2-207 | 2-207 |
De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - De lage activiteitsgraad in ons land baart ons allen zorgen. In het Europees peloton bengelt ons land immers achteraan. De heer Karel Baeck, topambtenaar van de RVA, formuleert het als volgt: "Op 100 Belgen tussen 18 en 65 jaar werken er 61 en zijn er 5 op zoek naar werk. De overige 34 zijn niet actief en niet op zoek naar een baan". Voor de activiteitsgraad van de 55- tot 65-jarigen draagt België zelfs de rode lantaarn. Maar 25% werkt, terwijl het EU-gemiddelde 38% bedraagt.
België ligt nog ver onder de EU-norm die op de top van Lissabon werd overeengekomen. De landen van de Europese Unie dienen een activiteitsgraad te behalen van 67% in 2005 en van 70% in 2010. Tegen 2010 moet het aantal werkende 55-plussers in ons land bijgevolg verdubbelen.
De actieve welvaartsstaat is een project van de regering. Niemand minder dan de eerste minister zei op 22 september 2000: "Met onze activiteitsgraad - met overigens grote regionale verschillen - liggen we nog beduidend onder het niveau van de Europese Unie en ver onder dat van Nederland (70,9 procent) en Denemarken (76,5 procent). Dat maakt snel een verschil van honderdduizenden jobs, zeker als we de Europese doelstelling van 70 procent willen behalen, waartoe de lidstaten van de Unie zich eerder dit jaar in Lissabon verbonden hebben. Dit is geen cijferspel maar een manier om voor onze actieve welvaartsstaat concrete doelstellingen te formuleren. Met een verhoogde activiteitsgraad vangen we immers drie vliegen in één klap. Het is de enige economisch zinvolle, sociaal aanvaardbare en voor ons allen duurzame manier om ons economisch draagvlak te verbreden".
Bij de presentatie van het nationaal actieplan voor de werkgelegenheid op 30 april jongstleden aan de commissies voor de Sociale Aangelegenheden van Kamer en Senaat maakte de minister van Werkgelegenheid reeds voorbehoud bij het behalen van de afgesproken EU-norm inzake de activiteitsgraad. Het stilvallen van de werkgelegenheidsgroei zal hierin ongetwijfeld een rol hebben gespeeld. De werkloosheid in ons land groeit dit jaar immers van 470.000 tot 492.000 eenheden.
Een eerste reden voor dit voorbehoud is ongetwijfeld dat, als België ooit in de buurt van de Europese activiteitsnorm wil komen, naast de aanpak van de werkloosheid ook meer fundamentele maatregelen dienen te worden genomen. Uit rapporten van het VEV en het VBO blijkt dat de werklozen maar een beperkt deel uitmaken van de groep die zou kunnen werken. Om de 70%-norm te benaderen moeten van de huidige 2,3 miljoen inactieven 800.000 mensen worden tewerkgesteld.
Zachte maatregelen alleen, die stimulerend en ontmoedigend werken, zullen niet volstaan. Ik geef als voorbeeld de maatregel met betrekking tot kinderopvangtoeslagen waarvan er in 2001 welgeteld 79 werden toegekend aan herintreders of werkzoekenden.
Hardere maatregelen kunnen dus niet worden uitgesloten. Ik denk onder meer aan maatregelen met betrekking tot het brugpensioen en het `Canada-Dry-systeem', een oneigenlijk brugpensioen waarbij de werkgever de 50-plusser die wordt ontslagen, een extra vergoeding boven de werkloosheidsvergoeding toekent. Waarom niet overwegen een systeem van flexibele pensioenleeftijd in te voeren?
Een tweede reden voor het voorbehoud van de minister ligt waarschijnlijk in de ernstige regionale verschillen waaraan niets wordt gedaan. In Vlaanderen zijn er per vacature vier werklozen `beschikbaar', in Wallonië niet minder dan dertig. Ook het Internationaal Monetair Fonds schrijft in zijn verslag van februari jongstleden over de Belgische economie dat deze regionale verschillen België hinderen in zijn streven om de doelstellingen van Lissabon te halen.
Een derde reden ligt in het gebrek aan mobiliteit van de werknemers in België. Deze blijft te gering in vergelijking met de andere Europese landen. Op dit punt is de `zachte' aanpak onvoldoende gebleken. Ik verwijs naar de mobiliteitstoelagen voor herintreders of werkzoekenden, waarvan er in 2001 maar 43 werden toegekend.
Eind oktober 2001 waren er bij de VDAB 521 buitenlanders, maar slechts 360 werkzoekenden uit Wallonië ingeschreven. Het gebied met de laagste werkloosheid in België, Zuid-West-Vlaanderen met 4,5%, grenst aan de regio met de hoogste werkloosheid, Henegouwen met 21,4%. Toch zijn er maar 189 inwoners van de provincie Henegouwen ingeschreven bij de VDAB in Zuid-West-Vlaanderen, terwijl daar enkele duizenden Fransen werken. Het taalverschil geeft dus geen sluitende verklaring.
Waarom ziet de minister nu reeds af van een activiteitsgraad van 67% in 2005 en 70% in 2010, terwijl dit nochtans werd overeengekomen op de Top van Lissabon in 2000? Welke maatregelen zal de minister invoeren om de activiteitsgraad te verhogen? Is de minister het ermee eens dat de `zachte' maatregelen, zoals de mobiliteitstoelagen en de kinderopvangtoeslagen, in 2001 onvoldoende zijn gebleken, door de gebrekkige toekenning ervan?
Wat zal de minister doen aan de problematiek van de arbeidsmobiliteit, meer bepaald daar waar gebieden met hoge werkloosheid grenzen aan gebieden met lage werkloosheid? Wat denkt de minister over de ideeën inzake de flexibele pensioenleeftijd om de activiteitsgraad van de 55- tot 65-jarigen in ons land te verhogen?
Hoever staat het met de beloofde vereenvoudiging van de banenplannen? Intussen hebben we in de Kamer vernomen dat die vereenvoudiging wordt uitgesteld, als ik het goed begrijp wegens computerproblemen.
Kan de minister aangeven hoever zij staat in het ontmoedigen van het fiscale statuut van de aanvullende `Canada-Dry-vergoeding'? Is de minister nog steeds van plan deze aanvullende vergoeding te beschouwen als een loon waarop normale belastingen en socialezekerheidsbijdragen verschuldigd zijn en kan ze desgevallend aangeven wanneer deze maatregel eindelijk zal worden ingevoerd?
Mevrouw Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid. - Gelet op onze huidige activiteitsgraad van iets meer dan 60% is de stap naar een activiteitsgraad van 70% in 2010 inderdaad nog zeer groot. Het zal voor België zeker niet evident zijn deze norm te halen. Dit wil echter niet zeggen dat we de moed moeten verliezen. Beweren dat we afzien van het halen van deze norm is dus niet correct. We hebben al een hele reeks maatregelen genomen om de activiteitsgraad te verhogen. Ik geef enkele voorbeelden.
Allereerst is er natuurlijk de verlaging van de sociale last op arbeid, zowel aan werkgevers- als aan werknemerskant. De totale verlaging van de werkgeversbijdragen is onder de huidige regering ongeveer verdubbeld en bedraagt voor 2002 meer dan 3,6 miljard euro. Door de verlaging van de persoonlijke bijdragen voor de sociale zekerheid stijgt bovendien het netto-inkomen. De belastinghervorming en het invoeren van een belastingkrediet voor de lage inkomens dragen daar trouwens ook toe bij.
Ook maatregelen als de veralgemening van het tijdskrediet en formules van deeltijds werken, zoals de vierdagenweek, hebben evidente effecten op de activiteitsgraad. Daar zulke formules een recht zijn, zal een groep die zich anders niet zou hebben aangeboden op de arbeidsmarkt, zich wel engageren.
Naast dit soort van algemene maatregelen zijn er ook meer specifieke maatregelen genomen in domeinen waarvoor België onder het Europese gemiddelde blijft. Voor de jongeren gaat het onder andere om het startbanenplan. Voor de langdurig werklozen, die meestal ook laaggeschoold zijn, werd bijvoorbeeld op 1 januari 2002 het Activaplan van kracht. Een werkgever die een langdurig werkloze aanwerft, krijgt daardoor een forse loonkostenverlaging via een bijdragevermindering en via een activering van de uitkeringen.
Een heel reeks maatregelen betreft de oudere werknemers. In de eerste plaats zijn er maatregelen om de werkloosheid te voorkomen. Het recht op outplacement voor 45-plussers werd al vastgelegd in de wet van september 2001 en wordt spoedig concreet gemaakt via een CAO van de Nationale Arbeidsraad, die normaal in de loop van de volgende maand wordt afgerond. Morgen zal de ministerraad daarenboven beslissen om de bijdragevermindering voor alle 58-plussers fors op te trekken. De maatregel gaat in op 1 april 2002.
In de tweede plaats zijn er de maatregelen die oudere werklozen moeten aansporen zich te integreren in de arbeidsmarkt. Zo liggen er momenteel twee ontwerpen van koninklijk besluit ter ondertekening bij de Koning: het ene kent oudere werklozen die het werk hervatten, een werkhervattingspremie toe die cumuleerbaar is met het loon bij de nieuwe werkgever, het andere verplicht toekomstige oudere werklozen minstens tot 55 jaar ingeschreven te blijven als werkzoekende. Vandaag kunnen ze al vanaf 50 jaar vragen geschrapt te worden als werkzoekende. Beide maatregelen gaan in op 1 juli 2002. De regering durft dus ook minder populaire beslissingen te nemen. De weerslag van die maatregelen op de activiteitsgraad moet echter in vele gevallen nog komen.
Nous devons aller plus loin. C'est évident. Je voudrais faire deux constats pour la Belgique. Ces constats vont être repris dans le rapport officiel du Conseil supérieur de l'emploi qui sera déposé dans les prochains jours.
Le groupe des 40% de non-actifs en Belgique parmi les 15 à 64 ans a une composition différente de celle observée dans les autres pays européens. De ces 40%, seuls 4, 3% sont des demandeurs d'emploi. C'est inférieur à la moyenne européenne qui est de 6%. Le nombre de personnes présentes dans la « réserve latente de main d'oeuvre », c'est-à-dire les non-demandeurs d'emploi intéressés par le travail comme les femmes « rentrantes », ne représentent que 1,9% contre 4,4% dans l'UE. Le résultat en est qu'en Belgique, dans le groupe d'âge de 15 à 64 ans environ une personne sur trois ne souhaite pas travailler tandis que dans l'UE, cette proportion n'est que d'une personne sur quatre.
Il faut donc, comme je l'ai dit d'emblée, continuer à s'appuyer sur les mesures que nous n'avons pas cessé de prendre depuis le début de cette législature. Nous prendrons encore des dispositions demain. Mais ces mesures doivent être amplifiées. Le Conseil supérieur de l'emploi proposera de nouvelles pistes pour inciter les inactifs à se présenter sur le marché du travail.
En ce qui me concerne, je suis persuadée qu'à côté de mesures contraignantes, il faudra amplifier les mesures d'harmonisation des temps de vie, au travail et hors travail. Face au nombre important de femmes inactives, de femmes qui n'ont jamais travaillé ou qui ont décidé de cesser rapidement de travailler pour s'occuper de leur famille et de leurs enfants, il est évident que, si nous voulons les inciter à travailler, nous devons leur proposer des formules qui permettent de combiner la vie au travail avec les activités qu'elles veulent conserver à l'extérieur.
Toutes les formules d'harmonisation, de diminution individuelle du temps de travail, d'interruption de carrière, de crédit-temps, de la semaine de quatre jours, vont devoir à l'avenir être amplifiées pour augmenter sensiblement notre taux d'emploi.
Le deuxième constat est que notre taux d'emploi, lorsqu'il est exprimé en « équivalents temps plein », s'écarte moins de la moyenne européenne que lorsqu'il est calculé par emploi. En 2000, par exemple, notre taux d'emploi par tête était d'environ 13% inférieur à celui des Pays Bas alors que mesuré en « équivalents temps plein » il était identique. Il faut tenir compte de cette différence.
Vous avez évoqué l'utilisation des primes de mobilité ou de la petite enfance. Il est vrai que ces primes sont peu utilisées. Il faut aussi rappeler que les conditions mises à l'obtention du bénéfice de ces primes sont également très strictes. Elles ne s'adressent qu'à des chômeurs de longue durée ayant signé un contrat à durée indéterminée. Pour la prime de mobilité, il est en outre exigé que la durée du déplacement quotidien soit supérieure à quatre heures. La faible utilisation de ces primes ne signifie pas nécessairement qu'il y ait peu de mobilité même si le constat général doit être fait.
Je crois qu'à l'avenir, à côté des mesures d'harmonisation, il faudra amplifier ces primes de mobilité ou de petite enfance si l'on veut intéresser à l'emploi le plus de monde possible.
En ce qui concerne la simplification des plans d'emploi, la proposition gouvernementale a été transmise au Conseil national du travail pour concertation avec les partenaires sociaux. Le travail sera poursuivi de manière intensive au cours des semaines à venir pour que la clarté soit faite sur les options retenues avant les vacances parlementaires. Je crois que cela aura aussi un effet extrêmement sensible.
Quant aux retenues sur les régimes « Canada dry », je rappelle que les partenaires sociaux ont demandé au gouvernement de ne pas les assujettir comme salaire aux cotisations à la sécurité sociale mais de seulement prévoir une cotisation restreinte par analogie avec ce qui existe dans le cadre de la prépension. Ce dossier doit être vu conjointement avec l'introduction d'un droit au maintien de cet avantage en cas de reprise de travail pour un autre employeur.
En ce qui concerne la prépension, le Conseil national du travail a émis un avis fin février 2002 et a demandé au gouvernement d'élaborer un arrêté royal. Ces deux arrêtés royaux sont actuellement en cours de préparation chez mon collègue M. Vandenbroucke.
En d'autres termes, je ne dirai jamais qu'on a assez travaillé ; c'est un combat permanent que d'augmenter le taux d'emploi. On aurait pu longuement parler de l'ensemble des décisions législatives, réglementaires, de conventions collectives prises sous cette législature aux fins d'approcher le plus possible les taux préconisés par l'Europe, mais je pense qu'il ne faut pas se contenter des acquis et du bilan. Il faut promouvoir toute une nouvelle politique pour permettre à notre pays de se situer et de rester dans la moyenne européenne.
De heer Vincent Van Quickenborne (VU-ID). - Het is positief dat de minister niet langer voorbehoud maakt bij de ambitieuze doelstelling om een activiteitsgraad van 70% te bereiken in 2010. Ik heb begrepen dat tijdens deze regeerperiode misschien nog een aantal maatregelen zullen worden genomen. Vanuit werkgevershoek komt de opmerking dat de inspanningen van de regering om de loonkosten te verlagen positief waren, maar dat door vergelijkbare maatregelen in het buitenland ons land opnieuw een achterstand heeft opgelopen. Een verdere loonkostenverlaging is absoluut noodzakelijk om de werkgelegenheid aan te zwengelen.
De minister heeft een aantal maatregelen opgesomd in verband met de activering van de eindeloopbaan. Die zijn positief. Ik heb evenwel niets gehoord over het brugpensioen, dat blijkbaar een heilige koe is in het zuiden van ons land. In sommige gevallen is brugpensioen mogelijk op de leeftijd van vijftig jaar, bijvoorbeeld bij de cipiers. Er moeten absoluut maatregelen komen die mensen aanmoedigen om langer te blijven werken.
De minister heeft in de kamercommissie gezegd dat de harmonisatie van de banenplannen met één jaar wordt uitgesteld wegens computerproblemen. Dat lijkt me een eigenaardige verklaring. De minister heeft ook verwezen naar het Activaplan, een maatregel om de activiteitsgraad aan te zwengelen. Dat plan krijgt kritiek vanuit verschillende hoeken. Langdurig werklozen die weer aan het werk gaan, worden gedeeltelijk betaald door de werkgever en gedeeltelijk door de vakorganisatie. Dat is een eigenaardige formule.
De minister heeft tot slot gezegd dat er iets moet veranderen aan het werkloosheidsstelsel. Het blijkt dat de maatregel van invoeginterims waarbij langdurig werklozen worden ingevoegd in het arbeidsstelsel, nauwelijks succes heeft. Er zouden in 2001 amper twee mensen in dat systeem zijn gestapt. Vermoedelijk hebben meer mensen gewerkt aan de uitwerking van de maatregel, dan er mensen gebruik van hebben gemaakt. Zo worden natuurlijk ook banen gecreëerd! De minister heeft een aantal verbeteringen doorgevoerd, maar heeft onvoldoende ambitie om werkelijk een activiteitsgraad van minstens 70% te bereiken.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - Le plan Activa connaît un succès extraordinaire. En effet, 3000 personnes en ont déjà profité depuis sa mise en application il y trois mois. Il en va de même pour les mesures d'interruption du temps de carrière avec la révision à la hausse des primes. Le nombre de demandes ne cesse de croître de mois en mois.
Certaines mesures sont sûrement trop modestes - on a parlé des primes « mobilité » et des primes « petite enfance » - pour connaître un réel succès. Par contre, d'autres mesures produisent les résultats que nous espérions.
-L'incident est clos.