2-29 | 2-29 |
De heer Frans Lozie (AGALEV). - Ik zal mijn uiteenzetting in twee delen splitsen. In het eerste deel zal ik aan de hand van concrete voorbeelden de malaise schetsen en concrete vragen formuleren en in het tweede deel behandel ik de algemene problematiek.
In de zomer van 1997 werd er een tuchtrechtelijk vooronderzoek geopend tegen twee BOB'ers, de heren De Baets en Bille. Dit onderzoek is nog steeds niet afgerond. Het gaat dus om een vooronderzoek in een tuchtprocedure dat meer dan twee jaar duurt. Vindt de minister dit aanvaardbaar als een redelijke termijn waarbinnen bepaalde onderzoeken moeten zijn afgesloten? Beschikt hij reeds over concrete elementen over professionele fouten die deze rijkswachters ten laste zouden kunnen worden gelegd? Wanneer verwacht men de conclusies van dit onderzoek, waardoor het ook voor de betrokkenen duidelijk wordt of hen al dan niet iets ten laste wordt gelegd.
Het hoofd van de antenne Neufchâteau bij de BOB van Brussel, de heer Duterme, heeft vijf herlezers aangesteld voor de ondervragingen van de X-dossiers. Zij zouden op 4 en 5 december 1999 administratief zijn ondervraagd door de officieren die belast zijn met het tuchtrechtelijk vooronderzoek waarover ik het zo-even had. Is de minster van deze ondervragingen op de hoogte? Zijn er herlezers die geweigerd hebben om aan deze ondervraging mee te werken? Zo ja, waarom? Beschikt de minister eventueel over een kopij van deze ondervragingen en trekt hij daar eventuele conclusies uit? Kunnen de betrokken BOB'ers, in het licht van het vooronderzoek dat tegen hen wordt gevoerd, in het bezit komen van de ondervraging van die herlezers? Elke betrokkene in een tuchtrechtelijke procedure heeft immers het recht het dossier in te kijken.
In de zomer van 1997 werden de betrokken BOB'ers uit de antenne van Neufchâteau in Brussel verwijderd. In dat verband bestaan er enkele interessante brieven, die ook in het bezit zijn van de algemene directie van het rijkswachtpersoneel. Het betreft briefwisseling van de heer Duterme, de rechtstreekse chef van deze twee BOB'ers, van de heer Brabant, de volgende chef in de hiërarchie, van procureur des Konings Bourlet van Neufchâteau en van onderzoeksrechter Langlois, die het onderzoek Dutroux/Nihoul in Neufchâteau leidt. Uit die briefwisseling kan worden afgeleid dat de verwijdering van de betrokken rijkswachters een initiatief is van de rijkswachthiërarchie en niet van de magistratuur. Tijdens het onderzoek van de commissie-Dutroux bleek al dat die beslissing pas op een bepaald ogenblik door de heer Langlois werd gelegitimeerd. Beschikt de minister over deze briefwisseling? Is hij het eens met de voorgaande conclusie dat de verantwoordelijkheid hier echt bij de rijkswachthiërarchie ligt, die haar bevoegdheid duidelijk te buiten is gegaan? In zijn brief maakt procureur des Konings Bourlet zelfs gewag van een vorm van chantage of ultimatum vanwege de heer Brabant.
Welke maatregelen heeft de rijkswachttop genomen naar aanleiding van het schrijven van de heer Bourlet?
Er is nog een vierde element. Volgens persberichten van augustus 1999 verliet de heer Brabant de generale staf van de rijkswacht. Sinds enkele jaren was hij het hoofd van de BOB van Brussel, maar van de ene dag op de andere werd hij overgeplaatst. Dan rijzen er natuurlijk vragen. Welke redenen waren er voor deze plotse overplaatsing? Is er enig verband met het intern onderzoek dat in 1998 werd uitgevoerd en waarbij de heer Coeckx van de cel terrorisme een aantal rapporten schreef waarin een twintigtal rijkswachters de revue passeerden? Dat onderzoek werd door de personeelschef van de rijkswachtbrigade Brussel, de heer Driessens, stilgelegd. Loopt er momenteel nog een onderzoek tegen de heer Brabant en is dat misschien de reden van zijn overplaatsing? Wat wordt hem ten laste gelegd en welke functie bekleedt hij nu?
Gelijktijdig met de heer Brabant werd ook de heer Driessens overgeplaatst. Ik weet niet waarheen en waarom, maar wil dat graag vernemen. Loopt er ook tegen hem een intern onderzoek?
De tweede in rang bij de BOB van Brussel, de heer Duterme, de rechtstreekse chef van de heren De Baets en Bille in de tijd van de cel-Neufchâteau, werd enkele maanden geleden plots slechts derde in rang. Een nieuwe staf kwam aan de leiding van de BOB van Brussel. Ook dit is een stap achteruit waarvan ik graag de beweegredenen wil kennen.
Klopt het dat de algemene inspectie van de rijkswacht al geruime tijd op de hoogte was van de malaise bij de BOB van Brussel en van de spanningen tussen de officieren? Bestaan daar rapporten over en hoe reageerde de generale staf daarop?
Klopt het dat de post van groepscommandant Brabant-Brussel, nog een niveau hoger, al enkele maanden vacant is? Hoe is dat gekomen en wie wordt er aangezocht om deze functie op zich te nemen? Dat laatste is immers belangrijk voor de richting die de sanering en de nieuwe leiding van deze regio zullen uitgaan.
Pas op 2 juni 1998 werden de rijkswachters De Baets en Bille gevraagd Brussel te verlaten en een logistieke functie op zich te nemen, zonder dat ze zich konden verdedigen in het onderzoek dat toen al een jaar tegen hen liep. Op dat ogenblik was hen nog geen enkele vraag gesteld. Hun overplaatsing gebeurde op advies, niet op bevel, van de procureur-generaal van Brussel. Dit advies dateert van 15 mei 1998 en kwam er naar aanleiding van een schrijven van de heer Driessens. Vraag daarbij is waarom de onderzoekers niet naar een ander gerechtelijk arrondissement werden overgeplaatst, vermits het advies van de procureur-generaal slechts betrekking had op het gerechtelijk arrondissement Brussel en de BOB'ers als gerechtelijke onderzoekers een uitstekende staat van dienst hadden. Bovendien zijn het financiële experts en is er in ons land een groot tekort aan dergelijke mensen.
Op 3 februari 1999, opnieuw een half jaar later, werden De Baets en Bille op bevel van de commandant van de rijkswacht overgeplaatst naar de Koninklijke School van de Rijkswacht. Pas dan kwam er een definitieve overplaatsing. Tijdens de hele tussenperiode van een half jaar hebben ze op geen enkele vraag moeten antwoorden in het kader van het onderzoek tegen hen. Bovendien was de commandant van de rijkswacht perfect op de hoogte van het feit dat in het onderzoek 231/97, dat onderzoeksrechter Pignolet tegen de betrokkenen voerde, geen enkel strafbaar feit werd vastgesteld. Dat werd hen reeds meegedeeld in de beslissing van 18 december 1998 waarmee hen de toegang tot hun dossier werd geweigerd. Meer nog, een aangetekend schrijven van de personeelschef van de rijkswacht Brussel aan de betrokkenen vermeldt dat een deel van het onderzoek is afgelopen en dat geen enkele professionele fout werd ontdekt. De rijkswachtcommandant was in het bezit van deze documenten en moet dus van het onderzoek op de hoogte zijn geweest. Toch besluit hij beide rijkswachters over te plaatsen, ook al wordt hen tot op heden geen enkele disciplinaire fout ten laste gelegd. Waarom dan deze strafmaatregel?
Ik wil nog een laatste concreet element aanhalen. Op 26 oktober 1999 richt de procureur des Konings van Brussel een brief aan de advocaten van de betrokken rijkswachters. Daaruit citeer ik volgende passage:
«J'ai demandé à M. le procureur du Roi de me communiquer, sur base de l'état actuel de ce dossier et sous le bénéfice de l'urgence, un avis motivé concernant le point de savoir si la mesure d'ordre prise par les autorités hiérarchiques de MM. Debaets et Bille doit être maintenue.»
In de tekst die ik zopas geciteerd heb, wordt nogmaals aangetoond dat de beslissing tot verwijdering uitsluitend door de generale staf van de rijkswacht werd genomen. Gaat de minister met mij akkoord dat het inderdaad om een beslissing van de generale staf gaat, die nog niet herroepen is en blijkbaar op geen enkele manier gerechtvaardigd is, maar voor de betrokkenen wel grote gevolgen heeft op familiaal, professioneel, medisch en financieel vlak?
Tot slot wil ik de vraag een beetje opentrekken. Uit het voorgaande blijkt overduidelijk welke enorme malaise er ontstaan is bij de BOB van Brussel naar aanleiding van de gebeurtenissen rond de antenne-Neufchâteau. Onlangs werden allerlei mensen van de leiding van de BOB van Brussel overgeplaatst. Zijn deze ingrepen uitsluitend het werk van de rijkswachthiërarchie of werden ze ook door de minister aanbevolen en/of goedgekeurd? Verwacht de minister binnenkort nog ingrepen in de rijkswachttop? Welke concrete doelstellingen streeft hijzelf of de rijkswachthiërarchie hierbij na? Zo krijgen we misschien een zicht op de aard van de conclusies die uit de gebeurtenissen van de afgelopen twee jaar in dit rijkswachtdistrict zijn getrokken en vooral op de richting die men met de sanering in de komende weken en maanden wil inslaan.
M. Antoine Duquesne, ministre de l'Intérieur. - M. Lozie dispose probablement d'un dossier plus complet que le mien. En effet, contrairement à ce que l'on pense, en tout cas, dans la situation actuelle qui pourrait parfaitement évoluer avec la réforme des polices que je suis chargé de mettre en _uvre, les pouvoirs du ministre à l'égard de la gendarmerie sont très limités. Je n'ai aucun pouvoir d'intervention dans les affectations. Je n'ai aucune possibilité d'interférer - c'est peut-être préférable -dans des procédures disciplinaires. Je n'interviens bien entendu nullement dans les opérations. J'agis conformément à la loi, aux arrêtés et aux instructions qui ont été donnés à ce sujet.
Je vais donc répondre à M. Lozie sur la base des éléments qui me sont fournis et que j'accepte dans l'état actuel des choses.
Une enquête préalable est en effet en cours à l'encontre des intéressés depuis le 8 juin 1998. Le 18 décembre 1998, leur commandant d'unité de l'époque a porté à la connaissance des deux gendarmes concernés que la fin de l'enquête judiciaire numéro 231/97 menée par le juge d'instruction Pignolet serait attendue avant de statuer sur les éventuelles suites disciplinaires.
La chambre disciplinaire ayant prononcé, le 20 décembre dernier, un non-lieu à l'égard des intéressés, le directeur général de la gestion du personnel a insisté auprès du procureur général de Bruxelles pour qu'il lui fasse parvenir un rapport que cette autorité avait promis en matière de manquements éventuels du point de vue professionnel. Cet avis est indispensable puisque l'on se trouve dans le cadre d'enquêtes judiciaires.
Cette enquête administrative n'est pas opérée sur injonction ministérielle. Conformément au concept de responsabilisation qui soutient la loi disciplinaire, cette enquête relève de la seule responsabilité des chefs concernés. Elle n'est pas clôturée pour le motif que je viens d'indiquer.
Renseignements pris auprès des chefs responsables concernés et sur la base de la correspondance disponible, il peut être établi que l'éloignement temporaire de De Baets et Bille de l'antenne de Neufchâteau est intervenu après concertation et accord du magistrat responsable de l'enquête, M. Langlois. Le fait qu'ils furent ensuite également éloignés de la BSR de Bruxelles est la conséquence des points de vue du procureur général de Bruxelles, émis dans le cadre de l'enquête judiciaire mentionnée sur demande de l'autorité de gendarmerie compétente.
La mise en place des officiers est de la compétence du commandant de la gendarmerie ; elle répond à une certaine logique. La mutation du lieutenant colonel Brabant n'est pas liée, me dit-on, à l'affaire De Baets et Bille, pas plus qu'au rapport Coeckx. Actuellement, l'intéressé est en fonction à la direction générale de la police de base du commandement général et il fait l'objet d'une enquête disciplinaire qui n'a aucun rapport avec l'exécution de devoirs judiciaires.
En ce qui concerne le rapport Coeckx, il doit encore être relevé que l'intéressé s'était à l'époque exclusivement basé sur des pièces qui faisaient alors partie du dossier judiciaire numéro 231/7 et qui sont donc connues de longue date des autorités judiciaires.
Le chef du service du personnel, le major Driessens, a, dans le cadre d'une gestion des ressources humaines que l'on me dit responsable, été muté vers le groupe Brabant-Bruxelles. Aucune enquête interne n'est en cours à son égard.
Compte tenu de l'importance et de la complexité de la BSR de Bruxelles, il a été décidé, en concertation avec le ministre de la justice et la magistrature, de désigner un officier supérieur comme commandant de brigade en second de cette BSR. De cette manière, l'ancien chef de l'antenne de Neufchâteau est devenu troisième en rang.
L'inspection générale a pris acte de certaines plaintes en rapport avec la BSR de Bruxelles. Elles ont été transmises sous la forme de procès-verbaux à l'autorité judiciaire compétente.
L'ancien commandant de groupe a été désigné au début septembre 1999 pour un emploi d'officier de liaison à l'étranger. Cette fonction est en effet vacante depuis un certain temps déjà, tout comme cela arrive parfois pour d'autres postes. La fonction est exercée provisoirement et ad interim par l'officier supérieur adjoint de l'ancien commandant de groupe.
Les mutations à titre provisoire des intéressés n'ont pas eu lieu sans qu'ils soient entendus. Ils ont eu le choix entre plusieurs possibilités à des endroits différents.
En ce qui concerne les questions 9, 10 et 11, je vous renvoie d'abord aux réponses que j'ai données à vos questions 1 et 3. Ensuite, je souligne que jusqu'à présent, aucune sanction n'a été prise à l'encontre de De Baets et Bille. Les mesures prises, à savoir détachement et mutation à titre provisoire, constituent de pures mesures d'ordre. Elles sont de nature temporaire et ont été prises à la lumière des points de vue susmentionnés émis par la magistrature de Bruxelles. Elles sont donc étrangères à toute notion de culpabilité. Les intéressés ont eu connaissance de ces points de vue.
La prise des mesures susmentionnées est de la compétence des supérieurs respectifs de la gendarmerie sur la base de la loi statutaire du 27 décembre 1973.
En outre, j'informe encore l'honorable membre que le directeur général de la gestion du personnel a, dans sa lettre du 11 février 2000, rappelé au procureur général sa demande du 16 juin 1999 qui posait la question de savoir si suite aux informations apportées par les deux enquêteurs et aux plaintes introduites, il y aurait des mesures à prendre à l'encontre d'autres gendarmes. Une réponse négative avait en effet été donnée à cette première question le 22 juin 1999. La gendarmerie attend la réponse à la nouvelle sous-question formulée le 11 février 2000.
Enfin, en réponse à vos considérations finales, on peut avancer ce qui suit. Je suis évidemment informé par écrit des plus importants changements de personnel après qu'ils soient intervenus. On ne me demande jamais d'avis préalable. J'admets être parfois quelque peu étonné de certaines mutations qui sont toujours justifiées, me dit-on, par des considérations opérationnelles. Je suis donc informé des cas les plus importants, surtout lorsqu'il en est question dans la presse.
Donc, le commandant de la gendarmerie m'a informé dans le cas susmentionné. Pour le surplus, je renvoie l'honorable membre à l'article 3 de l'arrêté royal du 15 octobre 1991, déterminant les matières relatives à l'organisation et à l'administration de la gendarmerie, pour lesquelles le ministre de l'Intérieur demande un avis ou informe le ministre de la Justice, et déterminant les désignations des autorités de gendarmerie devant être portées à la connaissance des autorités judiciaires.
Voilà, monsieur Lozie, les éléments précis que je peux vous donner, tout en vous confirmant que tout cela est étranger directement à la responsabilité du ministre de l'Intérieur.
De heer Frans Lozie (AGALEV). - Ik heb bij het overigens bijzonder concrete en uitvoerige antwoord van de minister toch nog een paar bedenkingen.
Inzake tuchtprocedures meen ik te weten dat de minister van Binnenlandse Zaken alleszins aan het einde van de procedure, wanneer strafmaatregelen moeten worden getroffen, een rol te spelen heeft. Uit het antwoord van minister Duquesne kan ik afleiden dat het ook pas dan is dat hij het hele rapport kan inkijken en dat de minister, zeker in de fase van het vooronderzoek, nog niet op de hoogte wordt gebracht.
Voor mij is het ook totaal nieuw dat de minister zo weinig betrokken is bij mutaties. Dat doet bij mij toch vragen rijzen over de controle die democratische instanties uitoefenen op de werking van de politiediensten. We moeten daar eens grondig over nadenken wanneer we met het oog op de politiehervorming een aantal wetten aanpassen. Niet dat we moeten terugkeren naar de periode van de politieke benoemingen en mutaties, maar we hebben duidelijk wel nood aan een instrument van democratische controle. Mogelijk kan dat via de minister, die het beleid van de generale staf van de politiediensten toch enigszins moet kunnen controleren.
Ik betwist de stelling van de rijkswacht dat de tijdelijke verwijdering van de betrokkenen uit het onderzoek van Neufchâteau gebeurd is op initiatief van de onderzoeksrechter. Hij heeft die in een later stadium wel gelegitimeerd, maar op een gegeven moment dan toch ook weer per brief bij de hiërarchische oversten geprotesteerd, omdat die een definitieve verwijdering wilden. Hij eiste dat die slechts tijdelijk zou zijn. Feit is wel dat ze ondertussen al twee jaar duurt.
De minister zegt dat de betrokken rijkswachters wel gehoord zijn over hun mutatie en over de functie die ze uiteindelijk hebben gekregen. De rijkswacht heeft hem zelfs verteld dat de betrokkenen zelf een keuze hebben kunnen maken. Het klopt dat ze inderdaad in een andere provincie een functie hadden kunnen uitoefenen, maar ze zijn zeker niet gehoord over de redenen van hun verwijdering en ze hebben niet de kans gekregen die aan te vechten en zich te verdedigen.
Uiteraard is het juridisch volkomen juist dat de mutaties ordemaatregelen zijn die geen enkele aanwijzing van schuld inhouden. Wanneer topspeurders met jaren ervaring in gerechtelijke onderzoeken als ordemaatregel het verbod krijgen gedurende tweeënhalf jaar aan gerechtelijk onderzoek te doen, dan is dat voor de betrokkenen toch een sanctie voor feiten de ze niet hebben gepleegd. Het is jammer dat men met deze tuchtmaatregel niet gewacht heeft tot het gerechtelijk onderzoek was afgewerkt. Ik hoop dat we, nu dit afgelopen is, geen maanden zullen moeten wachten vooraleer er de conclusies zullen worden genomen.
Ik dank de minister voor de concrete antwoorden, maar hij zal het allicht met mij eens zijn dat deze geschiedenis nog een vervolg krijgt. De uitspraak van het tweede rapport van de commissie-Dutroux dat er een onderzoek van het onderzoek nodig is, geldt ook hier. Wat er de voorbije maanden beetje bij beetje naar buiten komt, versterkt het vermoeden dat we met een toestand zitten die vroeg of laat grondig moet worden onderzocht.
M. Antoine Duquesne, ministre de l'Intérieur. - Pour être complet, il est exact, monsieur Lozie, que j'ai un pouvoir disciplinaire, mais je l'exerce au moment voulu, c'est-à-dire au moment où le dossier a été instruit, complété, et que des propositions me sont formulées. Je n'ai nulle intention de précéder le mouvement. Je veux que les enquêtes se déroulent tout à fait sérieusement, tout à fait objectivement, et je n'ai pas envie de devoir me prononcer sur la base de ce que je lis dans un article dans la presse, de la déclaration de Trucmuche ou de Tartempion. Les sanctions disciplinaires sont des choses importantes, qui peuvent avoir des répercussions très graves pour ceux qu'elles concernent, et donc je souhaite agir avec beaucoup de sérieux.
En général, je suis beaucoup plus sévère que ne le sont les instances de la gendarmerie. Pour qu'un corps fonctionne bien et de manière disciplinée, il ne faut pas hésiter à appliquer des sanctions dès lors que des manquements sont avérés.
La législation relative à la procédure disciplinaire elle-même a été modifiée. Je crois personnellement que les modifications intervenues en matière de discipline des magistrats sont meilleures que celles qui ont été arrêtées pour les policiers et les gendarmes.
Pour l'instant, ma première tâche est de terminer la réforme des polices, mais j'ai toujours dit aux premiers intéressés, à savoir les policiers et les gendarmes, qu'après l'achèvement de celle-ci, je serais prêt à rediscuter d'un certain nombre de choses.
En matière disciplinaire, je crois que les chefs doivent disposer d'un réel pouvoir, que des possibilités de recours doivent exister, que les règles de procédure doivent être claires, contradictoires et bien connues et que l'accès à la jurisprudence doit être possible. Il est bon, dans les instances de recours en tout cas, qu'un regard extérieur soit porté par des personnalités indépendantes et donc que le poids de la hiérarchie soit moins prégnant qu'il ne l'est parfois actuellement.
Ce sont des questions fondamentales dont je suis prêt à rediscuter mais, comme je l'ai dit, quand j'aurai achevé la réforme. Certains prétendent que nous avons déjà pris du retard, tout simplement parce qu'ils ont peur de prendre leurs responsabilités, mais ce n'est pas le cas. Je vais achever le processus de réforme et je serai ensuite prêt à rediscuter des procédures disciplinaires.
- Het incident is gesloten.
De voorzitter. - De agenda van deze vergadering is afgewerkt.
De volgende vergadering vindt plaats op donderdag 24 februari 2000 om 15.00 uur.
(De vergadering wordt gesloten om 19.25 uur.)