2-182

2-182

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 21 FEBRUARI 2002 - NAMIDDAGVERGADERING

(Vervolg)

Wetsontwerp houdende instemming met de Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K. 3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie, gedaan te Brussel op 10 maart 1995 (Stuk 2-717)

Algemene bespreking

De voorzitter. - De heer Devolder verwijst naar zijn schriftelijk verslag.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - Het verdrag dat ter ratificatie voorligt, betekent een belangrijke stap in de goede richting. Het doel van het verdrag is immers een verkorte uitlevering in het leven te roepen, gebaseerd op de toestemming van de betrokkene. Wat dit betreft, vindt het verdrag zijn inspiratie in de regeling die reeds binnen de Benelux in voege is. Uit de meest recente werkzaamheden van de Opvolgingscommissie inzake de georganiseerde criminaliteit bleek nogmaals dat een snelle gerechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie het beginpunt is van een efficiënte strijd tegen de transnationale criminaliteit. Uitlevering is hiervan een belangrijke hoeksteen.

Het ontwerp roept evenwel twee fundamentele opmerkingen op. De eerste heeft betrekking op de aanpassing van de Belgische wetgeving aan het verdrag. De regering verklaart zelf dat de eerste zes artikelen van het verdrag grosso modo met de vigerende wetgeving overeenstemmen, maar dat voor het overige een grondige aanpassing nodig is. De regering heeft trouwens een studie besteld aan de UG over de conformiteit van het Belgische recht aan de conventie. De Raad van State meent dat een aanpassing van de Belgische wetgeving dringend is en dat de regering geenszins met rondzendbrieven kan functioneren. We begrijpen dan ook niet goed waarom de regering tot nu heeft gewacht om een studie over de conformiteit van het Belgische recht te laten doorvoeren, wetend dat ze dit verdrag ter ratificatie zou voorleggen.

Het risico op tegenstrijdigheden is aanwezig aangezien de conventie een directe werking heeft. De handelswijze van de regering getuigt dan ook niet van behoorlijk bestuur. We kunnen niet leven met rechtsnormen die ongeveer juist zijn, in afwachting dat ze juist worden.

De tweede opmerking heeft betrekking op de verklaring die de Belgische regering beoogt af te leggen bij het neerleggen van de instrumenten van bekrachtiging. De conventie laat aan de lidstaten de mogelijkheid over om al dan niet afstand te doen van het specialiteitsbeginsel: "Elke lidstaat kan bij de nederlegging van zijn instrument van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding of op ieder ander tijdstip verklaren dat het bepaalde in artikel 14 van het Europees Verdrag betreffende de uitlevering niet van toepassing is indien de betrokkene, overeenkomstig artikel 7 van de onderhavige overeenkomst:

a) met de uitlevering instemt of

b) met de uitlevering instemt en uitdrukkelijk afstand doet van de bescherming van het specialiteitsbeginsel."

De lidstaten hebben immers de keuze tussen, enerzijds, een verklaring waarbij zij stellen dat de betrokkene afstand doet van het specialiteitsbeginsel van zodra hij met zijn uitlevering heeft ingestemd, hetgeen tot gevolg heeft dat hij in het land van bestemming voor andere feiten vervolgd kan worden dan die welke de uitleveringsaanvraag hebben gemotiveerd en, anderzijds, een verklaring waarbij wordt aangenomen dat de betrokkene pas afstand doet van het voordeel van de specialiteit wanneer hij hiermee uitdrukkelijk heeft ingestemd.

Bij de neerlegging van de ratificatie-instrumenten zal de Belgische regering verklaren dat de instemming met de uitlevering ipso facto inhoudt dat de betrokkene afstand doet van het specialiteitsbeginsel.

De regering baseert haar redenering op de gedachte dat de Belgische regering in het verleden dezelfde verklaring zou hebben afgelegd bij de ratificatie van het Europese uitleveringsverdrag.

De regering - een modelregering voor een modelstaat - vergist zich echter.

België heeft namelijk naar aanleiding van de neerlegging van de akte van bekrachtiging van het Europese uitleveringsverdrag over artikel 14 de volgende verklaring afgelegd: "België is van oordeel dat het specialiteitsbeginsel niet toepasselijk is, wanneer de betrokken persoon uitdrukkelijk toegestemd heeft om op om het even welke grond vervolgd en gestraft te worden door de gerechtelijke overheid van de aangezochte Staat, indien deze mogelijkheid voorzien is in het recht van deze Staat. Indien daarentegen de uitlevering aan België gevraagd wordt, gaat België ervan uit dat, wanneer de uit te leveren persoon formeel afstand gedaan heeft van de formaliteiten en waarborgen van de uitlevering, het specialiteitenbeginsel niet meer toepasselijk is."

Hieruit volgt dat in de huidige Belgische wetgeving terzake het specialiteitsbeginsel wel degelijk de regel is en dat slechts afstand kan worden gedaan van dit beginsel met de uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene, zodat België niet de verklaring dient af te leggen die onder punt a) van artikel 9 van de overeenkomst is vermeld, maar wel degelijk de verklaring onder punt b).

Ik heb deze opmerkingen gemaakt in de commissie voor de Justitie en, iedereen was het met mij eens. De commissie heeft dit advies overgezonden naar de commissie voor de Buitenlandse Betrekkingen en voor de Landsverdediging in de overtuiging dat de minister rekening zou houden met onze eenparige opmerking dat de regering zich vergist bij de interpretatie van de afgelegde ratificatieverklaringen voor het verdrag van uitlevering van Europese Unie. Blijkbaar was de minister van Buitenlandse Zaken te zeer bezig met de andere grote problemen waarmee deze regering wordt geconfronteerd. Hij heeft ons advies waarschijnlijk over het hoofd gezien en de regering ging over tot een andere interpretatie.

Ik zie dat de minister van Binnenlandse Zaken, die tevens een eminent jurist is, hier aanwezig is. Ik ben er dan ook zeker van dat ik hem heb kunnen overtuigen. Res ipsa loquitur.

De regering heeft zich vergist. Ik weet wel dat ze aanspraak maakt op absolute onfeilbaarheid, maar het zou getuigen van mededogen dat de verklaring die ze moet afleggen, overeenstemt met artikel 9, b) en niet 9, a) van de overeenkomst. De regering kan deze correctie overigens nog altijd aanbrengen.

Ondanks deze opmerkingen zal mijn fractie de ratificatie van deze overeenkomst, waarmee we instemmen, goedkeuren.

M. Antoine Duquesne, ministre de l'Intérieur. - Le ministre des Affaires étrangères étant en déplacement à l'étranger, je suis en quelque sorte porteur de ce projet. Je puis difficilement donner à M. Vandenberghe un avis personnel en la matière, mais, par rapport au dossier qui m'a été remis, je puis en tout cas adhérer à la première observation, à savoir que la loi belge n'est pas conforme à la convention en question. Un projet de loi - qui devrait être déposé incessamment - a été élaboré pour répondre à ce souci.

Selon vous, et j'en viens à votre deuxième remarque, la déclaration que le gouvernement belge doit faire lors du dépôt des instruments de ratification concernant la règle de la spécialité doit correspondre à l'article 9, point b, au lieu de a ; le cabinet de la Justice estime qu'il s'agit bien du point a. Une lettre circulaire ultérieure éclaircira ce point de manière définitive.

De heer Hugo Vandenberghe (CD&V). - De vertegenwoordiger van de minister van Justitie, die de besprekingen in de commissie heeft bijgewoond, heeft toen ingestemd met het standpunt van de commissie. Ik reken erop dat de minister deze aangelegenheid nogmaals zal onderzoeken, zodat bij het afleggen van de verklaring geen vergissing wordt begaan die bij een eventuele uitlevering tot allerlei juridische procedures kan leiden.

M. Antoine Duquesne, ministre de l'Intérieur. - Vous avez éveillé ma curiosité et mon intérêt. Je transmettrai vos observations à qui de droit.

-De algemene bespreking is gesloten.