijst de vraag of het openbaar ministerie onder vigeur van het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet nog bij elke buitenlandse missie een parketmagistraat zal meesturen om dezelfde taken te vervullen als die welke thans door het krijgsauditoraat worden volbracht.

De heer Michel Barbeaux sluit zich aan bij de vraag van de heer Lozie en voegt er nog aan toe dat de vergelijking die de minister in de verklarende nota bij het voorstel met Frankrijk maakt, niet volledig is. De Franse wet van 21 juli 1982 werd immers gewijzigd door de wet van 10 november 1999 « pour prévoir le maintien de la justice militaire en temps de paix pour les infractions commises hors du territoire de la République par le tribunal aux armées de Paris et, en cas d'appel, par la Cour d'appel de Paris ».

Spreker is dan ook van oordeel dat grondig moet worden onderzocht hoe de nieuwe situatie zal zijn ingeval Belgische Strijdkrachten naar het buitenland worden uitgestuurd, hetzij naar een land dat in oorlog verkeert, hetzij naar een land waar een burgeroorlog woedt. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de militairen tijdens hun buitenlandse missies vaak in zeer moeilijke omstandigheden moeten opereren.

De heer Hugo Vandenberghe verklaart dat ten aanzien van de voorgestelde hervorming de efficiëntievraag moet worden opgeworpen. Het ontwerp legt uitdrukkelijk de band tussen de principiële afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd en de nieuwe taak van de Krijgsmacht, onder meer in het kader van internationale missies.

Net in die context rijst de vraag of het geen aanbeveling verdient om aan legereenheden die buiten een oorlogssituatie worden belast met een buitenlandse missie, toch een rechtsprekende overheid te verbinden. Daardoor kan worden voorkomen dat bepaalde kleinere vergrijpen door middel van een tuchtstraf worden « opgelost », hetgeen door de slachtoffers wellicht als een vorm van « toedekken » van niet-aanvaardbare feiten zal worden ervaren en door de gestrafte als een beperking van zijn recht op behoorlijke rechtsbedeling.

Ten slotte moet worden gewezen op de relatieve impact van het concept « staat van oorlog », als bedoeld in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet. De geschiedenis van de vorige eeuw leert dat het geen enkel probleem is om een dergelijke toestand om redenen van politieke aard te laten voortduren, zodat de rechtsbeschermende werking van het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet niet in alle omstandigheden gewaarborgd is.

Het begrip « staat van oorlog » is volgens de heer Vandenberghe dus verre van duidelijk. Zo is de « staat van oorlog » tussen de Bondsrepubliek Duitsland en Rusland pas in 1972 beëindigd door het verdrag dat de heren Breznjev en Brandt hebben ondertekend.

Enige verduidelijking bij het begrip « staat van oorlog » is dan ook gewenst.

De heer Marcel Cheron benadert het voorstel tot afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd vanuit een historisch-maatschappelijk perspectief. Het voorstel is namelijk de exponent van een eeuwenoud debat over de verhouding tussen de Natie en het leger, dat in de 19e en vooral in de 20e eeuw veel pennen in beweging heeft gebracht. In het licht van de evolutie waarbij Belgische legereenheden steeds meer in internationaal verband in het buitenland opereren, rijst de vraag of het criterium van onderscheid dat wordt gehanteerd om de bevoegdheid van de militaire gerechten te wettigen, namelijk de staat van oorlog, niet kunstmatig is. De notie « staat van oorlog », zoals die voorkomt in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet, is immers enigszins achterhaald. De laatste keer dat van dit artikel toepassing is gemaakt, in mei 1940, is het tot een breuk gekomen tussen de Natie en het leger. De scheidingslijn tussen vredestijd en staat van oorlog is dus niet langer aangepast aan de huidige internationale politieke constellatie. Sinds 1990 zijn er vrijwel permanent Belgische Strijdkrachten in VN- en NAVO-verband in het buitenland belast met verschillende vredesoperaties, zonder dat de staat van oorlog is afgekondigd.

Het voorgaande roept dan ook de kernvraag op of het niet verkieslijk is het in de feiten volledig achterhaalde onderscheid tussen de staat van oorlog en de vredestijd op te geven en komaf te maken met de militaire gerechten als uitzonderingsrechtbanken voor de Krijgsmacht. Is het niet wenselijker om, zoals voor andere rechtstakken is gebeurd, in de organisatie van de gewone hoven en rechtbanken in een specialisatie te voorzien ?

De voorzitter, de heer Armand De Decker, heeft eveneens een aantal bedenkingen bij het voorstel om de militaire gerechten in vredestijd af te schaffen. Hij vreest namelijk dat de voorgestelde hervorming een diametraal tegenovergestelde richting zou kunnen uitgaan dan die welke de voorstanders van de opheffing wensen. Men kan niet ontkennen dat sommigen dit thema vanuit een ideologisch discours benaderen met als slagzin « La justice militaire est à la justice ce que la musique militaire est à la musique ».

Spreker is hoe dan ook van oordeel dat aan de militaire gerechten de bevoegdheid moet worden ontnomen om kennis te nemen van door militairen gepleegde misdrijven die niets uit te staan hebben met hun hoedanigheid van militair.

Volgens het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet zijn er enkel militaire gerechten wanneer de Koning de staat van oorlog heeft afgekondigd overeenkomstig artikel 167, § 1, tweede lid. Deze laatste bepaling dateert van 1831. In die tijd voerden Staten pas oorlog nadat ze elkaar de oorlog hadden verklaard. De laatste keer dat België op deze wijze ten oorlog trok, was in 1914 na een Duits ultimatum. Op 10 mei 1940 zette Duitsland in de vroege ochtend echter de aanval in zonder ultimatum of oorlogsverklaring. Pas enkele uren daarna kwam de Duitse ambassadeur aan de minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak een memorandum overhandigen ter verantwoording van de preventieve aanval. Wellicht is in de recente geschiedenis, op enkele uitzonderingen na, nergens ter wereld nog vooraf de oorlog verklaard. Spreker gaat ervan uit dat in de huidige Europese politieke constellatie oorlogsverklaringen tot de verleden tijd behoren. Daartegenover staat dat de context waarin de Belgische Strijdkrachten opereren, fundamenteel is gewijzigd.

Tot het einde van de Koude Oorlog in 1990 waren zij, behoudens in de Bondsrepubliek Duitsland, niet in het buitenland actief, tenzij om Belgische onderdanen te repatriëren vanuit Congo en Rwanda.

Sedert 1990 zijn zij echter permanent op vredesmissie in het buitenland, voornamelijk in opdracht van de Verenigde Naties.

De voorzitter acht het dan ook van essentieel belang dat Belgische Strijdkrachten op vredesmissie in het buitenland worden begeleid door een lid van het krijgsauditoraat dat toeziet op de eerbiediging van het intern strafrecht, het gewapend-conflictenrecht en de internationale mensenrechtenverdragen. Zonder militaire rechtbank bestaat er echter geen krijgsauditoraat. Bijgevolg pleit spreker ervoor het voorstel van de regering tot herziening van artikel 157 van de Grondwet aan te passen. De notie « staat van oorlog » is immers door de feiten achterhaald en dekt niet langer de situatie waarbij de Belgische Strijdkrachten met duizend militairen bijna permanent in het buitenland operationeel zijn. Spreker gaat ervan uit dat dit aantal in de toekomst alleen maar zal toenemen. Indien men de militaire gerechten en het krijgsauditoraat in vredestijd zou opheffen, dan zal men bij de parketten van de correctionele rechtbanken vrijwilligers moeten zoeken. De voorzitter is er nog niet zo zeker van dat men er voldoende zal vinden. Bovendien is het nog maar de vraag of deze vrijwilligers voldoende inzicht zullen hebben in de specificiteit van het militaire optreden in het buitenland, zelfs in vredestijd. Binnen afzienbare tijd zal men zelfs geen enkele magistraat meer vinden die nog zijn legerdienst heeft volbracht.

Op welke wijze overweegt de minister hieraan een oplossing te geven ?

Stel dat een soldaat tijdens een vredeshandhavingsoperatie het bevel van zijn directe overste negeert en op patrouille iemand neerschiet. In de hypothese dat de militaire gerechten in vredestijd worden afgeschaft, op welke wijze zal deze zaak gerechtelijk worden afgehandeld ?

Zal er een parketmagistraat worden gedetacheerd bij de in het buitenland opererende eenheden, om in het voorliggende geval een opsporingsonderzoek op te starten ? Quid wanneer een gerechtelijk onderzoek moet worden ingesteld ? Et cetera.

De voorzitter is van oordeel dat de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd niet mag leiden tot een achteruitgang in de naleving van het oorlogsrecht en de eerbiediging van de rechten van de mens.

Men moet daarbij rekening houden met de omvang van de mogelijke problemen. Naast het hierboven geciteerde voorbeeld van een individuele soldaat die een bevel van zijn overste negeert en een onschuldige burger neerschiet, werd de internationale gemeenschap de jongste jaren geconfronteerd met vredesoperaties die een zeer zware menselijke tol hebben geëist. Denken we maar aan Rwanda waar op 7 april 1994 tien Belgische paracommando's zijn vermoord en een genocide is gepleegd. De Belgische bevelhebber ter plaatse werd hiervoor vervolgd. Nederland werd geconfronteerd met de Srebrenica-affaire waarbij ongeveer 7 000 mannen zijn vermoord. Het onderzoeksrapport dat hierover is opgesteld, heeft geleid tot het ontslag van de regering-Kok II en van de chef van de generale staf van de Nederlandse Krijgsmacht. Voorts zal er een proces worden aangespannen om de wijze aan te klagen waarop het Nederlandse en het VN-opperbevel de crisis hebben aangepakt. In beide gevallen gaat het om een psychodrama dat de Belgische en de Rwandese respectievelijk de Nederlandse en de Bosnische samenleving diepgaand beroert. In beide gevallen ging het om militaire operaties in vredestijd.

Het door het voorstel tot herziening van artikel 157 van de Grondwet naar voren geschoven criterium van de staat van oorlog voldoet dus niet.

Op te merken valt dat de lidstaten van de West-Europese Unie (WEU) zich in de Petersberg-verklaring van 19 juni 1992 bereid hebben verklaard om hun strijdkrachten in te zetten voor de volgende types van militaire operaties :

­ humanitaire taken of evacuatiemaatregelen;

­ vredeshandhaving;

­ gevechtstaken in het kader van crisisbeheer, inclusief acties voor het herstel van de vrede.

Bij het Verdrag van Amsterdam zijn deze zogenaamde Petersberg-taken opgenomen in het nieuwe artikel 17 van het Verdrag betreffende de Europese Unie.

Vooral het laatste type van interventie, de gevechtstaken in het kader van crisisbeheer, waarbij ook Belgische troepen reeds betrokken zijn geweest, zijn in feite oorlogshandelingen, met dit verschil dat er geen staat van oorlog is vastgesteld.

Gelet op het voorgaande kan de voorzitter erin komen dat het vanuit economisch oogpunt misschien te verregaand is om in vredestijd militaire gerechten in stand te houden met het oog op de vervolging van feiten die zich maar bij uitzondering voordoen. Maar indien deze gerechten worden afgeschaft, moet in de gewone hoven en rechtbanken in de oprichting van gespecialiseerde kamers worden voorzien, samengesteld uit magistraten die houder zijn van het militair technisch brevet.

Voorts zou de minister van Landsverdediging een korps officieren met een juridische vorming moeten samenstellen, waarvan de leden bij de Belgisch eenheden zouden worden gedetacheerd met als opdracht hun juridisch advies te verstrekken.

1.2. Antwoord van de minister

1.2.1. Doelstelling van de hervorming

De preconstituante heeft artikel 157 van de Grondwet voor herziening vatbaar verklaard, « gelet op de wil tot afschaffing van de militaire rechtbanken ( ...) » (cf. het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet d.d. 20 april 1999, stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2150/1, blz. 4). De politieke beslissing daartoe is in 1998 in de Octopusakkoorden genomen (cf. de verklarende nota bij het voorstel tot herziening van artikel 157 van de Grondwet, stuk Senaat, nr. 2-697/1, blz. 2).

Het voorliggende voorstel streeft ernaar twee belangen op een evenwichtige wijze te verdedigen, namelijk een adequate rechtsbescherming, enerzijds, en een doeltreffend militair optreden, anderzijds. Daarom zullen militairen in vredestijd onderworpen zijn aan de bevoegdheid van de gewone hoven en rechtbanken, en in oorlogstijd, toch een uitzonderingssituatie, aan die van de militaire gerechten.

1.2.2. Opportuniteit en draagwijdte van het voorstel tot afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd in het licht van onder meer het onderscheidingscriterium staat van oorlog

De algemene teneur van de opmerkingen van de commissieleden is er een van bezorgdheid omtrent de gevolgen van de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd op de rechtshandhaving bij Belgische legereenheden die in VN-, NAVO- of EU-verband in het buitenland worden ingezet. Ten gevolge van de voorgestelde afschaffing van deze gerechten en van het krijgsauditoraat zal er immers geen enkele instantie met vervolgingsbevoegdheid deze troepen nog op hun buitenlandse missies vergezellen.

Deze bezorgdheid heeft evenwel geen grond.

Zoals in de inleidende uiteenzetting is aangestipt, vindt het onderhavige voorstel zijn ratio legis in het arrest-Pauwels van het EHRM van 26 mei 1988 waarbij België werd veroordeeld omdat het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger tijdens het gerechtelijk vooronderzoek niet in een scheiding voorziet tussen de vervolging en het onderzoek. Het krijgsauditoraat voert immers het onderzoek zonder dat daarbij een beroep wordt gedaan op een onderzoeksrechter.

Met de voorgestelde grondwetsherziening zullen de krijgsgerechten in vredestijd worden afgeschaft en zullen de taken van het krijgsauditoraat worden vervuld door het openbaar ministerie zoals het na de invoering van het federaal parket vorm heeft gekregen. Artikel 144ter, § 1, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek, dat op 21 mei 2002 in werking is getreden, verleent de federale procureur immers, indien een goede rechtsbedeling het vereist, de vervolgingsbevoegdheid voor onder meer de misdrijven bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het humanitair recht, d.w.z. genocide en misdaden tegen de mensheid. Krachtens § 3 van hetzelfde artikel kan de federale procureur een procureur des Konings belasten met de uitoefening van de strafvordering. De federale procureur kan dus een lid van het federaal parket of van een parket van de procureur des Konings, dat houder is van het militair technisch brevet en dus kennis heeft van de essentiële elementen van de organisatie van de Krijgsmacht en van andere militaire aangelegenheden, afvaardigen om toezicht te houden op in het buitenland opererende Belgische legereenheden, zoals het krijgsauditoraat dat op dit ogenblik doet. Vanuit dat oogpunt wordt dus niet geraakt aan de bestaande rechtshandhaving.

Bovendien zullen dit toezicht en de strafrechtspleging efficiënter kunnen verlopen door het gebruik van nieuwe methoden.

Dat zal in de eerste plaats mogelijk worden gemaakt door het wetsontwerp betreffende het afnemen van verklaringen met behulp van audiovisuele media, dat de Kamer van volksvertegenwoordigers op 16 mei 2002 heeft goedgekeurd en aan de Senaat heeft overgezonden (stukken Kamer, nrs. 50 1590/1-6 en Senaat, nr. 2-1155/1). Dit ontwerp voert het verhoor op afstand in. Personen zullen dus op een andere plaats kunnen worden verhoord dan die waar de verhorende instantie zich bevindt. De verklaringen kunnen op verschillende manieren met behulp van audiovisuele media worden afgenomen, namelijk onder andere door middel van videoconferentie, telefoonconferentie en gesloten televisiecircuit. Het proces-verbaal van een dergelijk verhoor heeft dezelfde bewijswaarde als elk ander proces-verbaal van een tijdens het vooronderzoek afgenomen verhoor. Dit ontwerp, waarvoor de verplicht bicamerale wetgevingsprocedure dient te worden gevolgd, dient nog door de Senaat te worden besproken.

Ten tweede kan de federale procureur krachtens artikel 144bis, § 3, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat eveneens op 21 mei 2002 in werking is getreden, in uitzonderlijke gevallen en enkel wanneer de behoeften van de dienst het rechtvaardigen, zijn bevoegdheden voor welbepaalde dossiers tijdelijk geheel of gedeeltelijk opdragen aan bijvoorbeeld een lid van een parket van de procureur des Konings met een gespecialiseerde bevoegdheid. Op dit ogenblik worden leden van het krijgsauditoraat reeds freçuent ingezet in de gewone parketten. In de toekomst zal deze frequentie worden opgevoerd.

Met betrekking tot de vraag of magistraten door de afschaffing van de dienstplicht nog voldoende vertrouwd zijn met de specificiteit van het militaire optreden en met de militaire cultuur, wijst de minister erop dat parketmagistraten zich meer en meer beginnen te specialiseren. Het valt daarom te verwachten dat substituten van de procureur des Konings of een federaal magistraat een bijkomende vorming in deze materie zullen volgen, ook al is die niet vergelijkbaar met de militaire opleiding die de dienstplichtigen eertijds hebben genoten (het militair technisch brevet). Dat is misschien een gebrek. Maar de internationalisering van de contacten op het vlak van de vorming en de opleiding van magistraten kan dat compenseren.

Uit het voorgaande blijkt derhalve dat de bezorgdheid van de leden omtrent het juridisch vacuüm dat zou ontstaan door de afschaffing van het krijgsauditoraat in vredestijd ongegrond is. Het openbaar ministerie zal in vredestijd nog steeds toezicht kunnen uitoefenen op de Belgische militairen die in het buitenland op missie zijn, verslag opmaken over eventueel door hen gepleegde misdrijven, opsporingsdaden stellen en de strafvordering instellen.

De door de heer Barbeaux gemaakte opmerking als zou de verklarende nota betreffende de regeling in Frankrijk onvolledig zijn omdat de Franse wet van 10 november 1999 de militaire rechtspraak in vredestijd weer heeft ingevoerd voor misdrijven die door Franse militairen op missie in het buitenland zijn gepleegd, gaat voorbij aan het feit dat Franse troepen op permanente basis in het buitenland zijn gestationeerd. Gelet op deze permanente aanwezigheid heeft men ingezien dat de afschaffing van de bestendige rechtbanken van de Strijdkrachten door de wet van 21 juli 1982 een te verregaande maatregel was. Daarom heeft het Franse Parlement, zoals de heer Barbeaux aanstipt, de wet aangepast. Er blijven zich evenwel nog problemen voordoen. In elk geval vallen de Franse en de Belgische situatie niet met elkaar te vergelijken.

Met betrekking tot het begrip « staat van oorlog », zoals bepaald in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet, moet worden vastgesteld dat de vroegere diplomatieke geplogenheden waarbij staten elkaar de oorlog verklaren vooraleer de krijgshandelingen aan te vatten, in onbruik zijn geraakt. Voor de interpretatie van het begrip « staat van oorlog » dient dus naar het voormelde artikel te worden verwezen, dat overigens niet voor herziening vatbaar is.

Met betrekking tot het voorstel van de heren Cheron en De Decker om in ons gerechtelijk systeem, in navolging van de arbeidsrechtbanken en de rechtbanken van koophandel, in een specialisatie te voorzien voor feiten gepleegd door militairen, verklaart de minister dat een militair in dienst zich, zelfs in vredestijd, aan twee gedragslijnen dient te houden. In de eerste plaats dient hij de militaire discipline in acht te nemen. Ten tweede dient hij zijn opdracht uit te voeren. Indien hij daarbij in oorlogstijd een misdrijf pleegt, dan zullen de militaire gerechten daarvan kennis nemen. In vredestijd, bijvoorbeeld in de loop van een humanitaire opdracht, zullen de gewone hoven en rechtbanken bevoegd zijn. Op dit ogenblik wordt elk Krijgsmachtseenheid dat op buitenlandse missie wordt uitgestuurd vergezeld door een krijgsauditeur die wordt bijgestaan door een griffier en twee leden van de federale politie. Dat zal na de herziening van artikel 157 van de Grondwet een lid van het federaal parket of van een parket van de procureur des Konings zijn. Op dit ogenblik zijn er reeds verschillende Europese landen die parketmagistraten bij de gewone rechtsmachten uitsturen.

Hoe verloopt thans de procedure wanneer bijvoorbeeld een soldaat op missie in Kosovo een misdrijf begaat ?

Het komt de substituut-krijgsauditeur te velde, die permanent bij de Belgische troepen in Kosovo is gestationeerd, toe de feiten te evalueren en te beslissen over het eraan te verlenen gevolg. Gaat het om een ernstige zaak, dan zal hij in een andere hoedanigheid optreden, namelijk als voorzitter van de rechterlijke commissie, welke de rol van onderzoeksrechter vervult, en de betrokkene met het dossier naar Brussel terugzenden. In zijn hoedanigheid van onderzoeksrechter kan hij immers wel een aantal onderzoeksdaden stellen, maar mag hij niet meer als parketmagistraat optreden.

De nood aan een juridische begeleiding van Belgische troepen op missie in het buitenland bestaat dus wel degelijk. Maar men zich niet vergissen in de aard van deze missies. Het gaat niet om oorlogsoperaties. België zendt sinds 1990 haar eenheden steeds uit op verzoek van een internationale of supranationale instelling met het oog op het herstel of de handhaving van de vrede. Met andere woorden, België verkeert niet in staat van oorlog met de staat waarnaar ze haar troepen uitstuurt. Dit betekent dat het gemene strafrecht normaliter van toepassing is.

In tegenstelling tot wat hiervoor is verklaard, zendt Frankrijk, dat veel meer legereenheden in het buitenland gestationeerd houdt, niet langer nog krijgsauditeurs op permanente basis mee met deze eenheden. Er is wel een permanente rechtbank te Parijs. De krijgsauditeurs begeven zich enkel ter plaatse indien de noodzaak zich daartoe voordoet.

België is dus een van de weinige landen die tezamen met hun troepen nog systematisch een substituut-krijgsauditeur uitsturen. Door de bank genomen krijgt deze op een termijn van zes maanden een tiental dossiers te behandelen. Vanuit economisch standpunt bekeken vormt dat financieel en qua personeel een dure investering.

Nederland beschikt over de juridische mogelijkheid om een lid van het openbaar ministerie te voegen bij het korps dat met een buitenlandse vredesmissie wordt belast, maar maakt er niet langer gebruik van.

Wat is het opzet van het voorliggende voorstel met betrekking tot de militaire gerechten ? De vervanging van de krijgsauditeur en van de substituten-krijgsauditeur door een lid van het federaal parket of van een parket van de procureur des Konings. Zo nodig kan de federale procureur beslissen om een lid van het openbare ministerie voor een langere periode uit te sturen om Belgische eenheden op zending in het buitenland te begeleiden.

Deze begeleiding rust op twee pijlers.

In de eerste plaats waakt de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie over de toepassing van zowel het militaire als het gemene strafrecht. In dezen geldt het principe dat Belgische militairen die op missie naar het buitenland worden gezonden, onderworpen blijven aan la loi du drapeau, d.w.z. het Belgisch recht. Zo werden de militairen die vervolgd werden wegens feiten gepleegd tijdens de missie in Somalië, in België berecht. Hierbij dient te worden opgemerkt dat behoudens het geval waarin ernstige misdrijven zoals een moord zijn gepleegd ­ de zogenaamde halsmisdrijven ­ die in de nieuwe structuur een onmiddellijk beroep op een onderzoeksrechter zullen noodzaken, het militaire tuchtrecht het mogelijk maakt om de mogelijke dader onmiddellijk naar België te repatriëren opdat hij voor de in vredestijd bevoegde gerechtelijke instanties zou worden gebracht, namelijk de gewone hoven en rechtbanken.

De tweede en belangrijkste opdracht bestaat erin de Belgische militairen informatie te bezorgen over het recht dat toepasselijk is in het land waar zij opereren, teneinde hen te vrijwaren tegen elke, mogelijk kwaadwillige, klacht van de plaatselijke bevolking die ze dienen te beschermen. De parketmagistraat vervult dan de rol van juridisch adviseur. In de toekomst kan deze opdracht ook worden waargenomen door andere personen. Frankrijk heeft daartoe een speciaal korps van officieren opgericht met een doorgedreven juridische of zelfs gerechtelijke vorming. Vertegenwoordigers van dit korps zijn bijvoorbeeld gedetacheerd bij het Franse opperbevel in Bosnië. Niets belet om in België een zelfde structuur op te zetten.

De minister is van oordeel dat met het oog op een doeltreffende gerechtelijke begeleiding van Belgische Krijgsmachtsonderdelen op missie in het buitenland, geen totaal nieuwe bijzondere structuur dient te worden opgezet ter vervanging van de militaire gerechten. Zoals eerder is aangestipt, kunnen daartoe andere methoden worden aangewend, met name de nieuwe audiovisuele middelen die in het kader van het e-justice-programma worden ontwikkeld, zoals videoconferentie, telefoonconferentie en gesloten televisiecircuit. Op dit ogenblik doen de substituut-krijgsauditeurs reeds een beroep op de militaire infrastructuur en logistiek. Niets belet dat dit materieel na de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd en van het bijbehorende krijgsauditoraat verder wordt gebruikt, maar dan in een kader waarbij de juridische begeleiding van de Belgische troepen in het buitenland op een andere wijze is gestructureerd.

Met betrekking tot de vraag naar de oprichting van een korps van officieren-juridisch adviseurs verklaart de minister dat de hoge vertegenwoordiger van de EU, de heer Javier Solana, ooit tijdens een vergadering van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken van de EU om bijstand heeft gevraagd voor een militaire operatie waarvoor verschillende lidstaten, waaronder België, troepen ter beschikking stelden. Deze bijstand hield in dat deze troepenmacht zou worden vergezeld door leden van de magistratuur, alsook door juridisch adviseurs die de militairen uitleg dienden te verstrekken over het recht dat toepasselijk was in het land waar zij werden ingezet. Ingaand op deze vraag heeft België zonder enig probleem een magistraat gedetacheerd.

De minister heeft er begrip voor dat de commissie de voorgestelde herziening van artikel 157 van de Grondwet pas wenst goed te keuren nadat de minister van Landsverdediging er zich ten overstaan van de commissie toe verbonden heeft om een korps officieren op te richten die de Belgische troepen in het buitenland juridisch kunnen bijstaan. Dat is echter het spoor dat de regering reeds heeft getraceerd.

2. Oprichting van de militaire gerechten in oorlogstijd

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat, in vergelijking met de huidige verwoording van artikel 157, eerste lid, van de Grondwet, het voorstel slechts één wijziging bevat, namelijk dat er enkel militaire gerechten zijn wanneer de staat van oorlog is afgekondigd.

Terminologisch kan men zich de vraag stellen of met deze woorden wordt bedoeld dat :

1. militaire gerechten pas kunnen worden opgericht wanneer de staat van oorlog is afgekondigd, en dit voor de duur van voormelde staat van oorlog, of dat

2. militaire gerechten op gelijk welk moment kunnen worden opgericht, maar enkel actief kunnen worden wanneer de staat van oorlog is afgekondigd.

Dit punt verdient op zijn minst verduidelijking, waarbij men de vraag kan stellen of de tweede oplossing niet de meest efficiënte mag heten.

De heer Marcel Cheron merkt op dat de formulering van het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet enigszins lacunair is. Het tijdstip vanaf wanneer de militaire gerechten rechtsmacht hebben, wordt duidelijk bepaald, namelijk wanneer de staat van oorlog bepaald in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet is afgekondigd. Het tijdstip dat als criterium geldt om het einde van hun rechtsmacht vast te stellen, wordt echter niet bepaald, hetgeen ten onrechte de indruk wekt dat deze gerechten, eenmaal opgericht, een permanent karakter krijgen. Artikel 167, § 1, tweede lid, schrijft echter voor dat de Koning niet alleen de staat van oorlog vaststelt, maar ook het einde van de vijandelijkheden. Het voorgestelde artikel 157, eerste lid, zou dat tijdsbegrip in rekening moeten brengen door te bepalen dat er militaire gerechten zijn bijvoorbeeld voor de duur van de staat van oorlog als bedoeld in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet.

Met betrekking tot de vraag van de heer Vandenberghe zou het volgens de minister van weinig vooruitziendheid getuigen ­ de spreuk « Si vis pacem, para bellum » is hier wellicht beter op haar plaats dan het begrip « bonus pater familias » ­ wanneer de tweede werkwijze niet zou worden toegepast. Indien de internationale toestand dermate escaleert dat een oorlogsdreiging reëel wordt, lijkt het raadzaam in de oprichting van militaire gerechten te voorzien in plaats van te wachten totdat de staat van oorlog formeel is afgekondigd. Niets staat dus in de weg dat deze gerechten in vredestijd worden opgericht. Zolang de Koning de staat van oorlog niet heeft afgekondigd overeenkomstig artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet, hebben deze rechtbanken en het bijbehorende krijgsauditoraat evenwel geen rechtsmacht en mogen zij dus niet in de opsporing, de vervolging en de berechting van zaken treden.

Met betrekking tot het begrip « staat van oorlog » verwijst de minister naar zijn antwoord in punt 1.2.2.

3. Bevoegdheid ratione materiae van de militaire gerechten in oorlogstijd

De heer Marcel Cheron wenst te weten of de militaire gerechten in oorlogstijd, na de herziening van artikel 157, eerste lid, van de Grondwet, ten aanzien van militairen niet alleen bevoegd zullen zijn voor specifiek militaire misdrijven, maar ook voor alle misdrijven van gemeen recht.

De minister acht het niet raadzaam een cesuur te maken tussen inbreuken op het militaire strafrecht en het oorlogsrecht, zoals genocide en misdrijven tegen de mensheid, enerzijds, en misdrijven van gemeen recht, anderzijds, omdat het onderscheid tussen beide in de praktijk moeilijk te maken valt. Dikwijls zullen feiten welke een inbreuk vormen op het militaire strafrecht, in samenhang gepleegd zijn met andere feiten welke strafbaar zijn op grond van het gemene strafrecht. Om die reden stelt hij voor om het militaire strafrecht en het gemene strafrecht in oorlogstijd ten aanzien van militairen niet volledig van elkaar los te koppelen.

4. Wijziging van het strafprocesrecht

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes wenst te vernemen hoe ter compensatie van de geplande opheffing van de wet van 5 juni 1899 houdende titel I en II van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger, het gemene strafprocesrecht zal worden aangepast. In welke mate zal er rekening worden gehouden met de militaire discipline en de specificiteit van militaire operaties, onder andere wanneer ze op buitenlandse bodem plaatsgrijpen en er eventueel internationale of supranationale bevelstructuren zijn ingesteld ? Wordt overwogen om ook het Militair Strafwetboek aan te passen ?

De minister verklaart dat het in voorbereiding zijnde wetsontwerp de militaire gerechten in oorlogstijd behelst en ten doel heeft het door het EHRM aangeklaagde gebrek aan onderscheid tussen de vervolging en het onderzoek weg te vagen. In oorlogstijd zal een krijgsauditeur, indien hij dat nodig acht, een beroep kunnen doen op een onderzoeksrechter.

5. Toename van de werklast voor de gewone rechtscolleges ingevolge de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd

In het licht van de gerechtelijke achterstand vraagt de heer Michel Barbeaux de bevestiging dat de gewone hoven en rechtbanken, gelet op de uitbreiding van hun bevoegdheid ratione personae, over dezelfde middelen zullen beschikken als die waarover de militaire gerechten tot nog toe beschikken, om de te verwachten stijging van het aantal zaken adequaat op te vangen.

De minister antwoordt dat de militaire gerechten op dit ogenblik jaarlijks ongeveer 6 000 misdrijven en inbreuken van burgerrechtelijke aard (à connotation civile) behandelen, begaan door Belgische militairen op het grondgebied van het Rijk en in het buitenland. In verhouding tot de werklast van de gewone hoven en rechtbanken valt dit cijfer natuurlijk laag uit. Aangezien de gewone rechtscolleges in de toekomst van deze zaken kennis zullen moeten nemen, zullen ze daartoe zowel op financieel als op personeel vlak van de nodige middelen moeten worden voorzien.

6. Afsluitende commentaar van de minister

Tal van vragen die door de leden van de commissie zijn opgeworpen, vinden deels hun antwoord in het voorontwerp van wet tot regeling van de afschaffing van de militaire rechtscolleges in vredestijd alsmede van het behoud ervan in oorlogstijd. Zo voorziet artikel 24 van dit ontwerp houdende wijziging van artikel 309 van het Wetboek van strafrechtspleging van het leger in een militair technisch brevet voor de magistraten die de toestemming hebben gekregen om Belgische troepen in het buitenland te vergezellen. Daartoe moeten zij een bijkomende vorming volgen waarmee bruggen naar het leger worden geslagen. Op die manier worden zij, zonder dat ze de dienstplicht dienen te vervullen, vertrouwd gemaakt met onder andere de organisatie en de werking van het leger, zijn bevelsstructuur en de militaire discipline.

Met betrekking tot de draagwijdte van het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet mag voorts de bijbehorende overgangsbepaling niet uit het oog worden verloren. Het voorgestelde artikel 157, eerste lid, zal namelijk pas in werking treden nadat het federale Parlement het wetsontwerp tot opheffing van de wet van 15 juni 1899 houdende titel I en II van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger heeft goedgekeurd.

De minister dringt dan ook aan op spoed niet alleen omdat hiermee het signaal wordt gegeven dat de Octopusakkoorden worden uitgevoerd, maar ook omdat de militaire gerechten op termijn niet meer zullen kunnen functioneren. In afwachting van hun opheffing worden er immers geen magistraten meer te hunner beschikking gesteld. Een ander argument dat de dringende behandeling van dit voorstel rechtvaardigt, is dat de Raad van State het voorontwerp niet wenst te onderzoeken zolang artikel 157, eerste lid, van de Grondwet niet is herzien.

7. Regeling der werkzaamheden

Alvorens tot de artikelsgewijze bespreking over te gaan, beslist de commissie met betrekking tot de militaire gerechten hoorzittingen te houden met :

1. de heer J. Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, en de heer J.Y. Mine, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof;

2. generaal-majoor A. Lejoly, kabinetschef van de minister van Landsverdediging;

3. luitenant-generaal J.-M. Jockin, vice-chef Defensie, en generaal-majoor P. Segers, militair commandant van het Paleis der Natie en gewezen JSO.

Het is de bedoeling hun standpunt te kennen over het voorstel om de militaire gerechten in vredestijd af te schaffen en inzonderheid over de vraag op welke wijze deze afschaffing dient te worden gecompenseerd op het vlak van de juridische bijstand aan Belgische troepen die in vredestijd met een van de « Petersberg-opdrachten » worden belast. Daarbij dient in overweging te worden genomen dat deze militairen niet als gewone burgers kunnen worden beschouwd, maar als ambassadeurs van ons land en dus als dragers van waarden eigen aan een democratische rechtsstaat.

B. Strafuitvoeringsrechtbanken

1. Overeenstemming van de voorgestelde herziening met de verklaring tot herziening van de Grondwet

De heer Michel Barbeaux vestigt er de aandacht op dat de preconstituante artikel 157 van de Grondwet op voorstel van de regering enkel voor herziening vatbaar heeft verklaard om de militaire rechtbanken af te schaffen en arrondissementsrechtbanken op te richten (stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2150/1, blz. 4). Een voorstel van verklaring tot herziening van artikel 157 van de Grondwet van de heer Lozie c.s. teneinde strafuitvoeringsrechtbanken in te stellen en de afschaffing van de militaire rechtbanken mogelijk te maken, werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers door de goedkeuring van het regeringsvoorstel vervallen verklaard (stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2150/3, blz. 50).

Bijgevolg rijst de vraag of het voorstel van de regering om het grondwettelijk statuut van de strafuitvoeringsrechtbanken in artikel 157 te verankeren wel in overeenstemming is met de verklaring tot herziening van de Grondwet.

De heer Marcel Cheron repliceert dat er in de rechtsleer twee scholen bestaan met betrekking tot de draagwijdte van de verklaring tot herziening van de Grondwet. Bij de ondertekenaars van de Octopusakkoorden bestond in ieder geval de vaste politieke wil om strafuitvoeringsrechtbanken op te richten. Hij is het bijgevolg niet eens met de stelling van de heer Barbeaux als zou de verklaring tot herziening van de Grondwet met betrekking tot artikel 157 door de vervallenverklaring van het voorstel van de heer Lozie c.s. onvoldoende ruim zijn om het principe van de strafuitvoeringsrechtbanken in de Grondwet te verankeren (stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2150/3, blz. 50). Het komt de grondwetsspecialisten toe deze aangelegenheid juridisch te analyseren, maar dat mag de Grondwetgever er niet van weerhouden artikel 157 van de Grondwet te herzien in de door de regering voorgestelde zin.

De minister verklaart dat artikel 157 van de Grondwet voor herziening vatbaar werd verklaard, « gelet op de wil tot afschaffing van de militaire rechtbanken en de oprichting van een arrondissementsrechtbank » (cf. het ontwerp van verklaring tot herziening van de Grondwet d.d. 20 april 1999, stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2150/1, blz. 4). Is het onderhavige voorstel waarbij niet in de oprichting van arrondissementsrechtbanken wordt voorzien, maar wel in die van strafuitvoeringsrechtbanken, daarmee in overeenstemming ?

De rechtsleer aanvaardt dat er niets in de weg staat dat, wanneer de maatschappelijke bekommernis die de preconstituante heeft geleid bij het opstellen van de verklaring tot grondwetsherziening, grondig is gewijzigd, de Constituante bij de herziening van een artikel een totaal andere richting inslaat dan die welke de preconstituante heeft aangegeven.

Bijgevolg rijst er geen fundamenteel probleem. Het feit dat het voorstel van de heer Lozie c.s. dat ertoe strekte strafuitvoeringsrechtbanken in te stellen en de afschaffing van militaire rechtbanken mogelijk te maken, vervallen is verklaard (stuk Kamer, 1998-1999, nr. 2150/3, blz. 50), is veeleer een lapsus linguae. Bij de onderhandelingen over de Octopusakkoorden is immers ondubbelzinnig afgesproken dat artikel 157 van de Grondwet diende te worden herzien in de door het onderhavige voorstel bepaalde zin.

De minister van Justitie beklemtoont dat het principe van de invoering van de strafuitvoeringsrechtbanken niet ter discussie staat. Met dit voorstel tot herziening van artikel 157 van de Grondwet geeft de regering uitvoering aan de aanbevelingen van verschillende parlementaire onderzoekscommissies welke met een kamerbrede meerderheid zijn goedgekeurd.

2. Het begrip wet in het voorgestelde artikel 157, tweede lid, van de Grondwet

Net zoals met betrekking tot het voorgestelde eerste lid van artikel 157 van de Grondwet, moet de heer Hugo Vandenberghe met betrekking tot het voorgestelde tweede lid vaststellen dat het aan de wetgever toekomt om het grootste deel van de politiek en juridisch gevoelige materie inzake de strafuitvoeringsrechtbanken te regelen. Dat geldt met name voor hun bevoegdheid, samenstelling, organisatie en dergelijke.

Dat de regeling van deze elementen aan de wetgever wordt overgelaten, kan in beginsel geen aanleiding geven tot kritiek. Noch een grondwettelijke verankering, noch een overlaten van deze delicate materie aan de uitvoerende macht lijkt in deze raadzaam. De politieke fractie waarvan spreker deel uitmaakt, zou dat laatste trouwens nooit aanvaarden.

Voorts is het voor spreker duidelijk dat het begrip wet in het voorgestelde artikel 157, tweede lid, van de Grondwet een wet is in de zin van artikel 77 van de Grondwet.

Wel zou men zich ­ in het licht van het nieuwe artikel 19 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ­ de vraag kunnen stellen of zeker inzake strafuitvoeringsrechtbanken een verankering op het federale niveau wel wenselijk is. Artikel 10.3 van het Internationaal Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) bepaalt immers dat het gevangenisstelsel dient te voorzien in een behandeling van gevangenen die in de eerste plaats gericht is op hun heropvoeding en reclassering. Deze heropvoeding en reclassering zijn duidelijk nauw verbonden met de gemeenschapsbevoegdheden inzake bijstand aan personen en intellectuele, morele en sociale vorming. De vraag rijst dan ook of de Gemeenschappen niet op de een of andere wijze bij de oprichting van de strafuitvoeringsrechtbanken moeten worden betrokken.

Met betrekking tot de vraag of de Gemeenschappen krachtens artikel 10.3 IVBPR en artikel 5, § 1, II, 7º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen niet moeten worden betrokken bij de uitwerking van de bevoegdheden van de strafuitvoeringsrechtbanken, dient, aldus de minister, te worden gepreciseerd dat het krachtens artikel 146 van de Grondwet aan de federale wetgever toekomt om de organisatie van deze rechtbanken, hun bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden te regelen. Bij de concrete uitvoering van de straf zal de gemeenschapsbevoegdheid inzake heropvoeding en reclassering natuurlijk wel moeten worden geëerbiedigd. Op dit punt wijzigt er niets aan de bestaande bevoegdheidsverdeling en de daarop geënte werkwijze waarbij bijvoorbeeld inzake gevangeniswezen de federale wetgever maatregelen neemt zonder daarover vooraf met de Gemeenschappen overleg te plegen.

3. Plaats in artikel 157 van de Grondwet

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes wenst te vernemen waarom de bepaling houdende het grondwettelijk statuut van de strafuitvoeringsrechtbanken als een nieuw tweede lid in artikel 157 wordt ingeschreven, dit wil zeggen tussen de militaire rechtbanken en de rechtbanken van koophandel. Het lijkt haar logischer dat deze bepaling als een laatste lid aan artikel 157 wordt toegevoegd.

De minister antwoordt met de volgende anekdote :

« Toen Maximiliaan van Oostenrijk bij zijn executie werd gevraagd of hij nog een laatste wens wou doen, vroeg hij of hij na de executie mocht antwoorden. »

Het ligt dus in de logica der dingen om de bepaling betreffende de strafuitvoeringsrechtbanken niet tussen het eerste en het tweede lid van artikel 157 in te voegen, welke respectievelijk de militaire rechtbanken en de rechtbanken van koophandel betreffen, maar haar een plaats te geven die de positie van de strafuitvoeringsrechtbanken als sluitstuk van het gerechtelijk optreden weerspiegelt, namelijk als laatste lid van het artikel.

4. De commissie-Holsters

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes meent dat de constitutionele verankering van de strafuitvoeringsrechtbanken geen zuiver symbolische betekenis kan hebben. Gezien de omvang en de hoge kostprijs van deze hervorming, die door een brede parlementaire meerderheid ondersteund wordt, moet erop worden toegezien dat de rechtbanken binnen een redelijke termijn worden opgericht. Indien de stemming over de wet tot uitvoering van artikel 157, tweede lid, van de Grondwet te lang uitblijft, mangelt het de hervorming, die werd aangevat met de opname van het principe in de Grondwet, aan coherentie.

Spreekster wenst dus de regering te vragen wat haar intenties terzake zijn. Heeft de minister van Justitie reeds een voorontwerp van wet, dat door de commissie-Holsters werd opgesteld ? Overweegt hij de goedkeuring ervan door het Federale Parlement gedurende deze zittingsperiode ?

Zullen er voldoende kredieten worden uitgetrokken met het oog op de installatie en de vlotte werking van de strafuitvoeringsrechtbanken ?

De minister verklaart dat de commissie-Holsters belast is met de voorbereiding van een voorontwerp van wet. Gelet op haar hoge werkritme zal zij naar alle waarschijnlijkheid binnen de haar opgelegde termijn, dit wil zeggen uiterlijk eind juni 2002, aan de minister een ontwerp van wetsontwerp of wetsvoorstel bezorgen houdende instelling van de strafuitvoeringsrechtbanken. Het mandaat van deze commissie zal dus niet hoeven te worden verlengd.

Mogelijk zal haar tekst verder moeten worden uitgebalanceerd. Maar de minister hoopt toch nog dit jaar een definitief voorontwerp van wet aan de Ministerraad te kunnen voorleggen, dat daarna mits goedkeuring voor advies aan de Raad van State zal worden overgezonden. Of de wetgevingsprocedure nog tijdens deze legislatuur zal kunnen worden afgesloten, hangt af van de vraag of voor dit ontwerp het spoedeisend karakter wordt aanvaard. In bevestigend geval, acht hij het niet uitgesloten.


Om de vaart in de hervorming te houden, sluit de minister niet uit dat de tekst, waarop de in artikel 77 van de Grondwet bedoelde wetgevingsprocedure toepasselijk is, in de vorm van een wetsvoorstel zal worden ingediend.

Ingaand op het verzoek van mevrouw Nathalie de T' Serclaes die van oordeel is dat deze hervorming het vanwege haar diepgang en omvang verdient eerst in de Senaat te worden besproken, verklaart de minister zich bereid ervoor te zorgen dat dit voorstel in de Senaat wordt ingediend.


Tot slot bevestigt hij dat de nodige middelen zullen worden uitgetrokken om de optimale werking van de strafuitvoeringsrechtbanken te waarborgen.

Hierbij mag de menselijke component niet uit het oog worden verloren. Door de afschaffing van het krijgsauditoraat in vredestijd zullen de leden ervan worden opgenomen in de parketten bij de rechtbanken van eerste aanleg. Dit proces is reeds volop aan de gang bij het parket bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

III. HOORZITTINGEN

A. De heer J. Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, en de heer J.Y. Mine, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof

1. De heer J. Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof

1.1. Inleiding

De ratio legis van het voorstel om artikel 157, eerste lid, van de Grondwet in die zin te herzien dat er enkel militaire gerechten zijn wanneer de staat van oorlog bepaald in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet is afgekondigd, is in de ogen van de heer J. Durant staatkundig niet zo interessant. Integendeel.

Zijns inziens verantwoordt geen enkel argument de optie waarbij de grondwetgever de wetgever zou binden in de keuze van de middelen die deze laatste op een bepaald ogenblik nodig kan hebben.

De militaire gerechten kennen reeds een lang leven. In onze contreien zijn de eerste militaire rechtscolleges onder het bewind van Keizer Karel opgericht in 1547. Dat verklaart deels de oubollige wetteksten die de militaire gerechten thans nog toepassen. Een voorbeeld daarvan zijn de uit het Nederlandse tijdvak daterende bepalingen betreffende de provisorische instructie bij het Militair Gerechtshof, die in Nederland reeds geruime tijd zijn opgeheven, maar in België nog dagelijks worden toegepast.

De heer Durant deelt zijn betoog in drie delen in. Eerst staat hij stil bij de verklarende nota van de regering bij haar voorstel tot herziening van artikel 157 van de Grondwet (1.2.), vervolgens licht hij zijn bedenkingen toe ten aanzien van dit voorstel (1.3.) en gaat hij nader in op de rol en de werking van de militaire gerechten (1.4.).

1.2. De verklarende nota van de regering bij haar voorstel tot herziening van artikel 157 van de Grondwet

1.2.1. De veroordeling door het Europees Hof voor de rechten van de mens

De nota bepaalt dat « België in 1986 werd veroordeeld door het Europees Hof voor de rechten van de mens omdat het Wetboek van militaire strafrechtspleging geen scheiding voorzag tussen onderzoek en vervolging. De Ministerraad van de Raad van Europa verwacht een wetswijziging » (stuk Senaat, nr. 2-697/1, blz. 1).

Bedoeld wordt de veroordeling die België op 26 mei 1988 heeft opgelopen in de zaak Pauwels.

De auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof heeft echter zowel vóór als na dit arrest interne circulaires uitgevaardigd, namelijk op 29 maart 1983, 11 maart 1985 en 28 oktober 1991, die thans verhinderen dat een militair magistraat die het onderzoek heeft gevoerd, in dezelfde zaak ook de vervolging zou uitoefenen.

Sindsdien heeft het Comité van ministers van de Raad van Europa in een eindresolutie DH (2001)/67 van 26 juni 2001 :

­ vastgesteld « dat noch de Belgische rechtscolleges, noch het Europees Hof voor de rechten van de mens zaken hebben moeten behandelen waarbij militaire magistraten waren betrokken die in een zelfde zaak onderzoek en vervolgingen zouden hebben gecumuleerd »;

­ verklaard « dat in de zaak (Pauwels) waarvan sprake, de Belgische Regering de plichten vervulde die het (oude) artikel 54 van het Verdrag haar oplegde ».

1.2.2. Militaire gerechten als uitzonderingsrechtbanken

In tegenstelling tot wat de verklarende nota bepaalt, kunnen de Belgische militaire gerechten niet als uitzonderingsrechtbanken worden beschouwd. Zij zijn immers volledig in overeenstemming met de Grondwet. De militaire magistraten zijn volwaardige leden van de rechterlijke orde. Zij hangen niet af van de minister van Justitie, noch van de minister van Landsverdediging.

1.3. De idee dat de grondwetgever aan de wetgever zou verbieden om in vredestijd, in bepaalde omstandigheden, een beroep te doen op militaire gerechten is staatkundig niet wijs te noemen

Volgende argumenten schragen deze opvatting.

1. Militaire gerechten kunnen, zoals het leger zelf, met de brandweer worden vergeleken. Zij dienen allebei in de moeilijkste omstandigheden te blijven functioneren. Een brandweerkorps kan echter niet worden opgericht op het ogenblik dat de brand is uitgebroken. Idem dito voor de militaire gerechten. Het verleden heeft reeds genoegzaam geleerd dat het absoluut niet raadzaam is om onervaren magistraten in de meest moeilijke zaken te werpen.

2. De voorgestelde tekst is zeker te verwerpen in de mate dat bij het definiëren van het begrip oorlog wordt verwezen naar artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet, luidende : « De Koning voert het bevel over de krijgsmacht, stelt de staat van oorlog vast alsook het einde van de vijandelijkheden. Hij geeft daarvan kennis aan de Kamers, zodra het belang en de veiligheid van de Staat het toelaten, onder toevoeging van de passende mededelingen ».

Oorlogen worden echter niet meer verklaard.

3. Daarenboven moet met andere definities rekening worden gehouden :

3.1. Het begrip « oorlogstijd » volgens artikel 58 van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger (15 juni 1899) : « Voor de toepassing der strafwetten en de inrichting der rechtsmachten, vangt de oorlogstijd aan van den dag, bij koninklijk besluit bepaald voor't mobiel maken van het leger. Hij eindigt op de dag, bij koninklijk besluit bepaald, voor het terugbrengen van het leger op voet van vrede ». Deze definitie refereert echter aan een bepaald type van oorlogsvoering dat niet meer van deze tijd is en waarvan men mag hopen dat het nooit meer zover zal komen.

3.2. Het begrip « periode van oorlog » in de zin van artikel 2 van de wet van 20 mei 1994 betreffende de aanwending van de krijgsmacht, de paraatstelling, alsook betreffende de periodes en de standen waarin de militair zich kan bevinden :

« De militair bevindt zich in periode van oorlog of in periode van vrede. De periode van oorlog is, voor het geheel van de krijgsmacht, de periode die, in geval van een internationaal geschil, begint en eindigt op de tijdstippen die door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit worden vastgelegd.

Buiten die periode bevindt de militair zich in een periode van vrede. »

Deze definitie is van belang omdat militairen in periode van oorlog op een supplement bij hun wedde gerechtigd zijn.

3.3. Het begrip « gewapend conflict » volgens de Conventies van Genève.

Deze wettelijke definities kunnen ertoe leiden dat militairen zich in een periode van oorlog bevinden zonder dat de Koning de staat van oorlog heeft afgekondigd overeenkomstig artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet. Dat betekent dat er zich een situatie kan voordoen waarin de wetgever militaire rechtscolleges nodig acht omdat Belgische militairen zich in een periode van oorlog bevinden, maar daar krachtens het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet niet toe kan overgaan omdat de Koning de staat van oorlog bepaald in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet niet heeft afgekondigd.

Deze discrepantie komt misschien juridisch-technisch over, maar ze is des te reëler omdat de Conventies van Genève helemaal niet meer het begrip « staat van oorlog » hanteren, maar het begrip « gewapend conflict » dat niet zozeer een juridische notie is, maar veeleer op de realiteit is geënt.

Indien artikel 157 van de Grondwet toch zou worden gewijzigd, hetgeen volgens de eerste voorzitter niet nodig is, dan zou op zijn minst niet naar juridische begrippen mogen worden verwezen, maar, zoals de Conventies van Genève, naar de realiteit, namelijk de noodzaak voor het land en de krijgsmacht om over instrumenten te beschikken die het overleven van de gemeenschap mogelijk maken.

Deze opvatting is niet innovatief. Er bestaat immers een precedent. Toen de Korea-crisis in 1950 is losgebarsten, werd de Koning er bij de wet van 30 mei 1951 toe gemachtigd om sommige in oorlogs- of mobilisatietijd toepasselijke beschikkingen eveneens van toepassing te verklaren op de leden van de Belgische strijdkrachten, belast met de uitvoering van door de Veiligheidsraad der Verenigde Naties getroffen maatregelen. Hierdoor mochten krijgsraden in Korea bepalingen toepassen die normaliter uitsluitend in oorlogstijd gelden, hoewel België niet in staat van oorlog verkeerde zoals bedoeld in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet.

Als men ervan overtuigd is dat het voor de grondwetgever onwijs zou zijn om de wetgever te binden, dan rijst de vraag naar de rol van de militaire gerechten.

1.4. Rol en werking van de militaire gerechten

Om de specificiteit van de militaire gerechten te onderkennen, moet men zich rekenschap geven van de gans bijzondere toestand van de militairen. In geen enkele arbeidsovereenkomst verbindt een werknemer zich ertoe zijn werkgever te dienen « zo nodig, op gevaar van (zijn) leven ». Overeenkomstig artikel 9 van het militair tuchtreglement van 14 januari 1975 moet de militair onder alle omstandigheden moedig en gewetensvol, zo nodig op gevaar van zijn leven het land dienen.

De opdracht van de militaire gerechten bij een internationaal conflict is tweeërlei. Enerzijds moeten zij militairen die wensen te deserteren, tegen hun zin in het leger houden. Anderzijds moeten zij de ongewenste elementen eruit verwijderen.

Militaire rechtscolleges bestaan dus in de eerste plaats ter voldoening van de militaire discipline. Een leger dat geen discipline kent, is gevaarlijk en vormt een bedreiging voor de democratie. Deze rol verantwoordt volgens de eerste voorzitter dan ook de instandhouding van militaire rechtscolleges in vredestijd. Daartoe zouden de toepasselijke wetteksten wel moeten worden geactualiseerd. Dat is evenwel onderwerp van een ander debat.

Dikwijls worden Frankrijk en Nederland als voorbeelden aangehaald ter verantwoording van de opheffing van de militaire gerechten in vredestijd. Zeker wat Frankrijk betreft, moet enige nuance in acht worden genomen. In zijn handboek Le droit pénal appliqué aux forces armées, éd. La Baule, uit 1995, verklaart Robert Jourdan onder meer :

« La loi du 21 juillet 1982 supprimant la justice militaire en temps de paix sur le territoire de la République mettait fin à une tradition ininterrompue depuis plus de six siècles » (blz. 20).

« La loi du 21 juillet 1982 prévoit, dans le ressort de chaque cour d'appel, la spécialisation en matière militaire d'un tribunal de grande instance et d'une cour d'assises » (blz. 77).

Het gaat dus niet op zomaar te stellen dat er in Frankrijk geen militaire rechtscolleges meer zijn. Het zijn weliswaar de gewone rechtsmachten die bevoegd zijn, maar ze zijn gespecialiseerd in militaire aangelegenheden.

Nederland kent een gelijkaardig systeem waarbij al deze aangelegenheden aan het hof van Arnhem worden toebedeeld.

In het wetsontwerp tot opheffing van de wet van 15 juni 1899 houdende titel I en II van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger wordt daarentegen voorgesteld de 27 procureurs des Konings te belasten met de uitoefening van de strafvordering ten aanzien van militairen.

De eerste voorzitter vreest dat dit de eenheid van de jurisprudentie niet ten goede zal komen.

Met betrekking tot het criterium van de staat van oorlog is het Franse voorbeeld al even interessant. Artikel 1 van de Code de justice militaire bepaalt namelijk :

« La justice militaire est rendue sous le contrôle de la Cour de cassation :

En temps de paix, par des tribunaux aux armées établis hors du territoire de la République;

En temps de guerre, par des tribunaux territoriaux des forces armées et par des tribunaux militaires aux armées.

En outre, des tribunaux prévôtaux peuvent être établis dans les conditions prévues par le présent code. »

Artikel 10 van de Franse wet van 21 juli 1982 bepaalt :

« Lorsqu'aucune juridiction militaire française n'a été établie dans un territoire étranger sur lequel stationnent ou opèrent des forces françaises et que des accords internationaux attribuent expressément aux juridictions militaires françaises la connaissance des infractions commises sur ce territoire, celles-ci, par dérogation aux dispositions du Code de justice militaire tel qu'il résulte de la présente loi, seront instruites et jugées par un tribunal des forces armées ayant son siège à Paris. »

Deze citaten hangen dus een veel genuanceerder beeld op dan de boude verklaring dat Frankrijk de militaire gerechten in vredestijd totaal heeft afgeschaft.

Met betrekking tot de werking van de militaire gerechten moet worden aangestipt dat 40 % van de dossiers van buitenlandse origine zijn. Dat heeft te maken met het feit dat de auditeur-generaal bij het militair gerechtshof reeds gedurende 10 jaar een substituut ter plaatse heeft bij de Belgische troepen in Ex-Joegoslavië.

Het voorgaande roept bij de eerste voorzitter de vraag op hoe het Parlement militaire operaties in het buitenland gaat controleren. Dat kan door de aanwezigheid van magistraten ter plaatse die volwaardige leden zijn van de rechterlijke orde en niet van de minister van Landsverdediging afhangen, maar van de minister van Justitie. De plaatselijke Belgische opperbevelhebber in ex-Joegoslavië heeft geen gezag over deze magistraten en kan hen ook niet wegsturen. De vraag is dus niet hoeveel dossiers er worden geopend ingevolge de aanwezigheid van deze magistraten op het operatietoneel, maar wel hoeveel drama's erdoor worden voorkomen. Hun aanwezigheid en dagelijkse contacten met de militairen hebben een preventieve werking en bieden de militairen in het buitenland ook bescherming.

Het volgende werkelijk gebeurde incident illustreert dat. Een Belgische militaire chauffeur die ingevolge een dodelijk verkeersongeval in een niet nader genoemd land in een plaatselijke politiepost was opgesloten, werd er vrijwel onmiddellijk door de substituut-krijgsauditeur te velde opgehaald, in de boeien geslagen en twee uur later op het vliegtuig naar Brussel gezet, waar hij voor dat ongeval is berecht.

Op hetzelfde ogenblik zat in datzelfde land een Belgische civiele trucker eveneens wegens een dodelijk verkeersongeval in een politiepost vast. Zes maanden later zat hij daar nog altijd.

Dit toont genoegzaam de bescherming aan die een krijgsauditeur de Belgische troepen biedt die hij in het buitenland vergezelt. De eerste voorzitter betreurt dan ook dat de militaire vakbonden de aard van deze bescherming niet voldoende onderkennen.

2. De heer J.Y. Mine, auditeur-generaal bij het Militaire Gerechtshof

De auditeur-generaal schaart zich achter het betoog van de eerste voorzitter en zal, op zijn beurt, de verschillende taken toelichten die worden verricht door de gerechtelijke cellen die de Belgische troepen vergezellen die langdurige operaties in het buitenland uitvoeren. Deze cellen bestaan uit een magistraat van het krijgsauditoraat, een griffier en twee officieren van de gerechtelijke politie.

De cellen zien erop toe dat het statuut van de militairen op operatie beschermd blijft en dat het nationale recht primeert. In principe ondervindt het krijgsauditoraat niet al te veel moeilijkheden om dit laatste begrip te hanteren, wanneer de operaties plaatsvinden onder het gezag van de NAVO of de VN. Men stelt echter vast dat de Belgische Krijgsmacht de laatste jaren steeds vaker wordt gevraagd om op te treden in zeer verre landen, waar een burgeroorlog woedt of waar de situatie gekenmerkt wordt door de afwezigheid van overheids- en gerechtelijke instanties. In dergelijke omstandigheden kunnen er problemen ontstaan. De activiteit van een krijgsauditeur bestaat er dan grotendeels in ervoor te zorgen dat het internationale principe van « de wet van de vlag » wordt gehanteerd, waarbij een militaire eenheid die een operatie in het buitenland uitvoert, onderworpen blijft aan de rechterlijke bevoegdheid van haar Staat.

De militaire magistraten nemen hiertoe zo snel mogelijk contact op met de plaatselijke gerechtelijke overheid, om hen te verzekeren dat de strafvordering, in geval van incidenten of problemen, zal uitgaan van het Belgische gerecht. Die contacten worden vergemakkelijkt door een internationaal netwerk van militaire magistraten die in regelmatige verbinding staan. De auditeur-generaal en zijn ambtgenoten in 45 landen hebben dit jaar op Rhodos een driedaagse werkvergadering gehouden om deze kwestie te regelen.

Ook garandeert de aanwezigheid van de gerechtelijke cellen op het actieterrein de kwaliteit van de gerechtelijke procedure. Wanneer Belgische eenheden gedurende langere periodes in verre landen en in zeer onduidelijke omstandigheden actief zijn, is het onmogelijk om vanaf een bureau in Brussel inlichtingen te verzamelen en degelijke onderzoeken te voeren. Naast het probleem van het verlies van bewijs, komt ook dat het moeilijk is om onmiddellijk informatie los te krijgen van de plaatselijke overheid en om meteen hoorzittingen en confrontaties te organiseren.

Vergeet niet dat het ­ zoals de heer Frank Swaelen, oud-voorzitter van de Senaat en voorzitter van de Parlementaire Onderzoekscommissie betreffende de gebeurtenissen in Rwanda officieel heeft benadrukt ­ dank zij de snelheid en de kwaliteit is waarmee het krijgsauditoraat het dossier heeft samengesteld betreffende het verlies van tien leden van het tweede Commando, in Rwanda, in april 1994, dat dit document is erkend als het enige betrouwbare document. Het heeft als leidraad gediend voor de onderzoekscommissie (zie het verslag van de Parlementaire Commissie van onderzoek betreffende de gebeurtenissen in Rwanda, stuk Senaat, 1997-1998, nr. 1-611/7).

Een derde taak van de gerechtelijke cellen bestaat erin te garanderen dat de strafvordering snel gebeurt, zodat de tucht gehandhaafd kan worden.

Het spreekt vanzelf dat ernstige inbreuken op het militaire tuchtreglement, zoals de weigering om tijdens een gewapende operatie gevolg te geven aan publieke bevelen, of het gebruik van geweld jegens een meerdere, onmiddellijk beantwoord moeten worden met een strafrechtelijke reactie, bijvoorbeeld met de afgifte van een aanhoudingsbevel door de magistraat-onderzoeksrechter. Indien dat niet gebeurt, bestaat het risico dat de hele commando-structuur ondermijnd wordt door insubordinatie en dat de troepen in gespannen situaties niet meer onder controle zouden zijn.

Wanneer kleinere feiten hebben plaatsgevonden, zoals een diefstal of een handgemeen waarvoor geen schadevergoeding wordt gevraagd door de burgerlijke partij, kan het snelle optreden van het krijgsauditoraat ervoor zorgen dat de strafvordering wordt afgehandeld onder voorbehoud van een tuchtstraf. Dat stelt de korpscommandant ter plaatse in staat om onmiddellijk disciplinaire maatregelen te nemen teneinde de orde te herstellen. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke procedure zonder een krijgsauditeur ter plaatse niet binnen de gewenste termijn kan worden afgehandeld.

Een vierde taak heeft te maken met de juridische ondersteuning van het commando. Er kunnen op vele gebieden nuttige disciplinaire of preventieve maatregelen worden genomen, op basis van gerechtelijke vaststellingen, zonder dat het onderzoeksgeheim hierbij wordt geschonden. Men kan bijvoorbeeld de aandacht van het commando vestigen op een probleem van drugsgebruik, waarvoor interne controlemaatregelen genomen kunnen worden.

Het militair commando raadpleegt regelmatig de gerechtelijke cel. In Kosovo zijn er vragen gesteld in verband met het gebruik van vuurwapens bij betogingen, in verband met de inbeslagneming van wapens en in verband met de schadeloosstelling op het civiele vlak van de plaatselijke bevolking die het slachtoffer is geweest van veronderstelde of waar gebeurde handelingen van de Belgische troepen.

De gerechtelijke cel moet ook georganiseerd zijn ­ en dat is absoluut noodzakelijk ­ om het hoofd te kunnen beiden aan een eventuele verslechtering van de situatie, zelfs de escalatie tot een echt conflict, zodat een herstructurering mogelijk is en dat er zelfs ­ indien nodig ­ een rechtbank ter plaatse kan worden opgericht. De gerechtelijke cel moet dus in staat zijn om zoveel mogelijk de problemen op te lossen die zich kunnen voordoen, ook wanneer bijvoorbeeld de communicatielijnen verbroken zijn.

Een laatste taak van de gerechtelijke cellen, die niet in de wet wordt beschreven maar die met de jaren belangrijker is geworden, is verwant met het sociale domein maar blijft toch gerechtelijk van aard. De gerechtelijke cellen vervullen immers ook de rol van juridisch raadgever voor de militairen, met betrekking tot alle juridische en gerechtelijke problemen waarmee zij te maken kunnen krijgen op het persoonlijke vlak (problemen met hun huwelijk, met een erfenis, met loonbeslag, ...). Wanneer militairen gedurende meerdere maanden op missie zijn in het buitenland, kunnen dergelijke problemen proporties aannemen die het verloop van de missie kunnen hinderen. De gerechtelijke cel is voor hen de enige instantie waartoe zij zich kunnen wenden, zonder dat zij evenwel de plaats van de balie inneemt. De rol van de gerechtelijke cel is niet om spreekuur te houden, maar om de betrokkenen door te verwijzen naar de bevoegde instanties en eventueel om zelf bij die instanties aan te kloppen om een geval van overmacht te verduidelijken en tijdelijke oplossingen te bedingen.

In het licht van deze overwegingen en tenzij er een grondige herziening komt van onze gerechtelijke organisatie wat bevoegdheid en procedure betreft, ziet de auditeur-generaal niet goed hoe de taken van de bestaande gerechtelijke cellen in deze omstandigheden door andere instanties zouden kunnen worden uitgevoerd.

3. Gedachtewisseling

3.1. Ratio van de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd

Als antwoord op de vraag van mevrouw Iris Van Riet naar de achterliggende bedoeling van het voorstel tot afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd verklaart de heer Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, dat de regering de militaire gerechten in 1992 wou afschaffen om de gerechtelijke achterstand, bij de gewone rechtscolleges wel te verstaan, te bestrijden. Dit probleem is de militaire gerechten immers onbekend. Op deze wijze wou de regering de magistraten uit de militaire gerechten recupereren en inschakelen in de gewone rechtscolleges. Ze ging er blijkbaar vanuit dat er met de afschaffing van de militaire gerechten ook geen militaire zaken meer zouden zijn. Daarmee ontkende ze de evidentie dat er zich steeds rechtszaken in militaire aangelegenheden zullen aandienen die door magistraten dienen te worden behandeld.

De sinds 1992 bestaande plannen om de militaire gerechten in vredestijd af te schaffen, zijn als een zwaard van Damocles boven deze gerechten blijven hangen. Ze hebben ­ en dat is onrustwekkend ­ geleid tot een veroudering van de bezetting van de personeelsformatie. Op dit ogenblik zijn er vijf à zes substituut-krijgsauditeurs die reeds gedurende tien jaar de Belgische troepen in ex-Joegoslavië vergezellen. Geen enkele jonge magistraat neemt echter nog het risico zich kandidaat te stellen voor een ambt in de militaire gerechten. Dat dreigt de werking van deze gerechten te hypothekeren.

Mevrouw Iris Van Riet wenst vervolgens te weten om welke reden de Octopusakkoorden eveneens in de afschaffing van de militaire rechtbanken voorzien.

De heer Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, verklaart dat deze afschaffing het allerlaatste punt van deze akkoorden vormt. Een van de onderhandelaars heeft het voorgesteld en het zou zonder bespreking zijn aangenomen.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, merkt op dat het er bij politieke akkoorden dikwijls op aankomt de ware bedoelingen ervan te achterhalen. Dikwijls worden er verschillende interpretaties gegeven. Was het de bedoeling de militaire gerechten af te schaffen of wou men militairen voor de door hen gepleegde misdrijven die buiten de militaire sfeer vallen, aan de bevoegdheid van deze gerechten onttrekken ? De voorzitter acht het weinig waarschijnlijk dat hier tijdens de onderhandelingen op is ingegaan.

De heer Mine, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof, betreurt dat nooit enige uitleg is verstrekt over de redenen waarom de militaire gerechten in vredestijd dienen te worden afgeschaft. Alle overwegingen ter verantwoording van de hervorming van de gerechtelijke organisatie zijn niet toepasselijk op de militaire gerechten. Nooit is er aangegeven welke problemen er bij de militaire gerechten zouden zijn gerezen. Dit gebrek aan motivering werkt demotiverend voor de magistraten van de militaire gerechten.

3.2. Vrees voor een juridisch vacuüm ingevolge de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd

De voorzitter, de heer Armand De Decker, wenst te weten, in de hypothese dat het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet wordt goedgekeurd, op welke wijze de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd, en dus van het krijgsauditoraat, kan worden gecompenseerd met betrekking tot de gerechtelijke begeleiding van Belgische Krijgsmachtonderdelen die in het kader van een internationale vredesoperatie in het buitenland worden ingezet. In het licht van de verouderde notie « staat van oorlog » als bedoeld in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet, mag de voorgestelde hervorming er niet toe leiden dat er een rechtsvacuüm ontstaat.

De eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof antwoordt dat het federaal parket theoretisch ­ en het woord is belangrijk ­ de opdrachten van de krijgsauditeur en van de auditeur-generaal kan overnemen. Theoretisch omdat de federale procureur met zijn personeelsformatie van 18 federale magistraten in de langdurige aanwezigheid van een Belgisch bataljon in het buitenland niet de noodzaak zal zien om een van deze magistraten op permanente basis bij deze eenheid te detacheren. Er zullen dus prioriteiten moeten worden vastgesteld. Spreker acht het uit eigen ervaring weinig evident dat de aanwezigheid van een dergelijke eenheid in het buitenland voldoende prioritair zal worden geacht om de uitzending van een federaal magistraat te rechtvaardigen.

Verschillende lidstaten van de NAVO compenseren de afwezigheid van een gerechtelijke cel op buitenlandse militaire operaties van enige omvang door een versterking van de tuchtrechtelijke bevoegdheid van de militaire overheden. Naar Belgisch tuchtrecht kan de commanderende officier maximaal vier dagen zwaar arrest opleggen. In de Verenigde Staten kan de militaire korpschef een gevangenisstraf van drie maanden opleggen. Het spreekt vanzelf dat een grotere tuchtrechtelijke bevoegdheid van de militaire overheden de nood aan een permanente aanwezigheid van een lid van het krijgsauditoraat op het operatietoneel doet afnemen.

De eerste voorzitter is echter van oordeel dat een dergelijke uitbreiding van de tuchtrechtelijke bevoegdheden niet met onze tradities en opvattingen strookt. Hij is ervan overtuigd dat de militaire vakbonden zich zouden verzetten tegen het voorstel om de eenheidsbevelhebber de bevoegdheid te verlenen om een militair voor een tuchtrechtelijk vergrijp acht dagen op te sluiten.

De heer Mine, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof, merkt op dat met uitzondering van Nederland en Frankrijk die een specifieke toestand kennen, de meeste NAVO-lidstaten nog steeds gebruik maken van militaire gerechten die op zijn minst bevoegd zijn voor inbreuken gepleegd in het buitenland (Groot-Brittannië, VS, Ierland, Spanje, Italië en de meeste landen van Centraal-Europa).

3.3. Terrorisme

Ter ondersteuning van zijn stelling dat de grondwetgever de wetgever niet zou mogen verbieden om in vredestijd, in bepaalde omstandigheden, een beroep te doen op militaire rechtscolleges stelt de heer Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, dat in deze tijden de hypothese van de binnenlandse vijand niet uit het oog mag worden verloren. Wie zal in dat geval de orde handhaven ? De hoven en rechtbanken ? Spreker hoopt het, maar er kunnen zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen.

De eerste voorzitter is echter geen voorstander van de door de Bush-administratie genomen maatregelen, inzonderheid de Patriotic Act houdende instelling van militaire rechtbanken waar de rechten van de verdediging niet volkomen gewaarborgd zijn. Maar hij stelt toch vast dat de Verenigde Staten hun toevlucht tot deze formule hebben genomen om het terrorisme te bestrijden. Hij betreurt dat omdat deze rechtbanken niet met onze militaire rechtbanken kunnen worden vergeleken die dezelfde kenmerken hebben als de gewone rechtscolleges en geenszins als uitzonderingsrechtbanken kunnen worden beschouwd.

De grondwetgever mag de hypothese van het terrorisme dus niet veronachtzamen.

De heer Mine, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof, doet opmerken dat de opdracht van de militaire gerechten erin bestaat te waken over de handhaving van orde en tucht binnen de Krijgsmacht, met inbegrip van de wettelijkheid van haar optreden, maar ook niet meer.

De eerste voorzitter vestigt er de aandacht op dat de militaire gerechten ingevolge een wetswijziging in 1943, in 1945 voor een beperkt aantal aangelegenheden ook in de beoordeling van burgers zijn getreden. Deze wetswijziging werd doorgevoerd omdat na de Eerste Wereldoorlog de vermeende binnenlandse vijanden werden vervolgd voor de hoven van assisen (cf. de zaak-Dosfel voor het hof van assisen te Antwerpen in 1920). Met de voorgestelde grondwetswijziging zou de door de wetgever in 1943 gemaakte keuze worden afgezworen. Het ging op dat ogenblik wel om feiten die zich in oorlogstijd hadden voorgedaan, zoals bepaald in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet.

De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat de parlementaire discussie over het Europees aanhoudingsbevel heeft aangetoond hoe moeilijk de scheidingslijn tussen terrorisme en politiek misdrijf te trekken valt.

Aangezien politieke misdrijven overeenkomstig artikel 150 van de Grondwet tot de exclusieve bevoegdheid van het hof van assisen behoren, valt niet uit te sluiten dat, wanneer door politiek terrorisme geïnspireerde misdaden worden gepleegd, zich hetzelfde probleem zal voordoen als ten tijde van het Dosfel-proces, toen het volk van oordeel was dat de beschuldigde niet veroordeeld diende te worden.

De vraag rijst derhalve of het gemene recht voldoende gewapend is om dergelijke specifieke criminaliteit aan te pakken. Dit probleem is niet nieuw. In het verleden is er reeds op gewezen dat bepaalde misdrijven, zoals die gepleegd door de Bende van Nijvel, niet zijn opgelost omdat de gerechtelijke structuur niet aangepast was om dergelijke zware geweldscriminaliteit te bestrijden.

Spreker trekt hier geen enkele conclusie uit. Hij wenst enkel te beklemtonen dat het recht steeds de mogelijkheid van uitzonderingen voor ogen houdt. Een goede rechtsregel sluit nooit alle deuren. De feiten zijn immers krachtiger dan de wet.

Daarom moet de hypothese van het terrorisme worden uitgediept.

3.4. Bevoegdheid van de militaire gerechten voor misdrijven van gemeen recht

De voorzitter, de heer Armand De Decker, verklaart zich niet te hebben verwacht aan het argument van de eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof dat het niet opportuun is dat de Grondwetgever de wetgever zou verbieden om in bepaalde omstandigheden in vredestijd een beroep te doen op de militaire gerechten, terwijl het volgens het vigerende artikel 157, eerste lid, van de Grondwet aan de wetgever toekomt om bij bijzondere wetten, onder andere de bevoegdheid van deze gerechten te regelen.

Spreker is alleszins geen voorstander van de stelling dat een militair voor alle misdrijven van gemeen recht naar het krijgsgerecht dient te worden verwezen. Misdrijven in de civiele sfeer dienen volgens hem aan de bevoegdheid van deze gerechten te worden onttrokken.

Hij wenst dan ook te weten hoeveel percent van de dossiers betrekking hebben op zaken die niets met de uitoefening van de militaire functie te maken hebben.

Volgens de heer Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, valt hierop geen eenduidig antwoord te geven. Het volgende voorbeeld vermag dit hopelijk te illustreren.

Wanneer een militair met verlof voor zijn kazerne in Keulen wordt aangehouden wegens dronkenschap achter het stuur, kan dat een invloed hebben op de discipline in zijn eenheid, om de eenvoudige reden dat iedereen daarvan onmiddellijk op de hoogte zal zijn, ook al heeft het feit zich buiten de militaire installaties voorgedaan op een ogenblik dat de betrokkene geen dienst had. Doet hetzelfde feit zich dezelfde dag voor met een militair van dezelfde eenheid in Blankenberge, dan heeft dat geen incidentie op de discipline in die eenheid.

Het is bijgevolg uitermate moeilijk om uitsluitend op grond van een welbepaalde strafrechtelijke kwalificatie te stellen dat een strafbaar feit al dan niet van die aard is dat de militaire discipline erdoor wordt aangetast.

De heer Mine, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof, acht het eveneens ondoenbaar om voor een heel gamma strafbare feiten te bepalen of ze al dan niet repercussies hebben op de uitoefening van de functie van militair. Kan men bijvoorbeeld volhouden dat het drugsgebruik van een militair met verlof geen weerslag heeft op zijn inzetbaarheid als zijn eenheid twee dagen later wordt uitgestuurd op een vredeshandhavingsoperatie ?

3.5. Gevaar voor corporatisme

De heer Jean-Marie Happart merkt op dat de instandhouding van een specifiek rechtssysteem voor militairen door de publieke opinie ervaren kan worden als een corporatistische reflex waarbij het de bedoeling is de militairen te beschermen tegen de burgergemeenschap. Om die stelling te staven, verwijst spreker naar twee voorbeelden. In een recente zaak sprak het Militair Gerechtshof, voorgezeten door een burgermagistraat, een militair vrij die veroordeeld was voor moord door de militaire rechtbank, voorgezeten door een officier. Een ander voorbeeld : in de Voerstreek hebben begin jaren tachtig Vlaamse militairen die in Duitsland gelegerd waren, met hun oorlogswapens het vuur geopend in een café. Het feit dat die militairen die zich schuldig hebben gemaakt aan een poging tot moord met voorbedachten rade, niet veroordeeld zijn kunnen worden werd beschouwd als het bewijs dat zij door het militair rechtssysteem beschermd werden, wat voor de plaatselijke bevolking onaanvaardbaar was.

Spreker kan begrijpen dat het noodzakelijk is een onderscheid te maken tussen feiten die door Belgische militairen zijn gepleegd tijdens een vredeshandhavingsoperatie in het buitenland onder het gezag van de VN waarvoor zijns inziens de begeleiding door een gerechtelijke cel wenselijk is en gemeenrechtelijke feiten die gepleegd zijn door militairen in vredestijd in België waarvoor er zijns inziens geen rechtssysteem in stand mag worden gehouden dat verschilt van het systeem dat voor de burgers geldt. De publieke opinie is sterk onder de indruk van dit verschil in behandeling, niet zozeer op het stuk van de inhoud maar wat de procedure en de gevolgen betreft die hieraan verbonden zijn.

Zonder op concrete zaken in te gaan, wenst de heer Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, zich af te zetten tegen de perceptie als zouden de militaire gerechten in hun rechtspraak getuigen van een corporatistische reflex. Wanneer men de vergelijking maakt tussen deze jurisdicties en de gewone rechtsmachten, dan dient men te vergelijken wat vergelijkbaar is. Zo moet het Militair Gerechtshof eerder met een hof van assisen dan met een correctionele rechtbank worden vergeleken.

De eerste voorzitter, die beroepsmagistraat is en tot 1989 17 assisenzaken heeft voorgezeten, is van oordeel dat zoals de beschuldigde in het hof van assisen door een volksjury, dat wil zeggen door zijn medeburgers, wordt beoordeeld, de militair die voor een militair rechtscollege verschijnt, door zijn « pairs » wordt beoordeeld. Vanuit die optiek en mede op grond van zijn eigen ervaring als magistraat in het hof van beroep te Brussel en later als magistraat in het Militair Gerechtshof verzet hij zich tegen de voorstelling van zaken als zouden de militaire rechtscolleges behept zijn met een corporatistische reflex. Spreker heeft na zijn overgang van de gewone rechtsmachten naar het Militair Gerechtshof steeds vastgehouden aan de opvattingen die hem gedurende zijn ganse loopbaan in de magistratuur hebben geleid. Hij heeft bij de uitoefening van zijn ambt als magistraat, zoals al zijn ambtgenoten, steeds in eer en geweten geoordeeld en zich daarbij nooit laten leiden door de roep van de publieke opinie. Wie in zijn ogen onschuldig was, heeft hij vrijgesproken, wie hij schuldig bevond, heeft hij veroordeeld.

Men kan natuurlijk de vormverschillen tussen de twee systemen en de nadelen daarvan ten opzichte van de militaire gerechten niet negeren. Er zijn evenwel ook voordelen aan verbonden. Bijvoorbeeld, in tegenstelling tot de beschuldigde voor het hof van assisen, beschikt de militair die voor de militaire rechtbank verschijnt op beschuldiging van een misdaad als moord, wel over een beroepsmogelijkheid en dus over een dubbele aanleg.

Een ander kenmerk van de militaire strafrechtspleging is de snelheid waarmee de procedure wordt gevoerd. Het « snelrecht » bestaat hier dus wel degelijk. Zo wordt de uitoefening van de strafvordering in ongeveer 95 % van de dossiers binnen vier maanden afgesloten.

De heer Mine, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof, voegt hieraan toe dat de officieren slechts bij de eindfase van de militaire strafrechtspleging betrokken zijn, namelijk wanneer de zaak voor het vonnisgerecht wordt gebracht. Zij maken deel uit van de militaire gerechten, maar spelen helemaal geen rol bij de opsporing, het onderzoek en de beslissing tot uitoefening van de strafvordering. Deze taken komen exclusief toe aan de leden van het krijgsauditoraat die geen militairen zijn, maar gespecialiseerde magistraten die tot de rechterlijke orde behoren en onder het gezag en het toezicht staan van de minister van Justitie. Bovendien worden de militaire gerechten ofwel bijgestaan ofwel voorgezeten door een beroepsmagistraat. Het risico van corporatisme is derhalve veel beperkter dan de heer Happart laat uitschijnen.

De heer Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, merkt op dat hij in zijn verslag over de werking van het Militair Gerechtshof tijdens het dienstjaar 1999-2000 een voorstel de lege ferenda heeft gedaan.

Hij citeert :

« Blijkbaar wordt deze politieke beslissing (om de militaire gerechten in vredestijd af te schaffen) gemotiveerd door de wil om, zeker in vredestijd, elke vermeende discriminatie tussen militair en burger weg te werken, inclusief bij de rechtsbedeling.

Dit opzet is, als dusdanig, lovenswaardig.

Objectief gezien verschilt de rechtstoestand van een militair echter van de rechtstoestand van de burger.

In geen enkele arbeidsovereenkomst staat immers te lezen dat de werknemer zijn werkgever, zo nodig, op gevaar van zijn leven moet dienen. »

Om de kritiek op de samenstelling van de militaire gerechten af te wentelen, meende het Hof in het voormelde verslag « te mogen suggereren om het doel van de vooropgestelde hervorming, de afschaffing van discriminatie tussen burger en militair, te realiseren via een wijziging in de samenstelling van het Militair Gerechtshof.

Het appelgerecht voor militaire aangelegenheden zou voortaan, op dezelfde wijze als de kamers van het hof van beroep, uit drie beroepsmagistraten bestaan ».

Het Militair Gerechtshof zou bijgevolg zitting houden met dezelfde samenstelling als een kamer van het hof van beroep, terwijl de militaire rechtbanken in hun huidige samenstelling, dat wil zeggen met officieren, zouden behouden blijven. Dit verschil in samenstelling tussen de rechtscolleges in eerste en tweede aanleg hoeft geen probleem op te leveren. Er bestaat namelijk een precedent, te weten de rechtbanken van koophandel en de hoven van beroep die respectievelijk in eerste en tweede aanleg kennis nemen van koopmansgeschillen.

Terloops zij aangestipt dat de voorganger van de heer Mine heeft voorgesteld om de samenstelling van de zetel te wijzigen in die zin dat niet alleen officieren er deel van zouden uitmaken, maar eveneens een militair met dezelfde graad als de beschuldigde.

Gelet op het voorgaande en op de definitie van het begrip « staat van oorlog » betoont spreker zich dus geen voorstander van een grondwetsbepaling krachtens welke er enkel in oorlogstijd militaire gerechten zouden worden gehandhaafd.

De heer Jean-Marie Happart herinnert eraan dat zijn opmerking over het risico dat militaire gerechten ervaren worden als een uiting van corporatisme, haar oorsprong vindt in de mogelijkheid voor een militair om in beroep te gaan voor het Militair Gerechtshof tegen een veroordeling door de militaire rechtbank, terwijl een burger die voor dezelfde feiten veroordeeld wordt door het hof van assisen over geen enkele beroepsmogelijkheid beschikt. Naar zijn gevoel is een dergelijk verschil in behandeling niet verantwoord.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, merkt op dat de toekomst van de juryrechtspraak op dit ogenblik onderwerp van debat is. Een van de thema's die in dat verband worden aangesneden, is de invoering, in navolging van Frankrijk, van een beroepsmogelijkheid tegen een arrest van het hof van assisen. Men hoeft de militaire gerechten derhalve in vredestijd niet af te schaffen omdat ze de militairen de waarborg van een dubbele aanleg bieden.

De eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof voegt hieraan toe dat krachtens artikel 14.5 IVBPR in strafzaken het algemeen rechtsbeginsel van de dubbele aanleg geldt. België heeft hierbij echter een voorbehoud gemaakt onder andere voor wat betreft de arresten van de hoven van assisen.

De heer Jean-Marie Happart wijst erop dat zijn opmerking geenszins tot doel had twijfel te zaaien over de ernst waarmee de militaire gerechten recht spreken, noch een uitspraak te doen over recente zaken.

3.6. Weerslag van de afschaffing van de militaire gerechten in vredestijd op de wetgeving

Mevrouw Iris Van Riet wenst te weten hoeveel wetteksten er zouden moeten worden gewijzigd wanneer het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet wordt aangenomen.

De heer Durant, eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, antwoordt dat er op het eerste gezicht ten minste een veertigtal wetten zouden moeten worden gewijzigd. Zo is er de wet op de bescherming van de zeeflora overeenkomstig welke geschillen dienaangaande, uitsluitend tot de bevoegdheid van de militaire gerechten, voorbehouden zijn aan de rechtbanken van Antwerpen, Brugge en Veurne behoren.

De inventaris opmaken van al deze wetten is dus een reuzenopdracht.

De heer Mine, auditeur-generaal bij het Militair Gerechtshof, beaamt deze stelling. Hij onderkent op zijn minst een vijftiental essentiële wetten die zouden moeten worden gewijzigd omdat ze in uitzonderingen voorzien op de gewone werking van het gerechtelijk apparaat in functie van de notie « staat van oorlog ».

B. Generaal-majoor A. Lejoly, kabinetschef van de minister van Landsverdediging

1. Uiteenzetting

Voor generaal-majoor Lejoly rijzen bij de geplande hervorming in hoofdzaak twee vragen, enerzijds, in verband met de juridische omkadering in de toekomst van de Belgische eenheden met een opdracht in het buitenland in vredestijd en, anderzijds, in verband met het risico op trage gerechtelijke actie en op het ontstaan van een gerechtelijke achterstand indien de militaire parketten verdwijnen.

1.1. Betreffende de juridische omkadering van de Belgische troepen bij operaties in het buitenland in vredestijd

Generaal-majoor Lejoly onderstreept dat de meeste militaire eenheden met een opdracht in het buitenland niet beschikken over juridische ondersteuning ter plaatse. Dat is alleen het geval voor de grote detachementen, zoals nu KFOR in Albanië.

De substituten die de grote militaire detachementen ter plaatse vergezellen, hebben ontgetwijfeld werk, maar uit de statistieken van de laatste tien jaar blijkt dat de ernstige gevallen niet zo vaak voorkomen dat de permanente aanwezigheid van een militair parket ter plaatse vereist is.

Er is een juridische eerstelijnsbijstand nodig, die verzorgd wordt door mensen met een specifieke opleiding en met de mogelijkheid om een beroep te doen op experts om onmiddellijk een antwoord te krijgen bij een ernstig probleem. Dit impliceert een juridische vorming van de militairen, samen met een militaire vorming van de magistraten.

De Belgische officieren hebben reeds enige vorming, gezien de functies die ze uitoefenen in de militaire gerechten, als bijzitters, of zelfs als voorzitter van de krijgsraad. De cursus kennis van de tweede landstaal bevat een belangrijk gedeelte woordenschat en procedure van het strafrecht.

De Koninklijke Militaire School en het Koninklijk Hoger Instituut voor defensie hebben de knowhow hiervoor en kunnen een specifiek programma ontwikkelen voor de officieren die in het veld moeten handelen. Reeds nu wordt elke commandant in het veld bijgestaan door een officier die gespecialiseerd is in humanitair recht.

De middelen bestaan en kunnen worden ontwikkeld op vraag van de minister van Justitie.

Bij de magistraten hebben sommigen de nodige expertise, omdat ze in de wereld van de militaire magistratuur hebben verkeerd. Dit soort van magistraten zal evenwel verdwijnen, ofwel omdat ze de pensioenleeftijd bereiken, ofwel omdat ze hun loopbaan elders in het gerechtelijk apparaat zullen voortzetten. De dialoog zal uiteraard moeilijker worden met magistraten die volledig los staan van het militair apparaat, die zelfs geen militaire dienstplicht hebben vervuld.

Om te communiceren is een minimum aan kennis van het systeem vereist. Op de Koninklijke Militaire School wordt voor een juridische vorming gezorgd, maar de magistraten zullen moeten worden opgeleid niet alleen in de regels van discipline en in het militaire strafrecht, maar ook in de werkelijke toestand van een eenheid in actie. Een opdracht is niet zonder risico en een magistraat die naar het terrein van de operaties wordt gestuurd, moet het ABC kennen van de maatregelen die moeten worden genomen om zijn leven te beschermen (dragen van een helm, van een scherfvest, het gebruik van communicatiemiddelen ...). Die minimale opleiding kan worden gegeven door de militaire opleidingsinstituten.

1.2. Over het risico op gerechtelijke traagheid

Het is duidelijk dat het dossier dat door een burgerlijk magistraat wordt behandeld voor handelingen verricht door een militair, zal worden geconfronteerd met dezelfde voor- en nadelen als elk ander dossier en bijgevolg met het probleem van de gerechtelijke achterstand. Dankzij de militaire gerechten was een snelle behandeling van de zaken mogelijk, maar de afschaffing ervan is een pluspunt voor het principe van de gelijke behandeling van alle burgers.

2. Gedachtewisseling

2.1. Noodzaak tot herziening van artikel 157 van de Grondwet

Mevrouw Iris Van Riet wil graag weten waarom de Grondwet moet worden herzien om de militaire gerechten in vredestijd af te schaffen. Is het niet beter de Grondwet ongewijzigd te laten, maar de toepassingswetten integraal te herzien ?

De minister van Justitie antwoordt dat de regering diepgaand over de zaak heeft gedebatteerd en dat ervoor gekozen werd te voorkomen dat men op een dag met een gewone wet de militaire rechtbanken in vredestijd weer opricht.

2.2. Opdrachten van het krijgsauditoraat

De heer Josy Dubié wenst te weten waaruit het werk van de krijgsauditeurs concreet bestaat wanneer ze een militair detachement vergezellen. In wat voor situaties en hoe vaak zijn ze moeten optreden in het kader van de huidige opdracht in Albanië ?

De voorzitter, de heer Armand De Decker, herinnert eraan dat de heer Mine, auditeur-generaal van het Krijgshof, melding heeft gemaakt van een tiental tussenkomsten in zes maanden in Kosovo en gemeld heeft dat van alle dossiers van de militaire gerechten 40 % te maken hebben met de militaire operaties in het buitenland.

Generaal-majoor Lejoly legt uit dat de activiteiten van de militaire auditeurs ter plaatse tweeërlei zijn. Enerzijds zijn het magistraten, die moeten handelen zodra een overtreding bij hen aanhangig wordt gemaakt en, anderzijds, hebben ze een dagelijkse taak als juridisch adviseur op alle gebied. Aan die laatste taken besteden ze de meeste tijd. Als personeelschef van de Landmacht gedurende drieëneenhalf jaar, heeft de generaal-majoor zelf slechts weet gehad van twee gevallen van belangrijke tussenkomsten. Het is duidelijk dat de aanwezigheid ter plaatse van de leden van het militair parket niet kan worden gerechtvaardigd door het aantal van hun tussenkomsten als magistraat.

De voorzitter geeft het voorbeeld van de opdracht van de Belgische militairen in Somalië. Het was een moeilijk operatiegebied, waar de militairen dagelijks werden aangevallen en moesten terugslaan. In die context werden de militairen ertoe gebracht regelmatig iemand te doden. In zulke extreme situaties rijzen er ernstige discplinaire problemen. De chefs van de eenheden hadden soms moeite om hun mannen in bedwang te houden, om overdreven reacties te voorkomen. Is de aanwezigheid van een krijgsauditeur in dergelijke gevallen niet noodzakelijk ?

Generaal-majoor Lejoly antwoordt dat alles van de omstandigheden afhangt. In extreme omstandigheden met dagelijkse aanvallen, zoals zo-even werd beschreven, is de aanwezigheid van een magistraat ter plaatse geen luxe. Maar dat is nog geen antwoord op de vraag of die magistraat een militair moet zijn.

De wet moet uitdrukkelijk bepaalde situaties vernoemen waarin een magistraat aanwezig moet zijn zodra een bepaalde gewelddrempel overschreden wordt. Om die drempel te bepalen, kan men zich baseren op de wet die de standen van de militairen en de vormen van inzet bepaalt. Wanneer de wapens regelmatig worden gebruikt, zorgt de aanwezigheid van een magistraat niet alleen voor juridische omkadering, maar staat ze tevens snelle actie toe en biedt ze de ondersteuning, die het gezag helpt om zijn leadership te vestigen.

De minister van Justitie merkt op dat het wetsontwerp ter uitvoering van het herziene artikel 157 van de Grondwet bepaalt dat, wanneer troepen naar het buitenland gestuurd worden, de federale procureur die bevoegd is voor het hele Belgische grondgebied en belast is met de internationale relaties, optreedt als interface en kan beslissen om een magistraat naar het buitenland te sturen. Het sturen van een magistraat naar het buitenland geschiedt niet systematisch maar blijft een mogelijkheid.

De aangehaalde gevallen zijn geen schoolvoorbeelden en men kan niet alles regelen in de wet. Er moeten in ieder geval synergieën ontwikkeld worden en het is uitermate positief te horen dat het departement van Landsverdediging in staat is te werken aan een korps van militairen met een gedegen juridische opleiding, dat als interface kan optreden in de betrekkingen met het federaal parket.

De evaluatie van risicosituaties waarin men op de toestand moet kunnen vooruitlopen en een magistraat moet kunnen sturen, heeft plaats in overleg tussen de militaire overheid en de gerechtelijke overheid, tussen de bevoegde ministers, ja zelfs in de regering.

Het is thans kennelijk niet nodig systematisch een magistraat te sturen. Men moet wel voorzien in een mechanisme dat het mogelijk maakt het hoofd te bieden aan crisissituaties waarin de militaire overheid zou kunnen terechtkomen. De functie van bevoorrecht juridisch adviseur zou kunnen worden waargenomen door officieren met een gedegen juridische opleiding.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, merkt op dat de korpschefs in Kosovo bijvoorbeeld functies uitoefenen die te vergelijken zijn met die van burgemeester of provinciegouverneur.

De minister antwoordt dat de Belgische officieren dit soort functies in Kosovo uitoefenen op basis van een mandaat van de Verenigde Naties. Het gaat daar niet om activiteiten of om een juridische begeleiding die typisch is voor de Belgische militairen in het buitenland.

De heer Josy Dubié is van mening dat moet worden onderzocht of de nationale krijgsauditeurs niet zouden kunnen worden vervangen door een korps van internationale militaire krijgsauditeurs op het niveau van de Europese Unie of van de Verenigde Naties. Het zou een manier zijn om het probleem op te lossen waarbij steeds gespecialiseerde internationale eenheden ter plaatse worden gehouden.

2.3. Wet van de vlag

De heer Ludwig Siquet wenst te weten welke procedure van toepassing is op daden die gepleegd worden door een militair in het buitenland en die niets te maken hebben met zijn militaire activiteit.

Generaal-majoor Lejoly antwoordt dat de militaire gerechten niet bevoegd zijn voor burgers die niet ressorteren onder het militair detachement. Indien derden betrokken zijn bij een zaak op het buitenlands grondgebied, dan moet uitgemaakt worden welke regelgeving van toepassing is. Als algemene regel geldt dat de wetten van het land van toepassing zijn en dat de zaak zal worden voorgelegd aan de plaatselijke burgerlijke rechtbank. Het is evenwel mogelijk dat er een specifiek akkoord is voor operaties op het terrein. Een dergelijk akkoord is noodzakelijk in zones waar rechteloosheid heerst of waar er geen regering of rechtbanken zijn. In een dergelijk geval moet een wettekst bepalen wie voor wat bevoegd is. In Afghanistan zijn thans de gerechten van de landen van de militairen bevoegd. Dergelijke akkoorden bestaan ook in zones waar geen rechteloosheid heerst, bijvoorbeeld in Qatar, teneinde de toepassing van de islamitische wet te voorkomen. Dergelijke akkoorden zijn gebruikelijk wanneer het plaatselijk recht te zeer verschilt van het Belgische.

De minister voegt eraan toe dat de troepen die een opdracht vervullen in het buitenland uit militairen maar ook uit burgers bestaan en dat op ieder van hen de Belgische militaire wetten van toepassing zijn (« wet van de vlag »). Men zal ook pogen de bevoegdheid van de Belgische gerechten te handhaven voor burgerincidenten die voortvloeien uit een misdrijf.

Het gebeurt soms dat een kabinetslid van de minister van Justitie als begeleider aan een missie deelneemt, doch zonder deel uit te maken van de troepen. Hij kan dus niet in aanmerking komen voor het systeem zoals hierboven beschreven en de wetten van het land waar hij zich bevindt blijven op hem van toepassing, net zoals ze op elke andere burger van toepassing zijn.

Opgemerkt zij nog dat er soms verschillende akkoorden zijn met het land waar de troepen zich bevinden : zo zijn de Duitse gerechten bevoegd voor de Belgische militairen die in Duitsland zijn gelegerd krachtens een akkoord dat tussen België en Duitsland gesloten werd.

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes wenst te weten hoe de verdediging verloopt van een Belgische militair die door een buitenlandse rechtbank berecht wordt.

De minister van Justitie legt uit dat het ministerie van Buitenlandse Zaken zich via het consulaat vergewist van het billijke verloop van het proces. Het is de taak van het ministerie van Buitenlandse Zaken om naar gelang van de ernst van de feiten of het risico van een te grote publieke belangstelling voor het proces te beslissen over een ruimere dienstverlening voor de Belgische militaire onderdanen die voor buitenlandse rechtbanken moeten verschijnen, zoals het ministerie dat ook zou doen voor Belgische burgers.

2.4. Statuut van de burgerlijke magistraten

Mevrouw Martine Taelman wenst te vernemen of de minister van Landsverdediging de hiërarchische overste zal zijn van de burgerlijke magistraat die naar de plaats van de operatie wordt gestuurd. Kan de minister van Landsverdediging in een dergelijke hiërarchie positieve bevelen geven aan de magistraat, in de plaats van de minister van Justitie ?

De minister van Justitie antwoordt dat de magistraat ter plaatse hiërarchisch gezien onder de minister van Justitie valt en dat dat in de toekomst zo zal blijven.

2.5. Rol van de militaire politie

Mevrouw Martine Taelman veronderstelt dat bij operaties als in Kosovo of Somalië de militaire politie ter plaatse aanwezig is. Welke verhouding zal de burgerlijk magistraat hebben met de militaire politie als hij, zoals voorgesteld, ter plaatse wordt gestuurd ? Kan hij de militaire politie bevelen onderzoeksdaden te stellen ?

Generaal-majoor Lejoly verduidelijkt dat de militaire politie uitsluitend bevoegd is voor verkeersproblemen en indien nodig de militaire commandant mag bijstaan bij gewone disciplinaire problemen. Zo kan de commandant bijvoorbeeld een beroep doen op de militaire politie om een militair die aan het vechten is in het café aan te houden en op te sluiten in een lokaal, hoewel het niet om een aanhouding in de strikte zin van het woord gaat.

De militaire politie heeft ook een aantal bijkomende bevoegdheden gekregen, zoals het begeleiden van konvooien en het ophouden van het verkeer.

De leden van de militaire politie hebben in geen geval de bevoegdheden van officieren van gerechtelijke politie. Tussen hen en de magistraat bestaat er geen enkele relatie. De magistraat die ter plaatse wordt gestuurd wordt daarentegen wel begeleid door een detachement van de federale politie, waaronder officieren van gerechtelijke politie.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, vraagt of er geen speciale opleiding kan komen voor agenten van de militaire politie zodat zij dezelfde bekwaamheden verwerven als de officieren van gerechtelijke politie.

Generaal-majoor Lejoly antwoordt dat de ministers van Landsverdediging en Binnenlandse Zaken in onderlinge overeenstemming verwarring over de taken willen vermijden en het dus niet raadzaam achten de militaire politie meer bevoegdheden toe te kennen.

2.6. Taalgebruik

Mevrouw Martine Taelman merkt op dat de wet op het gebruik der talen in gerechtszaken van toepassing is in de gewone magistratuur. Een magistraat die wordt uitgestuurd om de troepen te begeleiden, zal dus tweetalig moeten zijn. Zal dit niet tot moeilijkheden leiden ?

Generaal-majoor Lejoly antwoordt dat het inderdaad raadzaam is dat de magistraat tweetalig is, aangezien de militaire detachementen steeds bestaan uit leden van beide taalgroepen.

De minister van Justitie verwijst naar de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen waaruit blijkt dat het probleem van het taalgebruik bij militaire rechtbanken totaal verschillend is van de situatie bij het gewone gerechtelijke apparaat. In Brussel moet binnen het krijgsauditoraat een derde van de Franstalige magistraten en een derde van de Nederlandstalige magistraten tweetalig zijn; daarnaast moet één lid tweetalig Duits-Frans zijn. Volgens deze regel is het dus perfect mogelijk dat de federale procureur in het nieuwe systeem een of meer magistraten aanwijst van een taalgroep of van beide taalgroepen.

2.7. Uitbreiding van de disciplinaire bevoegdheid van de korpschef

De voorzitter, de heer Armand De Decker, stelt vast dat, in de legers van de buurlanden die hun militaire magistratuur hebben afgeschaft, de tuchtreglementen de korpschef de mogelijkheid geven maatregelen te nemen die veel verder gaan dan wat het Belgische militaire reglement voorschrijft. Zal het Belgische reglement in ernstige gevallen volstaan ?

Generaal-majoor Lejoly geeft toe dat de tuchtreglementen van de legers in de buurlanden vaak verder gaan dan het Belgische reglement, maar België heeft altijd modernere tuchtregels gehad dan andere landen. Momenteel wordt het tuchtreglement herzien om een aantal anachronismen te elimineren. Het reglement zal echter grosso modo aangepast blijven aan de twee soorten situaties waarvoor het moet gelden, namelijk discipline en de reactie op buitensporigheden tijdens een operatie enerzijds, en het leven in de kazernes anderzijds. In dat laatste geval is een snelle reactie niet zo belangrijk en kan het personeel beschikken over alle mogelijke middelen van beroep en controle van de procedure.

De militaire commandant in het veld kan een onmiddellijke verwijderingsmaatregel nemen : na de overtreding te hebben vastgesteld, kan hij de schuldige onmiddellijk naar België terugsturen om aan justitie of aan de disciplinaire overheid te worden overgedragen. Dat kan zelfs gaan tot een schorsing bij ordemaatregel om te voorkomen dat het individu opnieuw in contact komt met de leden van zijn eenheid.

De heer Josy Dubié laat opmerken dat de wet de mogelijkheid biedt om een daad van insubordinatie te bestraffen, aangezien artikel 1 van de wet van 24 juli 1923 bepaalt : « De militair die weigert aan de bevelen van zijnen overste te gehoorzamen (...) wordt met afzetting gestraft indien hij officier is. »

C. Luitenant-generaal J.-M. Jockin, vice-chef Defensie, en generaal-majoor P. Segers, militair commandant van het Paleis der Natie en gewezen JSO

1. Luitenant-generaal J.-M. Jockin

In 1992 heeft luitenant-generaal Jockin het bevel gevoerd over het eerste Belgisch-Luxemburgse bataljon dat in Kroatië werd ontplooid. Vier jaar later was hij stafchef van de UNTAES-missie, die tot doel had Oost-Slavonië opnieuw op te nemen in Kroatië. De heer Jockin heeft dus tweemaal gedurende verscheidene maanden in het buitenland verbleven, voor vredesmissies of voor vredesondersteunende missies.

Bij elk van die missies werd de luitenant-generaal vergezeld door een krijgsauditeur en door een gerechtelijk team en een griffier. Het detachement bestond uit vier personen.

De rol van de gerechtelijke cel was niet essentieel en het welslagen van de operaties hing er niet van af, maar het was een hulp voor de commandant, vooral om te bepalen of bepaalde feiten buiten het toepassingsgebied van de militaire discipline vielen en een wanbedrijf waren in de zin van het Strafwetboek. Bij misdaad of wanbedrijf kon de magistraat ter plaatse alle vereiste bewarende maatregelen nemen en onmiddellijk met zijn onderzoek beginnen.

De militaire magistraat is echter alleen aanwezig indien het gaat om grote militaire contingenten in het buitenland. Kleine detachementen of missies op zee genieten geen gerechtelijke begeleiding ter plaatse. Zo heeft admiraal Herteleer, chef Defensie, alle missies in de Golf vervuld zonder gerechtelijke begeleiding. Indien leden van zijn bemanning daden stelden die buiten het toepassingsgebied van de militaire discipline vielen, dan nam de admiraal contact op met het auditoraat, dat iemand ter plaatse stuurde zodra het schip ergens binnenliep.

Blijkbaar kan er dus perfect worden gewerkt zonder militaire rechtspraak, op voorwaarde dat de commandant ter plaatse zich kan wenden tot een contactpunt bij een misdaad of een wanbedrijf, of wanneer hij twijfelt, zodat de onderzoeksrechter zijn werk kan doen.

Tegelijk moet de juridische vorming in de Koninklijke Militaire School worden uitgediept, want de bataljoncommandanten moeten duidelijk de grenzen van hun bevoegdheid in tuchtzaken kennen.

Sinds de ervaring met de Belgische missie in Rwanda, worden alle detachementscommandanten bovendien vergezeld door een adviseur die gespecialiseerd is in het recht inzake gewapende conflicten en in humanitair recht. De vorming kan ook breder worden, om de afwezigheid van een magistraat ter plaatse te compenseren.

Tot besluit moet de afschaffing van de militaire rechtbanken worden gecompenseerd door de aanwezigheid van een verbindingsorgaan tussen de staf van Landsverdediging en de burgerlijke rechtspraak, zodat er een doorlopende informatiestroom bestaat. De magistraten die zijn aangewezen om die taak te vervullen, moeten bewust worden gemaakt van de militaire problemen en de operaties die concreet worden uitgevoerd.

2. Generaal-majoor P. Segers

Generaal-majoor Segers is het eens met de analyse van luitenant-generaal Jockin. De aanwezigheid van een magistraat is geen vereiste voor de goede uitvoering van de missies van vredeshandhaving in het buitenland. België is overigens één van de weinige landen dat met zijn bataljons nog leden van de militaire magistratuur meestuurt. De andere landen passen een soortgelijk systeem toe als zonet beschreven werd : de commandant kan zich tot een contactpunt in het land van herkomst wenden, om uitleg te krijgen of om te weten te komen welke bewarende maatregelen noodzakelijk zijn.

Het is echter goed dat de commandant ter plaatse daar over een adiviseur beschikt. Die functie kan worden waargenomen door de huidige militaire adviseur inzake gewapende conflicten, indien die een bijkomende juridische opleiding heeft genoten.

Het feit dat men een beroep moet doen op een burgerlijke rechtspraak is geen probleem op zich. Het enige nadeel in vergelijking met het huidige systeem van militaire rechtbanken is de trage procedure.

3. Gedachtewisseling

De voorzitter, de heer Armand De Decker, vraagt hoeveel militairen in het humanitair recht zijn opgeleid.

Luitenant-generaal Jockin schat hun aantal op een honderdtal. Over het recht betreffende gewapende conflicten wordt elk jaar een specifiek seminarie georganiseerd in het Koninklijk Hoger Instituut voor defensie. Bovendien zijn enkele officieren licentiaat in de rechten. De meesten hebben zitting in de algemene directie Juridische Steun en Bemiddeling, waar alle juridische geschillen worden behandeld. Men doet evenwel geen beroep op hun diensten om de basiscommandanten te ondersteunen.

Generaal-majoor Segers wijst erop dat er bij de voornoemde directie een specifieke en permanente juridische cel bestaat, die zich onder andere bezighoudt met alle juridische conflicten tussen derden en het departement Landsverdediging. Gezien hun opleiding, zijn de leden van deze cel in staat advies te geven over de manier waarop een overtreding die buiten de disciplinaire context valt, moet worden behandeld. Ze treden overigens op als adviseurs bij dodelijke ongevallen.

De heer Josy Dubié vindt het een interessant idee de in humanitair recht gespecialiseerde officier, na een bijkomende opleiding, de rol toe te vertrouwen van interface met de burgerlijke magistraat die indien nodig ter plaatse wordt gezonden. Het lijkt mogelijk de bestaande structuren te verbeteren, zodat men kan doorgaan met het verzekeren van een rechterlijke aanwezigheid ter plaatse indien dat nodig blijkt.

De heer Marcel Cheron wil graag weten of het militair organogram rekening houdt met de bevoegdheden van jurist.

Luitenant-generaal Jockin antwoordt dat de militaire overheid duidelijk de wil te kennen heeft gegeven bepaalde betrekkingen te reserveren voor juristen. Bij het Belgisch leger zijn er thans ongeveer 44 500 banen. Een nauwkeurig bepaald aantal van die banen richt zich tot juristen zoals een aantal banen is weggelegd voor psychologen, historici enz. De raamwet bepaalt de behoeften.

De juristen die ofwel militairen zijn die een aanvullende opleiding hebben gekregen ofwel door het leger zijn aangeworven op grond van hun diploma, worden thans op het nationale grondgebied ingeschakeld om adviezen te geven in het kader van geschillendossiers, naar aanleiding van het sluiten van verdragen, protocolakkoorden, in het kader van belangenconflicten met andere departementen, in procedures voor de Raad van State of nog bij het opstellen van de rules of engagement. Over het algemeen zijn dit burgers.

In elk bataljon of elke gevechtseenheid worden er daarnaast militairen opgeleid in het recht van de gewapende conflicten. Hun rol bestaat in het adviseren van het commando over de toepassing van de rules of engagement, de houding die dient aangenomen te worden ten opzichte van gevangenen ... Wil men de interface vergemakkelijken tussen de toekomstige burgerrechtbank en het militaire commando op het terrein, dan zal de adviseur in gewapende conflicten een rol kunnen spelen op het terrein van de operaties maar er is ook nood aan een interface op het niveau van de staf van Landsverdediging. De interface verloopt via de algemene directie Juridische Steun en Bemiddeling die beschikt over de vereiste knowhow.

Wanneer thans een wanbedrijf of een misdaad wordt gepleegd bij de Strijdkrachten, wordt het door het commando uitgevoerde onderzoek doorgestuurd naar het krijgsauditoraat. In de toekomst zal het dossier door de algemene directie Juridische Steun en Bemiddeling worden overgezonden aan de burgerlijke rechtbank. Ze zal de verbindingscel op het nationale grondgebied zijn.

Volgens luitenant-generaal Jockin moet die juridische cel bij de algemene staf van Landsverdediging ook een vooraf aangewezen en duidelijk geïdentificeerde gesprekspartner hebben bij de burgermagistraten. De magistraat die een bepaalde operatie moet volgen, moet vóór het begin van die operatie worden aangewezen, want hij moet meteen vertrouwd raken met de omgeving binnen welke hij misschien zal moeten optreden. Hij zou onder meer zoals de militairen de briefings moeten bijwonen die aan de opdracht voorafgaan.

De heer Paul Wille merkt op dat het vooral noodzakelijk is snel op te treden, dat is de kern van het probleem : wanneer er een probleem rijst, er een misdrijf wordt gepleegd, moet er een snelle beslissing genomen worden door het militair commando. Kan men de gevolgen inschatten van de afwezigheid van een magistraat ter plaatse (die onmiddellijk zou kunnen ingrijpen) indien dat militair commando een fout maakt ?

Luitenant-generaal Jockin herinnert eraan dat elke commandant dagelijks verslag uitbrengt bij het operationeel centrum te Brussel waar alle operaties dagelijks worden gevolgd. Alle incidenten worden gerapporteerd.

Generaal-majoor Segers voegt eraan toe dat de bataljonscommandant op het terrein onder het hiërarchisch gezag staat van een multinationaal algemeen kwartier. In alle systemen die in België ontwikkeld zijn, is er steeds in het multinationaal algemeen kwartier een Belgische officier met een hogere rang dan de commandant op het terrein. Die Belgische officier is de overste van alle Belgen in de zone met inbegrip van degenen die niet in het bataljon werken maar bijvoorbeeld in het algemeen kwartier.

Wanneer zich daarenboven een bataljon in het buitenland bevindt en er feiten worden gepleegd die buiten het tuchtrecht vallen, dan heeft de commandant er alle belang bij om het probleem zo snel mogelijk door te spelen aan de nationale rechtbanken teneinde te voorkomen dat de rechtbanken van het land waar de operaties plaatshebben optreden.

De heer Paul Wille verwijst naar het geval Srebrenica waarbij Nederlandse militairen in een zeer slecht daglicht zijn komen te staan. Het is duidelijk dat de commandant en zijn omgeving niet veel moeite zullen doen indien er vermoed wordt dat er iets misgelopen is bij de commandant. Zoiets kan later aanleiding geven tot proceduredebatten.

Luitenant-generaal Jockin is van mening dat de magistraat zijn vrijheid van handelen moet behouden. Heeft hij vermoedens, dan kan hij zich ter plaatse begeven om het onderzoek te voeren. De militaire overheid is daar om de uitoefening van zijn taak te vergemakkelijken, om bewarende maatregelen te nemen indien nodig.

De heer Paul Wille merkt evenwel op dat in de Nederlandse Srebrenica-affaire de incidenten die geleid hebben tot het onderzoek, niet door het leger werden gemeld.

De heer Josy Dubié voegt eraan toe dat er zoals in alle beroepen ook in het leger een korpsgeest is.

Luitenant-generaal Jockin is van mening dat de korpsgeest bedoeld is om de eenheden meer cohesie, meer reactievermogen te bezorgen maar hij kan nooit worden aangegrepen om de wet te overtreden.

In verband met de korpsgeest, wijst de heer Josy Dubié erop dat die ook bij de militaire magistratuur bestaat. Hijzelf meent dat een burgerlijk magistraat die ter plaatse wordt gezonden met volmacht als onderzoeksrechter, een diepgaand onderzoek kan voeren, beter nog dan een krijgsauditeur.

De voorzitter, de heer Armand de Decker, werpt op dat de aanwezigheid van een burgerlijk magistraat ter plaatse heel uitzonderlijk zal zijn. Er zal in een andere geest worden gehandeld en de magistraat zal in voorkomend geval slechts achteraf ter plaatse worden gezonden, wanneer de feiten reeds gepleegd zijn.

Mevrouw Iris Van Riet haalt het voorbeeld aan van een belangrijke operatie waar van bij het begin een magistraat meegaat. Wat gebeurt er wanneer de magistraat na een briefing vaststelt dat de actie die de bevelvoerders plannen, in strijd is met een internationaal verdrag ?

Luitenant-generaal Jockin betwijfelt dat zoiets mogelijk is. De commandant heeft geen carte blanche, hij krijgt een nauwkeurig mandaat, met welbepaalde middelen, en hij moet verslag uitbrengen over zijn acties. Bovendien krijgen de officieren, zoals reeds gezegd, ook een opleiding in internationaal recht. Wanneer de commandant ten slotte behoefte heeft aan advies, zal hij daar eerst de magistraat ter plaatse om vragen.

Generaal-majoor Segers meent eveneens dat dit nauwelijks mogelijk is, omdat de militairen in een internationale context handelen. Hun missie is gebaseerd op een mandaat van de Verenigde Naties en de operaties worden gecoördineerd door een supranationale regionale instantie, ofwel de NAVO, ofwel de OVSE, ofwel binnenkort de Europese Unie. Die internationale instellingen hebben hun eigen juridische adviseurs, die erop toezien dat de operaties in overeenstemming met het mandaat verlopen.

De heer Josy Dubié herinnert eraan dat artikel 9 van de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de Krijgsmacht het volgende bepaalt : « De militairen moeten, onder alle omstandigheden, zich onthouden van zich in te laten met enige werkzaamheid die in strijd is met de Grondwet en de wetten van het Belgische volk. »

De heer Frans Lozie vraagt zich af of het niet mogelijk is om in de cel Landsverdediging waaraan dagelijks verslag wordt uitgebracht over het verloop van de operaties in het buitenland, een magistraat onder te brengen die, op basis van de informatie, kan oordelen of het nodig is tussen te komen. Dit systeem kan geïnspireerd zijn op dat voor de politiediensten sinds de hervorming : een magistraat ziet erop toe dat de politie bij zijn activiteiten rekening houdt met het privé-leven, de rechten van de burgers, enz.

Luitenant-generaal Jockin antwoordt dat er elke dag een debriefing plaatsvindt vanop het terrein van de operaties en dat het verslag ervan onmiddellijk aan admiraal Herteleer wordt bezorgd, of indien hij afwezig is, aan luitenant-generaal Jockin. De toestand is niet zo gespannen dat het kan worden verantwoord dat de exclusieve aandacht van een magistraat nodig is om dagelijks elk operatietoneel te volgen. Er is ongetwijfeld samenwerking nodig, coördinatie van de respectieve acties. Een wekelijkse of maandelijkse briefing, al naargelang de ontwikkeling van de toestand, moet echter volstaan.

Generaal-majoor Segers merkt daarentegen op dat het schriftelijk debriefingverslag dagelijks aan de bevoegde magistraat kan worden bezorgd, indien in het toekomstig gerechtelijk systeem de follow-up van de militaire operaties in het buitenland wordt opgedragen aan magistraten die hiertoe zijn aangewezen, zodat zij het contactpunt zijn bij de burgerlijke gerechten in België. Op die manier kan de bevoegde magistraat de ontwikkeling van de toestand doorlopend volgen, ook voor de kleine detachementen.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, besluit met een samenvatting van alle mogelijkheden. Het wanbedrijf kan gepleegd zijn door een militair die zich als individu slechts gedraagt; het kan ook het gevolg zijn van het uitblijven van de actie van een eenheid, wanneer de militairen niet tussenkomen wegens richtlijnen van de UNO of van de staf, zoals in Sebrenica; het is ook mogelijk dat militairen zelf het slachtoffer worden, zoals in Rwanda.

Het kan voor de juridische dienstverlening aan de militairen nuttig zijn de directie Juridische Steun en Bemiddeling te voorzien van een juridische dienst bestaande uit militairen-juristen, zoals in de grote legers.

D. Evaluatie van de hoorzittingen

De voorzitter, de heer Armand De Decker, wijst erop dat de hoorzittingen duidelijk de noodzaak hebben aangetoond van een degelijke gerechtelijke begeleiding van de Belgische militairen met een opdracht in het buitenland. Hiertoe moeten, enerzijds, burgerlijke magistraten worden opgeleid in de militaire materies, door een opleidingscyclus te organiseren, bijvoorbeeld in het Koninklijk Hoger Instituut voor defensie, en moet er, anderzijds, worden gezorgd voor een korps van officieren-juristen.

De minister van Justitie antwoordt dat de Krijgsmacht inmiddels een honderdtal officieren heeft opgeleid in gewapend-conflictenrecht. Voorts voorziet het voorontwerp van wet dat uitvoering geeft aan het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet en thans voor advies bij de Raad van State ligt, in de vorming van juristen met het oog op de begeleiding van Belgische troepen op buitenlandse missie.

De heer Marcel Cheron verklaart dat tijdens de hoorzittingen verschillende oplossingen zijn aangereikt om de afschaffing van de militaire gerechten en van de krijgsauditoraten in vredestijd te compenseren tijdens de overgangsperiode waarin Belgische troepen een buitenlandse gewapende missie vervullen zonder dat er sprake is van een staat van oorlog.

Op deze wijze wordt het probleem van de bevoegdheid van de militaire rechtscolleges ten aanzien van militairen geregeld die in vredestijd een misdrijf zouden hebben gepleegd.

Hij hoopt dan ook dat het wetsvoorstel dat de minister in het vooruitzicht stelt om uitvoering te geven aan het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet, binnen afzienbare tijd door het Parlement kan worden besproken.

Blijft evenwel het historisch achterhaalde artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet betreffende de staat van oorlog. Men kan zich thans niet meer voorstellen dat een ambassadeur van een vreemde mogendheid zich bij de minister van Buitenlandse Zaken zou aanmelden om hem officieel de oorlogsverklaring te overhandigen.

De heer Cheron is, zoals eerder gesteld, voorstander van de totale afschaffing van de militaire gerechten. Verschillende leden van de AGALEV-ECOLO-fractie in de Kamer hebben daartoe op 23 juni 2000 een voorstel tot herziening van artikel 157 van de Grondwet ingediend (stuk Kamer, nr. 50-749/1). Spreker is evenwel realistisch genoeg om te beseffen dat hiervoor op dit ogenblik geen parlementaire meerderheid bestaat. Maar men moet de vreselijkste hypotheses onder ogen durven nemen.

Stel dat de militaire gerechten in vredestijd zijn afgeschaft en België zich in de toekomst opnieuw in een staat van oorlog zou bevinden. Het verouderingsproces waaraan iedereen onderhevig is, zal de magistraten in deze gerechten evenmin sparen. Bovendien dient men er zich rekenschap van te geven dat, wanneer de afschaffing van een instelling, zoals deze gerechten, wordt gepland, zij hun aantrekkingkracht voor de magistraten verliezen. Hun afschaffing in vredestijd zal als de voorbode van hun volledige afschaffing worden beschouwd, dus ook in oorlogstijd. De vraag rijst bijgevolg of deze gerechten erop voorzien zullen zijn om in oorlogstijd te functioneren.

De minister van Justitie is het ermee eens dat het begrip « staat van oorlog » in artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet achterhaald is en onderwerp zou moeten zijn van debat. Dit artikel is momenteel evenwel niet voor herziening vatbaar. Het komt het zittende Parlement als preconstituante dan ook toe te oordelen of dit artikel conform artikel 195 van de Grondwet voor herziening vatbaar moet worden verklaard.

Wat de toekomst van de militaire gerechten betreft, zal, in de hypothese dat het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet wordt goedgekeurd, na verloop van tijd moeten worden geëvalueerd hoe de afschaffing van deze gerechten in vredestijd is opgevangen, enerzijds, en op welke wijze zij ­ al hoopt de minister het tegenovergestelde ­ in oorlogstijd of in gelijkaardige omstandigheden hebben gefunctioneerd, anderzijds.

Op dit ogenblik kan de minister echter geen uitspraken doen over de richting waarin de militaire gerechten in de toekomst zullen evolueren. Is de voorgestelde hervorming slechts een tussenstap naar hun volledige afschaffing of is ze het eindpunt ? Wie zal het zeggen ?

Wat hij wel weet, is dat de door de Octopusakkoorden in 1998 voorgestelde afschaffing van de militaire gerechten op het terrein een negatieve uitwerking heeft gehad. Dit effect werd echter gemilderd door het feit dat verschillende magistraten uit de militaire gerechten werden ingeschakeld in de werking van de gewone rechtscolleges en hun parketten. Zo oefenen verschillende substituten van de krijgsauditeur thans, met behoud van hun titel, het ambt van substituut van de procureur des Konings uit. Indien de nood zich daartoe zou voordoen, zullen zij dus gemakkelijk weer in de krijgsgerechten zitting kunnen nemen of tot het krijgsauditoraat toetreden. Op langere termijn rijst natuurlijk de vraag wanneer er ten tijde van oorlog weer krijgsgerechten dienen te worden ingesteld, of hiervoor nog voldoende magistraten zullen worden gevonden.

De minister is ervan overtuigd dat, indien magistraten de gelegenheid wordt geboden om een bijkomende vorming inzake militaire aangelegenheden te volgen, er steeds voldoende kandidaten zullen zijn om in voorkomend geval in de militaire gerechten zitting te nemen.

De heer Marcel Cheron verklaart dat, wat hem betreft, het debat over de krijgsgerechten niet gesloten is.

Mevrouw Iris Van Riet deelt het standpunt van de minister dat, wanneer magistraten in de gewone rechtscolleges de nodige expertise in militaire aangelegenheden hebben om in vredestijd kennis te nemen van misdrijven die door Belgische militairen tijdens een buitenlandse operatie zijn gepleegd, op hen een beroep zal kunnen worden gedaan indien militaire gerechten in oorlogstijd dienen te worden opgericht.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, is het eens met de filosofie van de hervorming, volgens welke een staat van oorlog het maatschappelijk leven en de dagelijkse werkelijkheid zodanig kan wijzigen, dat een Staat opnieuw militaire gerechten moet kunnen instellen, zonder dat het daarom speciale afdelingen zijn.

IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

A. Artikel 1

1. Militaire gerechten

1.1. Amendement nr. 1

De regering dient amendement nr. 1 in dat ertoe strekt de overgangsbepaling die in artikel 2 voorkomt, te expliciteren en over te hevelen naar artikel 1 (stuk Senaat, nr. 2-697/2). Het luidt als volgt :

« Overgangsbepaling

Het eerste lid treedt in werking op de datum van opheffing van de wet van 15 juni 1899 houdende titel I en II van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger.

Tot dan blijft de hiernavolgende bepaling van toepassing :

De organisatie van de militaire rechtbanken, hun bevoegdheid, de rechten en verplichtingen van de leden van deze rechtbanken, alsmede de duur van hun ambt worden door bijzondere wetten geregeld. »

De reden voor de opname van de overgangsbepaling in artikel 1, waardoor artikel 2 zou komen te vervallen (cf. amendement nr. 2 op artikel 2), is van wetgevingstechnische aard. Het is immers vaste gewoonte dat de herziening van een grondwetsbepaling door middel van een enig artikel geschiedt.

Op de vraag van mevrouw Nathalie de T' Serclaes of het tweede en het derde lid van de overgangsbepaling wel noodzakelijk zijn, antwoordt de minister van Justitie dat, indien er niet zou worden bepaald dat tot de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 157, eerste lid, van de Grondwet, de vigerende bepaling blijft gelden, de militaire gerechten in de overgangsperiode een constitutionele basis zouden ontberen. De overgangsbepaling is misschien vrij zwaar uitgewerkt, maar heeft de verdienste dat ze geen ruimte voor twijfel laat.

De term « bijzondere wetten », welke reeds voorkomt in het vigerende artikel 157, eerste lid, doelt geenszins op de wetten bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Grondwet, welke met een bijzondere meerderheid moeten worden aangenomen.

1.2. Amendement nr. 5

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 5 in teneinde de eerste zin van het voorgestelde artikel 157, eerste lid, aan te vullen met de woorden « of wanneer de noodzakelijke bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die door de wet worden omschreven » (stuk Senaat, nr. 2-697/3). Dit betekent dat er niet alleen militaire gerechten zouden zijn wanneer de staat van oorlog bepaald in artikel 167, § 1, tweede lid, is afgekondigd, maar ook in de bedoelde noodzakelijke bijzondere omstandigheden.

De indiener wenst hiermee tegemoet te komen aan twee bedenkingen die tijdens de algemene bespreking en de hoorzittingen naar voren zijn gebracht.

In de eerste plaats is het begrip staat van oorlog achterhaald en een onvoldoende rechtszeker criterium om een bevoegdheidsverdeling in het leven te roepen. Men zou hier natuurlijk lang over kunnen debatteren onder meer op grond van het werk van Hugo Grotius « De iure belli ac pacis ». Vraag is of dat in deze context veel zoden aan de dijk zou zetten.

Ten tweede biedt het voorgestelde artikel 157, eerste lid, te weinig uitwegmogelijkheden. Spreker is van oordeel dat er bijzondere omstandigheden, zoals terroristische aanslagen of grootscheepse militaire operaties in internationaal of supranationaal verband, denkbaar zijn waarin militaire gerechten zouden moeten kunnen functioneren, hoewel de staat van oorlog niet is afgekondigd. Aangezien deze toestanden a priori niet mogen worden uitgesloten en hun draagwijdte niet in te schatten valt, biedt het amendement de wetgever de mogelijkheid om, indien hij dat opportuun acht, de noodzakelijke bijzondere omstandigheden te omschrijven waarin de militaire gerechten buiten de staat van oorlog toch zouden kunnen functioneren.

Het amendement biedt derhalve een perspectief, zonder dat het een onmiddellijk institutioneel gevolg dient te hebben. Het gaat immers om een open verklaring die de wetgever de nodige vrijheid laat.

De minister van Justitie kan grotendeels meegaan met de gedachtegang die aan het amendement ten grondslag ligt. Meer dan de noodzaak ziet hij het nut ervan in. Hij is er evenwel voor bevreesd dat het amendement zal worden gepercipieerd als een kunstgreep om artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet dat tijdens deze legislatuur niet voor herziening vatbaar is, onrechtstreeks te wijzigen. Teneinde tegemoet te komen aan het feit dat de staat van oorlog als bedoeld in artikel 167, § 1, tweede lid, in deze tijden een onwerkbaar begrip is geworden, voorziet het amendement immers in een andere procedure, die niet dezelfde garanties biedt, om hetzelfde doel te bereiken. De wetgever krijgt immers de mogelijkheid om de noodzakelijke bijzondere omstandigheden te omschrijven die, net zoals de staat van oorlog, aanleiding kunnen geven tot de instelling van militaire gerechten.

Idealiter hadden de beide artikelen tezamen moeten kunnen worden gewijzigd.

De minister is bereid zich naar de wijsheid van de commissie te gedragen, maar waarschuwt voor de kritiek dat de voorgestelde wijziging een onrechtstreekse herziening inhoudt van artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet.

De heer Hugo Vandenberghe ziet niet in op welke wijze zijn amendement afbreuk doet aan de bepaling van artikel 167, § 1, tweede lid, dat de Koning de staat van oorlog vaststelt. Met zijn voorstel ontneemt hij de Koning geenszins die bevoegdheid. Dat is ook de bedoeling niet. Spreker viseert een totaal andere omstandigheid. Er zouden niet alleen militaire gerechten zijn in de hypothese dat de staat van oorlog is afgekondigd, maar ook daarbuiten, namelijk wanneer de noodzakelijke bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die door de wet worden omschreven.

Voor een goed begrip van de draagwijdte van het amendement haalt de minister van Justitie het hypothetisch voorbeeld aan van een in België gepleegde terroristische aanslag die qua omvang met die van 11 september 2001 in de Verenigde Staten kan worden vergeleken. De wetgever zou dan volgens het amendement kunnen oordelen dat deze aanslag een noodzakelijke bijzondere omstandigheid uitmaakt waarvoor de militaire gerechten bevoegd zijn.

De minister is er niet van overtuigd dat een dergelijke wet eenieders goedkeuring zal wegdragen. Het volstaat te verwijzen naar de verwijten die aan het adres van de Verenigde Staten zijn gestuurd als zouden zij na de bewuste aanval uitzonderingsrechtbanken hebben ingesteld om de vermeende daders van de aanslag van 11 september 2001 te berechten.

De heer Hugo Vandenberghe repliceert dat zijn amendement juridisch veel sterkere waarborgen biedt dan artikel 167, § 1, tweede lid, dat uitsluitend een besluit van de Koning en dus van de regering vergt. Het gevaar van misbruiken bij een wetgevend optreden ligt in ieder geval lager. De vraag voor de wetgever of het in een bepaalde toestand noodzakelijk of nuttig is om te bepalen welke de noodzakelijke bijzondere omstandigheden zijn die volstaan om de militaire gerechten de bevoegdheid te verlenen hun rechtsprekende functie uit te oefenen, blijft natuurlijk onderwerp van debat.

Het recht kan immers niet alle mogelijke hypotheses voorzien. Gedenk de wijze waarop het Hof van Cassatie de Grondwet heeft moeten interpreteren om de besluitwetten van de Belgische regering in Londen tijdens de Tweede Wereldoorlog een wetskrachtig karakter te geven.

Met betrekking tot de stelling van de minister dat amendement nr. 5 een indirecte herziening van artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet zou inhouden, merkt mevrouw Iris Van Riet op dat de eerste voorzitter van het Militair Gerechtshof, de heer Durant, gewezen heeft op het begrip « gewapend conflict » in de Conventies van Genève (cf. supra). Houdt dit begrip dan ook geen onrechtstreekse herziening in van artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet ?

De minister van Justitie antwoordt ontkennend omdat de internationale verdragen in de hiërarchie der rechtsnormen voorrang hebben op de Grondwet.

Dat leidt volgens mevrouw Iris Van Riet tot de vraag of het amendement van de heer Vandenberghe dan ook niet strijdig is met deze conventies.

De heer Hugo Vandenberghe verzet zich tegen de stelligheid waarmee de minister het primaat van het internationaal recht op de Grondwet poneert. In de rechtsleer domineert de opvatting dat het niet evident is dat door het afsluiten van een verdrag de Grondwet automatisch wordt gewijzigd.

De Conventies van Genève betreffen het oorlogsrecht. Maar of deze verdragen toepasselijk zijn zonder dat België een ander land de oorlog heeft verklaard conform artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet, is een vraag die volgens spreker niet zomaar bevestigend kan worden beantwoord. Een oorlogsverklaring vergt immers een duidelijke beslissing van het constitutioneel politiek verantwoordelijke orgaan. Het feit dat aan een aantal door internationale verdragen bepaalde voorwaarden is voldaan, volstaat dus niet om formeel constitutioneel te stellen dat België in staat van oorlog zou verkeren. De gevolgen van een dergelijke toestand zijn dermate ingrijpend voor het politieke leven dat uitsluitend het constitutioneel bevoegde orgaan, de Koning, de beslissing daartoe kan nemen.

Met zijn amendement wenst de heer Vandenberghe geen andere invulling te geven aan het begrip staat van oorlog, maar er enkel op te attenderen dat men de hypothese dat militaire gerechten noodzakelijk zijn, niet a priori in alle omstandigheden mag uitsluiten.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, wijst erop dat de tijdsgeest waarin, in de Octupusakkoorden van 1998, werd voorgesteld de militaire gerechten in vredestijd af te schaffen, totaal verschillend is van de tijdsgeest die heerst sedert de aanslagen van 11 september 2001 in de Verenigde Staten.

De vraag is dan ook hoe België op dergelijke aanslagen zou reageren. Als wordt vastgehouden aan het voorstel tot herziening van artikel 157, eerste lid, van de Grondwet, zullen in een dergelijke situatie onmogelijk militaire gerechten kunnen worden geïnstalleerd tenzij de Koning, zonder dat België oorlog voert met een ander land, de staat van oorlog vaststelt krachtens artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet. Dit artikel moet strikt gënterpreteerd worden. Bovendien zou een dergelijke verklaring heel wat gevolgen hebben in andere domeinen. Daarom moet het amendement van de heer Vandenberghe nader worden bestudeerd. Het geeft niet alleen de wetgevende in plaats van de uitvoerende macht de bevoegdheid de vereiste uitzonderlijke omstandigheden te bepalen, maar zorgt er ook voor dat alle juridische gevolgen van een vaststelling van de staat van oorlog worden voorkomen. Zo worden de omstandigheden waarin de militaire gerechten moeten werken, versoepeld.

In verband met de juridische gevolgen van de oorlogsverklaring verwijst de heer Hugo Vandenberghe naar artikel 15 EVRM dat de verdragsluitende partijen de bevoegdheid verleent om in tijd van oorlog of in geval van enig andere algemene noodtoestand, welke het bestaan van het volk bedreigt, allerlei fundamentele rechten, met uitzondering van onder meer het recht op leven, op te schorten. De staat van oorlog afkondigen om militaire rechtbanken te installeren, terwijl er in feite geen oorlog is, is bijgevolg als middel volkomen onevenredig ten aanzien van het nagestreefde doel omdat het teveel afgeleide gevolgen kan hebben die volstrekt onaanvaardbaar zijn.

Volgens mevrouw Nathalie de T' Serclaes ligt de verdienste van het amendement van de heer Vandenberghe hierin dat het uitnodigt tot reflectie over de wijze waarop een staat op nieuwe conflictvormen dient te reageren. De krijgsgerechten roepen onvermijdelijk het beeld op van de traditionele oorlogsscenario's waarbij Europese landen tegen elkaar ten oorlog trokken. Inmiddels is de Koude Oorlog voorbij en zitten de vroegere erfvijanden nu tezamen aan de onderhandelingstafel om nieuwe vormen van militaire samenwerking te bespreken.

De gebeurtenissen van 11 september 2001 hebben echter duidelijk gemaakt dat de wereld er niet vreedzamer op is geworden. De conflicten hebben alleen een andere gedaante aangenomen en worden op een andere wijze uitgevochten. Probleem is te weten hoe daarop moet worden gereageerd. Moeten er uitzonderingsrechtbanken worden ingesteld om op de nieuwe dreigingen te reageren ? Spreekster heeft hier niet onmiddellijk een pasklaar antwoord op. Over het algemeen bestaat er weinig animo voor de oprichting van uitzonderingsrechtbanken. Daartegenover staat dat een democratische rechtsstaat de verplichting heeft zich te verdedigen wanneer zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die de grondslagen van de samenleving bedreigen.

In ieder geval mag de politieke wereld niet blind blijven voor deze vragen en het debat hierover uit de weg gaan. Op dit ogenblik acht spreekster het evenwel voorbarig om zich reeds op het door de heer Vandenberghe voorgestelde pad te begeven.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, vestigt er de aandacht op dat de vermeende daders van terroristische aanslagen zoals die van 11 september 2001, in België voor het hof van assisen zouden moeten verschijnen, met alle gevolgen vandien, bijvoorbeeld inzake psychologische druk op de jury.

De minister van Justitie verzet zich tegen de opvatting als zou met het voorgestelde artikel 157, eerste lid, van de Grondwet een keuze worden gedaan voor de krijgsgerechten als uitzonderingsrechtbanken. De militaire gerechten zijn, net zoals de rechtbanken van koophandel, de arbeidsrechtbanken en de strafuitvoeringsrechtbanken, gespecialiseerde rechtbanken.

Voorts vestigt hij er de aandacht op dat het begrip vredestijd in het regeringsvoorstel een brede reikwijdte heeft, terwijl het begrip oorlogstijd door de referentie aan artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet een zeer specifieke betekenis heeft. Wanneer het amendement van de heer Vandenberghe wordt aangenomen, wordt de draagwijdte van de notie vredestijd ingeperkt. Naast de oorlogstijd zullen er immers « noodzakelijke bijzondere omstandigheden » zijn die de operationalisering van de militaire gerechten kunnen meebrengen. Amendement nr. 5 van de heer Vandenberghe vervaagt die scherpe scheidingslijn. Vraag is of dat een wending ten goede of ten slechte is.

De heer Marcel Cheron verwerpt de filosofie van het amendement van de heer Vandenberghe die, om het hoofd te bieden aan toekomstige dreigingen waarbij veel vragen gesteld kunnen worden, voorstelt de militaire gerechten bevoegd te maken wanneer de bij wet vereiste bijzondere omstandigheden aanwezig zijn.

De hamvraag is of gebeurtenissen als die van 11 september 2001 er onvermijdelijk toe moeten leiden dat de wetgever, in een tijd waarin de democratie erg kwetsbaar is, bijzondere omstandigheden mag vaststellen om militaire gerechten te installeren. In het verleden is meermaals gebleken dat tal van antidemocratische regimes dankzij dergelijke procedures aan de macht zijn gekomen.

Spreker wenst vast te houden aan het voorstel van de regering. Aanvaarden dat militaire gerechten enkel in vredestijd worden afgeschaft, is voor hem al een toegeving. De discussie over het nut en de draagwijdte van het begrip « staat van oorlog » moet echter worden gevoerd in het kader van een herziening van artikel 167 van de Grondwet. Gezien het ouderwetse karakter van dit begrip moet worden bepaald of andere omstandigheden of periodes gelijkgesteld kunnen worden aan de staat van oorlog. Het amendement van de heer Vandenberghe loopt vooruit op deze bespreking en biedt spijtig genoeg maar een uitweg, namelijk de militaire gerechten, waarvan nog niet geweten is welke bevoegdheden zij zullen hebben en welke procedures zij zullen volgen in voor de burgerrechten uitermate bedreigende omstandigheden. Hier kan worden verwezen naar de kritiek die is geuit op de initiatieven van de Verenigde Staten na de aanslagen van 11 september 2001.

De heer Vandenberghe wenst geen ideologisch discours te houden. Hij wil enkel preciseren dat de werking van de militaire gerechten vandaag de dag binnen een totaal ander juridisch kader verloopt dan in het verleden. De Belgische rechtsorde is ingekapseld in internationale mensenrechtenverdragen met directe werking, waaraan ook de militaire gerechten onderworpen zijn. Deze gerechten kunnen dus onmogelijk als « sections spéciales » worden afgedaan tenzij het EVRM in zijn werking zou worden geschorst, hetgeen uitsluitend mogelijk is in geval van oorlog.

Voorts zijn militaire gerechten rechtscolleges, dat wil zeggen dat ze aan een aantal inhoudelijke kenmerken dienen te voldoen die de wetgever moet eerbiedigen en die hij nader kan invullen.

Tot slot is de heer Vandenberghe van oordeel dat de door zijn amendement aangebrachte problematiek niet binnen het raam van artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet hoeft te worden besproken. Uiteindelijk zal men toch moeten terugvallen op een omschrijving van de « noodzakelijke bijzondere omstandigheden ». Indien men zou opteren voor een gedetailleerde omschrijving of opsomming van deze omstandigheden, zullen die hoe dan ook onvolledig blijken. De wetgever kan de toekomst niet voorzien, evenmin als de gevoeligheden van de publieke opinie. Het is niet uitgesloten dat bij feiten die de samenleving sterk beroeren en de fundamentele rechten van de burgers raken, de publieke opinie van de politici een snelle reactie eist. Artikel 167 van de Grondwet zal in die discussie weinig indruk maken.

Spreker beklemtoont dat hij met zijn amendement tegen een naïeve visie op de geschiedenis pleit.

De voorzitter, de heer Armand De Decker, huldigt de opvatting dat, wanneer de strikte tweedeling oorlogstijd en vredestijd wordt gehandhaafd, het gevaar bestaat dat de uitvoerende macht, om het terrorisme te bestrijden, onder druk van de publieke opinie, de staat van oorlog afkondigt.

Voorts sluit hij zich aan bij de opvatting van de heer Vandenberghe dat het niet langer opgaat de huidige militaire gerechten te benaderen vanuit de negatieve ervaring met de naoorlogse militaire rechtspraak. De militaire gerechten zijn immers in hun rechtsprekende functie gebonden door internationale mensenrechtenverdragen zoals het EVRM en het IVBPR. Bovendien heeft ook het gewapend-conflictenrecht een hogere vlucht genomen.

De heer Guy Moens verklaart dat er veel te zeggen valt voor de stelling van de heren Vandenberghe en De Decker. Maar zolang artikel 167 van de Grondwet niet voor herziening vatbaar is verklaard, kan het amendement van de heer Vandenberghe niet worden aangenomen. Zijn amendement komt er immers op neer dat een virtuele staat van oorlog wordt gecreëerd, hetgeen strijdig is met artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet.


Terwille van de overeenstemming met artikel 167, § 1, tweede lid, van de Grondwet, beslist de commissie om, bij wijze van tekstcorrectie, in het voorgestelde artikel 157, eerste lid, eerste zin, het woord « afgekondigd » te vervangen door het woord « vastgesteld ».

2. Strafuitvoeringsrechtbanken

2.1. Amendement nr. 3

De heer Hugo Vandenberghe dient amendement nr. 3 in dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 157, tweede lid, in de eerste zin, tussen de woorden « de wet » en het woord « aanwijst » de woorden « , het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel » in te voegen (stuk Senaat, nr. 2-697/2).

Aangezien de strafuitvoering ook de heropvoeding en de reclassering van de gevangenen beoogt, welke gemeenschapsbevoegdheden zijn, mag a priori niet worden uitgesloten dat de decreetgever en de ordonnantiegever voor bepaalde aspecten van de strafuitvoering die tot hun bevoegdheid behoren, regelgevend dienen op te treden.

De minister van Justitie verzet zich om twee redenen tegen dit amendement.

In de eerste plaats zou de goedkeuring van dit amendement een primeur zijn omdat zo voor de eerste keer een onderdeel van de justitie zou worden gedefederaliseerd. Aangezien het regeringsakkoord hieromtrent echter niets bepaalt, draagt het amendement niet de goedkeuring van de regering weg.

Ten tweede dient de straf van de vrijheidsbeneming op dezelfde wijze te worden ondergaan over het gehele grondgebied. Ook de rechtspositie van de gedetineerde moet dezelfde zijn, ongeacht de plaats waar de straf wordt uitgezeten. Weliswaar is de behandeling van de gevangenen in de eerste plaats gericht op hun heropvoeding en reclassering, maar de gemeenschapsbevoegdheden in dat verband worden op dit ogenblik reeds in acht is genomen door het afsluiten van samenwerkingsakkoorden.

2.2. Amendement nr. 4

Mevrouw Nathalie de T' Serclaes dient amendement nr. 4 in teneinde het voorgestelde tweede lid als een vierde lid aan artikel 157 van de Grondwet toe te voegen (stuk Senaat, nr. 2-697/3). Aangezien de strafuitvoeringsrechtbank het sluitstuk van de gerechtelijke procedure vormt, lijkt het logisch dat de plaats van de grondwettelijke bepaling dienaangaande dat ook weerspiegelt.

De minister van Justitie sluit zich volmondig aan bij dit amendement.

B. Artikel 2

De regering dient, als corollarium van haar amendement nr. 1, amendement nr. 2 in dat ertoe strekt artikel 2 te doen vervallen (stuk Senaat, nr. 2-697/2). De verantwoording die aan amendement nr. 1 ten grondslag ligt, is hier eveneens van toepassing.

V. STEMMINGEN

De amendementen nrs. 1 en 2 van de regering worden aangenomen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden. Bijgevolg vervalt artikel 2.

Amendement nr. 3 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 9 stemmen tegen 1 stem.

Amendement nr. 4 van mevrouw de T' Serclaes wordt aangenomen bij eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

Amendement nr. 5 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen, bij 1 onthouding.

Het aldus geamendeerde en verbeterde artikel 1 dat door het verval van artikel 2 het enig artikel van het voorstel vormt, wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.

Dit verslag werd goedgekeurd bij eenparigheid van de 12 aanwezige leden.

De rapporteur,
Jean-Marie HAPPART.
De voorzitter,
Armand DE DECKER.