2-97

2-97

Belgische Senaat

Handelingen

DONDERDAG 22 FEBRUARI 2001 - OCHTENDVERGADERING

(Vervolg)

Vraag om uitleg van mevrouw Iris Van Riet aan de minister van Justitie over «het geweld binnen het gezin» (nr. 2-362)

Vraag om uitleg van mevrouw Mia De Schamphelaere aan de minister van Justitie over «de toepassing van de wet om het geweld tussen partners tegen te gaan» (nr. 2-367)

Vraag om uitleg van mevrouw Magdeleine Willame-Boonen aan de minister van Justitie over «de mishandelingen waarvan bejaarde vrouwen het slachtoffer zijn» (nr. 2-369)

Vraag om uitleg van mevrouw Gerda Staveaux-Van Steenberge aan de minister van Justitie over «het geweld tussen partners» (nr. 2-370)

Vraag om uitleg van mevrouw Meryem Kaçar aan de minister van Justitie over «de toepassing van de wet om het geweld tussen partners tegen te gaan» (nr. 2-375)

De voorzitter. - Ik stel voor deze vragen om uitleg samen te voegen. (Instemming)

Mevrouw Iris Van Riet (VLD). - Over enkele weken is het Internationale Vrouwendag. Naar aanleiding daarvan heeft het Adviescomité Gelijke Kansen voor mannen en vrouwen een parlementair debat en een studiedag georganiseerd rond het thema partnergeweld.

Voor deze thematiek groeit niet alleen belangstelling vanuit nationale hoek, ook op internationaal niveau is er oog voor. Zowel de vijfde Wereldvrouwenconferentie van New York als de Wereldvrouwenmars van Brussel, beschouwden geweld tegen vrouwen als een belangrijk actiepunt. In deze context kwamen op de twee internationale bijeenkomsten specifieke bepalingen aan bod, zoals verkrachting binnen het huwelijk en geweld tussen partners.

Op de openbare hoorzitting van het Adviescomité Gelijke Kansen voor mannen en vrouwen op 31 januari 2001 verklaarde mevrouw Maj Britt Theorin in haar uiteenzetting dat één van de doelstellingen van het "gender framework" het streven is naar gelijkheid voor vrouwen en mannen in "civil life". In dit verband kaartte zij het probleem aan van partnergeweld en de bestrijding van gendergerelateerd geweld.

Rond geweld tegen vrouwen en kinderen een publiek debat op gang brengen door de thematiek voor te stellen als een op zichzelf staand politiek probleem, dat even veel aandacht waard is als om het even welk ander, is één van de voornaamste doelstellingen van de federale minister belast met het gelijkekansenbeleid.

Dit zijn twee recente voorbeelden die aangeven dat men ook op beleidsniveau oog heeft voor deze problematiek.

Toch bestaat er in België weinig systematisch onderzoek naar partnergeweld. Onderzoek naar geweld op mannelijke slachtoffers is in ons land zelfs onbestaande.

In opdracht van de vorige minister voor Gelijke Kansen, Miet Smet, hebben professor Vandewege en professor Bruynooghe van het Limburgs universitair centrum in 1987 een grootschalige studie gedaan. De onderzoeksresultaten leren ons dat ongeveer één op vijf vrouwen ooit, de kindertijd inbegrepen, geconfronteerd werden met een matige tot zeer ernstige vorm van geweld overwegend binnen het gezin. De aanbevelingen van professor Bruynooghe tonen duidelijk aan dat voorrang moet worden gegeven aan bijkomende preventie en aan de verbetering van de opvang van en de hulp aan slachtoffers.

Een Nederlandse studie leert ons dat 53% van de ondervraagden ooit het slachtoffer werd van één of andere vorm van huiselijk geweld. Daarvan was 34% het slachtoffer van fysiek geweld, 30% van geestelijk geweld en 30% van seksueel geweld.

Vermeldenswaard is dat ook mannen het slachtoffer werden van huiselijk geweld. Hier lagen de verhoudingen wel anders. De man werd in 35% gevallen het slachtoffer van fysiek geweld, in 26% van geestelijk geweld en slechts in 13% van seksueel geweld. Controversieel onderzoek in de Verenigde Staten in de jaren 1970 concludeerde dat evenveel vrouwen hun echtgenoot slaan als mannen hun vrouw.

Partnergeweld is moeilijk in kaart te brengen omdat er een vermoeden bestaat van onderrapportering van dit soort geweld. Vele slachtoffers zijn beschaamd om hun slachtofferschap naar buiten te brengen. Ook andere gevoelens, zoals vrees voor represailles van hun belager, weinig vertrouwen in het gerechtelijk apparaat, het geloof dat ze zelf verantwoordelijk zijn voor hun slachtofferschap, kunnen de oorzaken zijn van het "dark number" omtrent slachtoffers van huiselijk geweld.

Een andere hindernis is dat het te onderzoeken fenomeen duidelijk moet worden omschreven. Het is de onderzoeker die bepaalt welke gewelddadige gedragingen in het onderzoek worden opgenomen. Dit kan natuurlijk een vertekend beeld geven.

De opleiding van professionele hulpverleners voor de opvang van slachtoffers, in het bijzonder bij politie en rijkswacht, vormt een belangrijk aspect van het beleid. Sinds 1988 kan de geweldproblematiek in de vormingsprogramma's van bepaalde politie- en rijkswachtscholen worden opgenomen. Deze vormingsessies zijn nu veralgemeend over het hele land. Parallel hiermee maakt de federale overheid middelen vrij om de ruimtes voor opvang in de commissariaten en bij de rijkswachtbrigades te verbeteren.

Één van de belangrijkste pijlers van de samenwerking van de verschillende betrokkenen bij hulp aan en opvang van slachtoffers van gewelddelicten is de coördinatie van de verschillende actoren zoals het slachtoffer, het parket, de politiediensten, de hulpverlening op het terrein. Toch blijkt deze coördinatie, hoe nodig en nuttig ook, te lijden onder een gebrek aan sturing van de overheid, een euvel dat het Nationaal Forum voor een beleid ten voordele van slachtoffers naar voren heeft gebracht.

De jongste jaren werden een aantal wettelijke initiatieven genomen zoals de wet van 24 november 1997 om het geweld tussen partners tegen te gaan en de wet betreffende verkrachting binnen het huwelijk. De vraag is natuurlijk of in de praktijk van deze wettelijke initiatieven voldoende gebruik wordt gemaakt en of ze hun doel niet voorbij schieten ingevolge seponering van de parketten.

Huiselijk geweld maakt ook dikwijls het voorwerp uit van bemiddeling of minnelijke schikking.

Tot slot wil ik het nog even hebben over huiselijk geweld en het behouden van de relatie. De vraag "verlaten" of "blijven en hulp zoeken" kleurt bijna elk debat over mishandeling. Het probleem is zowel een persoonlijke als een maatschappelijke aangelegenheid. Een antwoord geven op de vraag "verlaten" of "blijven" is niet gemakkelijk, vooral voor slachtoffers die onder economische en sociale dominantie staan van hun partner. In zulke gevallen moet naar een oplossing worden gezocht die de mishandelde partner én garandeert dat hij niet meer het slachtoffer zal worden van mishandeling én middelen aanreikt dat hij in zijn levensonderhoud zal kunnen voorzien. Er zijn ook slachtoffers die blijven omdat ze nog steeds van hun mishandelende partner houden en hopen zijn gedrag te kunnen veranderen. Deze slachtoffers worden door buitenstaanders vaak als gek of masochistisch bestempeld. Als mishandelde slachtoffers hun partner verlaten dan wordt er geen rekening gehouden met het werk dat ze aan hun gezin hebben besteed. De vraag waarom de betrokkene niet is weggegaan impliceert dat weggaan altijd de beste reactie is op geweld. Er wordt van uitgegaan dat vertrekken altijd mogelijk is. In de praktijk is zowel blijven als vertrekken moeilijk voor het slachtoffer.

Een slachtoffer wordt sociaal bestempeld als zwak of sterk, afhankelijk van de mate waarin het zijn geweldenaar kan stoppen. Wanneer we mishandelde vrouwen of mannen willen helpen, dan moet het sociale stigma dat slachtoffers indeelt in categorieën van diegenen die "blijven" of diegenen die "verlaten", worden afgelegd.

Graag kreeg ik van de minister een antwoord op de volgende vragen.

1. Partnergeweld is weinig systematisch onderzocht. Is er geen nood aan meer wetenschappelijk onderzoek om de omvang van dit maatschappelijk probleem duidelijker in kaart te brengen? Zo ja, moet er dan geen impuls worden gegeven om de samenhang en de relevantie van beleidsinitiatieven te testen en te evalueren?

2. Zijn er in de eerstelijnshulpverlening specifieke voorzieningen opgenomen voor hulp aan vrouwelijke en mannelijke slachtoffers van huiselijk geweld?

3. Is er financiële hulp voor slachtoffers van huiselijk geweld?

4. Op welke manier wordt aan de toenemende aandacht van rijkswacht en politie voor deze thematiek, namelijk de slachtofferbejegening, in concreto binnen de eenheidspolitie gestalte gegeven?

5. Hoe verklaart de minister de gebrekkige sturing van de coördinatie van de actoren op het terrein en hoe valt dit te remediëren?

6. Is er een richtlijn voor de verschillende parketten inzake de vervolging van huiselijk geweld?

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Je voudrais formuler deux remarques préliminaires.

En premier lieu, je constate que ce débat essentiel se déroule en présence d'une assistance clairsemée. Il fait suite à la campagne Ruban blanc, qui dénonce la maltraitance dont les hommes se rendent trop fréquemment coupables à l'égard des femmes. Mon rêve était que la tribune soit exclusivement occupée par des hommes. J'espérais que le chef de groupe CVP prenne la parole mais il se trouve en commission institutionnelle. J'aurais voulu que M. Dallemagne parle pour moi mais il est retenu en commission Affaires étrangères. Je dois donc déplorer que ce soit une fois de plus les femmes qui s'expriment sur ce sujet sensible, face à des bancs encore trop dégarnis.

En deuxième lieu, je tiens à expliquer pour quel motif j'ai voulu évoquer la maltraitance subie par les femmes âgées. Ma génération est, en fait, au carrefour de quatre générations : la mienne, celle de nos enfants - qui volent de leurs propres ailes -, celle des tout-petits - qui ne sont plus une charge mais une joie - et, enfin, la génération qui nous a précédé. Les personnes appartenant à cette dernière sont pour la plupart octogénaires voire nonagénaires, posent divers problèmes et subissent des maltraitances. Les victimes sont le plus souvent des femmes. Il m'a semblé opportun d'insister sur cet aspect particulier de la violence intrafamiliale.

Une étude réalisée en 1998 par la KUL montrait que le problème de la maltraitance concernait 20% des personnes âgées en Belgique. Cette étude montrait aussi qu'au sein de cette catégorie de la population, les femmes sont confrontées plus souvent que les hommes à des violences physiques et morales. La violence à l'égard des femmes âgées se manifesterait plus particulièrement sous forme d'abus financiers - la famille ou les responsables des homes tentent de les gruger - et de violences psychiques : négligence active, violence verbale, abus de confiance...

Une comparaison de la situation en Belgique avec les situations dans les autres pays membres du Conseil de l'Europe en ce qui concerne la violence intrafamiliale a montré que, dans tous les pays, les victimes sont en grande majorité des femmes de plus de 80 ans qui ont souvent besoin d'une assistance 24 heures sur 24.

Le concept de violence psychique est vague et l'interprétation des plaintes des personnes âgées n'est pas toujours aisée car certaines d'entre elles peuvent développer un complexe de persécution. En outre, certains actes peuvent être perçus dans un cas concret - mise sous protection des biens de la personne âgée, par exemple - comme de la maltraitance alors que, dans l'intention de l'auteur, il pourrait s'agir d'un acte de bienveillance ou de sauvegarde des droits et du patrimoine de la personne âgée. Le concept de violence psychique est certes difficile à délimiter mais il devrait néanmoins faire l'objet d'une réflexion de fond et d'un large débat de société.

La difficulté ne vient-elle pas de l'obligation pour certaines personnes âgées dépendantes et pour leur famille d'avoir recours, pour des raisons financières, à des solutions moins coûteuses mais sans doute plus fragilisantes pour la personne âgée ?

Le vieillissement de la population laisse penser que le problème va aller en s'accentuant. Ne conviendrait-il pas d'envisager la création et le financement, par la solidarité fédérale, d'une assurance autonomie, évoquée depuis quelque temps déjà, qui prendrait en charge les coûts liés à la dépendance des personnes âgées et qui leur permettrait de faire le choix qui corresponde au mieux à leur bien-être ? Cette mesure nous permettrait peut-être d'accomplir un pas en avant dans la lutte contre la maltraitance des femmes âgées.

Mevrouw Gerda Staveaux-Van Steenberge (VL. BLOK). - Een kleine vier jaar geleden keurde het Parlement een wet goed om het geweld tussen partners tegen te gaan. Uit de bespreking blijkt dat alleen geweld tussen partners van verschillend geslacht geviseerd werd. Het was niet duidelijk of samenwonenden eveneens konden worden bestraft. Samenlevingscontracten bestonden toen overigens nog niet. Kortom het leek erop dat het er vooral om te doen was het huwelijk als instelling te ondermijnen. Versta me niet verkeerd, ik ben tegen geweld, maar dan wel tegen alle geweld, zowel binnen als buiten het huwelijk.

Sommige indieners erkenden dat het om een symbolische wet ging, maar gingen daarmee voorbij aan het feit dat een strafwet concrete toepassingen en implicaties heeft. Mijn eerste vragen betreffen vooral die toepassingen en implicaties.

Kan de minister mij meedelen hoeveel klachten er al werden ingediend bij de parketten op basis van de nieuwe wetgeving? Hoeveel zaken werden er effectief vervolgd? Is het aantal klachten spectaculair toegenomen na het van kracht worden van de wet? Die had immers tot doel taboes te doorbreken en de vrouw de moed te geven klacht in te dienen.

Kan de minister mij meedelen of er ook al klachten werden ingediend door personen die samenleven met iemand van hetzelfde geslacht en zo ja of die onder de wet vallen?

Een tweede aspect van de problematiek, dat we in dit debat niet over het hoofd mogen zien, betreft het fysieke, psychische en emotionele geweld dat door de besnijdenis gepleegd wordt op vrouwen van islamitische cultuur. Gelet op de toenemende stroom asielzoekers vrees ik dat de vele moslimvrouwen die daarbij zijn, ook slachtoffer van besnijdenis zijn. In Nederland heeft onderzoek aan het licht gebracht dat ondanks het wettelijk verbod, er toch besnijdenissen plaatsvinden. Is de minister op de hoogte van besnijdenissen in ons land? Zijn artsen en ziekenhuizen verplicht om besnijdenissen te melden aan het parket? Welk gevolg moeten de parketten aan zo een melding geven?

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Allereerst wil ik mevrouw Staveaux erop wijzen dat vrouwenbesnijdenis in veel Afrikaanse landen voorkomt, ook in landen zonder islamitische cultuur. Ik weet dat het in haar partij een gewoonte is alles op een hoop te gooien. Van een juriste mogen we wel een minimale intellectuele eerlijkheid verwachten.

Overigens wijs ik mevrouw Staveaux erop dat de senaatscommissie voor de Justitie vorig jaar een tekst heeft goedgekeurd, die vrouwenbesnijdenis bestraft. Als mevrouw Staveaux daar meer over wil weten kan ze het document 280/14 raadplegen.

De wet van 24 november 1997 dat geweld tussen partners tegen wil gaan, was een eerste belangrijke stap om partnergeweld strafbaar te stellen. Het probleem van het geweld tussen echtgenoten en in het bijzonder de mishandeling van vrouwen wordt pas sedert het einde van de twintigste eeuw erkend als een sociaal probleem.

De regeringen die in september 1995 hebben deelgenomen aan de Vierde Wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties in Peking, hebben zich er toe verbonden elke vorm van geweldpleging tegen en discriminatie van vrouwen te voorkomen en uit te bannen. De wet van 1997 om het geweld tussen echtgenoten tegen te gaan is een stap in die richting.

Graag had ik de minister volgende vragen gesteld. Een wet die partnergeweld bestrijdt is een zaak, de toepassing ervan is een andere zaak. Zijn vrouwen voldoende op de hoogte van de wet? Hoeveel klachten tegen partnergeweld werden geverbaliseerd en hoeveel vervolgingen volgden daarop?

Om de toepassing van de wet te vergemakkelijken heeft de wetgever in 1997 een middel aangereikt aan de verenigingen en instellingen van openbaar nut. Die kunnen met instemming van het slachtoffer in rechte optreden in een geding betreffende partnergeweld. Hoeveel verenigingen hebben van die mogelijkheid gebruik gemaakt? Hoeveel gevallen zijn ervan bekend in de rechtspraak? Als die mogelijkheid weinig wordt benut zijn, wat is dan de reden?

Is er al een evaluatie gemaakt van de wet? Welke aanvullingen zijn nodig? Is het wenselijk de wet uit te breiden naar geweld in het algemeen binnen het gezin?

Tot slot zou ik aandacht willen vragen voor de situatie van allochtone vrouwen, uiteraard vanuit een ander standpunt dan mevrouw Staveaux. Een allochtone vrouw die na het huwelijk bij haar echtgenoot komt wonen in België, moeten één jaar met hem samenleven om verblijfsrecht te hebben. Vrouwen die in dat eerste jaar met geweld worden geconfronteerd, durven hun echtnoot niet te verlaten. Hun verblijfsituatie is onzeker, want ze kunnen geen sociale en financiële steun krijgen. Voor alle duidelijkheid, slechts een beperkte groep van de allochtone vrouwen krijgt met psychisch of fysiek geweld vanwege hun echtgenoot te maken.

Voorbeelden zijn het afnemen van de verblijfsdocumenten van de vrouw wanneer het paar in het buitenland is zodat de vrouw niet kan terugkeren naar België, of bewust de administratieve verplichtingen niet nakomen zodat de echtgenote "uitgeschreven" wordt. Hoewel we voor dat soort problemen bij Binnenlandse Zaken moeten zijn, vermeld ik ze hier toch, in de hoop dat er vlug bijkomende wettelijke maatregelen worden genomen.

M. Mohamed Daif (PS). - Je partage le sentiment de Mme Willame quant à la si faible représentation masculine dans notre assemblée, aujourd'hui. Le problème de la violence est en effet important et touche également les hommes, même si c'est dans une moindre mesure. C'est pourquoi j'ai souhaité intervenir dans ce débat.

Je voudrais tout d'abord apporter une précision. D'aucuns prétendent que c'est principalement dans les pays arabo-islamiques que des actes de violence sont commis au sein des couples. Comme Mme Kaçar vient de le dire, je puis vous affirmer que cette pratique est beaucoup plus courante dans les pays d'Afrique. D'ailleurs, la religion islamique n'impose pas les actes comme ceux qui ont été évoqués, même si elle les tolère. Les pays du Maghreb, par exemple, ne recourent pas à ce type de mutilations.

La violence intrafamiliale est très importante. Je m'attacherai principalement à la situation des allochtones, même si des problèmes d'une autre nature peuvent exister par ailleurs.

Dans les familles en question, compte tenu du modèle culturel qui est le leur, la violence ne concerne pas uniquement les conjoints mais également les frères et soeurs.

Les femmes qui arrivent dans un pays dont elles ne connaissent pas les lois ou les mécanismes d'organisation, font l'objet de maltraitance ou sont exploitées. Elles n'osent pas déposer plainte car elles craignent de ne pouvoir bénéficier du droit de séjour, d'être renvoyées dans leur pays d'origine ou de subir des représailles. Elles s'adressent dès lors davantage à des associations qui leur sont proches sur le plan culturel pour les assister dans le cadre de leurs démarches.

À cet égard, je voudrais formuler deux remarques. D'abord, il semble que les juges de paix affichent parfois une attitude partisane vis-à-vis de cette population allochtone. Je ne voudrais pas émettre de jugement sur le fond, mais on constate que dans la quasi-totalité des cas, les juges de paix donnent raison à la femme. Or, il y a des situations critiques où l'homme pourrait bénéficier d'un jugement favorable. Je connais de nombreux exemples en ce sens.

Ensuite, s'agissant des allochtones, le problème de la maltraitance nécessite une approche tout à fait différente sur le plan culturel. Ne conviendrait-il pas de créer des comités d'accompagnement, notamment auprès des tribunaux de justice de paix, dont la composition tiendrait compte de cet aspect culturel, afin de permettre une éventuelle réconciliation des conjoints ? Pour la plupart des allochtones, recourir à l'intervention d'un juge de paix signifie la fin de l'union : il leur est difficile d'envisager la reprise de la vie commune après une procédure en justice de paix. Ne pourrait-on prévoir une étape préalable et, par exemple, réunir le juge de paix ou quelqu'un qui le représenterait et les deux membres de la famille en litige en vue de permettre une réconciliation, comme cela se fait, avec succès, dans les pays d'origine ?

On commence par tenter une réconciliation au sein de la famille, avant de passer aux étapes suivantes. La cohérence familiale est importante. Or, et là est tout le drame, il ne faut pas oublier que les enfants sont victimes de ce type de situations. Ils subissent la séparation d'avec leur mère, laquelle fait également l'objet de certaines pressions. Dans l'intérêt du couple, des enfants et, globalement, de la société, ne faudrait-il pas envisager une formule de réconciliation ? Elle pourrait, par exemple, prendre la forme d'une ASBL, qui serait subventionnée, soutenue, avec la participation d'assistants sociaux qui tenteraient d'apaiser les tensions, de résoudre les difficultés.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Ik dank collega Daif voor zijn constructieve inbreng. De wet van 24 november 1997 heeft tot doel het geweld tussen partners tegen te gaan. De wet voorziet in strenge straffen op geweld tussen partners, in een ruimere vervolgingsbevoegdheid voor het parket en maakt het mogelijk dat hulporganisaties met de instemming van het slachtoffer in rechte optreden. De wet ziet niet alleen het huwelijk als een mogelijke plaats voor partnergeweld, alle vormen van samenwonen en alle vormen van geweld, zowel van mannen ten opzichte van vrouwen als omgekeerd, worden door de wet behandeld.

De wet is meer dan enkel een symbool, want partnergeweld wordt voor het eerst als een afzonderlijk misdrijf erkend en de instrumenten tot beteugeling ervan worden door deze wet in het leven geroepen.

Hulpverleners worden vaak geconfronteerd met personen die partnergeweld hebben gepleegd, maar die zich noch verantwoordelijk, noch schuldig voelen voor hun daden. Ze zien de oorzaak van hun geweld bij externe factoren, sociale of financiële problemen, drankmisbruik of bij het slachtoffer zelf. Deze wet betekent dus een belangrijke steun voor de hulpverlening.

Als onderdeel van de voorbereidende werkzaamheden op deze wet werd een onderzoek ingesteld naar de wijze van vaststellen door de politie en naar het vervolgingsbeleid. Daaruit is gebleken dat slechts een gering aantal klachten uitmonden in vervolging. Drie jaar geleden werden van de 535 gevallen van geweldpleging die ter kennis werden gebracht van de politie, slechts 63 processen-verbaal opgemaakt, waarvan er uiteindelijk 50 door het parket werden geseponeerd. Van de 535 klachten werden er dus maar 13 effectief behandeld.

De indiensters van het wetsvoorstel hadden destijds gehoopt dat justitie door toepassing van deze wet niet meer om het partnergeweld zou heen kunnen. Wij wilden dat de politie wettelijk verplicht zou worden partnergeweld ook echt als partnergeweld te registreren en niet als burengerucht, nachtelijk lawaai of huishoudelijke twist al naargelang van de aangifte.

Vrouwen die zich tot de politie wenden, vragen dat er een einde zou komen aan het geweld, maar niet noodzakelijkerwijze aan hun relatie. Politiediensten moeten meer oor hebben voor deze vragen en vinden in de nieuwe wet een houvast om er ook effectief op in te gaan.

Na drie jaar is de toepassing van de wet aan een evaluatie toe. Van de minister had ik graag vernomen wat zijn departement inzake de toepassing van de wet heeft kunnen vaststellen. Hoe evolueert het aantal geregistreerde klachten? Hoe evolueert het aantal veroordelingen wegens partnergeweld? Is er een echte dialoog op gang gekomen tussen de parketten en de politiediensten over het opsporings- en vervolgingsbeleid inzake partnergeweld?

De heer Marc Verwilghen, minister van Justitie. - De Senaat wordt beschouwd als een reflectiekamer. Ik was het er dan ook mee eens dit debat te houden. Alvorens op de concrete vragen in te gaan, wens ik echter enkele algemene bedenkingen te formuleren.

Ik ben van oordeel dat over dit onderwerp een diepgaand maatschappelijk debat moet worden gevoerd, niet alleen met de minister van Justitie, maar ook met de andere bevoegde ministers. Zoals bij de uitwerking van het federaal veiligheidsplan moet ook in dit debat een logische schakeling aan de orde komen. We moeten ten eerste nadenken over de manieren om familiaal geweld of geweld in het algemeen te voorkomen. Wat is vervolgens de gepaste maatschappelijke reactie indien we dat geweld niet hebben kunnen voorkomen en welke nazorg kunnen we bieden aan de slachtoffers van dat geweld? Ik denk daarbij in de eerste plaats natuurlijk aan de slachtoffers zelf, aan de families, aan de maatschappij en in sommige omstandigheden ook aan de dader die misschien wel tot andere inzichten kan worden gebracht.

C'est peut-être dans ce contexte malheureux que l'on peut déplorer aujourd'hui le faible intérêt des sénateurs pour cette question. Certes, je n'ignore pas que beaucoup de tâches leur incombent, mais si le Sénat voulait vraiment se positionner par rapport à cette question, il vient de manquer une occasion. Je constate très souvent cette attitude dans la société en général, mais j'y reviendrai.

Ik zal eerst antwoorden op de concrete vragen van mevrouw Van Riet. Ik verwijs bij wijze van inleiding naar het federaal veiligheids- en detentieplan waarin de regering duidelijk gekozen heeft voor de preventie van het geweld in de gezinnen. Uit meerdere studies blijkt immers dat huiselijk geweld veel voorkomt en diverse vormen aanneemt. Het kan gaan om seksueel, psychologisch en fysiek geweld tussen partners, om geweld gepleegd door ouders op hun kinderen of het omgekeerde, geweld op zorgbehoevende gezinsleden. Gehandicapten of bejaarde personen in het gezin zijn immers vaak slachtoffer van geweld zoals mevrouw Willame terecht opmerkte. Dit huiselijk geweld wordt vaak, ten onrechte, als een privé-aangelegenheid beschouwd. Het gebeurt binnen de besloten muren van het gezin, wat soms als een verzachtende, soms als een verbergende omstandigheid wordt gezien. Dat taboe moet worden doorbroken. Zoals mevrouw De Schamphelaere terecht onderstreepte, is dat trouwens de ratio legis van de wet van 1997.

Het zijn bovendien haast altijd vrouwen en meisjes in de gezinnen waarop geweld wordt gepleegd en de daders zijn meestal mannen, al zijn er ook daarop uitzonderingen. We moeten de moed hebben om toe te geven dat deze situatie het gevolg is van een historisch gegroeide ongelijke machtsverhouding in de maatschappij die de overheid niet langer kan dulden.

Mais peut-être est-ce la démonstration du fait que les hommes n'ont pas grand intérêt à se prononcer sur le sujet. Pourtant, dans le passé, bon nombre d'entre eux se sont exprimés sur cette forme de violence et l'ont très clairement condamnée, notamment par l'organisation du Ruban blanc.

De regering is er dan ook van overtuigd dat gelijkheid, emancipatie, partnerschap en wederzijds respect tussen mannen en vrouwen het uitgangspunt moeten vormen van een gestructureerd en continu beleid ter voorkoming van gezinsgeweld. Dit beleid zal moeten worden geconcretiseerd door specifieke projecten die betrekking hebben op vorming, informatie en een effectieve maatschappelijke reactie in de vorm van bemiddeling, begeleiding of bestraffing waarbij de rechten van de slachtoffers, de behandeling van de daders en de opvolging en de evaluatie van het beleid ten opzichte van het huishoudelijk geweld centraal moeten staan.

De concrete vragen van mevrouw Van Riet bevestigen mijn opvatting dat men er ten onrechte van uitgaat dat deze vorm van geweld een exclusieve bevoegdheid is van de minister van Justitie.

Ik kan bijgevolg geen volledig antwoord geven. Ik voeg er echter onmiddellijk aan toe dat de senatoren vandaag heel wat pertinente vragen hebben gesteld, maar voor het antwoord daarop moeten ze zich wenden tot de andere bevoegde ministers.

Enkele van de vragen kunnen beter worden gesteld aan de minister bevoegd voor het Gelijke Kansenbeleid of aan de gemeenschapsministers. Het preventief beleid en het politieoptreden behoren tot de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken. Het zou misplaatst zijn om in hun naam bepaalde standpunten te verdedigen. Ik betreur het wel dat dit debat niet op multidisciplinair niveau wordt gevoerd en dat de vragen uitsluitend tot de minister van Justitie zijn gericht.

Wat de vraag over financiële hulp voor slachtoffers van huishoudelijk geweld betreft, kan ik het geachte lid meedelen dat de slachtoffers van huishoudelijk geweld recht hebben op een financiële vergoeding van het Fonds voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, op voorwaarde dat ze voldoen aan de wettelijk bepaalde normen die gelden voor elk slachtoffer van een opzettelijke gewelddaad. In de praktijk merken we dat er wel degelijk een beroep wordt gedaan op een vergoeding van dit fonds, niet enkel door slachtoffers van spectaculaire gewelddelicten, maar ook door slachtoffers van huishoudelijk geweld.

Mevrouw Van Riet vraagt hoe de gebrekkige sturing inzake de coördinatie van de actoren op het terrein kan worden verklaard en op welke manier hieraan valt te remediëren. Ik geef toe dat ik enigszins teleurgesteld was bij de besprekingen over het federaal veiligheids- en detentieplan. Ten einde een betere coördinatie en sturing inzake de slachtofferzorg te realiseren, heeft mijn voorganger enkele jaren geleden het Nationaal Forum voor het Slachtofferbeleid opgericht. In dit nationaal forum, dat wordt voorgezeten door professor Frank Hutsebaut van de KUL, zijn alle bij de slachtofferzorg betrokken overheden vertegenwoordigd.

Een nationaal forum heeft eigenlijk geen wettelijk statuut. Elke overheid neemt er vrijblijvend aan deel en kan al dan niet een standpunt innemen. Bij het opstellen van de eerste versie van het federaal veiligheids- en detentieplan heb ik voorgesteld dit forum om te vormen tot een nationale raad voor het slachtofferbeleid, ten einde de adviezen die het forum aan de overheden verschaft, meer slagkracht te geven en de aanbevelingen in de praktijk te kunnen omzetten. Jammer genoeg werd dit voorstel verworpen. Vandaag stelt men op het terrein blijkbaar vast dat er inzake coördinatie heel wat kan worden verbeterd. Ik zal eventuele parlementaire initiatieven met betrekking tot deze materie ten volle steunen.

Er bestaat geen richtlijn aan de verschillende parketten inzake de vervolging van huishoudelijk geweld. In Antwerpen werd evenwel een pilootproject opgestart, waarbij zaken van familiaal geweld niet meer worden geklasseerd per individu, maar wel per familie. Op die manier hoopt men een beter zich te krijgen op het intrafamiliale geweld. Ik ben bereid de parketten te verzoeken een specifiek notitienummer te gebruiken voor alle zaken die uitsluitend over familiaal geweld handelen.

Op dat ogenblik krijgen wij een waardemeter die het ons mogelijk maakt de cijfers waarover we nu beschikken, te verfijnen en naar het intrafamiliaal geweld door te trekken.

De vierde vraag behoort tot de bevoegdheid van de minister van Binnenlandse Zaken. Het betreft immers het politieoptreden. Ik voeg er echter aan toe dat er een rondzendbrief OP 15ter van Binnenlandse Zaken bestaat, die het politieoptreden bij slachtoffergeweld regelt. Daarin staat, in overeenstemming met de wet op het politieambt, dat de politie een eerstelijnsfunctie heeft en zich dus op het politiewerk moet concentreren, maar dat ze ook oog moet hebben voor de slachtofferproblematiek. De slachtoffers moeten op de kortst mogelijke termijn worden doorverwezen.

De koppeling van dit initiatief aan initiatieven die het gevolg zijn geweest van de werkzaamheden van de parlementaire onderzoekscommissie over de vermoorde en vermiste kinderen, maakt duidelijk dat men niet alleen een plaats aan het slachtoffer heeft toegekend binnen het strafproces en de wet-Franchimont, maar ook dat er tegelijk een dubbel spoor wordt bewandeld. Enerzijds is er het parket waar slachtoffers worden begeleid en minimale informatie kunnen krijgen, anderzijds zijn er de gemeenschappen waar een echte opvolging, psychisch en fysiek, kan worden verkregen. Maar dat laatste is dus geen federale bevoegdheid. We hebben dat zo gewild en we moeten de gevolgen van die keuze dragen.

J'en viens à la question de Mme Willame qui a mis le doigt sur une réalité de société de plus en plus évidente. La durée d'une vie humaine a considérablement augmenté. Alors que l'on pouvait espérer, dans le passé et en l'espace d'une vie, se trouver au carrefour de trois générations, on peut à présent en connaître quatre - voire cinq, compte tenu de l'évolution scientifique et médicale - en sachant que, dans un tel contexte, une génération travaille pour subvenir aux besoins des trois autres. Je suis conscient de l'importance du problème que Mme Willame a soulevé à juste titre.

Il est évident que lorsqu'une situation de maltraitance à l'égard d'une personne âgée est constatée, le parquet entame des poursuites à l'égard de l'auteur de la même manière que pour toute autre situation de maltraitance. Le grand problème me semble ici que la personne âgée est souvent dans l'impossibilité, voire l'incapacité d'exposer les événements et de se prononcer à leur sujet. La situation risque ainsi de rester cachée.

La création éventuelle d'une assurance autonomie, telle que Mme Willame l'a suggérée, relève de la compétence du ministre des Affaires sociales et des Pensions auquel la demande d'explications a été communiquée. J'estime en effet qu'il convient qu'il prenne position sur ce point. Il serait d'ailleurs bon de connaître le point de vue du gouvernement à ce sujet. Je suis heureux qu'une sénatrice ait eu le réflexe d'attirer notre attention sur cette question.

Ik zal de vragen van mevrouw Kaçar voor een deel samen met die van mevrouw De Schamphelaere behandelen. Ik had graag op alle vragen willen antwoorden, maar sommige kreeg ik wat laat toegestuurd. Een belangrijke vraag van beide senatoren, en ook van mevrouw Staveaux, is of er bij de uitvoering van de wet van 24 november 1997 op het terrein vooruitgang werd geboekt. Het antwoord is zonder meer ja. Ik maak wel een voorbehoud. Die wet is immers relatief nieuw en werd pas in 1998 in het Staatsblad gepubliceerd.

De eerste echte toepassingen, waar een correctionele veroordeling in kracht van gewijsde is uit voortgevloeid, dateren slechts van eind 1998 en in de loop van1999. Bovendien is men er nog steeds niet in geslaagd statistische gegevens onmiddellijk ter beschikking te kunnen stellen. Ik heb wel aan de dienst Strafrechtelijk Beleid gevraagd om daarop toe te kijken en te proberen dat statistisch materiaal sneller te doen bezorgen. De wet van 1997 heeft vooral een ontradend effect en moet dus preventief werken. Het tot stand brengen van een strafwet is op zich soms een daad van preventie.

Wat de klachten betreft, werd mij door de directie van de geïntegreerde politie medegedeeld dat in 1999 5.806 klachten geregistreerd werden op basis van artikel 410, derde lid, van het Strafwetboek. In vergelijking met de cijfers die mevrouw De Schamphelaere heeft medegedeeld, is er een absoluut duidelijke toename van het aantal klachten en worden daar ook gevolgen aan verbonden. Dat neemt niet weg dat parketten de neiging hebben om niet echt tot vervolging over te gaan inzake geweldmisdrijven, tenzij het zware misdrijven zijn. Naar aanleiding van het debat over het snelrecht heb ik gezegd dat ondermeer in deze materies de parketten efficiënter zouden kunnen optreden, dat ze dus sneller een maatschappelijk antwoord zouden kunnen geven op een daad die niet wordt aanvaard. In deze context is de discussie nog steeds actueel.

Wat de veroordelingen betreft, meld ik u dat de wet van 24 november 1997 pas in de loop van 1999 echt uitwerking heeft gekregen en dat de veroordelingsstatistieken nog trager worden opgemaakt dan de vaststellingsstatistieken. Er zijn dus nog geen cijfers beschikbaar waaruit kan worden afgeleid wat met die 5.806 klachten op basis van artikel 410, derde lid is gebeurd. Ik heb de dienst strafrechtelijk beleid gevraagd daar werk van te maken. Die dienst, die onlangs is uitgebreid als gevolg van begrotingsinvesteringen, stelt alles in het werk om vooruitgang te boeken op dat terrein. Zodra ik de analyse van die resultaten heb, zal ik ze mededelen, want ook voor mij ligt het voor de hand dat ik op basis daarvan beleidsbeslissingen kan treffen.

Volledigheidshalve deel ik mevrouw Kaçar mede dat de door haar aangekaarte problematiek met betrekking tot de allochtone vrouwen, namelijk de termijn die ze in ons land moeten verblijven om aanspraken te kunnen maken op bepaalde rechten, tot de bevoegdheid behoort van Binnenlandse Zaken, in zoverre dat ministerie verantwoordelijk is inzake het verblijf op het grondgebied en de toepassing van de wet van 1980, en de gemeenschappen omdat het ook deels een persoonsgebonden materie betreft. Ik ben dus niet bevoegd en ik beschik ook niet over de nodige inlichtingen om mevrouw Kaçar op dat punt een antwoord te geven.

Mevrouw Staveaux wenste twee specifieke inlichtingen te krijgen. Wat het cijfermateriaal betreft, verwijs ik naar wat ik juist heb gezegd. De enige remedie is de parketten ertoe aan te zetten om bij de registratie van de bij hen aanhangig gemaakte zaken gebruik te maken van het notitienummer of een verduidelijking in het notitienummer om te kunnen nagaan wat al dan niet betrekking heeft op intrafamiliaal geweld.

Mevrouw Staveaux vroeg ook of de wet van 24 november 1997 eveneens van toepassing is op feitelijke gezinnen, die samengesteld zijn uit leden van hetzelfde geslacht. Artikel 4 van de wet van 1997 is in dat verband heel duidelijk. Het 2° bepaalt immers duidelijk: het slachtoffer van het strafbaar feit, wanneer dat strafbaar feit genoemd wordt in de artikelen 398 tot 405 van het Strafwetboek en de vermoedelijke pleger van het strafbaar feit de echtgenoot van het slachtoffer is of de persoon met wie hij of zij samenleeft en een duurzame affectieve en seksuele relatie heeft. Dat laat volgens mij geen twijfel bestaan over het feit dat deze wet ook van toepassing is op gezinnen die samengesteld worden door mensen van hetzelfde geslacht. Ik denk trouwens dat de wetgever van 1997, ook al waren er toen nog geen samenlevingscontracten in de vorm die wij nu kennen, oog had voor deze maatschappelijke realiteit.

De seksuele, meestal rituele, verminkingen van moslimvrouwen - vooral besnijdenissen - gebeuren bijna altijd in het land van oorsprong. Tijdens de besprekingen van het wetsontwerp betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen werd door de senaatscommissie Justitie een aantal experts over deze materie gehoord. Het was de bedoeling na te gaan of het wenselijk was een aantal beschikkingen over de seksuele verminking in het Strafwetboek in te voeren.

De experts wezen erop dat er in ons land geen gevallen zijn geregistreerd. Het gaat bijna altijd om misdrijven die in het buitenland werden gepleegd. De zeer jonge meisjes - rituele besnijdenis wordt toegepast op meisjes die tussen één week en twee jaar oud zijn - worden teruggebracht naar hun land van oorsprong waar de ingreep wordt ingevoerd, soms tegen de wil van de ouders die in België verblijven. Ook dit is een schokkende getuigenis die we naar aanleiding van de hoorzitting konden vernemen.

Om tegemoet te komen aan dit probleem werd in de wet van 28 november 2000, die op 1 april 2001 in werking treedt, een aantal artikelen ingevoerd die de seksuele verminking van minderjarigen strafbaar stelt. Naargelang van de ernst van het misdrijf kunnen straffen worden uitgesproken van 3 tot 5 jaar of van 5 tot 7 jaar opsluiting als er winstbejag in het spel is.

Bovendien kunnen daden van besnijdenis die werden uitgevoerd buiten onze grenzen, ook worden vervolgd. Het principe van de extraterritorialiteit werd dus weerhouden. Vermits seksuele verminking bijna nooit in België wordt uitgevoerd, is deze wetgeving vooral preventief bedoeld.

De wet van 28 november 2000 voert in de Strafwet ook een artikel 458bis in dat een geneesheer, die kennis heeft van bepaalde misdrijven, in welbepaalde gevallen ontslaat van zijn beroepsgeheim. Hierdoor kan een geneesheer, die kennis heeft van seksuele verminking op een minderjarige, dit melden aan het parket.

Je tiens encore à répondre au seul homme qui s'est exprimé sur ce sujet. En effet, M. Daif nous a fait part des informations qu'il a recueillies en ce qui concerne le traitement de certains cas devant des juges de paix. Il nous a dit que lorsque des problèmes de ce type se posaient, ils se clôturaient souvent par un divorce, sans que l'on ait eu la volonté ou pris le temps de remédier à la situation.

Je suis heureux de pouvoir constater que nous avons récemment adopté la loi sur la conciliation familiale, qui sera publiée dans les prochains jours. Cette loi prévoit que le conciliateur peut également intervenir dans ce domaine et essayer de redresser la situation, de manière qu'une conciliation puisse avoir lieu. On peut ainsi espérer que les faces cachées de la violence soient rendues publiques.

Het verheugt mij dat het debat uitgerekend vandaag plaatsvindt, maar ik het betreur dat het in deze omstandigheden moet gebeuren.

Mevrouw Iris Van Riet (VLD). - Ik dank de minister voor zijn grondig antwoord. We hadden ook de minister van Binnenlandse Zaken en de minister verantwoordelijk voor gelijke kansen uitgenodigd om naar onze vragen te luisteren, maar die konden zich niet vrijmaken.

Het Adviescomité voor Gelijke Kansen voor vrouwen en mannen heeft in samenwerking met de commissie voor de Justitie een vervolg gepland op dit debat. Indien we groen licht krijgen willen we op 18 april een studiedag organiseren waar we dieper op de problematiek zullen ingaan, rekening houdende met de resultaten van de voorstellen die hier vandaag werden naar voren gebracht. Wij hopen dat de diensten van de minister van Justitie daartegen de cijfergegevens ter beschikking zullen stellen.

Mevrouw Mia De Schamphelaere (CVP). - Ik dank de minister voor zijn uitgebreid antwoord en de pogingen die hij heeft gedaan om concrete gegevens te verkrijgen over de toepassing van de wet om geweld tussen partners tegen te gaan. Ik heb vernomen dat zijn diensten verder werken aan de analyse ervan, waardoor we een beter zicht zullen krijgen op het maatschappelijke effect ervan.

Het aantal klachten op grond van de nieuwe strafbepaling is hoog, namelijk 5.806. Dit wijst erop dat bekend is dat partnergeweld een misdrijf is. Wij hopen dat dit soort geweld maatschappelijk niet langer wordt getolereerd en dat de slachtoffers weten dat zij in de toekomst recht hebben op hulp. Wij wachten een verdere analyse van de gegevens af.

Mme Magdeleine Willame-Boonen (PSC). - Je tiens également à vous remercier, monsieur le ministre. Il est vrai que ma question relative à l'assurance autonomie relève plutôt de la compétence de votre collègue mais j'espère que le gouvernement y travaillera. La question n'est pas neuve, ce sujet avait déjà été abordé lors de la législature précédente.

Par ailleurs, je me demande si nous ne devrions pas envisager la désignation d'un commissaire aux droits des personnes âgées à l'instar de ce qui s'est fait en matière de droits de l'enfant. Les personnes âgées, comme les enfants, sont des êtres très fragilisés et il serait positif qu'elles aient quelqu'un à qui s'adresser en cas d'atteintes à leur intégrité, que ces atteintes soient physiques ou psychiques.

Mevrouw Gerda Staveaux-Van Steenberge (VL. BLOK). - Er was mij gezegd dat we vandaag vragen mochten stellen over vrouwen en geweld in het algemeen en niet alleen over partnergeweld. Blijkbaar heb ik met mijn tweede vraag op zere tenen getrapt, maar alleen ik heb de verantwoordelijkheid over de vragen die ik stel en ik heb daarbij zeker geen schoonmoeder nodig in de persoon van mevrouw Kaçar. Het is aan de minister dat ik mijn vragen stel en het is van hem dat ik een antwoord krijgt.

Ik wil de minister hierbij dan ook uitdrukkelijk danken voor zijn uitgebreide toelichting.

De voorzitter. - Ik zal me niet over de grond van de zaak uitspreken, mevrouw Staveaux, maar het is mijn plicht u erop te wijzen dat het reglement collega's de mogelijkheid geeft elkaar van antwoord te dienen.

Mevrouw Meryem Kaçar (AGALEV). - Ik heb het recht en zelfs de plicht niet-correcte informatie aan te wijzen en te corrigeren. Indien mevrouw Staveaux intellectueel eerlijk is, neemt ze dat ook van me aan.

Op mijn beurt dank ik de minister voor zijn antwoord. Ik ben het eens met zijn opmerking dat dit geen zaak van Justitie alleen is. Zoals mevrouw Van Riet heeft aangehaald, is dit minidebat slechts één aspect van een breder project dat het Adviescomité voor Gelijke Kansen voor vrouwen en mannen heeft opgezet. We willen dit thema immers uitgebreider aan bod laten komen op een studiedag en we verontschuldigen ons dat we dit niet vooraf aan de minister hebben meegedeeld. We hebben deze vragen om uitleg gesteld omdat we op de studiedag graag gebruik willen maken van de informatie, statistieken en cijfermateriaal van Justitie.

Ik ben het met de minister volkomen eens dat de effectieve toepassing van de wet, meer bepaald in de hulpverlening, op gemeenschapsniveau ligt. Daarom komen op onze studiedag alle actoren en de verantwoordelijken van alle niveaus aan het woord.

Hulpverlening, eerste- en tweedelijnshulp, is belangrijk, maar er wordt me gesignaleerd dat er een tekort is aan plaatsen in opvangtehuizen voor vrouwen, dat een geïntegreerde aanpak ontbreekt en dat vooral de nazorg een probleem is. Zodra vrouwen het vluchthuis verlaten, worden ze eigenlijk aan hun lot overgelaten en krijgen ze geen begeleiding meer. Ook dat komt uitgebreid aan bod op de studiedag.

Op basis van al dat materiaal wil het Adviescomité aanbevelingen formuleren en aangeven in welke richting de bestaande wet moet worden gestuurd.

-Het incident is gesloten.

De voorzitter. - We zetten onze werkzaamheden voort vanmiddag om 15.00 uur.

(De vergadering wordt gesloten om 11.20 uur.)