1-1365/1 (Senaat)
- 2138/1 - 98/99 (Kamer)

1-1365/1 (Senaat)
- 2138/1 - 98/99 (Kamer)

Belgische Senaat en Kamer van Volksvertegenwoordigers

ZITTING 1998-1999

28 APRIL 1999


Onderzoek van de voorstellen van normatieve rechtshandelingen en van andere documenten van de Europese Commissie (oktober-december 1998)


VERSLAG

NAMENS HET FEDERAAL ADVIESCOMITÉ VOOR EUROPESE AANGELEGENHEDEN (*)

UITGEBRACHT
DOOR MEVROUW DE BETHUNE (S)
EN DE HEER VAN DER MAELEN (K)


INHOUD



Dames en heren,

Dit verslag bevat acht technische fiches over de voorstellen van normatieve rechtshandelingen die werden gekozen door de diverse fracties (over de instellingen heen : Kamer, Senaat, Europees Parlement) die in het Federaal Adviescomité voor Europese aangelegenheden zitting hebben. Zij hebben een selectie gemaakt uit de voorstellen van normatieve rechtshandelingen en andere documenten die de Europese Commissie van oktober tot december 1998 heeft gepubliceerd en die hen van bijzonder belang voor België lijken.

De gegevens zijn onder meer afkomstig uit het « Observatoire européen institutionnel législatif (OEIL) (1), een gegevensbank van het Europees Parlement, alsook uit de informatie die bij de betrokken en/of gespecialiseerde instanties, meer bepaald bij de Dienst Europese Integratie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, werd ingezameld. De impact voor België (socio-economisch, juridisch, politiek) van de voorstellen van de Europese Commissie die in dit rapport worden onderzocht, wordt eveneens vermeld in de technische fiches.

Het doel van voorliggend rapport is een parlementaire procedure te ontwikkelen om in de mate van het mogelijke te remediëren aan het Europees democratisch deficit dat voortvloeit uit de overdracht van bevoegdheden van de Lid-Staten naar de Europese Unie en de uitoefening van deze bevoegdheden door andere instellingen dan het Europees Parlement.

De nationale parlementen bevinden zich ook in een ondergeschikte positie t.o.v. hun regeringen die, als lid van de Europese Ministerraad, het statuut hebben van wetgever.

De nationale parlementen hebben dus een rol te spelen met betrekking tot de controle ex ante op de Europese besluitvorming. De enige controle die zij kunnen uitoefenen is deze op hun eigen regering, dus op slechts één van de 15 leden in de Europese Ministerraad.

De gevolgde procedure voor het onderzoek van de voorstellen van normatieve rechtshandelingen van de Europese Commissie wordt hierna uitgelegd en is geïnspireerd op de procedures die onder meer worden toegepast in het Verenigd Koninkrijk, Nederland, Duitsland en Frankrijk.

Hier gaat het er echter niet om de Regering een imperatief onderhandelingsmandaat op te leggen of een « parlementair voorbehoud » in te stellen dat de Regering zou beletten een standpunt in te nemen in de Ministeraad, nog vóór het Parlement de gelegenheid heeft gehad zich hierover uit te spreken.

Het onderzoek van de technische fiches wordt besloten met « Conclusies » geformuleerd door het Adviescomité, die tot doel hebben de aandacht van de Belgische parlementairen te vestigen op de belangrijkste voorstellen van de Europese Commissie.

Deze conclusies formuleren het parlementair vervolg dat aan die voorstellen van de Europese Commissie gegeven kan worden.

De Rapporteurs, De Voorzitter,
S. DE BETHUNE. (S)
D. VAN DER MAELEN. (K)
R. LANGENDRIES. (K)

DEEL A : PROCEDURE VOOR HET ONDERZOEK VAN VOORSTELLEN VAN NORMATIEVE RECHTSHANDELINGEN EN VAN ANDERE DOCUMENTEN VAN DE EUROPESE COMMISSIE

I. INLEIDING

Informatieplicht van de Regering over voorstellen van normatieve rechtshandelingen van de Europese Commissie :

Krachtens de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (2), dient de Regering informatie te verschaffen aan de Wetgevende Vergaderingen over de voorstellen van normatieve rechtshandelingen van de Europese Commissie.

Zodoende kunnen de Wetgevende Vergaderingen, vooraleer de Europese Ministerraad een beslissing neemt, daarover beraadslagen. Deze regeling beantwoordt aan de Verklaring betreffende de rol van de nationale parlementen in de Europese Unie gevoegd bij het Verdrag over de Europese Unie (Verdrag van Maastricht).

Versterking van de parlementaire controle op de Europese besluitvorming :

Op 7 juli 1993 werd door de Kamer van volksvertegenwoordigers een resolutie aangenomen met ruime meerderheid (170 tegen 10 stemmen en 3 onthoudingen) betreffende de versterking van de controle door de nationale parlementen op de Europese besluitvorming (St. Kamer, nr. 1032/1-2-92/93).

Deze resolutie vloeit voort uit het rapport namens het Adviescomité voor Europese Aangelegenheden, door de heer D. Van der Maelen.

Krachtens punt 9 van deze resolutie moet worden onderzocht « onder welke voorwaarden en met welke middelen (financieel en personeel) een systematische analyse van voorstellen van normatieve rechtshandelingen van de EG mogelijk is ».

Uitvoering :

In uitvoering van voormelde wetsbepalingen en resolutie, wordt de onderzoeksprocedure toegepast sinds de zitting 1996-1997.

II. ONDERZOEKSMETHODE

Periodiciteit :

Tijdens de zitting wordt maandelijks aan het Adviescomité voor Europese aangelegenheden een informatienota voorgelegd waarin een lijst wordt meegedeeld van de voorstellen van normatieve rechtshandelingen en van andere documenten (Groen- en Witboeken, Verslagen, Mededelingen, Adviezen, ...) van de Europese Commissie.

Selectie van te onderzoeken documenten door het Adviescomité :

Op de maandelijkse vergadering van het Adviescomité wordt het onderzoek van de voormelde documenten geagendeerd.

Elke politieke fractie (over de instellingen heen : Kamer, Senaat, Europees Parlement) duidt een voorstel aan dat prioritair in aanmerking komt voor het opstellen van een korte technische fiche. De gekozen thema's moeten tot de federale bevoegdheid behoren en voor het Adviescomité relevant zijn. Het Adviescomité voegt er eventueel andere aan toe.

Behandeling van een geselecteerd document :

Maandelijks worden voor het geheel van de geselecteerde voorstellen, twee rapporteurs aangesteld, respectievelijk van de Senaat en de Kamer en voor elk geselecteerd thema een bondige fiche gemaakt (3).

Hiertoe kunnen de rapporteurs inlichtingen inwinnen bij de betrokken en/of deskundige instanties (i.h.b. het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Dienst Europese integratie).

Tijdens de maandelijkse vergaderingen worden de ontwerprapporten onderzocht die de technische fiches bevatten geselecteerd door de politieke fracties. Die rapporten worden nadien als parlementair stuk gepubliceerd.

Behandeling van de technische fiches :

Het besluit hierover kan het volgende zijn :

1. er is geen aanleiding tot een verdergaand onderzoek;

2. het onderzoek wordt gereserveerd tot het dossier in een meer geëvolueerd stadium is;

3. het document van de Europese Commissie kan, samen met de informatiefiche, overgezonden worden naar een vaste commissie met het advies deze aangelegenheid van nabij te volgen;

4. de Regering kan, zonodig binnen een bepaalde termijn, om verdere schriftelijke of mondelinge uitleg verzocht worden en/of er kunnen opmerkingen en suggesties aan de Regering gericht worden;

5. er kan beslist worden tot een grondig onderzoek dat resulteert in een initiatiefverslag waarin een voorstel van resolutie of eindtekst, gericht aan de Regering, wordt geformuleerd en die aan de plenaire vergadering wordt voorgelegd.

Voor de redactie van deze initiatiefverslagen kan het Adviescomité de bevoegde minister horen, hoorzittingen met experten organiseren of schriftelijke informatie inwinnen.

Schematische voorstelling :

décision du Comité d'avis concernant le mode de traitement :
1. fin de la procédure
2. examen réservé
3. renvoi vers Commission permanente
4. interrogation du Gouvernement
5. rapport d'initiative
liste des documents sélection par les groupes fiche technique succincte
lijst van documenten selectie door fracties bondige technische fiche beslissing van het Adviescomité i.v.m. de behandelingswijze :
1. einde van de procedure
2. onderzoek gereserveerd
3. doorverwijzing naar vaste commissie
4. ondervraging van de Regering
5. initiatiefverslag

DEEL B : TECHNISCHE FICHES VAN DE VOORSTELLEN GESELECTEERD DOOR DE FRACTIES

I. VOORSTEL VOOR EEN RICHTLIJN BETREFFENDE DE VERBRANDING VAN AFVAL ­ COM (1998) 558

DOEL

De voorgestelde richtlijn draagt bij tot de bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu, zoals voorgeschreven door artikel 130 R en artikel 129 van het EG-Verdrag.

Met het voorstel wordt beoogd, zoveel mogelijk gebruik te maken van de technische vooruitgang die bij de beheersing van verbrandingsprocessen is geboekt, en het toepassingsgebied van de bestaande communautaire maatregelen uit te breiden teneinde de verontreiniging van lucht, water en land als gevolg van de verbranding van huishoudelijk en ander ongevaarlijk afval te bestrijden. Doel is schadelijke effecten op het milieu en de volksgezondheid te voorkomen of althans zoveel mogelijk te beperken. De belangrijkste doelstellingen bestaan er derhalve in :

­ de uitstoot van een aantal cruciale verontreinigende stoffen in de lucht aanzienlijk te verlagen en de emissies naar water en land te beheersen;

­ een fundamentele bijdrage te leveren tot het realiseren van de in het vijfde milieuactieprogramma vervatte doelstelling, de uitstoot van dioxines en furanen door bekende bronnen tussen 1985 en 2005 met 90 % te verlagen, en in dit verband in het bijzonder normen voor de uitstoot van dioxines en furanen bij de verbranding van huishoudelijk afval in te voeren;

­ bij te dragen tot een vermindering van de emissies van zware metalen, overeenkomstig het in het vijfde milieuactieprogramma gestelde doel, een einde te maken aan elke overschrijding van de kritische belastingniveaus;

­ te voorzien in een samenhangende methodiek voor de toepassing en beheersing van de verbranding en het meeverbranden van ongevaarlijk afval.

INHOUD

De kernelementen van de richtlijn zijn :

­ de uitbreiding van de werkingssfeer van de Gemeenschapswetgeving tot de verbranding van ongevaarlijk huishoudelijk afval alsmede gevaarlijk afval waarop richtlijn 94/67/EG van de Raad betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen niet van toepassing was, teneinde aldus een lacune in de Gemeenschapswetgeving op te vullen;

­ de invoering van grenswaarden voor de uitstoot van installaties waar afval wordt bijgestookt;

­ de actualisering van de emissiegrenswaarden die gelden voor huisvuilverbrandingsinstallaties en de invoering van grenswaarden voor de lozingen in water, teneinde de milieueffecten van afvalverbranding substantieel te verlagen en bij te dragen tot het verlagen van de uitstoot en het halen van de normen inzake luchtkwaliteit, zonder dat daardoor het emissieprobleem van de lucht naar het water wordt verlegd;

­ de eis dat de warmte die bij het verbrandingsproces vrijkomt, zoveel mogelijk wordt teruggewonnen en dat het ontstaan van residuen zoveel mogelijk wordt voorkomen of beperkt, respectievelijk dat residuen zoveel mogelijk worden gerecycleerd.

CONCLUSIE

Daar leefmilieu, in België, een regionale bevoegdheid is, is er geen aanleiding tot verder onderzoek van dit voorstel voor een richtlijn.


II. DE STRUCTUURFONDSEN IN 1997 ­ NEGENDE JAARVERSLAG ­ COM (1998) 562

DOEL

Het verslag geeft een overzicht van de toepassing van de regelgeving inzake de Structuurfondsen in de loop van 1997, met name de tenuitvoerlegging van de doelstellingen 1 t/m 6 daarvan. De in het zevende jaarverslag (1995) ingevoerde vernieuwing, bestaande in de behandeling van een thema dat als een rode draad door het hele verslag loopt, is voortgezet. Dat thema is in dit verslag « de maatregelen ten gunste van het MKB ». Bovendien is gestreefd naar een kleiner verslag. Na een aantal jaren waarin de hoeveelheid gegevens steeds maar groeide, bleek het nodig de leesbaarheid van het verslag te verbeteren. De vroegere keuze voor zo uitgebreid mogelijke informatie heeft daarom nu plaats gemaakt voor een presentatie van de hoofdpunten uit het afgelopen jaar. De gegevens over de financiële uitvoering van de maatregelen worden echter nog steeds volledig vermeld in bijlagen.

INHOUD

De werkzaamheden van het afgelopen jaar inzake het economische en sociale cohesiebeleid en de Structuurfondsen kunnen worden samengevat onder vier rubrieken.

1. Volledige tenuitvoerlegging van de programma's

In 1997 is de tweede fase van de huidige programmeringsperiode ingegaan; binnen deze periode is 1997 het derde operationele jaar.

Vrijwel alle programma's zijn nu in uitvoering, met uitzondering van enkele Spaanse doelstelling 2-programma's (1997-1999) en Italiaanse doelstelling 1-programma's die begin 1998 moeten worden goedgekeurd. De goedkeuring van nieuwe programma's had dit jaar vooral betrekking op programma's uit hoofde van doelstelling 2 voor de periode 1997-1999. Daarnaast heeft de afsluiting van doelstelling 2-programma's voor de periode 1994-1996 geleid tot de overdracht van 848 miljoen ecu aan niet-bestede kredieten naar de huidige periode 1997-1999.

De laatste 13 programma's die in het kader van de communautaire initiatieven uit hoofde van de oorspronkelijke reservering uit 1994 waren gepland, zijn goedgekeurd. Dankzij de verdeling van de reserve waartoe in 1996 was besloten, konden dit jaar bovendien nieuwe programma's in dit kader alsmede programma's voor grensoverschrijdende samenwerking (INTERREG IIC) worden goedgekeurd. In 1997 wordt daarom voor het eerst gewerkt aan de concrete uitvoering van alle communautaire initiatieven.

Aan het einde van 1997 werden via in totaal 1 026 programma's de maatregelen van de Structuurfondsen uitgevoerd; 580 maatregelen in het kader van verschillende doelstellingen en 446 in het kader van de communautaire initiatieven.

2. Grote financiële activiteit

Kenmerkend voor 1997 is het feit dat de aan het begin van de periode bij de besteding van de kredieten opgelopen achterstand is ingehaald. Over het geheel geeft het tempo van uitvoering van de programma's reden tot tevredenheid.

De situatie verschilt echter naargelang wordt gekeken naar de programma's in het kader van de verschillende doelstellingen of naar die ter uitvoering van de communautaire initiatieven.

De uitvoering van de programma's is in de loop van het verslagjaar duidelijk versneld. Op 31 december 1997 was 62 % van de totale bijstand over de periode 1994-1999 vastgelegd en 46 % betaald. Bovendien is voor 1997 ongeveer 99 % van de beschikbare kredieten vastgelegd en voor de eerste maal in de recente jaren zijn de beschikbare betalingskredieten voor 100 % gebruikt. Als voorbeeld van de uitvoering wordt gewezen op doelstelling 1 (68 % van de totale begroting van de Structuurfondsen voor deze periode) waarvoor de besteding van de kredieten volkomen in overeenstemming is met de oorspronkelijke planning, namelijk de in Edinburgh voor de periode 1994-1999 vastgelegde financiële prognoses. De opvallende verbetering in de besteding van de kredieten voor deze doelstelling is ook waarneembaar bij de doelstellingen 3, 4 en 5b. Voor de andere doelstellingen is de vooruitgang minder spectaculair. Bovendien blijkt dat alle fondsen 100 % van hun beschikbare kredieten hebben vastgelegd, met uitzondering van het FIOV dat 75 % van de kredieten heeft vastgelegd, wat voornamelijk te wijten is aan de problemen rond de herstructurering van de vissersvloot in bepaalde, tot de belangrijkste begunstigden behorende lidstaten. Dit heeft echter weinig invloed op de totale uitvoering aangezien het FIOV slechts 2 % van alle Fondsen samen uitmaakt.

Opgemerkt wordt dat de lidstaten met het hoogste bestedingspercentage van de kredieten over het algemeen de minst welvarende landen van de Unie zijn. Dit zijn tevens de belangrijkste begunstigden van de Fondsen, vooral uit hoofde van doelstelling 1. Het betreft Spanje, Portugal en Ierland. Wat de vastleggingen en de betalingen van kredieten betreft, liggen deze lidstaten voor op de oorspronkelijke programmering. Griekenland, het vierde « cohesieland », heeft zich in het eerste halfjaar van 1998 bij deze kopgroep gevoegd. Hoewel er eind 1997 nog sprake van enige achterstand in de uitvoering was in bepaalde lidstaten (Italië doelstellingen 1 en 5 b; Frankrijk doelstelling 1; België doelstelling 1), was deze in de loop van het jaar verminderd. De ontwikkelingen in het eerste halfjaar van 1998 geven aan dat de achterstand praktisch geheel is ingelopen, met name in Italië, waar de situatie het meest verontrustend was.

Voor de communautaire initiatieven (CI's) ligt de situatie heel anders. Eind 1997 was namelijk voor alle 13 CI's pas 56 % van de totale bijstand voor de periode 1994-1999 vastgelegd en slechts 31 % betaald. Verder is voor 1997 slechts 61 % van de mogelijke vastleggingen uitgevoerd en 90 % van de beschikbare betalingskredieten besteed.

De achterstand in de uitvoering is vaak te wijten aan late goedkeuring van de programma's. Veel programma's zijn in 1996 en 1997 goedgekeurd naar aanleiding van de verdeling van de reserve. Ook is de oorzaak gelegen in de specifieke procedures die in het kader van bepaalde CI's moeten worden gevolgd, zoals het partnerschap bij URBAN en INTERREG II, of de zeer bijzondere en innoverende maatregelen in het kader van MKB.

Om de uitvoering van de CI's te bespoedigen, is de Commissie met de lidstaten in overleg getreden teneinde samen met hen te bekijken welke mogelijkheden er zijn om de financiële middelen anders te verdelen, ofwel tussen maatregelen van hetzelfde programma, ofwel tussen programma's van hetzelfde initiatief. De onderhandelingen hierover moeten in de loop van 1998 worden afgerond en leiden wellicht tot herverdeling van de middelen over de initiatieven.

3. Aanscherping prioriteiten

Naast de goedkeuring en de uitvoering van de programma's heeft de Commissie zich er in 1997 op toegelegd om een nieuwe impuls te geven aan enkele van haar maatregelen en prioriteiten. Zo is bij het opstellen van nieuwe doelstelling 2-programma's voor 1997-1999 de allerhoogste prioriteit gegeven aan « behoud en bevordering van werkgelegenheid ». Bovendien krijgen de communautaire maatregelen ten gunste van het scheppen van werkgelegenheid meer draagvlak op lokaal niveau via uitvoering van de 89 lokale en regionale werkgelegenheidsconvenanten. Naar aanleiding van de tussentijdse evaluatie van de Structuurfondsprogramma's ­ de doelstelling 2-programma's uitgezonderd ­ kunnen eventueel aanpassingen plaatsvinden om de verwezenlijking van bepaalde programma's waarvan de uitvoering moeilijkheden ondervindt, te bespoedigen.

In het kader van SEM 2000 (gezond en efficiënt beheer) heeft de Commissie voorts in de loop van het jaar drie besluiten genomen om het beheer van en de controle op het gebruik van de Structuurfondsen te verbeteren. Zo zijn 22 lijsten opgesteld waarin voor medefinanciering door de Fondsen in aanmerking komende categorieën uitgaven zijn gepreciseerd. Voorts is een verordening goedgekeurd waarin de normen worden bepaald waaraan de lidstaten zich dienen te houden met betrekking tot de financiële controle en tenslotte bepalen de interne richtsnoeren onder welke voorwaarden de Commissie netto financiële correcties mag toepassen bij een lidstaat.

Behalve over deze horizontale prioriteiten is ook over bepaalde thematische prioriteiten in de loop van het jaar scherper nagedacht. Het betreft de maatregelen van de Structuurfondsen op het gebied van de informatiemaatschappij, de toekomst van de stadsontwikkeling, de plattelandsontwikkeling, de interactie tussen regionaal beleid en mededingingsbeleid, en de koppeling van het concurrentievermogen van de Europese economie aan OTO en innovatie. Via deze analyses is een duidelijker beeld ontstaan en zijn meestal praktische oplossingen gevonden waarmee voortaan sterker rekening zal worden gehouden in de programma's van de Fondsen.

4. Een aanzet voor de toekomst

In 1997 is een aanvang gemaakt met de voorbereiding van het toekomstige beleid voor economische en sociale cohesie. Na het Europees forum over de cohesie in april hebben de voorbereidingswerkzaamheden voor de periode na 2000 concreet vorm gekregen met de in juli goedgekeurde « Agenda 2000 » waarin de financiële vooruitzichten voor de jaren 2000-2006 worden uiteengezet en de prioriteiten voor het communautaire beleid worden geschetst. Met betrekking tot het structuurbeleid geeft Agenda 2000 aan welke financiële middelen nodig zijn in het perspectief van de uitbreiding van de Unie met een aantal landen in Midden-Europa, met behoud van het beginsel van financiële solidariteit. Ook is hierin de basis gelegd voor een sterkere geografische en financiële concentratie van de actie van de Fondsen en een vermindering van het aantal doelstellingen van 7 tot 3, wat naar verwachting de programma-uitvoering zal vereenvoudigen en daardoor zal leiden tot grotere doelmatigheid van de maatregelen van de Fondsen.

De Commissie heeft op grond van Agenda 2000 de ontwerpverordeningen opgesteld die het kader vormen voor de maatregelen van de Structuurfondsen en het Cohesiefonds in de periode 2000-2006. De Commissie heeft deze ontwerpverordeningen in maart 1998 ingediend. In 1998 en waarschijnlijk gedurende een deel van 1999 zullen de lidstaten en de Commissie, met inschakeling van de andere instellingen van de Gemeenschap, hierover onderhandelen om overeenstemming te vinden over nieuwe kaderverordeningen voor de Fondsen die van toepassing worden met ingang van 1 januari 2000.

CONCLUSIE

Er is geen aanleiding tot verder onderzoek van dit verslag. Er dient overigens onderlijnd te worden dat het Adviescomité een verslag over Agenda 2000 heeft opgesteld waarin het luik « structuurhulp » eveneens wordt aangesneden [doc. 1-1413/1 (S) en 2206/1 ­ 1998-1999 (K)].


III. VOORSTEL VOOR EEN RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD BETREFFENDE BEPAALDE JURIDISCHE ASPECTEN VAN DE ELEKTRONISCHE HANDEL IN DE INTERNE MARKT ­ COM (1998) 586

DOEL

De Europese Commissie stelt dat de elektronische handel de Gemeenschap een uitgelezen kans biedt om de economische groei te stimuleren, het concurrentievermogen van de Europese industrie te vergroten en investeringen in innovatie en het scheppen van nieuwe banen te bevorderen. Van al deze mogelijkheden kan echter pas optimaal gebruik worden gemaakt als de talloze juridische belemmeringen die nog op het gebied van de online-dienstverlening bestaan ­ en die met name een hindernis vormen voor de transnationale handel en voor het MKB ­ zijn verwijderd. Dit voorstel voor een richtlijn heeft tot doel deze belemmeringen uit de weg te ruimen en zo de burgers en het bedrijfsleven van de Europese Unie in staat te stellen ten volle profijt te trekken van de ontwikkelingen van de elektronische handel in Europa.

INHOUD

De in 1997 gepubliceerde mededeling van de Commissie over de elektronische handel (4) streeft een duidelijk doel na, namelijk de totstandbrenging in de periode tot 2000 van een coherent beleidskader op Europees niveau. Dit voorstel draagt daartoe bij. Het is een uitwerking van en aanvulling op een aantal andere initiatieven, die, volgens de Commissie, samen tot de verwijdering van de nog bestaande juridische belemmeringen zullen leiden, zonder dat dit afbreuk doet aan het algemeen belang en met name aan een hoog niveau van consumentenbescherming. Dit voorstel versterkt de positie van de Gemeenschap bij het internationaal overleg over de juridische aspecten van de elektronische handel dat momenteel in verschillende internationale organen wordt gevoerd (WTO (5), WIPO (6), UNCITRAL (7), OESO). De Gemeenschap zal dus een belangrijke rol kunnen spelen bij het internationaal overleg en in aanzienlijke mate bijdragen tot de uitstippeling van een mondiaal beleid voor de elektronische handel.

Het voorstel is gebaseerd op de beleidslijnen die de Commissie in haar mededeling van 1997 heeft uiteengezet. Bijzondere nadruk ligt op de specifieke aard van Internet en op de rol van de betrokken partijen en van zelfregulering. Zowel op nationaal als internationaal niveau wordt eraan gewerkt, terwijl ze ook worden besproken door het bedrijfsleven en door andere belanghebbenden.

Op diverse terreinen staat de toepassing van de huidige wetgeving op de online-dienstverlening momenteel ter discussie. Er zijn inmiddels al allerlei nationale voorschriften ingevoerd of bestudeerd en ook bij de jurisprudentie worden verschillen zichtbaar. Het voorstel heeft dus tot doel de belemmeringen die deze situatie voor de in de Gemeenschap gevestigde dienstverleners meebrengt, uit de weg te ruimen : daarbij worden vijf fundamentele gebieden, die een samenhangend geheel vormen, behandeld met het doel een vrij verkeer van online-diensten tot stand te brengen. Deze vijf gebieden houden nauw verband met elkaar, want in elk stadium van de economische activiteit (van de reclame voor en verkoop van een goed of een dienst tot de beslechting van geschillen) kunnen de diensten van de elektronische handel door belemmeringen worden gehinderd, waarbij geen van deze belemmeringen los van de andere kan worden verwijderd (zo kan de aansprakelijkheid van een dienstverlener pas worden vastgesteld wanneer vaststaat waar hij is gevestigd).

1. De plaats van vestiging van dienstverleners op het gebied van de informatiemaatschappij

Het voorstel bevat een definitie van de plaats van vestiging, die in overeenstemming met de beginselen van het EG-Verdrag en de jurisprudentie van het Hof van Justitie is, en neemt daardoor de momenteel op dit gebied heersende rechtsonzekerheid weg. Dit punt is van essentieel belang voor de goede werking van de interne markt. Voorts zijn bepalingen opgenomen die specifieke vergunningsstelsels voor diensten van de informatiemaatschappij verbieden en die een aantal vereisten ten aanzien van de informatie vaststellen waaraan de dienstverlener met het oog op de transparantie van zijn activiteiten moet voldoen.

2. Commerciële communicatie (reclame, direct marketing, enz.)

Commerciële communicatie is een wezenlijk element van de meeste diensten op het gebied van de elektronische handel. Het gebruik ervan moet daarom nader worden gepreciseerd en vergemakkelijkt. In het voorstel wordt het begrip « commerciële communicatie » gedefinieerd en worden een aantal transparantie-eisen vastgesteld, zodat bij de consument vertrouwen wordt gewekt en eerlijke handelspraktijken worden gestimuleerd. Om de consument in staat te stellen sneller te reageren bij schadelijke ongevraagde reclameboodschappen, is een bepaling opgenomen dat commerciële communicatie per e-mail duidelijk als zodanig herkenbaar moet zijn. Bovendien moeten de nationale bepalingen betreffende commerciële communicatie voor gereglementeerde beroepen (bv. advocaten) ook online-diensten toestaan, op voorwaarde dat deze niet indruisen tegen de beroepsethiek. Hiertoe dienen door de beroepsorganisaties gedragscodes te worden opgesteld.

3. Langs elektronische weg gesloten contracten

De elektronische handel kan zich niet ten volle ontplooien zolang het langs elektronische weg sluiten van contracten wordt bemoeilijkt door bepaalde, voornamelijk formele voorwaarden die niet op een online-omgeving zijn afgestemd. De lidstaten dienen hun wetgeving op dit punt aan een onderzoek te onderwerpen. Het voorstel neemt voorts rechtsonzekerheid weg, daar voor een aantal gevallen wordt bepaald wanneer het contract precies wordt gesloten, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de contractvrijheid.

4. Aansprakelijkheid van tussenpersonen

Om de elektronische handel te vergemakkelijken is het van belang dat wordt vastgesteld in welke mate online-dienstverleners aansprakelijk zijn voor de transmissie en opslag van informatie van derden (dus als dienstverleners als « tussenpersonen » optreden). Om een eind te maken aan de huidige rechtsonzekerheid en samenhang tot stand te brengen tussen de verschillende benaderingen op het niveau van de lidstaten, is in het voorstel een afwijking opgenomen voor « doorgeefluik »-activiteiten van dienstverleners en wordt hun aansprakelijkheid beperkt voor andere « intermediaire » activiteiten. De richtlijn probeert een evenwicht te vinden tussen de verschillende belangen die meespelen teneinde de partijen tot samenwerking te stimuleren en zo het risico van illegale online-activiteiten te verminderen.

5. Uitvoering van de voorschriften

De Commissie heeft niet zozeer geprobeerd nieuwe voorschriften op te stellen, als wel om de daadwerkelijke uitvoering van de bestaande communautaire en nationale bepalingen te garanderen. Versterking van de hiertoe noodzakelijke mechanismen bevordert de totstandbrenging van een ware interne markt, die is gebaseerd op wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten. Met het oog hierop wordt de opstelling van gedragscodes voor de gehele Gemeenschap aangemoedigd, de administratieve samenwerking tussen de lidstaten gestimuleerd en de invoering van andere doeltreffende systemen voor geschillenbeslechting over de grenzen heen vergemakkelijkt. Om soortgelijke redenen zal de richtlijn aan de lidstaten de verplichting opleggen om een snel en doeltreffend beroep op de rechter, dat is aangepast aan de online-omgeving, mogelijk te maken.

CONCLUSIE

Gezien het belang van dit voorstel, wordt de technische fiche voor onderzoek overgemaakt aan de commissies van Kamer en Senaat bevoegd voor handel en economie.


IV. DE TOESTAND VAN DE LANDBOUW IN DE EUROPESE UNIE ­ VERSLAG 1997 ­ COM (1998) 611

HET LANDBOUWJAAR ­ 1997

Op 16 juli 1997 heeft de Commissie haar mededeling « Agenda 2000 » gepresenteerd. In een en hetzelfde document heeft de Commissie zo een overzicht gegeven van :

1. de algemene perspectieven voor de ontwikkeling van de Europese Unie en haar takken van beleid na de eeuwwisseling;

2. de effecten die uitbreiding op de Unie als geheel zal hebben;

3. het financiële kader voor de periode vanaf 2000.

Sinds de hervorming van 1992 is het marktevenwicht aanzienlijk verbeterd en zijn de interventievoorraden in de meeste hervormde sectoren afgenomen.

Het landbouwinkomen per capita heeft zich sinds met de hervorming begonnen is, positief ontwikkeld en is van 1992 tot 1996 gemiddeld met 4,5 % per jaar gestegen, met overigens naar lidstaat en productierichting verschillende situaties. Met name de verbetering van de marktsituatie, het grote aanpassingsvermogen van de landbouwers en de agromonetaire context hebben tot dit resultaat bijgedragen.

De effecten van de hervorming op het milieu zijn tweeërlei. Positieve effecten zijn : een rationeler gebruik van kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen als gevolg van de prijsverlagingen, mogelijke gunstige effecten van braaklegging, stimulering van een verbetering op lang termijn wat betreft de ruimtelijke spreiding van de veehouderij. Er zijn echter ook negatieve effecten : vooral de stimulering van de geïrrigeerde teelt via de regionalisatie van de compensatiebedragen, en verder het relatieve voordeel voor de intensieve veehouderij via lagere voederprijzen en de subsidiëring van kuilvoer.

De verlaging van de prijsondersteuning en de invoering van de directe betalingen (compensatiebedragen) zijn in het voordeel van de consument geweest, aangezien een gedeelte van de ondersteuning van de landbouw nu niet langer door hen wordt gedragen. De begrotingsuitgaven zijn daarom in de betrokken sectoren hoger. Ze zijn ook beter onder controle, aangezien onzekere factoren (wereldmarktprijzen, wisselkoers van de dollar, ...) nu minder bepalend zijn geworden voor de ontwikkeling van de uitgaven.

Als resultaat van de hervorming van het GLB (1992, 1995 en 1996), wordt in de Unie nog altijd een plattelandsbeleid gevoerd waarin landbouwmarktbeleid, structuurbeleid en milieubeleid naast elkaar staan. Er wordt gewerkt met een vrij ingewikkeld instrumentarium en de nodige samenhang ontbreekt.

POLITIEKE DOELSTELLINGEN VOOR HET GLB

Verdere hervorming van het GLB moet, wil de Europese landbouw beter kunnen profiteren van de verwachte positieve ontwikkelingen op de wereldmarkt, leiden tot verbetering van haar concurrentievermogen zowel op de eigen markt als daarbuiten. Lagere garantieprijzen zijn in het voordeel van de consumenten en laten meer ruimte voor prijsdifferentiatie voor specialiteiten van hoge kwaliteit.

Prijzen zijn echter slechts één aspect van het concurrentievermogen. Voedselveiligheid en voedselkwaliteit zijn minstens even belangrijk. Het is een fundamentele verplichting om de consumenten voedselveiligheid te garanderen en dit dient daarom een topprioriteit van het GLB te zijn, dat verder zal gaan met een beleid ter ondersteuning van kwaliteitsproducten. Volstrekte betrouwbaarheid op het punt van voedselveiligheid en permanente inspanningen voor kwaliteitsverbetering zullen ook bepalend zijn voor het imago van Europese producten.

Ook de milieuvriendelijkheid van de productiemethoden en overwegingen van dierenwelzijn worden steeds belangrijker voor het imago.

Het GLB blijft beslissende betekenis toekennen aan zijn doelstelling de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren en bij te dragen tot de stabiliteit van de landbouwinkomens (door de differentatie en herverdeling van de inkomenssteun, alsmede het behoud van een levensvatbare landbouw).

De inpassing van milieudoestellingen in het GLB en de ontwikkeling van de rol die de landbouwers kunnen en moeten spelen op het vlak van het beheer van de natuurlijk hulpbronnen en het behoud van het landschap, zijn andere steeds belangrijker doelstellingen.

Het scheppen van aanvullende of alternatieve inkomens- en arbeidsmogelijkheden voor landbouwers en hun gezinsleden blijft ook voor de toekomst een van de hoofddoelstellingen, aangezien in de landbouw zelf werkgelegenheid wegvalt.

NIEUWE HERVORMING

De Commissie blijft bij het beleid waarvoor zij gekozen heeft in de « landbouwstrategiestudie » van december 1995 voortgaande de hervorming van 1992 grondiger en meer algemeen toe te passen (door nog meer over te gaan van prijsondersteuning naar directe betalingen, en door een coherent plattelandsbeleid).

Bovendien is het van essentieel belang een aantal ongewenste effecten die het imago van het GLB schaden, te corrigeren. Daarom wordt het volgende voorgesteld :

1. Er wordt voorgesteld om op degressieve wijze de totale rechtstreekse steun die een bedrijf kan ontvangen te berpeken en zo een excessieve subsidiëring van bepaalde landbouwbedrijven te voorkomen;

2. De lidstaten krijgen juridische mogelijkheden om de rechtstreekse steun uitsluitend te betalen aan degenen die kunnen aantonen dat zij de activiteit waarvoor de steun voorzien is, ook daadwerkelijk ontplooien;

3. Op basis van door de lidstaat te bepalen criteria met betrekking tot de arbeidsbezetting van de landbouwbedrijven zal de lidstaat de rechtstreekse steun aan die bedrijven kunnen differentiëren, dat wil zeggen bij een te kleine arbeidsbezetting kunnen verlagen;

4. Ten slotte zullen de lidstaten passende maatregelen moeten nemen om de aan de landbouwproductie verbonden milieuproblemen aan te pakken.

Wat betreft de algemene conjunctuur, ontstond in 1997, in vergelijking met 1996, een veel evenwichtiger situatie tussen de verschillende productiesectoren.

Klimatologisch gezien is 1997 zeker niet zo spectaculair geweest als 1996, maar ook minder teleurstellend dan op sommige cruciale momenten in het verkoopseizoen werd gevreesd.

Op macro-economisch vlak geeft 1997 een iets duidelijker economische groei te zien dan het voorgaande jaar, maar de situatie op de arbeidsmarkt blijft onbevredigend ondanks het iets grotere aantal nieuwe banen en de stabiele of zelfs licht dalende werkloosheid in de Gemeenschap. De economische groei wordt toegeschreven aan de investeringen en vooral aan de uitvoer, aangezien het interne verbruik zich langzamer heeft ontwikkeld dan het BBP. De inflatie is verder achteruitgegaan en bereikte in 1997 2,1 %, het laagste peil sinds het begin van de jaren zestig. Voorts is in de hele Unie het begrotingstekort van de overheid in 1997 tot gemiddeld 2,7 % gedaald, tegenover nog 6,4 % in 1993.

Over het algemeen zijn de resultaten van 1997 op verschillende punten weliswaar nog onbevredigend, maar ze wijzen toch reeds op een herstel dat in 1998 en 1999 wellicht zal doorzetten.

CONCLUSIE

Wij vestigen de aandacht van de commissie voor het Bedrijfsleven en de Landbouw van de Kamer en de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden van de Senaat op dit verslag van de Europese Commissie.


V. OPNIEUW BEHANDELD VOORSTEL VOOR EEN BESCHIKKING VAN DE RAAD INZAKE DE BEVORDERING VAN EUROPESE OPLEIDINGSTRAJECTEN IN ALTERNERENDE OPLEIDINGEN, WAARONDER BEGREPEN HET LEERLINGWEZEN ­ COM (1998) 675

DOEL

Het voorstel van de Europese Commissie heeft een vrijwillig karakter en is van toepassing wanneer de stelsels en voorzieningen op het gebied van de beroepsopleiding in de lidstaten, de mogelijkheid bieden tot een alternerende opleiding met een of meer perioden van mobiliteit. Het heeft een tweeledig doel :

­ de vaststelling van algemene en gemeenschappelijke beginselen ten aanzien van in een andere lidstaat gevolgde opleidingsperioden ­ die « Europese opleidingstrajecten in alternerende opleidingen en in het leerlingwezen », kortweg « Europese trajecten », worden genoemd ­ in het kader van een alternerende opleiding die deel uitmaken van de in de lidstaat van herkomst gevolgde opleiding;

­ de verbetering van de transparantie en de zichtbaarheid van deze opleidingsperioden door middel van een « EUROPASS-Opleiding »-getuigschrift waarvan de vorm en de inhoud op communautair vlak zijn vastgesteld en waarmee de in een andere lidstaat opgedane opleidings- en/of werkervaring voor de deelnemer wordt erkend.

De invoering van « Europese trajecten » en van het « EUROPASS-Opleiding »-getuigschrift moet bijdragen tot de ontwikkeling van de alternerende opleiding en het leerlingwezen in de lidstaten, wat past in de meer algemene context van het beleid ter ondersteuning van de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid.

INHOUD

In de recente, op verzoek van de Europese Raad van Florence (juni 1996) opgestelde mededeling van de Europese Commissie over « De ontwikkeling van het leerlingwezen in Europa » (8) is gewezen op het belang van het leerlingwezen, en meer in het algemeen van de alternerende opleiding, voor de verbetering van de inzetbaarheid van jongeren in opleiding. De samenwerking tussen opleidingsinstellingen en -centra enerzijds en bedrijven anderzijds (9) bevordert de inschakeling van jongeren op de arbeidsmarkt.

Ook in de mededeling (10) van de Commissie over « Ontwerprichtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten in 1998 » wordt de nadruk gelegd op de sleutelrol van het leerlingwezen. In deze mededeling wordt gewezen op de goede werking van de alternerende opleiding en het leerlingwezen, gelet op de effecten ervan op de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt.

Bij de totstandbrenging van de interne markt en, meer in het algemeen, de eenwording van de Unie, die een ruimte zonder grenzen doen ontstaan, wordt de mobiliteit van personen in opleiding een steeds belangrijker aspect van het Europees burgerschap, en een hulpmiddel voor interculturele en sociale integratie.

Uit de ervaringen die zijn opgedaan met communautaire initiatieven en programma's, met name Leonardo da Vinci, blijkt dat er een grote vraag bestaat naar dergelijke transnationale stages voor jongeren in opleiding (11). De aard van deze buitenlandse stages varieert sterk van eenvoudige stages om vertrouwd te raken met een werkplek, tot langere en meer gestructureerde opleidingsperioden in een ander deelnemend land. Overigens maakt de opleidingsperiode in het buitenland in veel gevallen geen deel uit van de opleiding in de lidstaat van herkomst, waardoor de ervaring vaak geen reële bijdrage levert aan de opleiding van de deelnemers.

Zoals hierboven aangegeven, beoogt de Commissie met de « Europese trajecten » en het « EUROPASS-Opleiding »-getuigschrift niet, de opzet of de inhoud van de stelsels en voorzieningen op het gebied van de beroepsopleiding in de lidstaten, noch de in iedere lidstaat geldende regels en bepalingen ten aanzien van de procedures en voorwaarden voor de toekenning van beroepsopleidingsdiploma's, -titels en -getuigschriften te wijzigen. Een « Europees traject » kan op basis van vrijwilligheid worden gevolgd, zowel door begunstigden van steun voor mobiliteit in het kader van een communautair programma of initiatief op het gebied van de beroepsopleiding, als door anderen. Het vereist om te beginnen de totstandbrenging van een gestructureerd partnerschap tussen de voor de opleiding in de lidstaat van herkomst verantwoordelijke organisatie en de « gastpartner » (een bedrijf dan wel opleidingsinstelling of -centrum) in een andere lidstaat. In het kader van dit partnerschap moeten met name de inhoud, de doelstellingen wat de beoogde bekwaamheden betreft, de duur en de wijze van begeleiding van het « Europees traject » worden vastgesteld, vooral met het oog op de waarborging van de kwaliteit.

De uitvoering van de « Europese trajecten » alsmede de follow-up en de verspreiding van de « EUROPASS-Opleiding »-getuigschriften, vergt een gezamenlijke coördinatie en begeleiding op communautair niveau, zodat de Commissie nauw moet samenwerken met de lidstaten en met de sociale partners, die op het gebied van de beroepsopleiding een belangrijke rol spelen. Om deze reden voorziet het voorstel in de nodige stimulerende en begeleidende maatregelen : aanwijzing door iedere lidstaat van een instantie die moet worden belast met de bevordering, verspreiding en kwalitatieve evaluatie van de uitgevoerde acties, maar die tevens moet zorgen voor de nodige voorzieningen ter bevordering van gelijke kansen bij de toegang tot dergelijke « Europese trajecten ». De Commissie zal op haar beurt zorgen voor de totstandbrenging van een voorziening voor informatie-uitwisseling en coördinatie.

HISTORIEK

Op grond van artikel 127 van het EG-Verdrag (dat de samenwerkingsprocedure zoals bepaald in artikel 189 C oplegt), heeft de Europese Commissie haar oorspronkelijke voorstel op 12 november 1997 in document COM (97) 572 gepubliceerd. Het onderhavige document van de Commissie, dat dateert van 1 december 1998, bevat een opnieuw behandeld voorstel dat de meeste amendementen herneemt die het Europese Parlement in tweede lezing had voorgesteld. Op 21 december 1998 heeft de Raad beschikking 1999/51/EG aangenomen.

Er is voorzien dat binnen de drie jaar die volgen op de in werking treding van deze beschikking (op 1 januari 2000), de Commissie verslag uitbrengt over de uitvoering ervan aan de Raad en het Europese Parlement.

CONCLUSIE

Aangezien enerzijds, de wetgevende procedure op het niveau van de Unie is afgerond en anderzijds, het behandelde onderwerp in België niet meer tot de federale bevoegdheid behoort, is er geen aanleiding tot verder onderzoek van dit voorstel.


VI. OPNIEUW BEHANDELD VOORSTEL VOOR EEN VERORDENING VAN DE RAAD BETREFFENDE INTEGRATIE VAN DE GENDERPROBLEMATIEK IN DE ONTWIKKELINGSSAMENWERKING ­ COM (1998) 694

DOEL

In deze verordening worden de doelstellingen en methoden vastgesteld voor de op grond van begrotingslijn B7-611 ­ de rol van vrouwen in het ontwikkelingsproces ­ gefinancierde acties. Het oorspronkelijke voorstel voor deze verordening was op 9 juni 1997 door de Europese Commissie ingediend. Op 30 maart 1998 heeft de Raad het gemeenschappelijk standpunt goedgekeurd. Aan de hand van een door mevrouw Junker uitgebracht verslag heeft het Europees Parlement in tweede lezing, op 17 september 1998, 20 amendementen aangenomen. Volgens artikel 189C van het EG-Verdrag dient de Commissie dus een opnieuw behandeld voorstel op te stellen en haar mening over de amendementen te kennen te geven. De geheel en al in het opnieuw behandelde voorstel overgenomen amendementen zijn hetzij bedoeld om weer tot het oorspronkelijke standpunt van de Commissie te komen m.b.t. de coördinatie van de communautaire acties met die van de lidstaten, de drempel waarboven er een beroep op het comité mag worden gedaan en het feit dat er geen einddatum voor de toepassing van de verordening is aangegeven, hetzij om de tekst te verduidelijken en/of te verbeteren.

INHOUD

Omschrijving van de actie

De kredieten van deze begrotingslijn zijn bestemd voor de financiering van acties die gericht zijn op het integreren van de genderproblematiek in en het bevorderen van een volwaardige deelneming van de vrouw, op voet van gelijkheid, aan het ontwikkelingsproces. Het ligt bijgevolg in de bedoeling nieuwe beleidsmaatregelen op te zetten en een katalysatoreffect te veroorzaken, met als werkingssfeer het geheel van de door de Gemeenschap gefinancierde ontwikkelingssamenwerking.

De Raad en het Europees Parlement hebben herhaaldelijk bevestigd dat de integratie van de genderproblematiek in het ontwikkelingsproces van essentieel belang is. Dit betekent dat de betrokkenheid van de vrouw moet worden bevorderd en dat haar een actieve rol als volwaardig partner in het geheel van het ontwikkelingswerk, gaande van de uitwerking tot de evaluatie van alle projecten (mainstreaming) moet worden toebedeeld.

De Europese Commissie heeft, als volwaardig deelneemster aan de Vierde Wereldvrouwenconferentie (Peking 1995), eveneens tot taak ervoor te zorgen dat aan de conclusies van die conferentie in het kader van haar eigen ontwikkelingsmaatregelen gevolg en uitvoering wordt gegeven in overeenstemming met de Resolutie van 20 december 1995.

Voor het verwezenlijken van deze doelstelling en het uitvoeren van de Resolutie van 20 december 1995 is een meer intensieve coördinatie met de lidstaten, overeenkomstig de artikelen 130U, 130X en 130Y van het Verdrag betreffende de Europese Unie nodig.

In het kader van de commissie voor ontwikkelingsbijstand (DAC) van de OESO werd overigens de Commissie verzocht deel te nemen aan de uitvoering van verschillende follow-up-studies betreffende de toepassing van de door de DAC met betrekking tot de deelneming van de vrouw aan de ontwikkeling vastgestelde algemene beginselen.

De overwogen acties hebben met name betrekking op :

­ het voorlichten en bewustmaken van leidinggevende personen en beheerders van de door de Gemeenschap gefinancierde ontwikkelingsprogramma's op de hoofdzetel te Brussel en in de ontwikkelingslanden (opleidingscursussen, handboeken, speciale technische bijstand, onderzoek en studies);

­ het bevorderen van de integratie van de genderproblematiek in de uitwerking, programmering, financiering, uitvoering, follow-up en/of evaluatie van de door de Gemeenschap in de ontwikkelinglanden gefinancierde projecten en programma's;

­ voorlichting en bewustmaking van strategische aard met de bedoeling de op het ontwikkelingsproces betrekking hebbende nationale en regionale besluitvorming in de ontwikkelingslanden ook meer af te stemmen op de specifieke behoeften van de vrouw;

­ het bevorderen van de coördinatie met de lidstaten met betrekking tot de genderproblematiek;

­ het bevorderen van de incorporatie in alle door de Gemeenschap gefinancierde projecten en programma's van maatregelen gericht op het verminderen van genderongelijkheden in de ontwikkelingslanden.

CONCLUSIE

Wij vestigen de aandacht van het Adviescomité voor de maatschappelijke emancipatie van de Kamer en het Adviescomité voor gelijke kansen tussen vrouwen en mannen van de Senaat op dit opnieuw behandeld voorstel voor een verordening.


VII. TUSSENTIJDS VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD, HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ EN HET COMITÉ VAN DE REGIO'S OVER DE TENUITVOERLEGGING VAN HET COMMUNAUTAIRE ACTIEPROGRAMMA OP MIDDELLANGE TERMIJN INZAKE GELIJKE KANSEN VOOR MANNEN EN VROUWEN (1996-2000) ­ COM (1998) 770

DOEL

Het communautaire actieprogramma op middellange termijn inzake gelijke kansen voor mannen en vrouwen (1996-2000) werd in december 1995 door de Raad vastgesteld. Het bouwt voort op de ervaringen van de voorgaande communautaire programma's inzake gelijke kansen en beoogt niet alleen de voorgaande initiatieven te consolideren maar ook open te staan voor nieuwe ideeën, eisen en uitdagingen. Vele van deze uitdagingen zijn in september 1995 geformuleerd tijdens de vierde wereldconferentie van de Verenigde Naties te Peking.

Dit tussentijds verslag voldoet aan de in het besluit van de Raad genoemde plicht van de Commissie om een tussentijds verslag over de tenuitvoerlegging van het programma in te dienen. In het besluit van de Raad worden de zes beleidsdoelstellingen van het programma uiteengezet (integratie van de dimensie gelijke kansen in alle communautaire beleidsvormen en acties, mobilisatie van alle actoren om gelijke kansen voor vrouwen en mannen tot stand te brengen, bevordering van gelijke kansen in een zich veranderende economie, combinatie van werk en gezinsleven, evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan de besluitvorming en verbetering van de voorwaarden voor de uitoefening van de rechten op gelijkheid) en wordt tevens een beschrijving gegeven van de communautaire acties en steunmaatregelen om deze doelstellingen te verwezenlijken.

INHOUD

De inhoud van dit verslag heeft de volgende structuur : in deel I wordt beschreven wat de basiskenmerken van het programma zijn en hoe het programma wordt geregeld en beheerd; in deel II.1 worden de resultaten van het programma gepresenteerd met betrekking tot de zes beleidsdoelstellingen die in het besluit worden uiteengezet; in deel II.2 worden het belang van het programma voor en zijn bijdrage aan de ontwikkelingen en beleidsvormen op communautair niveau geïllustreerd.

De zes beleidsdoelstellingen worden in praktijk gebracht door strategieën. Deze zijn : innovatie, partnerschap en overdracht van goede praktijken. Deze strategieën zijn noodzakelijk geworden voor doeltreffende acties die bijdragen tot de gewenste resultaten, en ze vormen een aanwinst voor de projectwerkgroepen in de vorm van ervaringen op het gebied van organisatiekunde.

De integratie van gelijke kansen is het leidend beginsel van het programma. Zij vertegenwoordigt een politiek doel op zichzelf en tevens een strategie om verandering op alle andere beoogde beleidsterreinen tot stand te brengen. Zij is tevens een complexe aanpak van lange adem. Het zijn echter juist deze complexiteit en dit langetermijnperspectief die de activiteiten van het programma zo belangrijk maken. Deze activiteiten zijn onder meer de uitwisseling van ervaringen en het ontwikkelen van praktische hulpmiddelen en raamwerken voor de tenuitvoerlegging en het toezicht op diverse beleidsterreinen.

Het belang van de integratie van gelijke kansen is inmiddels bevestigd door de Europese werkgelegenheidsstrategie en de verklaring van de Europese Raad van Cardiff in juni 1998. De beklemtoning van de integratie van gelijke kansen in de werkgelegenheidsrichtsnoeren en door de staatshoofden en regeringsleiders te Cardiff, werd in belangrijke mate gesteund door het bewijs van verschillende in het kader van het programma gefinancierde projecten en onderzoeken en door het werk van de twee deskundigengroepen van het programma.

Een andere belangrijke stuwende kracht van het programma was de beklemtoning van het toezicht op complementariteit tussen het programma en de nationale acties of plannen inzake gelijke kansen. Dit toezicht vond plaats in samenwerking met het Raadgevend Comité, bestaande uit vertegenwoordigers van de op het gebied van gelijke kansen bevoegde instanties van de lidstaten. Dankzij deze samenwerking is er een positieve synergie ontstaan tussen het programma en de op het gebied van gelijke behandeling bevoegde instanties in de lidstaten. De succesvolle samenwerking van het programma met de opeenvolgende voorzitterschappen van de Raad en de viering van belangrijke gebeurtenissen van het Voorzitterschap met de hulp en steun van het programma getuigen eveneens van deze essentiële samenwerking.

De mogelijke bijdrage aan een daadwerkelijke verandering van plaatselijke, nationale of Europese situaties in bedrijven vormt de meerwaarde van het programma. Deze « inherente » meerwaarde blijkt uit de resultaten van de projecten en zal zelfs nog toenemen wanneer de acties in het kader van de projecten worden verspreid.

Een ander belangrijk aspect van de meerwaarde van het programma is de ontwikkeling van een gemeenschappelijk kader voor op Europees niveau gecoördineerde acties. Belangrijke begrippen, zoals « integratie van de dimensie gelijke kansen in alle communautaire beleidsvormen en acties », « evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan de besluitvorming », worden nu in een Europees kader ontwikkeld en steeds vaker aan Europese beleidsvormen verbonden, dankzij het door het programma geboden platform voor analyse en discussie. Tegelijkertijd creëert het programma een gemeenschappelijke agenda voor de gelijke behandeling van vrouwen en mannen in Europa. Deze convergentie die tussen de lidstaten ontstaat, is volgens de Commissie een van de positiefste neveneffecten van de activiteiten uit hoofde van het programma.

CONCLUSIE

Wij vestigen de aandacht van het Adviescomité voor de maatschappelijke emancipatie van de Kamer en het Adviescomité voor gelijke kansen tussen vrouwen en mannen van de Senaat op dit tussentijds verslag van de Europese Commissie.


VIII. VOORSTEL VOOR EEN VERORDENING (EG) VAN DE RAAD BETREFFENDE DE COÖRDINATIE VAN DE SOCIALEZEKERHEIDSSTELSELS ­ COM (1998) 779

DOELSTELLING

Het recht op vrij verkeer van personen binnen de Europese Gemeenschap kan alleen dan een werkelijke, tastbare waarde krijgen als personen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen de garantie hebben dat hun socialezekerheidsrechten daar niet onder lijden.

De voorgestelde verordening bevat bijgevolg geen harmonisatiemaatregelen van de verschillende nationale wetgevingen en is in geen geval bedoeld om in de plaats te treden van de verschillende nationale socialezekerheidsstelsels.

Deze communautaire coördinatie voert dus geen nieuwe soorten prestaties in, maar stelt een aantal gemeenschappelijke regels en principes vast om te waarborgen dat de toepassing van de verschillende nationale stelsels niet nadelig uitpakt voor personen die van hun recht op vrij verkeer van personen gebruikmaken.

De communautaire bepalingen betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsregeling dateren van 1971 (verordening nr. 1408/71 van de Raad). Deze verordering is sindsdien tal van malen gewijzigd en bijgewerkt (zij werd aangepast aan de ontwikkelingen op communautair niveau ­ met inbegrip van de interpretaties van het Hof van Justitie ­ en aan de veranderende wetgeving op nationaal vlak). Wegens al die wijzigingen is een complexe wetgeving ontstaan.

In 1992, te Edinburgh, heeft de Raad opgeroepen tot vereenvoudiging van de coördinatievoorschriften, aangezien deze wetgeving een algehele revisie moest ondergaan.

In haar mededeling van 1997, « Een actieplan voor het vrij verkeer van werknemers » heeft de Commissie erkend dat de modernisering en vereenvoudiging van de regels inzake coördinatie van de socialezekerheidsstelsels essentieel is om die efficiënter en gebruiksvriendelijker te maken. In die mededeling werd toegezegd dat vóór eind 1998 een voorstel voor herziening en vereenvoudiging van verordening 1408/71 zou worden ingediend.

De hoofdwens van de herziening van de coördinatievoorschriften was de wetgeving eenvoudiger en hanteerbaarder te maken, en niet een systeem dat al meer dan 25 jaar behoorlijk goed functioneerde, ingrijpend te veranderen. De vereenvoudiging gebeurde zowel kwantitatief (de tekst is met ongeveer twee derde ingekort) als kwalitatief (vereenvoudiging en rationalisatie van de concepten, regels en procedures). De hoofdprincipes en essentiële elementen blijven evenwel onveranderd.

INHOUD

Er zijn drie belangrijke veranderingen die tot nieuwe rechten en verplichtingen zullen leiden :

1. De voorgestelde verordening is van toepassing op alle personen die onder de socialezekerheidswetgeving van een lidstaat vallen. Dit in plaats van de huidige reeks « werknemers en zelfstandigen », « gezinsleden » en « vluchtelingen ».

Deze formulering houdt in dat de communautaire bepalingen van toepassing zijn op onderdanen van derde landen die bij een socialezekerheidsstelsel in een van de lidstaten zijn aangesloten (de voorwaarden voor die aansluiting behoren nog steeds tot de bevoegdheid van het nationale stelsel).

2. De lijst van taken van sociale zekerheid waarvoor de coördinatieregeling geldt, is uitgebreid met nieuwe soorten prestaties, zoals uitkeringen bij vervroegde uittreding.

3. Het voorstel wijzigt verder een aantal bepalingen betreffende werkloosheid, waarbij echter de basisstructuur van het bestaande systeem intact blijft. Voortaan heeft een werkloze die zich naar een andere lidstaat begeeft om daar werk te zoeken, nog zes maanden (in plaats van drie maanden) na zijn vertrek recht op werkloosheidsuitkeringen van de bevoegde Staat. De hieraan verbonden voorwaarden blijven onveranderd van kracht. De Commissie meent dat de periode van zes maand beter aansluit bij de realiteit van de arbeidsmarkt.

In het voorstel hebben de werklozen het recht om onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen gebruik te maken van alle voorzieningen die de lidstaat bij werkloosheid biedt, en die bedoeld zijn om het vinden van werk te vergemakkelijken.

ANALYSE

De hoofdpunten van de communautaire bepalingen zijn :

1. De personele werkingssfeer :

Het bepaalt wie onder de coördinatievoorschriften valt.

De voorgestelde verordening is van toepassing op iedereen die onder de socialezekerheidswetgeving van een van de lidstaten valt of ooit viel, en beschermt de socialezekerheidsrechten van personen die gebruikmaken van hun recht op vrij verkeer.

2. De materiële werkingssfeer :

Het bepaalt op welke aspecten de regels van toepassing zijn.

De voorgestelde communautaire bepalingen zijn op alle klassieke takken van de sociale zekerheid van toepassing (IAO-verdrag nr. 102), namelijk : ziekte en moederschap, arbeidsongevallen, invaliditeitsuitkeringen, werkloosheisduitkeringen, ... Het financieringsmiddel (premies dan wel andere middelen) en de uitkeringswijze (door de werkgever dan wel door de overheid) zijn zonder belang.

3. Wetsconflicten :

Twee principes zijn van toepassing :

­ de verzekerde valt onder de wetgeving van niet meer dan één lidstaat;

­ de verzekerde is verzekerd in de lidstaat waarin hij een beroepsactiviteit uitoefent (lex loci laboris ). Personen die geen beroepsactiviteit (meer) uitoefenen, vallen onder de wetgeving van de Staat waar zij wonen.

Er zijn speciale regels opgesteld om uit te maken welke wetgeving van toepassing is op gedetacheerde werknemers en op personen die in verscheidene lidstaten werken.

De voorgestelde communautaire bepalingen zijn niet meer dan coördinatievoorschriften die gemeenschappelijke regels en beginselen voorstellen om te waarborgen dat de verschillende nationale stelsels niet ten nadele werken van personen die gebruikmaken van hun recht om zich binnen de Gemeenschap te verplaatsen en daar te wonen.

Het fundament van de coördinatie is het gelijkheidsbeginsel. Dit beginsel wordt onderbouwd door drie elementen die essentieel zijn om tot werkelijke gelijkheid te komen :

1. Feitelijke gelijkstelling :

Dat betekent in wezen dat situaties die zich in andere lidstaten voordoen, behandeld moeten worden alsof zij zich voordoen in de lidstaat waar de wetgeving van toepassing is.

2. Samenstelling van tijdvakken :

Dat houdt in dat de uit hoofde van de wetgeving van een lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, arbeid of wonen zo nodig in aanmerking genomen worden voor het verkrijgen van een recht op prestaties uit hoofde van de wetgeving van een andere lidstaat.

3. Behoud van rechten :

Dit beginsel waarborgt dat de prestaties aan personen die op het grondgebied van een van de lidstaten wonen, verleend kunnen worden.

SUBSIDIARITEITSBEGINSEL

Het voorstel voldoet aan de twee criteria van het subsidiariteitsbeginsel, zoals bedoeld in artikel 3B, namelijk noodzakelijkheid en evenredigheid.

Een wettelijke maatregel is duidelijk nodig, want er moeten voor de coördinatie absoluut gemeenschappelijke regels en beginselen worden vastgesteld, willen alle betrokkenen, zowel de overheden als de aangeslotenen, op de hoogte zijn van hun respectieve rechten en verplichtingen. Een verordening is daartoe het aangewezen juridische instrument, aangezien die de betrokkenen rechtstreeks rechten verleent.

CONCLUSIE

Wij vestigen de aandacht van de commissies voor de Sociale Aangelegenheden van de Kamer en de Senaat op dit voorstel van verordening van de Europese Commissie.


(1) « Observatoire européen institutionnel législatif (OEIL) » ­ (Europees wetgevingbestand).

Doel van OEIL is de opvolging van de fasen in het besluitvormingproces van de Europese Gemeenschap om parlementaire controle mogelijk te maken en de parlementaire instanties toe te laten te gepasten tijde te interveniëren.

Alle informatie betreffende de wetgevingsprocedure (vanaf de aankondiging in het Wetgevend programma en de indiening van een voorstel van de Europese Commissie tot en met de aanneming door de Raad (na de beraadslaging in het Europees Parlement en de Raad) is opgenomen in een centraal informatica-systeem. Van elke fase wordt een korte synthese gegeven.

Het instrument bevat ook informatie over niet-wetgevingsvoorstellen (witboeken, aanbevelingen, enz.).

OEIL wordt beheerd door het Europees Parlement.

(2) Gewijzigd door de bijzondere wet van 5 mei 1993 betreffende de internationale betrekkingen van de Gemeenschappen en de Gewesten. Deze wet voert een nieuwe titel in, luidend als volgt :

Artikel 4. In de bijzondere wet wordt een nieuwe Titel IVter ­ « Informatie van de Kamers en de Raden over de voorstellen van normatieve rechtshandelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen » ­ ingevoegd, luidende :

« Titel IVter. ­ Informatie van de Kamers en de Raden over de voorstellen van normatieve rechtshandelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 92quater. ­ Vanaf hun doorzending aan de Raad van de Europese Gemeenschappen worden de voorstellen van verordening en richtlijn en, in voorkomend geval, van de andere normatieve rechtshandelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen overgezonden aan de Kamers en de Raden, elk wat hen betreft. »

De bijzondere wet van 16 juli 1993, artikel 62, voegt hieraan nog volgende alinea toe :

« De Kamers kunnen hun advies over deze voorstellen, geven aan de Koning overeenkomstig de regels vastgesteld door de parlementaire overlegcommissie, bedoeld in artikel 41, § 5, van de Grondwet.

De Raden kunnen een advies over deze voorstellen geven aan hun Regering. »

(3) Deze rapporten geven vooreerst een synthese en peilen verder naar de juridische, sociaal-economische en politieke impact van het voorstel voor België.

(4) « Een Europees initiatief op het gebied van de elektronische handel », COM(97) 157 def. van 16 april 1997.

(5) World Trade Organisation.

(6) World Intellectual Property Organisation.

(7) United Nations Commission on International Trade Law.

(8) COM (97) 300.

(9) Zie artikel 127, § 2, van het EG-Verdrag : « Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht (...) de samenwerking inzake opleiding tussen onderwijs- of opleidingsinstellingen en ondernemingen te bevorderen ».

(10) COM (97) 497.

(11) In de periode 1995-1997 hebben meer dan 100 000 jongeren van dit programma gebruik gemaakt.