2-138 | 2-138 |
De voorzitter. - Ik stel voor de wetsontwerpen en de wetsvoorstellen samen te bespreken. (Instemming)
Mevrouw Iris Van Riet (VLD), rapporteur. - Beide wetsontwerpen werden samen in de commissie behandeld. Ze werden op 5 juli door de Kamer goedgekeurd en op dezelfde dag door de Senaat geëvoceerd. Aangezien de spoedbehandeling werd gevraagd, had de commissie voor de Sociale Aangelegenheden de bespreking ervan al aangevat op 4 juli. De bespreking werd afgerond op 16 juli.
Het wetsontwerp tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers heeft tot doel die werkgelegenheidsgraad te verbeteren en meer in het bijzonder deze van de risicogroepen en de oudere werknemers.
Het ontwerp speelt in op de vier hoofdpunten van de Top van Lissabon, namelijk de kenniseconomie, de duurzame economische groei, de werkgelegenheid en de sociale cohesie. Het toont aldus de wil aan om de door Europa afgekondigde aanbevelingen in onze wetgeving te integreren.
Bepaalde maatregelen betreffen de uitwerking van het interprofessioneel akkoord van 22 december 2000. Andere maatregelen hebben betrekking op de uitvoering van de federale beleidsverklaring van 17 oktober 2000.
Volgende maatregelen zijn genomen in uitvoering van het interprofessioneel akkoord van 2001-2002. Voor de risicogroepen en de jongeren op wie een inschakelingsparcours van toepassing is, wordt het bestaande stelsel van de patronale bijdragen verlengd. Werklozen van tenminste 45 jaar oud die sedert één jaar werkloos zijn, kunnen in aanmerking komen voor de naleving van de verplichting om jongeren tewerk te stellen in het kader van de startbanenovereenkomst, op voorwaarde dat er een tekort aan jongeren is vastgesteld. Voor oudere werknemers van tenminste 58 jaar wordt gestreefd naar een verlenging van de loopbaan via een vermindering van de werkgeversbijdrage die kan toenemen in functie van de leeftijd van de werknemer. Ten slotte is er de halftijdse loopbaanonderbreking voor 50-plussers, alsook activiteiten van vorming, begeleiding en mentorschap voor nieuwe werknemers.
De volgende maatregelen betreffen de uitvoering van het regeerakkoord. De outplacement beoogt de bevordering van de professionele herintegratie van ontslagen werknemers van tenminste 45 jaar oud met een dienstanciënniteit van tenminste 1 jaar. Bij het ministerie van Tewerkstelling en Arbeid wordt een fonds ter bevordering van de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden opgericht. Het is een begrotingsfonds met toelagen voor werknemers van tenminste 55 jaar oud die flexibeler willen werken. Het betaald educatief verlof wordt verder ontwikkeld. Een eerste maatregel daarvoor is de vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten.
Bij dit ontwerp werden geen amendementen ingediend. Het werd aangenomen met 9 stemmen bij 4 onthoudingen. De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als de door de Kamer van Volksvertegenwoordigers overgezonden tekst.
(Voorzitter: de heer Jean-Marie Happart, ondervoorzitter.)
Het tweede wetsontwerp betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven houdt onder meer de instelling in van een adoptieverlof voor werknemers en de verlenging van het vaderschapsverlof. Aan dit wetsontwerp zijn twee wetsvoorstellen toegevoegd, namelijk een wetsvoorstel houdende instelling van een adoptieverlof voor werknemers, ingediend door mevrouw Sabine de Bethune c.s. en een wetsvoorstel tot wijziging van de arbeidswet van 16 maart 1971 met het oog op de invoering van het vaderschapsverlof, ingediend door mevrouw Marie-José Laloy c.s.
Het wetsontwerp bevat maatregelen bestemd om de kwaliteit van het werk te verbeteren en meer in het bijzonder om de werknemers toe te laten over meer tijd te beschikken voor familiale en sociale activiteiten. Bepaalde van deze maatregelen, geïnitieerd door minister Onkelinx, zijn door de sociale gesprekspartners overgenomen in hun interprofessioneel akkoord van 22 december 2000. Het betreft de veralgemeende arbeidsduurvermindering, de individuele arbeidsduurvermindering in de vorm van het tijdskrediet, de vermindering van de prestaties en ten slotte de verlenging van het vaderschapsverlof en adoptieverlof.
Andere maatregelen, zoals het aansporen tot collectieve arbeidsduurvermindering, tonen de wil van de regering aan om initiatieven aan te moedigen die bijdragen tot de verbetering van de arbeidsomstandigheden, zoals financiële stimulansen voor geïnteresseerde bedrijven, om een negatief effect op het concurrentievermogen van de ondernemingen te voorkomen.
Eén van de maatregelen van het ontwerp is de verplichte algemene vermindering van de wekelijkse arbeidsduur tot 38 uur vanaf 1 januari 2003. De voorwaarden kunnen vrij worden bepaald. Werkgevers die op deze vermindering vooruitlopen, genieten een vermindering van de werkgeversbijdragen.
Een andere maatregel is de collectieve arbeidsduurvermindering tot 35 uur per week en/of de invoering van de 4-dagenweek, beide op vrijwillige basis. Deze maatregelen worden ondersteund door specifieke bijdrageverminderingen en een eenmalige aanpassingspremie. Daarnaast is er ook een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse prestatie. Deze maatregelen zijn de uitvoering van CAO nr. 77 die van kracht wordt op 1 januari 2002.
Het deeltijdse palliatieve verlof wordt beperkt tot 1/5 of tot de helft van de arbeidstijd. Tevens wordt het principe vastgelegd dat werknemers die krachtens CAO nr. 77 loopbaanonderbreking nemen, recht hebben op een uitkering. De plicht tot vervanging van werknemers met loopbaanonderbreking wordt opgeheven.
Het vaderschaps- en adoptieverlof wordt met ingang van 1 juli 2002 verlengd tot 10 dagen, te nemen binnen 30 dagen na de geboorte of de adoptie. Het adoptieverlof komt zowel de adoptiemoeder als aan de adoptievader toe.
Inzake het brugpensioen worden de bestaande maatregelen inzake voltijds en halftijds brugpensioen verlengd voor de duur van het interprofessioneel akkoord.
Op het ontwerp zijn 3 amendementen ingediend door de heer Michel Barbeaux en 8 door mevrouw Sabine de Bethune en de heer Jacques D'Hooghe, die alle verworpen zijn. Het ontwerp in zijn geheel werd aangenomen met 9 stemmen en 4 onthoudingen. De door de commissie aangenomen tekst is dezelfde als deze die door de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd goedgekeurd. Door de goedkeuring van het wetsontwerp vervallen de toegevoegde wetsvoorstellen.
Tot zover het verslag over de werkzaamheden in de commissie. Ik spreek mij nu uit namens de VLD-fractie. Met deze wetsontwerpen geeft de regering een concrete invulling aan het regeerakkoord, meer bepaald het hoofdstuk over de actieve welvaartstaat en de verhoging van de werkgelegenheidsgraad. Tegelijk geven de ontwerpen een wettelijke basis aan het jongste interprofessionele akkoord.
De VLD staat dan ook achter de beide ontwerpen, met dien verstande dat we maatregelen ter bevordering van de combinatie van gezin en arbeid wel beschouwen als een evolutief proces. Er blijven nog een aantal punten die wij graag hadden ingevuld gezien. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan het tijdsparen en het telewerk en ik kom hier verder nog op terug. Niettemin beseffen we dat veel van de voorgestelde maatregelen berusten op een consensus tussen de diverse sociale partners. En die blijft doorslaggevend voor de implementatie en de betaalbaarheid van de maatregelen. Bovendien houden de maatregelen ook een belangrijke vereenvoudiging in, bijvoorbeeld voor wat betreft de omvorming van de loopbaanonderbreking tot een tijdskrediet.
Ofschoon al deze maatregelen een grootste gemene deler zijn en dus nog vatbaar voor uitbreiding van het toepassingsgebied en betere remuneratievoorwaarden, willen we toch waarschuwen voor het gevaar dat men het doel, namelijk de verhoging van de werkzaamheidsgraad, uit het oog verliest ten voordele van het middel, namelijk de tijdelijke terugtreding.
Het is de bedoeling dat er in dit land meer mensen aan de slag gaan en dat zij langer op de arbeidsmarkt actief blijven. Het inlassen van een tijdskrediet, bijvoorbeeld, biedt mensen de mogelijkheid tijdelijk terug te treden om zich te wijden aan andere dingen zoals ouderschap, vorming, of zelfs zogenaamd niet-productieve zaken als reizen. De voorzieningen voor een soepele eindeloopbaanregeling hebben uitdrukkelijk de bedoeling om vervroegde uittreding te voorkomen. Het is een mooi compromis tussen de werknemersflexibiliteit, de productiviteitsvereisten van het bedrijfsleven én de sociaal-demografische realiteit. Men mag niet vergeten dat tijdelijke terugtreding en soepele eindeloopbaanregelingen iets anders vervangen, namelijk de vervroegde uittreding, die in België zeer grote proporties heeft aangenomen.
Inzake de verhoging van de werkgelegenheidsgraad gaat terecht veel aandacht naar de oudere werknemers. De wederterbeschikkingstelling van oudere werklozen voor de arbeidsmarkt moet ons inziens met de nodige nuances worden doorgevoerd, zoals flexibele interpretatie van het begrip `passende dienstbetrekking' en een graduele verhoging van de leeftijd. Het is immers niet efficiënt indien we vandaag een pakket maatregelen voor oudere werknemers zouden goedkeuren zonder dat daarvoor een doelgroep zou bestaan. We hopen dan ook dat alle vakorganisaties begrip kunnen opbrengen voor deze regeringsbeslissing.
We weten allemaal dat destijds de versoepeling van de voorwaarden om vrijgesteld te kunnen worden als oudere werkloze werden doorgevoerd met de uitdrukkelijke bedoeling om de statistieken op te smukken. Dat mocht trouwens blijken uit de `promotiecampagne' die de toenmalige minister van Arbeid Miet Smet ondernam voor de oudere werklozen om hen te `wijzen' op de mogelijkheid dat ze zich konden laten vrijstellen. Resultaat: een stijging van 70.000 oudere werklozen begin 1996 naar ongeveer 150.000 nu. Gelukkig kan een aantal van deze mensen die verloren waren voor de arbeidsmarkt, maar niettemin over een rijke ervaring beschikken, nu worden gerecupereerd.
Bovendien moet gewezen worden op de formule van halftijdse loopbaanonderbreking voor 50-plussers die aan deze werknemers de mogelijkheid biedt om nog actief te blijven. Aangezien men nu geopteerd heeft voor de formule van halftijdse loopbaanonderbreking, hadden we graag een evaluatie van het halftijdse brugpensioen gezien. Gelet op de beperkte numerieke impact verwachten we concurrentie van het systeem met de halftijdse loopbaanonderbreking. Het lijkt ons beter in dit kader een vereenvoudiging te voorzien en realistisch een uitdoving mogelijk te maken, niet de afschaffing van het systeem van het halftijdse brugpensioen.
De uitbreiding van Rosetta tot de werklozen van meer dan 45 jaar is een goede zaak, zeker voor Vlaanderen. Alleen kunnen we ons afvragen of de regering niet beter had geopteerd voor een uitbreiding van de derde doelgroep met de 45-plussers. Zo krijgen werkgevers de keuze tussen een werkloze jonger dan 30 of ouder dan 45.
Maatregelen die ouderen willen stimuleren om opnieuw actief te worden of langer actief te blijven, mogen niet worden uitgehold door een inflatie van verloven voor jongere werknemers. Dat zou dweilen met de kraan open zijn en bovendien bestaat het risico dat de arbeidsmarkt, die nu al met een krapte kampt, nog sterker wordt geconfronteerd met het feit dat werknemers moeilijk kunnen worden gevonden. Om die reden moet over de praktische haalbaarheid worden gewaakt. Bij de amendementen van mevrouw de Bethune en de heer D'Hooghe valt het me trouwens op dat de indieners niet langer de pragmatische weg volgen, die minister Smet destijds heeft gevolgd. Het zou me erg verwonderen dat binnen de CVP de werkgeversstrekking, en zeker die van de kleine zelfstandigen, zo blij is met de Sinterklaaspolitiek inzake tijdelijke uittreding. Voor alle duidelijkheid: de VLD kant zich zeker niet tegen een uitbreiding van verlofformules, maar het mag geen doel op zich worden.
Een voorbeeld van een terecht aangepaste verlofregeling is de beslissing om het vaderschaps- en het adoptieverlof tot tien dagen uit te breiden. Hiervoor zijn voldoende praktische redenen. Bovendien beantwoordt de maatregel meer aan de hedendaagse realiteit en werd hij na overleg tussen de sociale partners genomen.
De beide wetsontwerpen voorzien in vormen van een haalbare arbeidsduurvermindering. Dat is positief, maar wij hadden ook graag een regeling voor tijdsparen gezien waarbij werknemers de mogelijkheid wordt geboden om tijdelijk langer te werken zodat ze nadien hun opgespaarde uren kunnen recupereren. Dit mag niet leiden tot excessen, waarbij werknemers jagers op overuren worden, maar wel tot een systeem waarbij werknemers een aantal dagen kunnen opsparen die ze binnen een bepaalde termijn moeten opnemen. Tijdens de bespreking in de commissie vernamen we van de minister dat de Nationale Arbeidsraad dit grondig onderzoekt en we kijken dan ook met belangstelling naar de resultaten uit.
Het mag niet de bedoeling zijn om mensen die er bewust voor kiezen om te werken als het ware te veroordelen. Arbeid is nog altijd de belangrijkste financieringbasis voor sociale welvaart. We kennen allen het verhaal van het sociale paradijs en het economische kerkhof!
Ook positief is dat in het ontwerp aandacht wordt besteed aan de deeltijdse werknemers. Een collectieve arbeidsduurvermindering kan worden gecompenseerd door bijkomende bijdrageverminderingen bij deeltijdse werknemers. Als deze maatregel wordt toegepast, zullen sectoren met veel deeltijdse werknemers worden aangemoedigd werk te maken van de verbetering van de kwaliteit van het werk en van de combinatie van arbeid en gezin.
De VLD had graag gezien dat ook aandacht was gegaan naar het telewerken. Ook hier geldt een analoog verhaal: geen excessen, maar mogelijkheden om deeltijds thuis of in een satellietlocatie te werken. Belangrijk in dit verband is dat de arbeidsmogelijkheden worden afgetast die mee een antwoord kunnen bieden op bepaalde maatschappelijke uitdagingen, zoals mobiliteit, milieu en kinderopvang. Ook moeten we pragmatisch zijn: de mogelijkheden moeten doordacht en selectief worden afgetast, eerst via proefprojecten en na een evaluatie via een bestendiging van de mogelijkheden.
Met de invoering van de 38-urenweek hebben we geen probleem. Wel herinneren we aan de opmerking van de Raad van State, die zijn twijfels heeft geuit over de conformiteit van de maatregel met het non-discriminatiebeginsel. In de toelichting probeert de vice-eerste minister deze opmerking te weerleggen. Natuurlijk is het belangrijk om de laatste bedrijven te overtuigen, maar toch blijf ik het enigszins pervers vinden dat uitgerekend de ondernemingen die het langst hebben getalmd met de invoering van de 38-urenweek, extra financiële voordelen mogen ontvangen.
Ten slotte nog een woordje over de collectieve arbeidsduurvermindering. De VLD heeft altijd het standpunt verdedigd dat een lineaire arbeidsduurvermindering uitgesloten was. Stimulansen voor collectieve arbeidsduurvermindering kunnen wel. De experimenten-Vande Lanotte indachtig verwacht ik echter niet dat het bedrijfsleven storm zal lopen voor de nieuwe maatregel. Misschien kan de gekozen financieringstechniek, die ook in een eenmalige aanpassingspremie voorziet, bedrijven over de streep te trekken.
De voorliggende wetsontwerpen zijn een goede uitgangsbasis om het hoofd te bieden aan enkele belangrijke uitdagingen op de arbeidsmarkt: de participatie van oudere werknemers en de toename van de tewerkstelling. De VLD-fractie zal deze wetsontwerpen goedkeuren, maar niet zonder even te wijzen op het advies van de Raad van State waarin enkele malen wordt gewezen op de zeer ruime bevoegdheidsdelegatie die aan de Koning wordt toegekend. We hopen dat de vice-eerste minister hiermee in de toekomst meer rekening zal houden.
M. Michel Barbeaux (PSC). - Le gouvernement nous propose deux projets de loi. Le premier a pour objectif d'augmenter le taux d'emploi, le second, de définir des mesures pour favoriser la conciliation entre vie professionnelle et qualité de la vie.
L'augmentation du taux d'emploi est aujourd'hui un enjeu majeur. Au début du mois de juin, le Conseil supérieur de l'emploi faisait remarquer dans son rapport annuel que la Belgique était à la traîne du peloton européen en ce qui concerne le taux d'emploi des personnes âgées de plus de cinquante ans. Les mesures prévues par le projet de loi telles que la réduction de cotisations patronales pour les travailleurs à partir de l'âge de 58 ans, les mesures d'outplacement en cas de licenciement de travailleurs âgés ou encore la création du Fonds pour la promotion de la qualité des conditions de travail ou l'assouplissement de la carrière à partir de l'âge de cinquante ans pour effectuer des activités de formation sont certainement de bonnes mesures.
À la lecture du rapport du Conseil supérieur de l'emploi, on peut cependant se demander si ces mesures seront suffisantes pour atteindre l'objectif d'un taux d'emploi de 50% des travailleurs de plus de 55 ans tel qu'il a été fixé à Stockholm. On ne peut s'empêcher de penser que les régimes de retraite anticipée tels que les prépensions conventionnelles ont des effets peu encourageants pour l'emploi de ces travailleurs. Le Conseil supérieur de l'emploi va jusqu'à mettre en cause la légitimité de ces régimes qui - je cite le rapport - « privent actuellement de manière arbitraire la société d'une main-d'oeuvre qualifiée ». Ce débat est délicat et l'on connaît la position des organisations syndicales à ce sujet. Il faudra sans doute que le gouvernement l'ouvre s'il veut atteindre ses objectifs. Cela ne signifie pas qu'il faille prendre des mesures simplistes et linéaires ; il faudrait plutôt s'orienter vers des mesures sélectives.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - Quelles mesures proposez-vous ?
M. Michel Barbeaux (PSC). - Je n'en ai pas d'exemple pour l'instant. Il faut y réfléchir.
Par ailleurs l'organisation de l'éducation tout au long de la vie est également un élément indispensable à l'augmentation du taux d'emploi ; nous en avons débattu déjà en commission. L'investissement dans l'éducation est un facteur clef pour améliorer les capacités d'insertion professionnelle et pour suivre le rythme des nouvelles technologies. Quelques mesures sont prévues par le gouvernement en vue d'améliorer le fonctionnement du congé-éducation mais je regrette que le projet de loi en matière de crédit-temps ne prévoie pas un régime d'indemnisation préférentiel pour les congés de formation. Le congé-éducation ne devrait pas exclure d'autres mesures qui pourraient s'avérer efficaces pour encourager la formation ou le recyclage.
Je reste dès lors persuadé que ma proposition visant à prévoir une indemnité supplémentaire de 5.000 francs par mois pour le travailleur qui prend un crédit-temps en vue de se former ou de se recycler devrait être envisagée sérieusement par le gouvernement. À ce sujet, madame la vice-première ministre, en relisant hier la réglementation relative à la pause carrière octroyée notamment aux agents contractuels dans les services publics, j'ai constaté que, lorsque un agent prenait une pause carrière et présentait un plan de recyclage ou de formation, il pouvait obtenir un complément à son indemnité d'interruption de carrière. Donc, cette mesure existe déjà dans le secteur public, il faudrait réfléchir à son extension au secteur privé.
L'augmentation du taux d'emploi passe aussi par l'amélioration de la conciliation entre la vie privée et la vie professionnelle. C'est l'objet du second projet soumis à notre vote. La réduction ou l'aménagement du temps de travail sont des thèmes en vogue aujourd'hui et avec raison ne fût-ce que parce que nous sommes sous l'influence de la France et de sa semaine des quatre jours. Cet aménagement s'inscrit dans un processus évolutif historique qui a vu la durée du temps de travail se réduire progressivement, parallèlement, notamment, à une augmentation de la productivité.
Il est par ailleurs assez remarquable de constater que si le projet de loi visant à aménager le temps de travail qui nous est proposé aujourd'hui s'inscrit dans un objectif de conciliation de l'emploi avec la qualité de la vie, la loi qui avait instauré l'interruption de carrière visait au redressement économique et à mettre les chômeurs au travail, en particulier par l'obligation de remplacer la personne en pause carrière par un chômeur indemnisé. Cette obligation disparaît aujourd'hui. Le contexte actuel est évidemment plus favorable d'un point de vue économique et social. C'est pourquoi nous pensons que, sur certains points, le projet de loi en matière de crédit-temps aurait pu être plus précis, voire plus ambitieux.
Tout d'abord, nous regrettons que certaines mesures proposées en matière de crédit-temps ne concernent à ce jour que le secteur privé. Qu'en est-il du secteur public ? J'avais déjà posé cette question en commission. Des négociations ne devraient-elles pas être entamées à votre initiative au comité A, secteur public, madame la vice-première ministre, afin d'étendre le crédit-temps aux enseignants ainsi qu'au secteur public des communautés et des régions ?
Nous regrettons également que la durée minimale du crédit-temps défini dans la loi ne soit que d'un an. Jusqu'à présent, de facto, la plupart des travailleurs bénéficiait déjà d'un droit à une interruption de carrière de cinq ans, les 3% étant rotatifs.
Même si un certain nombre de conventions collectives de travail sectoriel donnent la possibilité d'élargir cette durée jusqu'à cinq ans, en particulier pour les travailleurs occupés dans les secteurs les plus faibles, le projet risque de représenter un recul social si leur droit à une interruption de carrière est ramené de cinq ans à un an. Il va sans dire que les négociations concernant le secteur public que j'évoquais tout à l'heure devraient envisager immédiatement un crédit-temps de cinq ans.
En ce qui concerne les montants de l'allocation, ils restent selon nous insuffisants pour rendre le système plus attrayant, surtout pour les ménages à bas revenus pour lesquels le système demeurera probablement inaccessible. Bien sûr, c'est mieux que ce qui existe actuellement mais, aujourd'hui, la situation économique et budgétaire devrait permettre de prévoir des montants plus élevés. L'annonce que vous aviez faite en automne dernier d'une allocation pouvant aller jusqu'à 30.000 francs avait créé des espoirs qui seront déçus. Mais il est vrai que les marges budgétaires laissées par la réforme fiscale réduisent les possibilités d'action dans le domaine social.
Enfin, il me reste une question concernant l'entrée en vigueur des mesures relatives au crédit-temps que je n'ai pas eu l'occasion de poser en commission. Mon attention a été attirée sur ce problème après les travaux de la commission. L'article 22 du projet de loi prévoit que pour pouvoir continuer à bénéficier de l'interruption de carrière selon l'ancien système, les travailleurs doivent en faire la demande avant la date de publication au Moniteur belge du présent projet lorsqu'il sera voté.
En revanche, l'article 35 du projet de loi prévoit que les dispositions de la présente loi, à l'exception de l'article 22, entrent en vigueur le 1er janvier 2002. Il y a donc discordance entre la fin du régime actuel « interruption de carrière » et l'entrée en vigueur du nouveau régime crédit-temps. Cette discordance dans le temps est-elle voulue ? Dans l'affirmative, comment la justifiez-vous ? N'y a-t-il pas un risque d'introduire une certaine confusion tant auprès des travailleurs que des employeurs ?
En conclusion, nous pensons que les deux projets de loi vont dans la bonne direction mais qu'il y aurait lieu d'être plus ambitieux, en particulier concernant le champ d'application du crédit-temps. J'insiste sur le problème des enseignants et du personnel relevant des communautés et des régions ainsi que celui du personnel local concernant la durée - un an et cinq ans - et le montant de l'allocation.
De heer Jacques D'Hooghe (CVP). - Ik zal eerst enkele beschouwingen maken bij het wetsontwerp tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers en daarna op basis van de notities van mevrouw de Bethune enkele bedenkingen formuleren bij het wetsontwerp betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven.
Het wetsontwerp tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers zou ertoe moeten strekken uitvoering te geven aan de besluiten van de Europese Top van Lissabon. Het ontwerp bevat evenwel bijzonder weinig elementen.
Ik heb me de moeite getroost een vergelijking te maken tussen de verschillende hoofdstukken van het ontwerp en wat volgens het rapport van de Top van Lissabon namens ons land naar voren werd geschoven. Spijtig genoeg valt die vergelijking mager uit en ontbreekt het aan maatregelen.
Het ontwerp bevat allereerst bepalingen betreffende de risicogroepen en de jongeren op wie een inschakelingsparcours van toepassing is. Hierbij gaat het enkel om de verlenging van de regelingen van de jaren 1999-2000, dus niets nieuws en niets extra's om de werkgelegenheid te verbeteren.
Artikel 10 handelt over de startbaanovereenkomsten. Werknemers van 45 jaar die een jaar werkloos zijn, kunnen eveneens in aanmerking komen voor de naleving van de verplichting om jonge werknemers in dienst te nemen, op voorwaarde dat er onvoldoende jongeren ter beschikking zijn. Die maatregel is niet stimulerend en vormt alleen een nooduitgang voor een reeds bestaande verplichting.
Artikel 11 daarentegen kan wel bijdragen tot de participatiegraad van oudere werknemers. Teneinde de werkgevers aan te sporen oudere werknemers in dienst te houden, kan in een structurele lastenvermindering worden voorzien voor werknemers van ten minste 58 jaar. De loonkost kan worden verminderd ter compensatie van het productiviteitsverlies van de oudere werknemers. De regering moet evenwel nog uitvoeringsmaatregelen nemen.
Het ontwerp bevat ook maatregelen inzake outplacement. Bij het ontslag van een oudere werknemer moet de werkgever in een outplacement-begeleiding voorzien. Bij niet-naleving moet hij een bijdrage betalen voor het outplacement-fonds van het ministerie van Werkgelegenheid.
Hoofdstuk VI voorziet, naast enkele technische aanpassingen inzake de tijdelijke arbeid, in een speciale enveloppe voor initiatieven om de arbeidsvoorwaarden voor werknemers ouder dan 55 jaar te verbeteren. In eerste instantie wordt gedacht aan een aanpassing van de arbeidstijd. Dat is een tweede interessante maatregel om de participatiegraad van oudere werknemers te verhogen. Het voorbeeld uit de non-profit sector toont evenwel aan dat de omzetting in de praktijk niet evident is. Niettemin vinden we de maatregel positief. Uiteindelijk is het de bedoeling de uitstoting van oudere werknemers uit het arbeidsproces te voorkomen.
Tenslotte schaft het ontwerp een aantal administratieve verplichtingen af inzake het betaald educatief verlof.
Kortom al die maatregelen stemmen niet overeen met wat voor ons land op de Top van Lissabon voorgesteld werd. Daar werd vastgesteld dat de beleidsmix in België gebaseerd is op een herverdeling van de arbeid, loonmatiging, verlaging van socialezekerheidspremies en een actieve welvaartsstaat.
Vandaag zien we dat het ontwerp te weinig preventieve maatregelen bevat om de langdurige werkloosheid af te bouwen. Het had zeker beter gekund. Ten tweede blijft de fundamentele kritiek bestaan op het intreden op de arbeidsmarkt en het uittreden. Ten derde zijn er onvoldoende beperkende maatregelen genomen om de vrijwillige uittreding uit de arbeidsmarkt tegen te gaan. Alleen een tweetal beperkte maatregelen zijn het vermelden waard. Ten vierde zijn er te veel verschillende arbeidsplannen. Dat heeft een negatieve invloed op hun effectiviteit en op het overzicht dat de betrokken partijen ervan hebben. Vereenvoudiging, homogeniteit en het beperken van het aantal instrumenten zijn noodzakelijk. Ten vijfde wordt er te weinig vooruitgang geboekt in de strijd tegen langdurige werkloosheid, meer bepaald van volwassen arbeidskrachten. Ten zesde is er nog steeds een te hoge belastingdruk op arbeid, ondanks het streven om voor bepaalde groepen de bijdragen voor de sociale zekerheid te verlagen. Ten zevende zijn vraag en aanbod op de arbeidsmarkt onvoldoende op elkaar afgestemd. Hoewel er heel belangrijke regionale verschillen zijn, zijn er geen aan de regio's aangepaste maatregelen genomen. Ten achtste ontbreken initiatieven op het vlak van ICT-opleidingen. Geen woord daarover in het ontwerp. Ten negende moet er zeker voor oudere werknemers meer aandacht worden gegeven aan de gelijke toegang tot permanente vorming. Kortom het ontwerp scoort ondermaats tegenover de conclusies van de Top van Lissabon.
Ik ga nu even in op het tweede wetsontwerp betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven. Mevrouw de Bethune heeft daarover een aantal elementen op een rij gezet, maar kon helaas niet aanwezig zijn, aangezien er in deze laatste week allerhande activiteiten tegelijk zijn gepland. Naast de plenaire vergadering zijn er op het ogenblik een heleboel commissievergaderingen aan de gang en we moeten ons dus verdelen en van het ene naar het andere lopen. Die manier van werken is, zoals we al een paar weken aanklagen, geen voorbeeld van behoorlijk parlementair werk.
Meer tijd hebben om beter te leven is belangrijk en voor de CVP is een interactief model inzake zorg, gezin en arbeid een prioriteit. Mevrouw de Bethune vraagt in dit verband aandacht voor de emancipatorische visie. We zijn er ten stelligste van overtuigd dat onze visie in de discussie een belangrijke meerwaarde inbrengt. De CVP kiest voor dat interactief model, voor een roldoorbrekende visie met een sterk emancipatorisch perspectief. Veel van de structuren, voorwaarden en oordelen in onze samenleving zijn nog gebaseerd op het oude sociale contract met de man in de rol van kostwinner en de vrouw in de rol van verzorgster. Die opsplitsing tussen het mannendomein van de betaalde arbeid en het vrouwendomein van zorg en gezin is in de realiteit achterhaald. Zowel mannen als vrouwen maken zich meer en meer los van het oude model. De CVP ondersteunt het nieuwe sociale contract tussen mannen en vrouwen waarbij mannen en vrouwen zorg en arbeid op een evenwichtige wijze weten te verdelen. Die evenwichtige verdeling is een belangrijke hefboom voor het emancipatieproces.
Tijdens de vorige legislatuur legde de CVP de basis voor een interactief model inzake zorg, gezin en arbeid. Het succesverhaal van de loopbaanonderbreking is ook een beetje het succesverhaal van de CVP. Er moet een evenwicht zijn tussen gezinsondersteunende maatregelen en maatregelen voor gezinsleden die zelf de zorgfunctie in het gezin op zich willen nemen. We moeten er ook op toezien dat het beleid niet alleen gericht is op een ruime middenklasse waarbij de partners een vaste arbeidsrelatie hebben en voor een of twee kinderen moeten zorgen. De realiteit is ingewikkelder en meer gediversifieerd dan dat.
Voor personen die effectief belangrijke zorgtaken volbrengen moeten de uitkeringen sterk stijgen. Het kan niet zijn dat iemand die een aantal kinderen heeft opgevoed en nadien nog verschillende jaren voor een ziek of gehandicapt familielid heeft gezorgd, geen garanties krijgt inzake sociale zekerheid. Er moet een nieuwe arbeidscultuur komen en dat is een opdracht voor alle maatschappelijke partners.
Tot slot pleit de CVP voor een evenwichtige verdeling van de gezinstaken. Ziedaar de bedenkingen van mevrouw de Bethune, die overigens ook tot uiting komen in onze amendementen.
M. Jean Cornil (PS). - Madame la ministre, vous qui aimez tant le cinéma, vous nous promettez « la vie rêvée des anges » avec ces deux projets de loi tout à fait remarquables. Comme vous aviez comparé Bismarck au « fabuleux destin d'Amélie Poulain », pour rester dans les métaphores cinématographiques, je pense qu'effectivement ici nous tendons à offrir à l'ensemble de notre population un destin aussi fabuleux que celui d'Amélie Poulain en conciliant la vie professionnelle et les temps de loisir.
Au nom du groupe socialiste, je voudrais souligner quelques points qui nous paraissent particulièrement importants dans les deux projets de loi qui sont soumis aujourd'hui à notre assemblée. En ce qui concerne le projet de loi visant à améliorer le taux d'emploi des travailleurs, je voudrais souligner la possibilité d'étendre la convention « premier emploi » - en fait, le plan Rosetta - à d'autres catégories de travailleurs, en particulier aux travailleurs plus âgés lorsqu'une pénurie d'emplois jeunes se fait sentir dans certaines régions.
Comme nous le rappelle cruellement l'actualité relative à Marks & Spencer, je voudrais aussi insister sur les dispositions du projet de reclassement social des travailleurs âgés licenciés, à savoir les procédures d'outplacement.
Je me réjouis de la directive adoptée par l'Union européenne qui n'est certes pas révolutionnaire ou réformiste, mais qui a le mérite, par rapport à la situation de certains pays de l'Union - je pense en particulier à la Grande-Bretagne et à l'Irlande - d'aller dans un sens tout à fait positif. Dorénavant, les travailleurs licenciés, âgés de 45 ans au moins, auront un véritable droit au reclassement et une réelle obligation pèsera sur l'employeur, notamment par la création du fonds de reclassement.
Au nom du groupe socialiste, j'insiste sur la création d'un fonds pour la promotion de la qualité et des conditions de travail qui sera alimenté par les cotisations de sécurité sociale et par les recouvrements des subventions versées indûment.
Enfin, en ce qui concerne l'amélioration du taux d'emploi - qui s'inscrit d'ailleurs dans la ligne du plan européen adopté par l'Union européenne -, il conviendrait, comme c'est le cas dans le système allemand, d'autoriser les travailleurs de 50 ans, qui bénéficient déjà de l'interruption de carrière à mi-temps, à dispenser une formation, un accompagnement ou un tutorat aux nouveaux travailleurs pendant leur mi-temps libre.
En ce qui concerne le second projet de loi relatif à la conciliation entre l'emploi et la qualité de vie, je souligne la mesure tout à fait remarquable concernant la réduction de la durée hebdomadaire du travail à 38 heures de manière linéaire et générale. Il s'agit d'une mesure importante puisqu'elle touche près de 200.000 personnes. À l'heure actuelle, plus de 7% de travailleurs prestent encore plus de 38 heures par semaine. Par le biais de conventions particulières, cette mesure permettra de tendre vers les 35 heures dans un certain nombre de secteurs.
Le groupe socialiste souhaite également souligner l'intérêt de l'instauration du système de crédit-temps et de la réduction des prestations de travail. Je n'entrerai pas dans les détails techniques de ce projet mais, grâce à la substitution du système de l'interruption de carrière à ce nouveau système de crédit-temps, nous tendons progressivement à concilier de mieux en mieux la vie professionnelle avec les activités de loisir et de temps libre. Par exemple, pour reprendre la proposition de Mme Laloy que vous aviez incorporée dans votre projet, le congé de paternité et le congé d'adoption.
En conclusion, le groupe socialiste est totalement satisfait par les deux projets car ils répondent clairement aux directives européennes en matière d'emploi. Nous nous réjouissons de la réduction linéaire à 38 heures et nous nous réjouissons évidemment des mesures contre le licenciement collectif. Nous voterons donc avec beaucoup d'empressement ces deux projets.
Mme Laurette Onkelinx, vice-première ministre et ministre de l'Emploi. - Je remercie la rapporteuse, Mme Van Riet, qui a parfaitement rendu compte de la densité et de la qualité des travaux en commission, lesquels auront permis de faire une série de mises au point quant à diverses questions très concrètes.
J'évoquerai tout d'abord les interventions de M. Barbeaux et de M. D'Hooghe. En ce qui concerne le taux d'emploi, le projet n'est pas exhaustif. Une multitude d'autres mesures sont prévues par ailleurs, soit par arrêté royal, soit par disposition réglementaire. Je citerai, à titre d'exemple, l'activation généralisée des allocations de chômage ou la réforme des allocations de chômage pour les chômeurs de plus de 45 ans complétant le dispositif. À cet égard, je suis en désaccord avec M. Barbeaux. Je suis persuadée qu'il ne faut pas toucher au système des prépensions qui permet, heureusement, d'amortir le choc quand des mesures brutales de restructuration frappent les travailleurs de plein fouet. En outre, je constate que le nombre de prépensionnnés diminue au fil des années alors que le nombre de chômeurs âgés augmente. Il convient donc de bien cerner les problèmes, déterminer leurs causes et proposer des solutions adéquates.
Quant aux solutions, précisément, je rappelle à propos de l'augmentation du taux d'emploi, que les cinq mesures principales me semblent être la diminution des cotisations sociales en fonction de l'âge des travailleurs, le système de compagnonnage pour les travailleurs à l'intérieur de l'entreprise, la réforme du congé-éducation, les aménagements particuliers du temps de travail en fonction de l'âge et, enfin, l'obligation de reclassement. En ce qui concerne le congé-éducation, nous aurons des propositions complémentaires à ce qui est prévu dans le projet de loi. Je songe en particulier au portefeuille de compétences et au contrat d'immersion en entreprise, qui font l'objet d'une négociation avec les régions.
En ce qui concerne le projet relatif à la conciliation entre vie professionnelle et vie privée, les mesures fondamentales sont l'obligation des 38 heures, la réduction collective en deçà des 38 heures par une politique d'incitation, ainsi que tous les aménagements individuels du temps de travail, la réflexion et les actions concrètes sur le partage des responsabilités familiales, le congé d'adoption et le congé de paternité notamment.
J'en viens à la question concrète de M. Barbeaux au sujet du crédit-temps. La loi prévoit le droit à un minimum d'un an. Le droit à l'interruption de carrière n'existe pas dans notre législation sociale, hormis l'organisation d'une interruption de carrière pour 3% des travailleurs au maximum dans une entreprise.
On passe donc de ce système à un droit généralisé pour l'ensemble des travailleurs et cela, pour une durée minimum d'un an, mais - on le constate déjà dans les négociations collectives - les interlocuteurs sociaux vont bien au-delà de ce délai. Là où des crédits-temps de plus d'un an - parfois jusqu'à cinq ans - étaient prévus, ces conventions collectives se voient confirmées.
Le système global du crédit-temps sera effectivement d'application à partir du 1er janvier 2002, mais les mesures transitoires entrent immédiatement en vigueur.
De nouvelles interruptions de carrière peuvent être prises d'ici au 1er janvier 2002. Si elles le sont après la publication de la loi au Moniteur belge, elles seront toujours valables, mais limitées à un an, c'est-à-dire jusqu'au 31 décembre 2002, le nouveau système étant ensuite d'application.
Vous avez, monsieur Cornil, parlé de « La vie rêvée des anges ». Je suis récemment allée voir un film intitulé « Le battement d'aile du papillon », de Laurent Firode. Je vous le recommande. Il montre qu'un fait anodin en apparence peut bouleverser l'avenir d'une personne. J'espère que, par ces nouveaux droits donnés au travailleur, par la possibilité qui lui est offerte de modifier quelque peu l'organisation de sa vie et de mieux harmoniser les temps sociaux, il parviendra à un plus grand épanouissement. C'est évidemment tout le bonheur que je lui souhaite.
-De algemene bespreking is gesloten.