1-155/2

1-155/2

Belgische Senaat

ZITTING 1995-1996

22 MEI 1996


Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 22 van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie, inzake het stockeren en vernietigen van anti-persoonsmijnen en valstrikmijnen of soortgelijke mechanismen


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE BUITENLANDSE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR MEVR. THIJS


Op 10 maart 1994 werd door de senatoren Lallemand en Dardenne een wetsvoorstel betreffende anti-personenmijnen, valstrikmijnen en soortgelijke mechanismen ingediend (1). Het geamendeerde wetsvoorstel werd de wet van 9 maart 1995 (Belgisch Staatsblad van 1 april 1995).

Niet alleen op parlementair maar ook op diplomatiek vlak speelt België een voortrekkersrol inzake het verbod van anti-personenmijnen.

De wet van 9 maart 1995 betreffende anti-personenmijnen, valstrikmijnen en soortgelijke mechanismen wijzigt de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie.

De aldus gewijzigde wet van 3 januari 1933 bepaalt dat anti-personenmijnen voortaan in België verboden zijn. Het gebruik, het verwerven of het verstrekken van deze wapens blijft echter toegelaten voor de opleiding van ontmijningsspecialisten.

Later bleek uit allerlei verklaringen dat er in België zo'n 120 000 mijnen zouden behouden blijven. Dit druist in tegen de geest van de wet van 9 maart 1995. Het voorliggend wetsvoorstel heeft de bedoeling de ruime interpretatie van de wet onmogelijk te maken.

Ook in de Kamer (2) werd een wetsvoorstel met dezelfde strekking ingediend. Het wetsvoorstel werd in de Kamer op 2 mei jongstleden aangenomen. Het wetsontwerp overgezonden door de Kamer werd niet geëvoceerd door de Senaat en werd dus wet.

Het in de Senaat ingediende wetsvoorstel werd op 24 januari 1996 en in aanwezigheid van de minister van Landsverdediging op 22 mei 1996 in de Commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden besproken.

Tot slot van deze inleiding, weze de aandacht gevestigd op een terminologisch probleem in het Nederlands. Voor het woord « anti-personenmijn » vindt men nog al eens varianten : anti-persoonsmijn (in de teksten van de Kamer en van het ministerie van Buitenlandse Zaken), anti-personeelsmijn in een resolutie van het Europees Parlement van 16 november 1995 over het mislukken van de Internationale Conferentie over anti-personeelsmijnen en laserwapens en anti-personeelsmijnen in de resolutie van 14 maart 1996 van het Europees Parlement over anti-personeelsmijnen en de Internationale Conferentie van Wenen betreffende de herziening van het Verdrag inzake conventionele wapens.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel van de heer Lallemand c.s. « betreffende anti-personenmijnen, valstrikmijnen en soortgelijke mechanismen » heeft de Senaat voor de term « anti-personenmijnen » gekozen om er de nadruk op te leggen dat personen het doelwit van die wapens waren (in tegenstelling tot b.v. antiraket- en antitankwapens).

Voorts kan er nog op gewezen worden dat samenstellingen met anti- volgens de nieuwe spelling van het Nederlands voortaan niet meer met een koppelteken, maar aan elkaar geschreven worden.

Ten slotte kan worden opgemerkt dat in het Nederlands « landmijnen » een veel gebruikt synoniem is voor deze mijnen.

I. UITEENZETTING VAN DE INDIENER VAN HET WETSVOORSTEL

De indiener van het wetsvoorstel wijst op de belangrijke signaalfunctie van de wet van 9 maart 1995, waarbij het gebruik, de verwerving en het verstrekken van anti-personenmijnen en valstrikmijnen wordt verboden.

Enkele maanden na de inwerkingtreding bleek evenwel dat deze wet een belangrijke lacune vertoont. De Belgische strijdkrachten baseren zich op een letterlijke interpretatie van de bepalingen om een stock van 120 000 mijnen aan te houden. Iedereen is het erover eens dat deze interpretatie in strijd is met de geest van de wet.

Zijn wetsvoorstel heeft tot doel deze lacune weg te werken.

Niet alleen wordt het stockeren van mijnen verboden, maar bovendien wordt de verplichting opgelegd, de bestaande voorraden binnen een periode van twee jaar te vernietigen.

Het voorstel beoogt tevens een einde te maken aan het tijdelijke karakter van de wet van 9 maart 1995. Het verbod geldt thans voor een periode van vijf jaar en kan met nog eens vijf jaar worden verlengd.

Indien ons land het ernstig meent met het verbod op anti-personenmijnen is er geen reden om deze beperking te laten bestaan.

Verder stipt de auteur van het wetsvoorstel aan dat in de Kamer een voorstel met dezelfde strekking aanhangig is. Naar zijn mening mag dit geen reden zijn om af te zien van de bespreking van het voorliggende voorstel. Indien de Senaat nog een belangrijke opdracht te vervullen heeft, ligt deze op het vlak van het buitenlands beleid en de ontwapening.

II. BESPREKING

Een lid beaamt dat België met de wet van 9 maart 1995 een belangrijk en moreel hoogstaand initiatief heeft genomen, in de hoop dat dit op het internationale vlak navolging zou krijgen.

Jammer genoeg is dit vooralsnog niet het geval geweest en ook voor de nabije toekomst lijken er geen concrete afspraken in het verschiet.

Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat de Belgische strijdkrachten in ex-Joegoslavië zowat de enigen zijn die voor hun defensie geen gebruik maken van anti-personenmijnen.

Een lid is van oordeel dat deze aangelegenheid, hoe nobel de bedoelingen ook zijn, niet tot gevolg mag hebben dat de veiligheid van onze militairen in het gedrang wordt gebracht.

Zolang er ter zake geen internationale afspraken tot stand komen, lijkt het hem wenselijk dat België een strategische voorraad mijnen voor strikt defensieve doeleinden achter de hand houdt.

Hij wijst er overigens op dat deze discussie in de huidige omstandigheden enigszins theoretisch is.

Vooraleer de stock van 120 000 mijnen die het leger wenst aan te houden aan de beurt is, moeten eerst nog de ruim 200 000 mijnen waarover geen discussie bestaat, worden ontmanteld.

Een lid waardeert de pacifistische bedoelingen achter het voorliggende voorstel. De wet van 5 maart 1995 bevat ongetwijfeld een lacune en die moet worden weggewerkt.

Zoals reeds eerder werd aangetipt heeft de Kamer het onderzoek van een gelijkaardige tekst aangevat, die door de leden van verschillende fracties werd ondertekend. Dit voorstel lijkt trouwens voor een aantal aspecten beter te zijn onderbouwd. Zo wordt, naast het « verstrekken » van valstrikmijnen, ook de verkoop expliciet verboden.

Een andere spreker wijst erop dat het noodzakelijk is voorraden te bewaren voor noodgevallen. Hij vestigt de aandacht op de toelichting bij artikel 2 van het voorstel waarin de indiener verklaart dat er in de komende decennia in de wereld voldoende brandhaarden zullen zijn waar Belgische ontmijners hun taak met de nodige deskundigheid kunnen uitvoeren. De opleiding en de bijscholing moeten niet noodzakelijk nog in België geschieden.

Het lid wenste te vernemen waarop deze bewering gegrondvest is. Naar zijn mening gaat het hier om een technische aangelegenheid die alleen het leger kan inschatten.

Alvorens dit voorstel aan te nemen, zou het lid graag de getuigenis ter zake horen van de minister van Landsverdediging en/of de legerexperts.

Een lid verklaart dat hij inhoudelijk gesproken alleen maar akkoord kan gaan met het voorstel. België staat op dit vlak aan de spits en bekleedt een erepositie. Ons land moet zijn inspanningen voortzetten, niet alleen op symbolisch vlak, maar ook op meer concrete wijze om zijn doel te bereiken, nl. het wereldwijde verbod op anti-personenmijnen.

Het lid is echter van mening dat de kwestie zo belangrijk is dat het enigszins belachelijk zou zijn om er ­ wegens een probleem van « politiek vaderschap » ­ een twist van te maken tussen Kamer en Senaat. Het is wenselijk over de inhoud van het voorstel contact op te nemen met de Kamer om een tekst op te stellen waarmee iedereen akkoord kan gaan.

In verband met de vraag of het noodzakelijk is een aantal beperkte voorraden aan te houden om de militairen te kunnen trainen in het ontmijnen, kan het lid zich aansluiten bij het voorstel van een ander commissielid om te horen welke verklaringen de minister aanvoert te rechtvaardiging van het behoud van een beperkte voorraad anti-personenmijnen. Het gaat immers om een technische aangelegenheid. Er kan op zijn minst aan getwijfeld worden of conflictgebieden en brandhaarden wel het beste terrein vormen voor de opleiding van ontmijners.

Anderzijds is het lid het ermee eens dat België niet kan aanvaarden dat Belgische anti-personenmijnen gebruikt worden in het kader van N.A.V.O.-operaties of dat Belgische militairen deelnemen aan acties waarin die mijnen gebruikt worden.

De indiener van het wetsvoorstel merkt op dat hij er vanzelfsprekend geen bezwaar tegen heeft dat het oordeel van de minister van Landsverdediging wordt gevraagd over de noodzaak om bepaalde stocks aan te houden voor ontmijningsoefeningen.

Hij wijst erop dat de geciteerde passus uit de toelichting die door een voorgaande spreker werd geciteerd, afkomstig is van de minister van Buitenlandse Zaken.

Een lid verwijst naar de recente herfstzitting van de Noordatlantische Assemblée waar het verbod op anti-personenmijnen werd besproken. Hieruit bleek een grote eensgezindheid met het Belgische standpunt.

Tevens stelde men evenwel vast dat op het internationale vlak weinig of geen vooruitgang wordt geboekt, wat het voor de N.A.V.O. onmogelijk maakt eenzijdige stappen te ondernemen.

Een lid beaamt dat het wenselijk zou zijn dat de bespreking wordt voortgezet in aanwezigheid van de minister. Dit zou niet alleen nadere toelichting kunnen verstrekken over de situatie op het internationale vlak, maar ook duidelijkheid verschaffen over een aantal technische aangelegenheden.

Hetzelfde lid sluit zich aan bij het standpunt van voorgaande sprekers. België heeft in deze aangelegenheid een duidelijk en bewonderenswaardig signaal gegeven. Deze kordate aanpak in de wetgeving is gepaard gegaan met concrete hulpverlening aan ontmijningsacties overal ter wereld. Hij hoopt evenwel dat ons land deze ferme houding nu niet gaat afzwakken door eindeloze discussies over de noodzaak van het behoud van bepaalde stocks. Dat zou in het buitenland alleen maar tot verwarring leiden en twijfel zaaien over de wil van België om tot een volledige ontmanteling op wereldschaal te komen.

Het lid vraagt zich af of deze discussie overigens wel zin heeft, zolang er geen duidelijkheid is over de vraag of honderdduizenden mijnen, die tengevolge van de wet van 9 maart 1995 moesten worden vernietigd, ook effectief werden ontmanteld.

Hij onderstreept dat er vanzelfsprekend geen sprake meer kan zijn van de uitvoer van Belgische mijnen naar andere landen. Toch lijkt het hem logisch dat een zekere voorraad wordt aangehouden voor de opleiding van militairen met het oog op ontmijningsopdrachten.

Het lid stelt vast dat een volledig verbod op dit soort wapens over heel de wereld blijkbaar nog niet in het verschiet is, en dat in het licht hiervan ook de N.A.V.O. niet geneigd lijkt volledig aan het gebruik van valstrikmijnen te verzaken.

Hier duikt voor België de moeilijke keuze op tussen enerzijds het nakomen van zijn internationale verplichtingen, en anderzijds het doordrukken van zijn principes inzake ontwapening tegenover het buitenland. Het zou wenselijk zijn dat de discussie hierover in aanwezigheid van de minister wordt voortgezet.

Een ander lid is van oordeel dat de Senaat in deze aangelegenheid het initiatief aan de Kamer moet laten.

Het voorstel dat daar momenteel wordt besproken gaat verder dan de voorliggende tekst en kan rekenen op een bredere steun, daar het door verschillende fracties is ondertekend.

Het zou hoe dan ook geen goede indruk maken indien de beide kamers in een dergelijke aangelegenheid elk een eigen tekst zouden goedkeuren.

Een lid wijst er integendeel op dat de Senaat een aantal bevoegdheden heeft gekregen en dat hij die ook moet kunnen uitoefenen.

Een lid stelt tot besluit vast dat alle leden de gelegenheid hebben gekregen om hun bedenkingen en vragen bij het voorstel te formuleren. Die kunnen nu worden meegedeeld aan de bevoegde minister.

In de aanwezigheid van de minister wordt de bespreking van het wetsvoorstel voortgezet.

De auteur van het wetsvoorstel wijst erop dat de Kamer inmiddels het voorstel van wet, ingediend door D. Van der Maelen (Gedr. St. Kamer 278/1 - 95/96), dat dezelfde materie regelt, heeft aangenomen. Het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens, werd door de Senaat niet geëvoceerd, zodat het inmiddels wet geworden is.

Hierdoor is zijn eigen wetsvoorstel enigszins achterhaald.

De auteur van het in de Senaat ingediende voorstel wijst wel op een aantal verschillen met het door de Kamer aangenomen wetsontwerp.

1. Het niet-gebruik door de Staat of het leger van anti-personenmijnen en valstrikmijnen is beperkt tot een periode van 5 jaar, die weliswaar kan verlengd worden.

2. De, door de wet van 9 maart 1995, aldus gewijzigde wet van 3 januari 1933 laat nog toe dat anti-personenmijnen en valstrikmijnen gebruikt worden voor de opleiding en bijscholing van militair personeel.

3. De vernietiging van de eigen stock anti-personenmijnen wordt niet opgelegd bij wet, en zeker niet binnen een bepaalde termijn.

De auteur van het wetsvoorstel is echter wel bereid zijn voorstel in te trekken.

Een lid geeft toe dat het voorstel van de heer Anciaux verder gaat dan het in de Kamer aangenomen wetsontwerp. Het verbod in het voorstel is onbeperkt in de tijd.

Welk is het aantal mijnen dat zal toegelaten worden voor de opleiding van militair personeel ? Volgens een woordvoerder van het departement van Landsverdediging zou het om enkele tienduizenden mijnen gaan. Het is integendeel van oordeel dat dit niet de bedoeling van de uitzondering op het verbod kan zijn.

De minister van Landsverdediging antwoordt dat de door de heer Hostekint gestelde vraag in de Kamer opgeworpen is door een collega van dezelfde fractie als die waartoe de senator behoort. Het is dus niet nodig het debat voort te zetten.

Een ander lid is van oordeel dat de nieuwe wet een belangrijke stap vooruit is en een bruikbaar instrument zal zijn voor het Belgisch voorzitterschap van de W.E.U. dat op 1 juli 1996 start.

Het lid benadrukt de tevredenheid met de nieuwe wetgeving in kringen van de vredesbeweging in ons land.


De indiener van het wetsvoorstel verklaart tot besluit dat hij het voorstel zal intrekken.

De Rapporteur,
Erika THIJS.
De Voorzitter,
Valère VAUTMANS.

(1) Senaat, Gedr. St. 1009-1 en 2 (1993-1994).

(2) Kamer, Gedr. St. 278/1 - 1995/1996, Voorstel tot wijziging van de wet van 3 januari 1993 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie om het opslaan van anti-personenmijnen door de Belgische Staat of openbare besturen te verbieden.